6
18 juni
Malin en Mikael zaten dicht tegen elkaar aan, met hun rug tegen het hoofdeinde van het bed. Hij streelde haar over de schouder en vroeg: ‘Wat gebeurde er?’
‘Leo was door het dolle heen. Heb je toevallig een goede rode wijn in huis? Daar heb ik behoefte aan.’
‘Ik geloof dat ik nog een barolo heb,’ zei hij. Hij liet zich van het bed glijden en haalde de fles wijn.
Toen hij daarmee en met twee glazen terugkwam, zat Malin afwezig uit het raam te kijken. De regen viel nog steeds over de Riddarfjärd. Er lag een lichte nevel over het water en in de verte waren sirenes te horen. Mikael schonk de wijn in en kuste Malin op haar wang en op haar mond. Toen ze begon te vertellen trok hij het dekbed weer over hen heen.
‘Je weet dat Alfred Ögrens zoon, Ivar, nu directeur is, hoewel hij de jongste van de kinderen is. Hij is maar drie jaar ouder dan Leo, en die twee kennen elkaar al van kinds af aan, maar het zijn niet bepaald vrienden. Ze hebben eerder de pest aan elkaar.’
‘Hoe komt dat?’
‘Door rivaliteit en minderwaardigheidscomplexen of wat dan ook. Ivar weet dat Leo intelligenter is dan hij. Hij weet dat Leo hem doorziet als hij opschept en liegt. Hij heeft allerlei complexen, niet alleen op intellectueel vlak. Ivar eet aan één stuk door in dure restaurants, en hij is dik en papperig geworden. Hij is nog geen veertig, maar hij ziet eruit als een oud kereltje, terwijl Leo zich fit houdt met hardlopen en op sommige momenten nog wel door kan gaan voor vijfentwintig. Aan de andere kant is Ivar energieker en sterker, en...’
Malin trok een grimas en nam nog een slok wijn.
‘Nou?’
‘Soms schaam ik me ervoor dat ik daarbij heb gehoord. Vaak was Ivar een aardige kerel, een beetje onmatig en lomp misschien, maar wel aardig. Maar soms was hij demonisch; dat was akelig om te zien. Ik geloof dat hij bang was dat Leo op zijn baan als directeur aasde. Er waren veel mensen, ook een paar in de raad van bestuur, die dat wilden. In mijn laatste week, vlak voordat ik midden in de nacht bij Leo was, hadden we een vergadering. Daar zou het ook gaan over de vraag wie mij moest opvolgen, maar onvermijdelijk kwamen er ook andere dingen aan de orde en weet je, Ivar was al vanaf het begin geïrriteerd. Waarschijnlijk had hij hetzelfde gevoel als ik: dat er iets was gebeurd. Leo was zo belachelijk gelukkig, alsof hij overal boven stond. Bovendien was hij die week nauwelijks op zijn werk geweest, en Ivar zat op hem te vitten. Hij noemde Leo een moralist, een luiwammes en een slappeling. Aanvankelijk nam Leo dat gemoedelijk op. Hij glimlachte maar, en Ivar raakte ontzettend geprovoceerd. Hij gooide er de vreselijkste dingen uit. Hij werd gewoon discriminerend. Zei dat Leo een zigeuner en een woonwagenbewoner was.
Dat was zo dom dat ik dacht dat Leo die gek gewoon zou negeren, maar hij vloog op uit zijn stoel en greep hem bij de keel. Echt bij de keel. Ik gooide me ertussen en trok hem naar de grond. Waanzinnig. Ik weet nog dat hij mompelde “Wij zijn beter, wij zijn beter”, en toen kwam hij weer tot bedaren.’
‘Wat deed Ivar?’
‘Hij leunde geschrokken achterover in zijn stoel en staarde ons aan. Toen ging hij weer recht zitten; hij leek zich te schamen. Hij zei ook sorry. Daarna ging hij weg, en ik zat nog met Leo op de grond.’
‘En wat zei híj?’
‘Niets, als ik het me goed herinner. Het was heel gek, nu ik erover nadenk.’
‘Was het niet ook heel gek om hem woonwagenbewoner en zigeuner te noemen?’
‘Zo is Ivar. Een primitieve eikel als hij ontspoort. Hij had net zo goed smeerlap of lul kunnen zeggen. In zijn wereld is dat ongeveer hetzelfde. Ik geloof dat hij dat van zijn vader heeft. Er zitten een hoop lelijke vooroordelen in die familie, en dat bedoel ik als ik zeg dat ik me schaam. Ik had helemaal niet bij Alfred Ögren moeten gaan werken.’
Mikael knikte en dronk zijn wijn op. Hij had natuurlijk nog een paar vragen moeten stellen of troostende woorden moeten spreken, maar hij kon er niet toe komen. Het deed hem ergens aan denken, maar hij wist eerst niet waaraan, alleen dat het iets met Lisbeth te maken had. Toen schoot hem te binnen dat Lisbeths moeder, Agneta, Roma-roots had. Haar grootvader was een Roma, meende hij, en had in een register gestaan dat later illegaal werd.
