6

Ik kon alleen zijn ogen zien, zijn kille, donkere ogen die me van onder zijn tulband aanstaarden. Hij toonde geen enkele emotie maar zette domweg zijn roestige kalasjnikov tegen zijn schouder. Ik schoot op hem maar hij bleef het geweer omhooghouden. Ik schoot nog eens op hem, keer op keer, maar zonder zichtbare gevolgen. Ik was wanhopig. Ik schoot mijn hele magazijn op hem leeg maar desondanks bleef hij de loop van zijn ak-47 op me af zwaaien en had hij het vizier in lijn met mijn hoofd gebracht. In zijn ogen verscheen een glimlach en ik begon te schreeuwen.

Ik werd met een schok wakker, mijn hart ging als een wilde tekeer en mijn hele lichaam was kletsnat.

‘Thomas! Thomas!’ riep iemand en er werd op mijn slaapkamerdeur gebonsd.

‘Ja,’ riep ik terug in het donker. ‘Niks aan de hand.’

‘Je gilde.’ Het was mijn moeder. Ze stond op de gang voor mijn kamer.

‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Het was maar een nare droom.’

‘In dat geval, welterusten,’ riep ze abrupt, en ik hoorde haar voetstappen terwijl ze wegliep.

‘Welterusten,’ riep ik terug, te stil en te laat.

Het zou wel te veel gevraagd zijn om van mijn moeder te verwachten dat ze haar levenslange gewoonten zou veranderen, maar het zou aardig zijn geweest als ze me had gevraagd hoe het met me ging, of ik iets nodig had of op z’n minst of ze binnen mocht komen om mijn bezwete voorhoofd te deppen of zoiets.

Ik legde mijn hoofd weer op het kussen.

De droom stond me nog helder voor de geest. Ik droomde de laatste maanden vrij vaak over de oorlog. Het was altijd een mengeling van herinneringen aan waargebeurde incidenten en de verbeelding van mijn onderbewuste brein, in zoverre onvergelijkbaar dat het verschillende incidenten betrof, maar met één gemeenschappelijk element: bij allemaal was ik aan het eind in paniek en doodsbang. De dromen maakten me altijd banger dan ik me kan herinneren in werkelijkheid ooit te zijn geweest.

Behalve natuurlijk langs de kant van de weg na die bermbom.

Ik kon me nog levendig herinneren wat een verschrikkelijke angsten ik had uitgestaan en hoe vreselijk bang ik was geweest om dood te gaan terwijl sergeant O’Leary en ik hadden zitten wachten op de evacuatiehelikopter. Als ik mijn ogen sloot en me concentreerde, kon ik zelfs nu nog de gezichten van mijn peloton zien tijdens die tien tot vijftien minuten, minuten die wel eindeloze uren hadden geleken. Ik herinnerde me nog de geschokte blik op het gezicht van de laatste nieuwkomer van het peloton, de jonge achttienjarige vervanger van een gewond geraakte kameraad. Het was zijn eerste beeld van de echte oorlog en de verschrikkingen die deze het zwakke menselijk lichaam kan aandoen. En ik herinnerde me ook de mix van bezorgdheid en opluchting op het gezicht van degenen met wat meer ervaring: hun bezorgdheid om mij en hun bijna overweldigende opluchting dat zij het niet waren die daar zonder rechtervoet lagen terwijl het levensbloed wegsijpelde in het zand.

Ik boog me voorover en deed het licht aan. Mijn wekker vertelde me dat het halfdrie ’s nachts was.

Ik moest flink kabaal hebben gemaakt dat mijn moeder er aan de andere kant van het huis door wakker was geworden. Aangenomen dat zij ook echt sliep en niet wakker over haar eigen problemen lag te piekeren.

Ik ging rechtop op de rand van het bed zitten. Ik moest plassen, maar dat was niet zo eenvoudig als het leek. De wc was drie deuren verderop en dat was te ver om er hiel-en-teenlopend of hinkelend te komen.

Had ik het aanbod van het ziekenhuis om me krukken mee te geven maar aangenomen.

In plaats daarvan moest ik de hele ellendige rompslomp van het vastmaken van mijn kunstvoet en -enkel doorlopen om alleen maar naar de wc te kunnen. Wat verlangde ik naar de tijd dat ik zo uit mijn bed sprong om voor het ontbijt acht kilometer hard te lopen of om een vroege aanval van de taliban af te slaan.

Dat had ik een paar keer ook werkelijk gedaan, half slapend en vergetend dat ik ‘sans voet’ was. Maar ik was er heel snel weer aan herinnerd toen ik op de grond stortte. Een keer bezeerde ik me echt heel lelijk: de chirurgische wond aan mijn stomp scheurde open en ik liep een hoofdwond op aan het nachtkastje van het ziekenhuis. Mijn chirurg was er niet blij mee geweest.

Ik haalde de wc verderop in de gang zonder problemen en deed dankbaar een plas. In de scheerspiegel ving ik een glimp op van mijn gezicht terwijl ik me onhandig omdraaide in de afgesloten ruimte.

‘Wat verwacht je van het leven?’ vroeg ik aan mijn spiegelbeeld.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde het.

Ik wist diep vanbinnen dat wat ik eigenlijk wilde er niet in zat. Een vliegtuig besturen met kunstbenen, zelfs een Spitfire, was iets totaal anders dan het bevel voeren over een infanteriepeloton. Het woord infanterie alleen al impliceerde een voetsoldaat. Ik neem aan dat ik overplaatsing naar een tankregiment kon aanvragen, maar dan nog, ook de ‘tankies’ werden voetsoldaten als hun voertuig een rupsband verloor. Ik kon immers moeilijk zeggen: ‘Sorry, jongens, jullie moeten zonder mij doorvechten’, terwijl ik daar met mijn kunstbeen wachtte op een lift, nietwaar?

Waarom had ik het zo fijn gevonden om pelotonscommandant bij de infanterie te zijn? En zou ik die dingen ook ergens anders kunnen vinden?

Teruggekomen op mijn kamer ging ik weer in bed liggen en ik liet mijn prothese tegen de slaapkamermuur staan alsof die daar op wacht stond.

Maar ik kon de slaap niet snel vatten.

Voor het eerst sinds mijn verwonding zag ik mijn toekomst werkelijk onder ogen, en het beviel me niets.

Waarom ik? vroeg ik, alweer. Waarom was ik degene geweest die gewond was geraakt?