‘Is het niet zo...’ zei hij ten slotte.
‘Wat?’
‘... dat Ivar zichzelf voornamer vindt?’
‘Dat doet hij beslist.’
‘Ik bedoel voornamer van bloed of geboorte.’
‘Dat zou heel raar zijn. Blauwer bloed dan de Mannheimers kun je haast niet hebben. Waar ben je op uit?’
‘Ik weet het niet.’
Malin zag er beheerst maar verdrietig uit, en Mikael streelde haar schouders weer. Hij wist nu precies wat hij moest uitzoeken. Hij moest ver teruggaan in de tijd, naar oude kerkboeken desnoods.
Lisbeth had hard geslagen – té hard misschien. Dat begreep ze al voordat Benito neerging, of zelfs al voordat ze haar raakte. Ze voelde het aan het gemak van haar bewegingen, in de kracht die geen weerstand ondervond – in de wetenschap die iedere beoefenaar van krachtsporten heeft: dat de grootste volmaaktheid zit in wat je nauwelijks voelt.
Ze had met onverwachte perfectie een rechtse directe pal op Benito’s strottenhoofd geplaatst en haar vervolgens twee keer met de elleboog op het kaakbeen geraakt. Daarna had Lisbeth een stap opzijgedaan, niet alleen om plaats te maken voor de val maar ook om greep te houden op de situatie. Ze zag daardoor goed hoe Benito zonder zich met haar handen te beschermen neerging en met haar gezicht en haar kin op de grond smakte, en ze hoorde het gekraak van botten die braken. Dat was meer dan waarop ze had gehoopt.
Benito was er slecht aan toe. Ze lag levenloos op haar buik, met haar gezicht verwrongen en verstijfd in een afschuwelijke grimas. Er was geen enkel geluid van haar te horen, zelfs geen ademhaling. Niemand zou minder verdrietig om Benito Andersson zijn dan Lisbeth Salander, maar als ze dood was, was dat een onnodige complicatie. Bovendien stond Tine Grönlund ernaast.
Die was niet bepaald zoals Benito. Integendeel, ze was in de wieg gelegd om gecommandeerd te worden en te gehoorzamen, maar ze was lang en pezig, en haar slagen hadden een reikwijdte die moeilijk te ontlopen was, zeker als de klap van opzij kwam, zoals nu. Lisbeth pareerde hem maar half. Haar oren tuitten ervan, haar wangen brandden, en ze bereidde zich voor op een nieuwe confrontatie. Dat kwam er echter niet, want in plaats van door te vechten staarde Tine naar Benito op de grond, en daarbeneden zag het er nog steeds niet goed uit.
Niet alleen stroomde er bloed uit haar mond, dat zich op het beton vertakte in rode stroompjes die op klauwen leken, Benito Anderssons hele verwrongen lichaam en gezicht wekten de indruk dat er op z’n best langdurige zorg nodig zou zijn.
‘Benito, leef je nog?’ piepte Tine.
‘Ze leeft nog,’ antwoordde Lisbeth, hoewel ze daar niet helemaal zeker van was.
Ze had wel vaker mensen knock-out geslagen, zowel in de boksring als daarbuiten, maar dan hoorde ze altijd vrijwel onmiddellijk kermgeluiden of zag ze kleine bewegingen. Nu heerste er een stilte die nog versterkt werd door het lichaam dat daar zwaar en roerloos lag en de vibrerende nervositeit die in de lucht hing.
‘Ze geeft verdomme geen enkel teken van leven,’ piepte Tine.
‘Ze ziet er niet erg kwiek uit, dat is zo,’ zei Lisbeth.
Tine mompelde iets dreigends en schudde met haar vuisten. Toen vluchtte ze met haar armen maaiend de cel uit. Lisbeth bleef wijdbeens en geconcentreerd staan en keek Faria Kazi aan. Die zat in een te grote, blauwe bloes met haar handen om haar knieën op haar bed en keek haar perplex aan.
‘Ik zal zorgen dat je hieruit komt,’ zei Lisbeth.
Holger Palmgren lag in zijn flat in Liljeholmen en dacht aan zijn gesprek met Lisbeth. Het speet hem dat hij nog geen antwoord had op haar vraag. Zijn verpleegster had hem genegeerd en hij voelde zich te ziek en ellendig om de documenten zelf te pakken. Hij had vreselijke pijn aan zijn heupen en benen, en kon zelfs niet meer achter de rollator lopen. Voor de meeste dingen had hij hulp nodig. Hij had voortdurend verzorgsters over de vloer, en de meesten behandelden hem als een kind van vijf en leken geen plezier in hun werk of in oude mensen in het algemeen te hebben. Soms, maar niet vaak – hij bleef trots – had hij er spijt van dat hij Lisbeths aanbod had afgewezen om gekwalificeerde particuliere hulp voor hem te betalen. Vandaag had hij de jonge, norse Marita, die altijd een beetje vieze gezichten trok als ze hem uit bed moest helpen, gevraagd: ‘Heb je kinderen?’
‘Ik wil niet over mijn privéleven praten,’ snauwde ze terug.
Het was dus al zover gekomen dat ze hem indiscreet vonden als hij alleen maar een beleefde vraag wilde stellen. Ouderdom was een vernedering, een aanval. Zo keek hij ertegen aan, en laatst, toen hij een schone luier om moest, had hij moeten denken aan het gedicht ‘Ze zouden zich moeten schamen’ van Gunnar Ekelöf.
Hij had het sinds zijn jeugd niet meer gelezen, maar hij kon het zich nog vrij goed herinneren, misschien niet helemaal woordelijk, maar het scheelde toch niet veel. Het gedicht ging over een man – waarschijnlijk het alter ego van de dichter – die een voorwoord op zijn dood schreef, zoals hij het noemde, waarin hij hoopte dat het laatste wat ze van hem zouden zien een gebalde vuist zou zijn te midden van waterlelies en belletjes van woorden die van de bodem opborrelden.
Zo ellendig had Holger zich gevoeld dat het gedicht hem de enige hoop leek te geven die er nog was: zijn onverzettelijkheid! Ja, hij zou ongetwijfeld steeds slechter worden en straks alleen nog als een pakketje in zijn bed liggen, en waarschijnlijk nog helemaal seniel ook. Ja, hij had niets anders te verwachten dan de dood. Maar daarom hoefde hij nog niet bij de pakken neer te zitten. Dat was de boodschap van het gedicht, de troost die het gaf. Hij zou zijn vuist ballen in een stil protest. Hij zou naar de bodem zinken, trots en zich verzettend tegen de pijn, de luiers, de onbeweeglijkheid en de vernedering.
Toch was het leven natuurlijk ook niet alleen maar gitzwart. Hij had nog vrienden, en hij had vooral Lisbeth, en Lulu, die straks zou komen en die documenten voor hem zou pakken. Lulu kwam uit Somalië. Ze was groot en mooi en ze had lange vlechten. Ze keek zo meelevend dat ze hem een beetje zelfrespect teruggaf. Lulu verzorgde hem ’s avonds; ze bracht zijn morfinepleisters aan, hielp hem zijn pyjama aantrekken en stopte hem in voor de nacht. Hoewel haar Zweeds nog niet foutloos was, waren haar vragen oprecht. Ze zei geen stomme dingen in meervoudsvorm, zoals: ‘Nu hebben we het naar de zin, hè?’ Lulu vroeg wat ze nog moest leren, wat Holger zelf in zijn leven had gedaan, wat hij dacht. Ze zag hem als een mens – niet als een oudje zonder historie.
Lulu was tegenwoordig een van de lichtpunten in zijn leven, en de enige met wie hij over Lisbeth en zijn bezoek aan Flodberga had gesproken. Dat was een nachtmerrie geweest. Alleen al van het zien van de hoge gevangenismuur was hij gaan trillen. Hoe konden ze Lisbeth op zo’n plek opsluiten? Ze had toch niets ergs gedaan? Een kind gered. En toch zat ze tussen de grootste vrouwelijke misdadigers van het land. Het was een schande, en toen hij haar in de bezoekersruimte zag, was hij zo van slag dat hij niet zo goed op zijn woorden lette als anders.
Hij had naar haar drakentatoeage gevraagd. Daar had hij zich altijd over verbaasd, en hij was zelf nog van een generatie die niets van die kunstvorm begreep. Waarom zou je jezelf versieren met iets wat nooit meer weggaat als wij mensen voortdurend veranderen en ons ontwikkelen?
Lisbeth antwoordde kort en bondig, en toch was het meer dan genoeg. Hij was ontroerd, begon nerveus en in het wilde weg te babbelen, en bracht haar blijkbaar het hoofd op hol. Dat was stom, vooral omdat hij zelf nauwelijks wist waar hij het over had. Wat was er toch met hem? Waar was hij mee bezig? Ja, hij wist wel hoe het kwam. Niet alleen door zijn leeftijd en zijn dwaasheid in het algemeen. Hij had een paar weken geleden bezoek gehad van Maj-Britt Torell, een oude dame met wit haar en een wat vogelachtig uiterlijk, die vroeger de secretaresse was geweest van Johannes Caldin, het hoofd van de kinderpsychiatrische kliniek in Uppsala toen Lisbeth daar was opgenomen.
Maj-Britt Torell had in de kranten over Lisbeth Salander gelezen en had toen de stapels aantekeningen doorgenomen die ze na het overlijden van Caldin had meegenomen. Gezegd moest worden – daar wees ze nadrukkelijk op – dat ze nooit eerder de privacy van een patiënt had geschonden, maar nu was er sprake van bijzondere omstandigheden ‘zoals u weet. Het is toch vreselijk hoe dat meisje behandeld is’. Daarom wilde Maj-Britt hem nu deze stukken overhandigen, dan kon het allemaal aan het licht komen.