Ja, ik was boos op de taliban, en ook op het leven in het algemeen en het lot dat het voor me in petto had, maar bijna sterker nog, ik was gefrusteerd en had genoeg van mezelf.

Waarom had ik dit laten gebeuren? Waarom? Waarom?

En wat moest ik nu doen?

Waarom ik?

Ik lag een hele tijd wakker, op zoek naar oplossingen voor de onbeantwoordbare vraagstukken in mijn hoofd.

 

De volgende ochtend zette ik me aan de taak die onmiddellijk moest worden uitgevoerd: vaststellen wie de afperser was, de papieren en mijn moeders geld terugvinden en de zaken op orde brengen met de fiscus. Dat klonk bedrieglijk eenvoudig. Maar waar moest ik beginnen?

Bij Roderick Ward, de oplichter-accountant. Hij was de architect geweest van deze ellende en dus ik moest allereerst achterhalen waar hij was, dood of levend. Waar kwam hij vandaan? Was hij echt een accountant of was dat ook een leugen? Waren er medeplichtigen of werkte hij in z’n eentje? Zoveel vragen. Het werd tijd voor antwoorden.

Ik belde Isabella Warren op via de telefoon in de zitkamer.

‘O, hallo,’ zei ze. ‘Dus we praten nog?’

‘Waarom zouden we niet praten?’ vroeg ik.

‘Zomaar,’ zei ze. ‘Ik dacht gewoon dat je teleurgesteld was.’

Dat was ook zo, maar als ik niet meer praatte met mensen die me teleurstelden, sprak ik bijna niemand meer.

‘Wat zijn je plannen voor vandaag?’ vroeg ik haar.

‘Niets,’ zei ze, ‘zoals gewoonlijk.’

Bespeurde ik daar een vleugje irritatie?

‘Heb je zin om me ergens mee te helpen?’

‘Komt er geen bonusbetaling bij kijken?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Dat beloof ik. En er wordt zelfs niet om gevraagd.’

‘Ik vind het niet erg dat je het vraagt,’ zei ze lachend, ‘zolang jij het maar niet erg vindt te worden afgewezen.’

Maar ik zou het niet vragen, dacht ik bij mezelf, omdat ik het juist wél erg vond om te worden afgewezen.

‘Kun je me om tien uur ophalen?’ vroeg ik.

‘Ik dacht dat ik je nooit meer mocht rijden.’ Ze lachte weer.

‘Ik waag het erop,’ zei ik. ‘Ik moet naar Newbury en daar valt nauwelijks te parkeren.’

‘Mag je niet overal parkeren met dat been?’ vroeg ze.

‘Ik heb geen invalidenpas aangevraagd,’ zei ik. ‘En ik wil er ook niet geschikt voor zijn.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik wil net zo goed kunnen lopen als iedereen,’ zei ik. ‘Ik wil niet als “invalide” worden gekenmerkt.’

‘Maar je kunt met een blauwe kaart zo veel eenvoudiger parkeren. Je mag bijna overal staan, in de meeste plaatsen zelfs langs een dubbele gele streep.’

‘Maakt niet uit,’ zei ik. ‘Ik heb er nu geen en heb een chauffeur nodig. Ga je mee?’

‘Zeker,’ zei ze. ‘Ik ben om tien uur bij je.’

Ik ging naar de keuken, waar ik mijn moeder aantrof die uit de stallen kwam.

‘Goedemorgen,’ zei ik tegen haar, nog steeds op de vriendelijkere toon van de vorige avond.

‘Wat is er goed aan?’ zei ze.

‘We leven allebei nog,’ zei ik.

Ze wierp me een blik toe waardoor ik me afvroeg of ze had overwogen deze ochtend niet meer te leven. Speelde zelfmoord werkelijk door haar hoofd?

‘We zullen dit probleem oplossen,’ zei ik geruststellend. ‘Je hebt het moeilijkste gehad door het aan mij op te biechten.’

‘Ik had niet veel keus, of wel soms?’ zei ze kwaad. ‘Jij was in mijn kantoor aan het rondsnuffelen.’

‘Wees alsjeblieft niet boos op mij,’ zei ik op mijn kalmerendste toon. ‘Ik ben hier om je te helpen.’

Ze liet haar schouders hangen en zeeg neer op een stoel aan de keukentafel.

‘Ik ben moe,’ zei ze. ‘Ik geloof niet dat ik nog verder kan.’

‘Met de training?’

‘Met het leven,’ zei ze.

‘Doe niet zo belachelijk.’

‘Ik doe niet belachelijk,’ zei ze. ‘Daar heb ik bijna de hele nacht over liggen piekeren. Als ik dood was, zou dat alle problemen oplossen.’

‘Dat is idioot,’ zei ik. ‘Om te beginnen, wat moet Derek dan?’

Ze legde haar armen op tafel en liet haar hoofd erop rusten. ‘Het zou alle problemen voor hem oplossen.’

‘Nietwaar,’ zei ik resoluut. ‘Ze zouden er alleen maar groter door worden. Het trainingsbedrijf zou nog steeds de verschuldigde belasting moeten betalen. Het huis en de stallen zouden dan zeker moeten worden verkocht. Jouw dood zou Derek niet alleen platzak maar ook dakloos en eenzaam maken. Wil je dat soms?’

Ze keek me aan. ‘Ik weet niet wat ik wil.’

Wat gek, dacht ik. Ik had ’s nachts hetzelfde tegen mezelf gezegd. We waren geen van beiden gelukkig met de toekomst die we voor ons zagen.

‘Wil je niet meer doorgaan met trainen?’ vroeg ik.

Ze antwoordde niet, maar legde haar hoofd weer op haar armen.

‘Stel dat de problemen met de belastingen zijn opgelost en de afperser is uitgeschakeld, zou je dan door willen gaan met trainen?’

‘Ik denk van wel,’ zei ze zonder op te kijken. ‘Dat is het enige wat ik kan.’

‘En je bent er zo goed in,’ zei ik, in een uiterste poging om haar op te vrolijken. ‘Maar vertel eens, hoe heb je ervoor gezorgd dat Pharmacist zaterdag niet won?’

Ze ging weer rechtop in haar stoel zitten en glimlachte bijna. ‘Ik heb hem buikpijn bezorgd.’

‘Hoe dan?’ vroeg ik.

‘Ik heb hem verrot voer gegeven.’

‘Beschimmelde haver?’ vroeg ik.