Holger had haar bedankt en afscheid van haar genomen; hij had de stukken gelezen en daar was hij niet vrolijk van geworden. Het was weer hetzelfde oude, verdrietige liedje. Andermaal las hij dat psychiater Peter Teleborian Lisbeth in de kliniek met spanriemen aan haar bed vastmaakte en verkrachtte. Er stond niets nieuws in de stukken, voor zover hij toen had gezien, maar misschien had hij zich vergist. Een paar onvoorzichtige woorden waren voldoende om Lisbeth in de gevangenis aan het denken te zetten, en nu was het blijkbaar tot haar doorgedrongen dat ze deel uitmaakte van een door de staat geleid onderzoek. Ze zei dat ze andere kinderen had ontdekt die daar het slachtoffer van waren geworden, ook van de generaties voor en na haar, maar wat ze niet had gevonden waren de namen van de verantwoordelijken. Die waren blijkbaar zorgvuldig van het internet en uit alle archieven weggehouden.
‘Zou je niet nog een keer willen kijken of je misschien iets kunt vinden?’ had ze via de telefoon aan hem gevraagd, en dat zou hij natuurlijk doen, als Lulu nu maar kwam om hem te helpen.
Vanaf de vloer stegen nu sissende en spugende geluiden op, en al voordat er woorden in te herkennen waren, begreep Faria Kazi dat het verwensingen en bedreigingen waren. Ze keek omlaag naar Benito. Die lag op haar buik, met haar armen uitgespreid. Niets aan haar bewoog, zelfs geen vinger, alleen het hoofd, dat een centimeter boven de vloer werd getild, en de ogen die schuin omhoog loerden naar Lisbeth Salander.
‘Ik heb mijn kris op je gericht!’
Haar stem was zo onduidelijk en hees dat hij bijna niet meer menselijk klonk. Voor Faria vloeiden Benito’s woorden samen met het bloed dat uit haar mond stroomde.
‘Mijn dolk wijst naar je. Je bent dood.’
Het waren doodsbedreigingen, zonder meer. Benito leek even iets van haar superioriteit terug te krijgen, maar Lisbeth Salander was er kennelijk niet van onder de indruk. Ze antwoordde alsof ze nauwelijks had geluisterd: ‘Jíj lijkt me hier ongeveer dood, of niet?’
Benito bestond niet meer voor haar, leek het. Ze luisterde naar de gang, en opeens begreep Faria waarom. Er kwamen zware, snelle voetstappen aan. Iemand kwam snel naar haar cel toe, en het volgende moment waren er stemmen en vloeken te horen, en toen: ‘Ga opzij, verdomme!’ De deur vloog open en daar stond hoofdcipier Alvar Olsen. Hij had zijn normale blauwe bewakersoverhemd aan en hijgde alsof hij had gerend.
‘Mijn god, wat is er gebeurd?’ vroeg hij.
Zijn blik ging op en neer, van Benito op de vloer naar Lisbeth daarboven en vervolgens naar Faria op het bed.
‘Mijn god, wat is er gebeurd?’ herhaalde hij.
‘Zie je wat daar op de grond ligt?’ reageerde Lisbeth Salander.
Alvar keek en ontdekte de stiletto, die nu in een stroompje bloed bij Benito’s rechterhand lag.
‘Wel, godver...’ liet hij zich ontvallen.
‘Inderdaad. Iemand heeft een mes door jullie metaaldetectoren heen gekregen. Dus wat er is gebeurd is dat het personeel van een grote gevangenis de controle kwijt is geraakt en niet in staat was een gevangene te beschermen die in levensgevaar verkeerde.’
‘Maar dat daar... Dat daar,’ mompelde Alvar buiten zichzelf, en hij wees naar Benito’s kaak.
‘Dat is wat jij al lang geleden had moeten doen.’
Alvar staarde naar Benito, die met een verwrongen, kapotgeslagen gezicht op de grond lag, terwijl het bloed uit haar mond stroomde.
‘Mijn kris is ook op jou gericht. Je gaat dood, Salander, dood,’ bracht ze uit, en toen raakte Alvar in paniek. Hij drukte op het alarm op zijn riem, drukte opnieuw en riep om hulp.
‘Ze zal je vermoorden,’ zei hij.
‘Dat is mijn zorg,’ antwoordde Lisbeth. ‘Ik heb wel ergere ellendelingen achter me aan gehad.’
‘Er zijn geen ergere ellendelingen.’
Verderop in de gang klonken al stappen. Waren die idioten de hele tijd in de buurt geweest? Dat zou hem niet verbazen, helemaal niet. Een vreselijke woede steeg in hem op, en hij dacht aan Vilda en de bedreigingen tegen haar, en aan de hele afdeling, die zo’n schandvlek was geworden. Hij keek weer naar Lisbeth Salander en dacht aan wat zij had gezegd: wat hij al lang geleden had moeten doen. Hij voelde instinctief dat hij iets moest doen. Hij moest zijn waardigheid terugkrijgen, maar hij kreeg er de tijd niet voor. Zijn collega’s Harriet en Fred stormden binnen en keken als verlamd naar het tafereel in de cel. Net als Alvar zo-even keken ze naar Benito op de grond en hoorden ze de bezweringen die ze mompelde, met het verschil dat er nu geen zinnen meer te herkennen waren. Alleen de halve woorden ‘ke’ en ‘kri’ waren verstaanbaar in haar tirades.