‘Nee,’ zei ze. ‘Groene, ontspruitende aardappels.’

‘Groene aardappels! Hoe kwam je in hemelsnaam op groene aardappels?’

‘Daar had ik al eerder succes mee gehad,’ zei ze. ‘Toen híj de eerste keer belde om te zeggen dat Scientific moest verliezen, zat ik met de handen in het haar over wat ik moest doen. Als ik hem zou overtrainen, zou iedereen in de stal het weten.’ Ze slikte. ‘Ik moest iets doen. Ik was wanhopig. Maar wat kon ik hem geven? Ik had nog wat oude aardappels die groen en beschimmeld waren geworden en er kwamen spruiten uit. Ik herinnerde me dat een van de honden ziek was geworden van aardappel met een groene schil, dus ik schilde ze en maakte sap van de schillen. Ik goot het gewoon door Scientifics keel en hoopte dat hij er ziek van zou worden.’

‘Hoe heb je het hem in hemelsnaam laten doorslikken? Het is vast heel bitter.’

‘Ik heb gewoon zijn hoofd met de hooizakhaak opgetrokken en het via een slang in zijn maag gegoten.’

‘En het werkte?’ vroeg ik.

‘Het leek er wel op, al was die arme jongen naderhand echt heel erg ziek. Paarden kunnen niet braken en dat spul moest dus helemaal door hem heen. Ik was echt bang dat hij dood zou gaan. Daarom heb ik de hoeveelheid de keer erna verminderd.’

‘En werkte het toen nog steeds?’

‘Ja. Maar bij Pharmacist was ik zo bang, dat ik die keer weer meer gebruikte. Ik was bang dat de aardappels niet groen en rot genoeg waren. Ik moest er nog wat bij kopen.’

‘Is er nog iets van over?’ vroeg ik aan haar.

‘Ze liggen in het stookhok met het licht aan,’ zei ze. ‘Ik heb ergens gelezen dat aardappels bij licht en hoge temperaturen sneller groen worden.’

‘En hoe vaak heb je dit in totaal gedaan?’ vroeg ik haar.

‘Zes keer maar,’ zei ze, bijna verontschuldigend. ‘Maar Perfidio won, ook al had ik hem de aardappelschillen gevoerd. Ze leken hem helemaal niets te doen.’

‘Heb je het vorige week in Newbury ook aan Oregon gegeven?’ Oregon was een van de paarden waar Gordon Rambler over had geschreven in de Racing Post.

Ze knikte.

Ik liep door de keuken en deed het stookhok bij de achterdeur open. Het licht brandde inderdaad en de aardappels lagen in zes keurige rijtjes op de kachel, en ze werden allemaal mooi groen, sommige met ontspruitende ogen.

Zou de Britse Horseracing Authority ooit hebben overwogen te testen op uitgeperste, groene, ontspruitende rotte aardappelschillen?

Om de een of andere reden betwijfelde ik dat.

 

Isabella bracht me eerst naar de openbare bibliotheek van Newbury. Ik wilde oude plaatselijke kranten inzien om te kijken wat die te zeggen hadden over de zogenaamde dood van een zekere Roderick Ward.

Mijn moeder had gelijk. Er stond een groot verhaal over zijn auto-ongeluk op pagina drie van de Newbury Weekly News van donderdag 16 juli:

 

opnieuw fataal ongeluk op plaatselijke rampplek

 

De politie stelt een onderzoek in na alweer een dodelijk ongeluk op een van de gevaarlijkste plaatsen op het wegennet van Oxfordshire. Roderick Ward, 33 jaar, uit Oxford werd maandagmorgen dood aangetroffen in zijn auto. De politie neemt aan dat meneer Wards donkerblauwe Renault Mégane maandagochtend vroeg van de weg is geraakt nadat hij in de s-bochten van de a415 vlak bij Standlake de macht over het stuur heeft verloren. Verondersteld wordt dat het voertuig tegen een brugwand is gebotst alvorens in de Windrush te belanden vlak bij de plek waar deze in Newbridge uitmondt in de Theems. Meneer Wards auto lag bijna helemaal onder water en men vermoedt dat hij is verdronken en niet is overleden aan de gevolgen van de verwondingen door het ongeval. Afgelopen dinsdag is een gerechtelijk onderzoek door de rechter van instructie geopend en geschorst.

 

Het artikel besprak uitvoerig de betrekkelijke voordelen van een veiligheidsbarrière en/of een verandering van de maximumsnelheid op dat gedeelte van de weg. Vervolgens werden twee andere fatale ongelukken beschreven die in dezelfde week ergens anders in de regio van de krant plaatsvonden. Ik keek of in de krant van de donderdag erop nog meer werd geschreven over Roderick Ward, maar zonder succes.

Met behulp van de geautomatiseerde index van de bibliotheek keek ik of er in de Newbury Weekly News nog meer verwijzingen naar Roderick Ward stonden. Er was verder niets te vinden over het ongeluk of zijn dood, maar er was wel een klein bericht over hem van drie maanden eerder. De krant berichtte dat ene meneer Roderick Ward uit Oxford schuld had bekend voor de politierechtbank van Newbury op een aanklacht wegens beschadiging van een particuliere woning in Hungerford. Er stond dat een politieagent hem had betrapt toen hij een steen door een raam van een huis aan Willow Close gooide. Hij werd onder toezicht geplaatst door de politierechter en kreeg een officiële waarschuwing. Bovendien moest hij tweehondervijftig pond betalen aan de huiseigenaar, ter compensatie van de gebroken ruit en voor het veroorzaakte leed.

Helaas bevatte het verslag verder geen gegevens, zoals de naam van de huiseigenaar of de identiteit van de politieman die het had zien gebeuren.

Ik doorzocht de index nog een keer maar er stond niets over een onderzoek naar Roderick Wards voortijdige dood. Ik vermoedde dat ik daarvoor naar Oxford moest, naar het archief van de Oxford Mail of de Oxford Times.

Isabella had geduldig zitten wachten en de planken met romans in de bibliotheek bekeken terwijl ik met een microficheapparaat de kranten had gescand.

‘Klaar?’ vroeg ze toen ik terugkwam uit de verduisterde kamer waar de apparaten stonden.

‘Ja,’ zei ik. ‘Voorlopig.’

‘Waar gaan we nu heen?’ zei ze, terwijl we weer in haar Golf stapten.

‘Oxford,’ zei ik. Ik dacht even na. ‘Of Hungerford.’

‘Wat wordt het?’

‘Hungerford. Wat ik uit Oxford nodig heb, kan ik volgens mij wel op het internet vinden.’ Als ik daar op kwam, bedacht ik. Mijn moeder moest dan wel breedband hebben. Dat zou ze vast ook nodig hebben om zich in te schrijven voor de wedstrijden.

‘En waarheen in Hungerford?’

‘Willow Close.’

‘Waar is dat?’

‘Geen flauw idee,’ zei ik. ‘Maar het is ergens in Hungerford.’

Isabella keek me vragend aan, maar weerstond de verleiding om me te vragen waarom ik naar Willow Close in Hungerford wilde. Ze startte de auto en reed de parkeerplaats van de bibliotheek af.

Eerlijk gezegd had ik mijn Jaguar gemakkelijk bij de bibliotheek kunnen parkeren, en te oordelen naar de naam was ik er vrij zeker van dat parkeren in Willow Close ook geen probleem zou zijn. Ik had Isabella waarschijnlijk niet hoeven vragen om me te rijden, maar het leek meer op een avontuur als ik het met een ander deelde.

Toen we het eindelijk hadden gevonden, bleek Willow Close verstopt te liggen in een woonwijk aan de weg naar Salisbury in de zuidwesthoek van de stad. Er stonden zo’n twintig huizen op het hofje, stuk voor stuk vrijstaande kubusjes met keurige voortuintjes zonder schuttingen, allemaal precies hetzelfde als die onlangs in Lambourn waren gebouwd. Ik vreesde het ergste voor het eigen karakter van dorpen en stadjes, nu overal op het platteland zoveel identieke huisjes de grond uit schoten.

‘Welk nummer?’ zei Isabella.

‘Geen flauw idee,’ zei ik weer.

‘Waar zijn we naar op zoek?’ vroeg ze geduldig.

‘Daar heb ik ook geen idee van.’

‘Handig.’ Ze glimlachte. ‘Begin jij dan aan de ene kant, dan begin ik aan de andere.’

‘Waarmee?’ vroeg ik.

‘Met vragen of iemand enig idee heeft waarom we hier zijn.’

‘Iemand heeft een baksteen door het raam van een van deze huizen gegooid en ik zou willen weten waarom.’

‘Ging het om een bepaalde baksteen?’ vroeg ze sarcastisch.

‘Oké, oké,’ zei ik. ‘Ik besef dat het vreemd klinkt, maar daarom zijn we hier. Ik wil graag praten met degene wiens ruit werd ingegooid.’

‘Waarom?’ vroeg ze, want ze kon haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. ‘Waar gaat dit allemaal over?’

Dat was een goede vraag. Het was waarschijnlijk toch een hopeloze onderneming om naar Hungerford te komen. Ik had er weinig behoefte aan Isabella te vertellen over Roderick Ward, vooral omdat ik absoluut niet van plan was om haar in te lichten over de belastingsituatie van mijn moeder.

‘De jonge man die ervan is beschuldigd de steen te hebben gegooid, is een soldaat uit mijn peloton,’ loog ik. ‘Het is de taak van een officier om voor zijn manschappen te zorgen en ik heb hem beloofd dat ik het zou onderzoeken. Dat is alles.’

Ze leek tevreden, al interesseerde het haar niet zo erg. ‘En weet je de naam van degene wiens ruit werd ingegooid?’

‘Nee.’

‘En geen adres,’ zei ze.

‘Nee,’ bevestigde ik. ‘Maar in de plaatselijke krant stond dat het in Willow Close, Hungerford was.’

‘Goed,’ zei ze vastberaden. ‘Laten we het aan iemand vragen.’

We stapten uit de auto.

‘Laten we beginnen bij nummer zestien,’ zei ik, naar een van de huizen wijzend. ‘Ik zag de vitrages in de voorkamer bewegen toen we aankwamen. Misschien houden ze daar in de gaten wat hier allemaal gebeurt.’

 

‘Aan de deur wordt niet gekocht,’ riep een stem van een oudere vrouw door de deur van nummer zestien. ‘Ik koop nooit iets van colporteurs.’

‘Wij verkopen niets,’ riep ik terug door het hout. ‘We willen u alleen graag een paar vragen stellen.’

‘Ik wil ook geen religie,’ riep de vrouw weer. ‘Ga weg.’

‘Kunt u zich herinneren dat iemand een baksteen door een raam van een van uw buren gooide?’ vroeg ik haar.

‘Wat?’ zei ze.

Ik stelde de vraag nog een keer, maar dan luider.

‘Dat was niet bij een van mijn buren,’ zei ze beslist. ‘Dat was aan het einde van het hofje.’

‘Welk huis?’ vroeg ik haar, nog altijd door de dichte deur.

‘Aan het eind,’ herhaalde ze.

‘Dat weet ik,’ zei ik, ‘maar welk huis?’

‘George Suttons huis.’

‘Welk nummer?’ vroeg ik.

‘Ik weet geen huisnummers,’ zei ze. ‘Maak dat je wegkomt.’

Ik zag een buurtpreventiesticker op het ondoorzichtige glas naast de deur en ik had liever niet dat ze de politie zou bellen.

‘Kom, laten we gaan,’ zei ik tegen Isabella. ‘Dank u wel,’ riep ik luid door de deur tegen de vrouw. ‘Prettige dag.’

We liepen terug naar de Golf en ik zag de vitrages weer bewegen. Ik zwaaide terwijl we weer in Isabella’s auto stapten, waarna ze naar het einde van het hofje en uit het blikveld van de vrouw reed.

‘Welk huis is het volgens jou?’ vroeg ik toen we waren gestopt.

‘Laten we dat huis met de auto op de oprit proberen,’ zei Isabella.

We liepen over de oprit langs een felgele Honda Jazz en belden aan. Een knappe jonge vrouw met een baby op haar heup deed open.

‘Ja?’ zei ze. ‘Kan ik iets voor jullie doen?’

‘Hallo,’ zei Isabella, die zich erin mengde en de leiding nam. ‘Hallo, kleintje,’ zei ze tegen het kindje terwijl ze zijn kin kriebelde. ‘Wij zijn op zoek naar meneer Sutton.’

‘Sutton senior of zijn zoon?’ vroeg de jonge vrouw behulpzaam.

‘Maakt niet uit,’ zei Isabella, die nog steeds overdreven aandacht schonk aan het kind.