‘O, shit,’ riep Fred. ‘O, shit!’
Alvar deed een stap naar voren en schraapte zijn keel, en toen keek Fred hem pas aan. De angst stond in zijn ogen. Het zweet stond op zijn voorhoofd en zijn wangen.
‘Harriet, roep jij de ziekenverzorgers?’ vroeg Alvar. ‘Snel, snel! En jij, Fred...’
Hij wist niet goed wat hij moest zeggen. Hij wilde vooral tijd winnen en zijn gezag vergroten, maar kennelijk lukte dat niet, want Fred onderbrak hem op dezelfde opgewonden toon: ‘Wat een vreselijk drama. Wat is er gebeurd?’
‘Ze dreigde met een mes,’ zei Alvar.
‘Heb jij haar geslagen?’
Alvar gaf geen antwoord, aanvankelijk. Maar op dat moment schoot hem de ijzingwekkend nauwkeurige routebeschrijving naar Vilda’s klaslokaal te binnen en het feit dat Benito de kleur van de laarzen van zijn dochter had genoemd.
‘Ik...’ zei hij.
Hij aarzelde. Hij voelde meteen dat het woord ‘Ik’ hem angst aanjoeg maar ook aansprak. Hij wierp een blik op Lisbeth Salander. Zij schudde haar hoofd alsof ze precies wist wat er in hem omging, maar nee... het was nu buigen of barsten. Het voelde als het juiste om te doen, vond hij.
‘Ik moest wel.’
‘Maar verdomme, dat ziet er slecht uit. Benito, Benito, hoe gaat het met je?’ bracht Fred uit, en dat was de druppel die de emmer van maanden wegkijken en terugdeinzen deed overlopen.
‘In plaats van je druk te maken om Benito zou je je druk moeten maken om Faria daar,’ beet hij hem toe. ‘We hebben de hele afdeling laten vergiftigen en verwoesten, en zie je die stiletto daar op de grond? Zie je die? Die heeft Benito naar binnen weten te smokkelen. Ze heeft verdomme een moordwapen naar binnen gekregen, en ze wilde Faria net te lijf gaan toen ik...’
Hij aarzelde weer en zocht naar woorden. Het was alsof hij op dat moment besefte wat de draagwijdte was van zijn leugen, en bijna wanhopig keek hij weer naar Lisbeth Salander, in de hoop dat zij hem zou redden. Maar daar kwam de redding niet vandaan.
‘Ze wilde me vermoorden,’ zei Faria Kazi vanaf haar bed, en ze wees op een snijwondje in haar hals, en toen vatte Alvar weer moed.
‘Dus wat moest ik? Wachten en kijken of het lukte?’ snauwde hij, en toen voelde hij zich weer beter, ook al drong het steeds meer tot hem door aan welke riskante onderneming hij was begonnen.
Nu was het echter te laat om zich te bedenken. Andere gedetineerden stonden al in de deuropening te kijken. De situatie begon uit de hand te lopen, en in de gang waren opgewonden stemmen te horen. Er werd geapplaudisseerd. Er begon zich een grote opluchting of bevrijding te verspreiden. Een vrouw juichte van blijdschap, en de stemmen veranderden in een geroezemoes, een geluidsgolf die steeds krachtiger werd, zoals bij een bloeddorstige bokswedstrijd of een stierengevecht.
Maar wat er te horen was, was niet alleen vreugde. Er klonken ook wraakgeluiden in het kabaal; die waren niet tegen hem gericht maar tegen Lisbeth Salander, alsof het gerucht van wat er werkelijk gebeurd was zich al begon te verspreiden. Hij begreep dat hij iets moest doen. Hij moest gedecideerd optreden. Met luide stem zei hij dat de politie zou worden geïnformeerd. Hij wist dat er bewakers onderweg waren van andere afdelingen – dat was altijd zo als het alarm ging – en hij vroeg zich af of de gevangenen nu onmiddellijk moesten worden ingesloten of dat hij de versterking zou afwachten. Hij deed een stap in de richting van Faria Kazi en zei tegen Harriet en Fred dat de ziekenverzorgers en de psychologen ook naar haar moesten kijken. Toen draaide hij zich om naar Lisbeth Salander en zei tegen haar dat ze mee moest komen.
Hij liep met haar de gang in, langs opgewonden opdringende gevangenen en bewakers, en even dacht hij dat de boel uit de hand zou lopen. Mensen riepen naar hen en trokken aan hen. De afdeling stond op de rand van een opstootje. Het was alsof alle spanning en wanhoop die al zo lang onder het oppervlak had gesudderd nu tot een explosie zou komen, en slechts met de grootste moeite wist hij Salander naar haar cel te brengen en de deur achter hen dicht te doen. Er bonsde iemand op. Zijn collega’s riepen dat er orde moest zijn. Zijn hart bonkte. Zijn mond was droog en hij wist niet wat hij moest zeggen. Lisbeth keek hem niet eens aan. Ze staarde naar haar bureautje en ging met haar hand door haar haar.
‘Ik stel het op prijs dat je de verantwoordelijkheid op je neemt voor wat ik heb gedaan,’ zei ze.
‘Ik wilde je beschermen.’
‘Flauwekul! Je wilde je een beter mens voelen. Maar het is oké, Alvar. Wil je nu weggaan?’
Hij wilde nog iets zeggen. Hij wilde het uitleggen, maar hij begreep dat dat alleen maar belachelijk zou klinken. Hij liet haar alleen en hoorde haar achter zijn rug mompelen: ‘Ik heb haar op haar strottenhoofd geslagen.’
Strottenhoofd, dacht hij, en hij sloot haar op en worstelde zich door het kabaal in de gang.
Holger Palmgren zat op Lulu te wachten, en intussen probeerde hij zich te herinneren wat er ook alweer in de documenten stond. Kon daar echt iets nieuws of spectaculairs in verborgen zijn? Hij kon het zich nauwelijks voorstellen, hooguit natuurlijk wat hij altijd al had geweten: dat er, toen haar vader en zijn verkrachtingen van Agneta het ergst waren, plannen hadden bestaan om Lisbeth te laten adopteren.
Nou ja, hij zou het gauw weten. Op de vier dagen per week dat ze werkte, kwam Lulu altijd stipt om negen uur, en vandaag was een van haar avonden. Hij verlangde naar haar. Zij zou hem zijn morfinepleisters opdoen, hem instoppen en hem helpen de documenten uit de onderste la van de ladekast in de woonkamer te halen waar ze ze laatst, na het bezoek van Maj-Britt Torell, had neergelegd.
Holger nam zich voor ze te lezen met alle scherpte die hij had. Misschien was het hem vergund Lisbeth nog een laatste keer te helpen. Hij kreunde. De pijn schoot weer door zijn heupen. Dit was het tijdstip van de dag waarop hij de meeste pijn had, en hij bad stilletjes ‘Lieve, heerlijke Lulu. Ik heb je nodig. Kom!’ en warempel: hij hoefde maar vijf of tien minuten met zijn gezonde hand op het dekbed te trommelen toen er stappen in het trappenhuis weerklonken, stappen die hij meende te herkennen.
De deur ging open. Was ze twintig minuten te vroeg? Wat fijn! Hij hoorde haar alleen niet vrolijk bij de deur roepen: ‘Goedenavond, oude man.’ Hij hoorde alleen voetstappen die stilletjes zijn appartement in kwamen en de slaapkamer naderden. Hij werd bang, en dat was niets voor hem. Dat was een van de voordelen van zijn leeftijd. Hij had niet veel meer te verliezen. Nu werd hij echter ongerust, en misschien kwam dat juist door die documenten. Hij wilde ze lezen en Lisbeth helpen. Hij had opeens iets om voor te leven.
‘Hallo?’ riep hij. ‘Hallo?’
‘O jee, ben je wakker? Ik hoopte dat je sliep.’
‘Ik slaap toch nooit als jij komt,’ zei hij, merkbaar opgelucht.
‘Je hebt geen idee hoe moe en uitgeput je de afgelopen dagen was. Even was ik bang dat het bezoek aan de gevangenis de doodsteek voor je zou zijn,’ antwoordde Lulu, en ze verscheen in de deuropening.
Haar ogen waren opgemaakt en haar lippen gestift, en ze droeg een fleurige Afrikaanse jurk.
‘Was het zo erg?’
‘Ik kon bijna niet met je praten.’
‘Sorry. Ik zal beter mijn best doen.’
‘Jij bent de beste; dat weet je toch? Je enige fout is dat je de hele tijd sorry zegt.’
‘Sorry.’
‘Zie je wel?’
‘Wat is er vandaag met je, Lulu? Je ziet er op de een of andere manier extra mooi uit.’
‘Ik ga iets drinken met een Zweedse man uit Västerhaninge. Kun je het je voorstellen? Hij is ingenieur en heeft een huis en een nieuwe Volvo.’
‘En hij zit achter je aan?’
‘Ik hoop het,’ zei ze, en ze legde zijn benen en heupen in een betere positie. Ze zorgde ervoor dat hij goed op zijn kussen lag en bracht het bed in de zitstand.
Terwijl het dof zoemend omhoogkwam, babbelde ze verder over de man uit Västerhaninge die Robert heette – of was het Rolf? Holger luisterde niet, en Lulu legde haar hand op zijn voorhoofd.
‘Het koude zweet staat op je voorhoofd, sukkeltje. Ik had je onder de douche moeten zetten.’
Niemand kon zo liefdevol ‘sukkeltje’ zeggen als Lulu, en normaal was hij er dol op om met haar te babbelen, maar nu was hij alleen maar ongeduldig. Hij keek naar zijn levenloze linkerhand. Die zag er zieliger uit dan ooit.
‘Sorry, Lulu. Zou je eerst iets anders voor me willen doen?’
‘Altijd je dienst.’
‘Tót je dienst,’ corrigeerde hij. ‘Die stukken die je laatst onder in de ladekast hebt gelegd, wil je die nog een keer pakken? Ik moet ze nogmaals lezen.’