‘De oude Sutton is naar een verzorgingshuis verhuisd,’ zei de vrouw. ‘Zijn zoon komt nog wel eens langs om de post op te halen.’

‘Hoelang zit meneer Sutton al in een verzorgingshuis?’ vroeg ik.

‘Vanaf vlak voor Kerstmis. Hij ging al een hele poos achteruit. Zo jammer. Het leek me een aardige oude vent.’

‘Weet je ook in welk verzorgingshuis hij zit?’ vroeg ik haar.

‘Sorry,’ zei ze, terwijl ze ontkennend haar hoofd schudde.

‘En wat is zijn huis?’

‘Nummer acht,’ zei ze, en ze wees naar de overkant.

‘Herinner je je een incident waarbij iemand een steen door zijn raam heeft gegooid?’ vroeg ik.

‘Ik heb er wel over gehoord, maar dat was voor wij hier kwamen wonen,’ zei ze. ‘Wij wonen hier nog maar zo’n acht maanden. ‘Sinds Jimbo hier werd geboren.’ Ze keek glimlachend naar de baby.

‘Weet je hoe ik meneer Suttons zoon kan bereiken?’ vroeg ik haar.

‘Wacht even, ik heb zijn telefoonnummer ergens.’

Ze verdween naar binnen en kwam snel terug met een visitekaartje, maar zonder de kleine Jimbo.

‘Hier heb ik het,’ zei ze. ‘Fred Sutton.’ Ze dicteerde het nummer en Isabella schreef het op.

‘Dank je wel,’ zei ik. ‘Ik ga hem bellen.’

‘Hij zou nu aan het werk kunnen zijn,’ zei de vrouw. ‘Hij draait diensten.’

‘Ik probeer het sowieso,’ zei ik. ‘Wat doet hij voor werk?’

Ze bekeek het visitekaartje dat ze nog steeds in haar hand had.

‘Hij zit bij de politie,’ zei ze. ‘Brigadier bij de recherche.’

 

‘Waarom wil je die Fred Sutton nou opeens niet meer bellen?’ wilde Isabella weten. We waren Willow Close uit gereden naar het centrum van Hungerford en zaten weer in haar auto.

‘Ik zal hem wel bellen, alleen later.’

‘Maar ik dacht dat je wilde weten hoe het met die steen door de ruit zat,’ zei ze.

‘Dat wil ik ook.’ Ik wilde heel graag weten waarom die steen was gegooid, maar durfde ik dat nu wel te vragen?

‘Bel hem dan op.’

Ik begon spijt te krijgen dat ik Isabella had gevraagd om me te rijden. Hoe kon ik aan haar uitleggen dat ik niets van wat verband hield met Willow Close met iemand van de politie, laat staan een brigadier bij de recherche, wilde bespreken? Als hij een knip voor z’n neus waard was, zou zijn rechercheursantenne hevig beginnen te trillen zodra ik iets zei wat met Roderick Ward te maken had, vooral als brigadier Fred Sutton de politieman was geweest die de jonge heer Ward de steen door zijn vaders ruit had zien gooien, zoals ik vermoedde.

‘Dat kan ik niet doen,’ zei ik. ‘Ik kan de politie er niet bij halen.’

‘Waarom in vredesnaam niet?’ vroeg ze nogal halsstarrig.

‘Dat kan ik gewoon niet doen,’ zei ik. ‘Ik heb die jonge soldaat van me beloofd dat ik het niet aan de politie zou vertellen.’

‘Maar waarom niet?’ vroeg ze weer, aandringend op een antwoord.

Ik keek haar aan. ‘Het spijt me heus,’ zei ik. ‘Maar ik mag je de reden niet vertellen.’ Dat klonk zelfs in mijn oren melodramatisch.

‘Doe niet zo belachelijk.’ Ze was duidelijk geïrriteerd. ‘Ik denk dat ik je beter naar huis kan brengen.’

‘Dat is misschien het beste, ja,’ zei ik.

Mijn kansen op een toekomstige bonus waren duidelijk enigszins afgenomen.

 

Ik zat de hele middag achter mijn moeders computer met de internetverbinding in haar kantoor. Dat zou ze waarschijnlijk niet leuk hebben gevonden, maar ik had het haar niet gevraagd aangezien ze er niet was toen Isabella me afzette.

Ik had zelf ook een computer, een laptop. Die zat in een van de blauwe reistassen die ik in Aldershot had afgehaald, maar mijn moeder had het draadloze tijdperk nog niet betreden en het was dus gemakkelijker om haar oude desktopcomputer te gebruiken, waarvan de internetkabel nog regelrecht in de telefooncontactdoos aan de muur zat.

Ik zocht rechtbankverslagen op met behulp van de onlinedienst van de Oxford Mail. Er waren er massa’s van, honderden, duizenden zelfs.

Ik zocht naar een gerechtelijk onderzoek waar de naam Roderick Ward in voorkwam en daar had ik het, beknopt beschreven door de krant op woensdag 15 juli. Maar die vermeldde alleen de opening en verdaging van het onderzoek pal na het ongeluk.

Het leek erop dat het volledige gerechtelijk onderzoek nog moest worden gehouden. Toch bevatte het korte verslag een interessant gegeven dat de Newbury Weekly News had weggelaten. Volgens de website van de Oxford Mail was Roderick Wards lichaam tijdens het korte onderzoek officieel geïdentificeerd door zijn zus, een zekere mevrouw Stella Beecher, eveneens woonachtig in Oxford.

Misschien was meneer Roderick Ward toch echt dood.

7

Mijn moeder ontving op dinsdag om exact negen uur weer een eis van de afperser.

De bewoners van Kauri House ondergingen opnieuw een treurige avondmaaltijd aan de keukentafel toen de telefoon ging. Zowel mijn moeder als mijn stiefvader schrok op, en ze keken elkaar aan.

‘Negen uur,’ zei mijn stiefvader. ‘Híj belt altijd om negen uur precies.’

De telefoon bleef rinkelen. Ze leken geen van beiden veel zin te hebben om hem op te nemen en dus stond ik op en liep ernaartoe.

‘Nee,’ gilde mijn moeder en ze sprong op. ‘Ik neem hem wel.’

Ze duwde me opzij en greep de hoorn.

‘Hallo,’ zei ze aarzelend in de telefoon. ‘Ja, met mevrouw Kauri.’

Ik stond pal naast haar en probeerde te horen wat degene aan de andere kant van de lijn zei, maar hij of zij sprak te zachtjes.