‘Maar dat was toch vreselijk, zei je?’
‘Het was ook vreselijk, maar ik moet er toch nog een keer naar kijken.’
‘Goed. Goed, ik pak ze.’
Ze liep weg en toen ze terugkwam, had ze een grotere stapel in haar hand dan hij zich herinnerde. Misschien had ze per ongeluk nog wat rotzooi meegenomen. Hij werd weer nerveus, of het nu was in de hoop dat er niets belangrijks in de documenten stond of in de hoop dat dat juist wel het geval was, en Lisbeth weer een hoop ellende zou veroorzaken.
‘Je lijkt me fitter vandaag, Holger, maar je bent er niet echt met je gedachten bij, hè? Denk je weer aan Salander?’ vroeg Lulu, en ze legde de stapel papier op het nachtkastje, naast zijn pillendoosjes en zijn boeken.
‘Zoiets. Het was akelig om haar in de gevangenis te zien.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Wil je mijn tandenborstel even halen en me de morfinepleister opdoen, en de hele rimram, en mijn been een beetje meer naar links leggen? De hele onderste helft van mijn lichaam voelt alsof...’
‘... er messen in steken,’ vulde ze aan.
‘Precies. Messen. Zeg ik dat de hele tijd?’
‘Heel vaak.’
‘Zie je wel, ik word seniel. Maar daarna wil ik deze stukken lezen, dus dan kun jij naar je Roger gaan.’
‘Rolf,’ corrigeerde ze.
‘Rolf, ja. Ik hoop dat hij aardig is. Dat is het belangrijkste.’
‘Echt waar? Heb jij je vrouwen op aardigheid uitgekozen?’
‘Dat zou in elk geval wel zo horen.’
‘Dat zeggen jullie allemaal, en dan rennen jullie achter de eerste de beste schoonheid aan.’
‘Huh? Nee, dat geloof ik niet.’
Hij lette niet erg meer op. Hij vroeg Lulu hem het stapeltje te geven. Hij kon het met zijn werkende arm niet optillen, want die deed het ook niet meer zo best. Hij begon al te lezen terwijl ze zijn pyjamajasje openmaakte en zijn morfinepleisters aanbracht. Af en toe stopte hij even om Lulu haar werk te laten doen, en soms voelde hij zich schuldig dat hij niets aardigs en bemoedigends zei. Hij zei haar liefdevol gedag en wenste haar succes met haar Rolf of Roger.
Hij las en bladerde. Het waren, zoals hij zich herinnerde, vooral uitspraken van psychiater Peter Teleborian: notities over medicatie, rapporten over pillen die niet waren ingenomen en verantwoordingen voor therapieën waarbij patiënten zwegen en tegenstribbelden, nieuwe dwangmaatregelen, duidelijke, zij het klinische, voorbeelden van sadisme, alles wat Holger al zo lang wist.
Hij vond echter niets wat Lisbeth wilde weten. Had hij toch niet goed opgelet? Hij besloot al het materiaal nogmaals door te nemen, en voor de zekerheid gebruikte hij deze keer zijn vergrootglas. Hij bestudeerde elke pagina nauwkeurig, en toen, eindelijk, viel hem iets op. Het was niet veel, twee kleine als geheim geclassificeerde notities van Teleborian uit de tijd dat Lisbeth net in de kliniek in Uppsala was ingeschreven. Toch leverde het Holger precies op wat ze hem had gevraagd: namen.
Er stond eerst:
Steinberg. Echter niet uit te voeren. Wegloopneigingen. Vindingrijk. Ernstig incident met G in appartement in Lundagata – zes jaar, maar al weggelopen.
‘Zes jaar, maar al weggelopen?’ Was dat de gebeurtenis waarover Lisbeth het in de gevangenis had? Het moest wel, toch? En G, was dat de vrouw met de wijnvlek in haar hals? Misschien! Maar verder stond er niets over, dus dat was niet zeker. Holger verzonk in gedachten. Daarna las hij de notitie opnieuw, en toen moest hij toch een beetje lachen. ‘Vindingrijk’ had Teleborian geschreven. Dat was het enige positieve woord dat die idioot ooit over Lisbeth had gebruikt. Zelfs een ezel gokt weleens goed... Maar er was natuurlijk geen reden om te lachen. De notitie bevestigde dat Lisbeth als klein kind bijna bij haar moeder was weggehaald.
Holger las verder:
De moeder, Agneta Salander, heeft zware hersenschade opgelopen na een klap op haar hoofd. Opgenomen in verpleeghuis Äppelviken. Eerder gesprekken met psycholoog Hilda von Kanterborg – die waarschijnlijk haar beroepsgeheim heeft geschonden en informatie heeft verstrekt over het Register. Mag niet de kans worden geboden om contact op te nemen met de patiënt. Andere maatregelen ook gepland door professor Steinberg en G.