Mijn moeder luisterde minder dan een minuut.

‘Ja. Begrepen,’ zei ze ten slotte. Ze legde de hoorn weer op de haak. ‘Scientific op Newbury, zaterdag.’

‘Moet hij verliezen?’ vroeg ik.

Ze knikte. ‘In de Game Spirit Steeplechase.’

Ze liep als een zombie terug naar haar stoel en plofte neer.

Ik pakte de telefoon en draaide 1471, het nummer om te achterhalen wat het nummer van de laatste beller was.

‘Helaas,’ zei een vrouwelijke computerstem, ‘de beller heeft een afgeschermd nummer.’

Ik had niet anders verwacht maar het was het proberen waard. Ik vroeg me af of het telecombedrijf me het nummer had kunnen geven, maar daarvoor moest ik vast en zeker uitleggen waarom ik dat wilde weten. Ik achtte het ook hoogst onwaarschijnlijk dat de afperser zijn eigen telefoon gebruikte of een nummer dat herleidbaar was naar hem.

‘Hoeveel kans denk je trouwens dat Scientific zou hebben?’ vroeg ik.

‘Vrij veel,’ zei ze. ‘Hij is eigenlijk nog maar een beginneling en deze wedstrijd is een veel hogere klasse, maar volgens mij is hij er klaar voor.’ Ze liet haar schouders hangen. ‘Maar het is verdomme niet eerlijk tegenover het paard. Als ik hem weer ziek maak, kan dat hem voorgoed breken. Dan zal hij een race eeuwig in verband brengen met ziek zijn.’

‘Zou hij zich dat echt herinneren?’ vroeg ik.

‘O, zeker,’ zei ze. ‘In de loop der jaren heb ik heel veel goede steeplechasepaarden gehad die thuis waardeloos maar op een renbaan razendsnel waren omdat ze het daar fijn vonden. Jaren geleden had ik een vos, Butterfield, die alleen op Sandown goed liep.’ Ze glimlachte bij de gedachte eraan. ‘Die ouwe jongen was dol op Sandown. Ik dacht dat het iets te maken had met banen die met de klok meedraaiden, maar op Kempton wilde hij niet. Het moest Sandown zijn. Hij kon het zich zeker herinneren.’

Ik kreeg een vage indruk waarom mijn moeder zo’n goede trainer was. Ze bewonderde haar paarden en ze sprak over Butterfield alsof het een individu was, met ware liefde.

‘Maar Scientific is niet de uitgesproken winnaar die Pharmacist vorige week op Cheltenham had moeten zijn?’

‘Nee,’ zei ze. ‘Er doet nog een heel goed steeplechasepaard mee, Sovereign Owner. Die begint waarschijnlijk als favoriet, al denk ik echt dat we hem zouden kunnen verslaan, vooral als het voor zaterdag nog een tijdje blijft regenen. En Newark Hall doet misschien ook mee. Dat is er een van Ewen en die maakt een redelijke kans.’

‘Ewen?’ vroeg ik.

‘Ewen Yorke,’ zei ze. ‘Traint in het dorp. Heeft dit jaar een paar heel goede paarden. De “aanstormende” jonge concurrentie.’

Ik leidde uit haar toon af dat Ewen Yorke een grotere bedreiging voor haar positie als ‘heer en meester’ in Lambourn was dan ze prettig vond.

‘Dus Scientific is bepaald geen gedoodverfde winnaar?’ zei ik.

‘Hij zou moeten winnen,’ benadrukte ze weer. ‘Tenzij hij overkruist.’

‘Overkruist?’ vroeg ik. ‘Wat is dat?’

‘Dat is als een paard in handgalop gaat en vóór met een ander been leidt dan achter,’ legde ze uit.

‘Juist,’ zei ik langzaam, al begreep ik er geen snars van. ‘En doet Scientific dat?’

‘Soms. Hij heeft de ongewone neiging om tussen stap en galop in handgalop te gaan,’ zei ze. ‘En als hij overkruist, kan hij zichzelf snijden doordat hij met zijn achterhoef tegen zijn voorbeen schopt. Maar dat heeft hij de laatste tijd niet gedaan. Al heel lang niet meer.’

‘Goed,’ zei ik weer. ‘Dus zelfs als we ervan uitgaan dat Scientific niet overkruist, zou het niemand enorm verbazen als hij niet zou winnen.’

‘Nee,’ bevestigde ze. ‘Het zou een teleurstelling zijn, maar geen verrassing.’

‘Dus,’ zei ik, ‘na dat telefoontje van onze vriend daarnet, hoeven we er alleen maar voor te zorgen dat hij zaterdag niet wint zonder hem zo ziek te maken dat hij helemaal nooit meer wil racen.’

Ze keek me aan. ‘Maar hoe?’

‘Ik kan een aantal manieren verzinnen,’ zei ik. ‘Stel dat hij helemaal niet meedoet? Je kunt hem gewoon niet aanmelden en tegen iedereen zeggen dat hij kreupel was of zoiets.’

‘Híj zei dat het paard moest meedoen,’ antwoordde ze somber.

Tijd om over te stappen op plan b.

‘Wat dacht je van een iets te zware training op donderdag of vrijdag? Laat hem iets te veel galopperen zodat hij zaterdag uitgeput is.’

‘Maar dat zou iedereen weten,’ zei ze.

‘Echt?’ Ik dacht dat ze zich te veel zorgen maakte.

‘O, reken maar,’ zei ze. ‘Er zijn altijd mensen die de paarden in de gaten houden. Sommigen zijn van de media, maar de meesten zijn spotters van de bookmakers. Die kennen alle paarden in Lambourn en die zouden het meteen opmerken als ik Scientific donderdag of vrijdag ook maar iets meer dan een kalme training liet doen.’

Had ik nog een plan c?

‘Kun je er niet voor zorgen dat het zadel eraf glijdt of zoiets?’

‘De assistent-starter trekt de zadelriemen vlak voor de wedstrijd begint strak.’

‘Maar kun je niet naar de startlijn gaan en het zelf doen en ze gewoon los laten zitten?’ Greep ik naar strohalmen?

‘Maar dan valt de jockey eraf,’ zei ze.

‘Dan zou hij ten minste niet winnen,’ zei ik glimlachend.

‘Maar hij zou gewond kunnen raken.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Dat kan ik niet maken.’

Plan D?

‘Wat dacht je hiervan: je snijdt de teugels net genoeg door om ze tijdens de race te laten breken. Als de jockey niet kan sturen, zal hij vast niet winnen.’

‘Vraag dat maar eens aan Fred Winter,’ zei ze.

‘Wat?’

‘Fred Winter,’ herhaalde ze. ‘Hij won in de jaren zestig de Grand Steeple-Chase de Paris met Mandarin zonder teugels. Het bit brak, zodat hij ook niet kon inhouden. Hij gebruikte z’n benen en drukte het paard in de flanken om hem in de achtvormige baan te houden. Dat was een verbijsterend staaltje rijkunst.’

‘En is die Fred Winter zaterdag de jockey op Scientific?’ vroeg ik.

‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ze. ‘Die is al jaren dood.’

‘Lijkt het je in dat geval geen goed idee?’

‘Wat?’

‘Om de teugels te laten breken?’ Hemeltje, wat ging dit moeizaam.

‘Maar...’

‘Maar wat?’ vroeg ik.

‘Dan lacht iedereen me uit,’ zei ze klagerig. ‘Paarden van Kauri House Stables verschijnen niet met ondeugdelijk tuig aan de start.’

‘Wat heb je liever, dat je wordt uitgelachen of dat ze je arresteren wegens belastingontduiking?’

Het was wreed om te zeggen, maar gaf wel aan wat haar grootste probleem was.

‘Thomas heeft gelijk, schat,’ zei mijn stiefvader, die zich tamelijk laat in het gesprek mengde.

‘Dus dat is afgesproken,’ zei ik. ‘We onderwerpen Scientific niet aan de behandeling met groene aardappelschillen maar we proberen het zo te regelen dat zijn teugels tijdens de race breken. En we wagen het erop.’

‘Dat moet dan maar, misschien,’ zei mijn moeder met tegenzin.

‘Goed,’ zei ik opgewekt. ‘Dat is het eerste besluit waar we uit zijn.’

Mijn moeder keek me aan. ‘En welke besluiten had je nog meer in gedachten?’

‘Nog niets specifieks,’ zei ik. ‘Maar ik heb wel een paar vragen.’

Ze keek me met een sombere blik aan. Waarom dacht ik dat ze wist dat ze niet blij zou zijn met de vragen?

‘In de eerste plaats,’ zei ik, ‘wanneer moet je de volgende btw-aangifte doen?’

‘Dat zei ik je toch, ik betaal geen btw,’ zei mijn moeder.

‘Maar de stallen moeten toch btw-aangifte doen voor de overige rekeningen, zoals het paardenvoer, de aanschaf van tuig en allerlei andere dingen. Zit er geen btw op wedstrijdinschrijvingen?’

‘Roderick heeft onze aangifte ingetrokken,’ zei ze.

Als die Roderick niet al dood was geweest, had ik hem zijn ellendige nek omgedraaid.

‘En de andere belastingaangiften?’ zei ik. ‘Voor jou zelf en voor het bedrijf? Wanneer moeten die worden ingediend?’

‘Dat regelde Roderick allemaal.’

‘Maar wie regelt het sinds Rodericks dood?’ vroeg ik wanhopig.

‘Niemand,’ zei ze. ‘Maar ik heb vorige maand wel zelf de paye-aangifte gedaan.’

Dat was ten minste iets. paye, pay as you earn, was de manier waarop bijna alle werknemers in het Verenigd Koninkrijk hun loonbelasting betaalden. De belasting werd door de werkgever op hun salaris ingehouden en rechtstreeks aan de schatkist betaald. Voor de belastinginspecteur was uitblijvende betaling van paye meestal de eerste aanwijzing dat een bedrijf financieel ernstig in de problemen zat. Er zouden allerlei alarmbellen gaan rinkelen bij de fiscus, en dan zouden er allang ambtenaren van de belastingsdienst op de keukendeur hebben staan bonzen.

‘Waar bewaar je je belastingpapieren?’ vroeg ik.

‘Die lagen bij Roderick.’

‘Maar je moet toch kopieën hebben van je belastingaangiften,’ zei ik smekend.

‘Ik neem aan van wel,’ zei ze. ‘Misschien liggen ze in een van de archiefkasten in het kantoor.’

Het verbaasde me dat iemand die zo knap was in de organisatie en training van tweeënzeventig renpaarden, inclusief alle vereiste beslissingen en formaliteiten om aan de regels van de rensport te voldoen, zo hopeloos slecht kon zijn als het om financiën ging.

‘Heb je geen assistent?’ vroeg ik.

‘Nee,’ zei ze. ‘Derek en ik doen alle administratie met z’n tweeën.’

Of niet, dacht ik, zoals nu wel eens het geval kon zijn.

 

Ik was er vrijwel zeker van dat mijn moeders schattingsformulier voor de belastingaangifte, zoals dat voor iedere zelfstandige ondernemer in het Verenigd Koninkrijk gold, uiterlijk op 31 januari om middernacht bij de fiscus binnen moest zijn, samen met de betaling van eventuele verschuldigde inkomstenbelasting.

Ik keek op de kalender aan de muur boven haar bureau. Het was al 9 februari. Er waren geen uitzonderingen op deze deadline, dus ze zou al een boete hebben gekregen wegens te laat indienen van de aangifte, om maar te zwijgen over de rente wegens te late betaling.

Ik had op de website van de belastingsdienst gekeken. Die bevestigde dat ze zich automatisch een boete van honderd pond wegens te late indiening plus rente op de achterstallige betaling op de hals had gehaald. Daar las ik ook dat ze tot eind februari de tijd had voor er een toeslag van vijf procent op de verschuldigde belasting werd toegevoegd, boven op de rente.

De fiscus zou waarschijnlijk algauw lastige vragen gaan stellen over mijn moeders boekhouding. Het was onbekend hoeveel tijd er was om de puinhoop uit te zoeken, maar het was vast niet veel. Misschien was het al te laat en stond de fiscus de volgende morgen bij haar op de stoep.

Ik vroeg me af hoe het met mijn eigen belastingzaken zat.

Aangezien ik militair was, werd er loonbelasting op mijn salaris ingehouden, waardoor ik jaarlijks geen belastingformulier hoefde in te vullen. Het leger hield mijn loonbelasting en nationale verzekering in en stortte de rest van mijn salaris op mijn bankrekening. Meestal hielden ze ook mijn kost en inwoning in, maar daar was al een hele poos geen sprake meer van. Zelfs het leger kon mij mijn verblijf in een ziekenhuis van de nhs niet in rekening brengen.