Professor Steinberg, dacht hij. Martin Steinberg. Die naam kwam hem bekend voor. Met moeite – zoals bij alles, tegenwoordig – googelde Holger op zijn mobiele telefoon op afbeeldingen bij die naam, en toen herkende hij hem al snel. Hoe kon hij dat vergeten zijn? Niet dat Martin en hij zo close met elkaar waren geweest, maar ze hadden elkaar ontmoet, de eerste keer zo’n vijfentwintig jaar geleden, toen Steinberg getuige-deskundige was bij een rechtszaak waarbij Holger een jongeman had verdedigd die in erbarmelijke omstandigheden had geleefd en zijn vader had mishandeld.
Hij herinnerde zich nog hoe blij hij was dat hij een autoriteit als Steinberg aan zijn zijde had. De professor zat in allerlei prestigieuze werkgroepen en onderzoekscommissies. Zijn opvattingen bleken wel wat verouderd en onbuigzaam, maar hij was beslist nuttig. Hij hielp Holger om zijn cliënt vrijgesproken te krijgen, en na de rechtszaak dronken ze samen een glas, en ook daarna hadden ze elkaar een paar keer ontmoet. Ze kenden elkaar dus al, en misschien kon hij hem daarom meer informatie ontfutselen.
Holger lag op zijn rug in bed, met de grote stapel papier op zijn borst en buik, en hij probeerde helder na te denken. Zou het onvoorzichtig zijn om van zich te laten horen? Het ene moment dacht hij van wel, het andere moment wuifde hij dat idee weg. Hij lag er zo een minuut of tien, vijftien over na te denken, terwijl de morfine zijn werk begon te doen en de pijn in zijn heupen meer aanvoelde als speldenprikken dan als messteken. Zou hij er toch niet een belletje aan wagen? Lisbeth had hem om hulp gevraagd, dan moest hij het proberen. Hij wilde zich echt een beetje nuttig maken nu hij eindelijk de documenten voor zich had liggen. Hij bedacht een strategie. Vervolgens belde hij, en terwijl de telefoon overging, keek hij op de klok. Het was tien voor halfelf in de avond, aan de late kant, maar toch ook weer niet overdreven laat, vond hij. In elk geval moest hij voorzichtig zijn. Hij verloor de moed echter al toen hij Steinbergs strenge autoriteit in de hoorn hoorde, en hij moest zijn best doen om op zijn beurt ook gezaghebbend en ervaren te klinken.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Maar ik heb een vraag.’
Martin Steinberg was eigenlijk niet onaardig. Toch klonk hij afwachtend, en hij draaide ook niet bij toen Holger hem feliciteerde met alle mooie benoemingen en vertrouwensfuncties waarvan op Wikipedia melding werd gemaakt. De professor informeerde plichtsgetrouw naar Holgers gezondheid.
‘Tja, wat kan ik er op mijn leeftijd van zeggen? Ik mag blij zijn dat mijn lichaam nog pijn doet en me aan mijn bestaan herinnert,’ antwoordde Holger, en hij probeerde te lachen.
Martin Steinberg probeerde ook te lachen, en vervolgens wisselden ze een paar woorden over vroeger. Daarna stelde Holger zijn vraag. Hij zei dat hij benaderd was door een cliënt en graag wilde weten welke taken Steinberg had gehad bij het zogeheten Register. Dat was een vergissing. De vraag zorgde meteen voor onrust, niet het soort onrust dat iemand wil laten blijken maar toch een duidelijke nervositeit.
‘Ik heb geen idee waar u het over hebt,’ zei de professor.
‘Echt niet? Wat vreemd. Hier staat dat u beslissingsbevoegd was voor die instantie.’
‘Waar staat dat?’
‘In de stukken die ik heb gekregen,’ zei Holger, en hij werd vager en meer op zijn hoede.
‘Ik moet exact weten waar. Het klinkt namelijk volslagen absurd,’ vervolgde Steinberg verrassend scherp.
‘Ja, dan moet ik misschien iets beter kijken.’
‘Dat denk ik ook.’
‘Of ik heb dingen door elkaar gehaald. Dat zou echt iets voor mij zijn,’ zei Holger.
‘Ja, dat kan gebeuren,’ antwoordde Steinberg in een poging om vriendelijk of zelfs nonchalant te klinken. Hij was echter duidelijk geschrokken en kon dat niet verbergen, en het ergste was dat hij doorhad dat hij dat niet kon. Hij voegde er een onnodige verdediging aan toe: ‘Het kan ook zijn dat er gewoon een fout in die stukken staat. Wie is die cliënt die u heeft benaderd?’
Holger mompelde dat hij dat niet mocht zeggen en maakte zo snel mogelijk een eind aan het gesprek. Al voordat hij had opgehangen besefte hij echter dat dit telefoontje gevolgen zou hebben. Hoe kon hij zo stom zijn geweest? Hij had willen helpen, maar nu had hij het verprutst. Het hielp ook al niet dat de tijd doortikte en de nacht over Liljeholmen viel. Zijn angst en spijt namen toe en vloeiden samen met de pijn in zijn rug en heupen, en steeds weer verweet hij zichzelf dat hij onverstandig en dwaas was geweest.
Arme oude Holger Palmgren.