Binnenkort zou ik een belastingvrij bedrag van bijna honderdduizend pond ontvangen op grond van de schadevergoedingsregeling van de strijdkrachten, al mocht Joost weten hoe ze de prijs konden bepalen van het verlies van iemands linkeronderbeen. De majoor van het ministerie van Defensie had mijn ingevulde schadevergoedingsaanvraag meegenomen met de belofte dat het prompt in behandeling zou worden genomen. Dat was nu bijna drie weken geleden, maar ik was er al een hele tijd eerder achter gekomen dat alles minder dan een halfjaar ‘prompt’ was als het om financiën binnen de krijgsmacht ging.

Misschien kon het eraan bijdragen dat mijn moeder niet door de fiscus in de handboeien werd geslagen. Maar zou het voldoende zijn? En zou het er op tijd zijn?

 

Ik doorzocht mijn moeders dossierkasten en vond uiteindelijk haar belastingaangifte van het jaar ervoor, onder de R van Roderick. Waar anders?

Het aangifteformulier was een kunststukje. Het liet duidelijk zien dat mijn moeder slechts een minimaal privé-inkomen had, veel minder dan waarover zij belasting verschuldigd zou zijn. Er stond op dat haar maandinkomen uit haar bedrijf slechts tweehonderd pond was, een habbekrats.

Misschien zou de fiscus de volgende ochtend toch niet op haar stoep staan, als ze die al konden vinden.

De aangifte was, mogelijk om verwarring te scheppen, niet op naam van mevrouw Josephine Kauri en bij haar adres stond niet Kauri House Stables vermeld. Het was niet eens in Lambourn, maar op Banbury Drive 26, Oxford. Maar ik zag wel dat de handtekening die van mijn moeder was, in haar vertrouwde krullerige handschrift.

Alleen de naam was vreemd. Ze had het formulier ondertekend met Jane Philips, haar echte, wettige, echtelijke naam.

In dezelfde archiefkast vond ik ook een aangifteformulier voor de vennootschapsbelasting over het jaar ervoor van Kauri House Stables. Dat dateerde uit mei, zodat we tenminste een adempauze hadden voor de volgende zou komen.

Ik keek het door. Roderick had ook hier een kunststukje geleverd.

Hoe kon mijn moeder tweeduizend pond per week aan chantagegeld betalen als haar persoonlijk inkomen, aldus de belastingaangifte, minder dan tweeënhalf duizend per jaar bedroeg en haar bedrijf zo weinig winst maakte dat het slechts een driecijferig bedrag aan vennootschapsbelasting betaalde, ondanks al die extra’s die de paardeneigenaars betaalden aan niet-bestaande btw?

Maar ik kon uiteraard geen gegevens vinden over de winst die het bedrijf met de naam Kauri House Stables (Gibraltar) maakte. Sterker nog, ik kon geen enkele verwijzing naar het bestaan ervan vinden in de hele archiefla met de R van Roderick, noch ergens anders, trouwens. Ik vond echter wel een interessant stuk tussen de belastingaangiften. Het was een brief van een manager van een beleggingsfonds waarin mijn moeder en stiefvader werden welkom geheten bij het selecte gezelschap dat was uitgenodigd om te investeren in dit fonds. De brief was van drie jaar geleden en ondertekend door ene meneer Anthony Cigar van de Rock Bank (Gibraltar) Ltd.

Meneer Cigar gebruikte het woord ‘hedgefonds’ eerlijk gezegd niet, maar uit deze brief, en uit het bijgesloten overzicht van de tarieven, bleek zonneklaar dat hij een hedgefonds had geleid.

Ik ging aan mijn moeders bureau zitten en zocht Rock Bank (Gibraltar) Ltd. op op het internet. Ik googelde de naam en klikte vervolgens de website van de bank zelf aan. De computer vertoonde als reactie de mededeling dat er aan de website werd gewerkt en dat deze niet beschikbaar was.

Ik ging terug naar de Google-pagina en klikte op de site van de Gibraltar Chronicle, een van de verwijzingen die de Rock Bank noemde. Deze meldde dat Parkin & Cleeve Ltd., een curatorenfirma uit het Verenigd Koninkrijk, in september zonder succes een proces had aangespannen bij het hooggerechtshof in Londen tegen de afzonderlijke bestuurders van Rock Bank (Gibraltar) Ltd. in een poging om geld terug te eisen namens een aantal van hun cliënten. De bestuurders werden in het verslag niet met naam en toenaam genoemd en de Chronicle had geen reactie van een zegsman van de bank weten los te krijgen.

Het beloofde weinig goeds voor de teruggave van de miljoen dollar van mijn moeder.

Ik gaapte en keek op mijn horloge. Het was tien voor twaalf en mijn moeder en Derek waren allang naar bed, en het was ook al ver voorbij mijn eigen bedtijd.

Ik deed het licht in het kantoor uit en liep naar boven.

Mijn eerste dag als ‘officiële speurneus’ op Kauri House Stables was niet helemaal succesvol verlopen. Ik hoopte de volgende ochtend op beter nieuws.

 

Toen ik om acht uur beneden kwam voor het ontbijt, trof ik mijn stiefvader aan die zwijgend naar een bruine envelop op de gebleekte grenen keukentafel zat te staren, met bovenaan in vette letters on her majestys service.

‘Heb je hem al opengemaakt?’ vroeg ik aan hem.

‘Natuurlijk niet,’ zei hij. ‘Hij is voor je moeder.’

‘Waar is ze?’ vroeg ik.

‘Nog steeds op pad met de eerste groep,’ zei hij.

Ik pakte de envelop en bekeek de achterkant. ‘Indien onbestelbaar, gaarne retourneren aan hmrc’ stond erop, zodat een vergissing uitgesloten was – hij was afkomstig van de belastinginspecteur.

Ik stak mijn vinger onder het flapje en scheurde de envelop open.

‘Dat kun je niet maken,’ zei mijn stiefvader verontwaardigd.

‘Het is al gebeurd,’ zei ik, terwijl ik het bericht eruit haalde. Ik vouwde de brief open. Het was gewoon de gebruikelijke maandelijkse herinnering voor de betaling van de loonbelasting voor het stalpersoneel.

‘Niks aan de hand,’ zei ik. ‘Het is maar een herinnering. Die is door een computer gemaakt. Er komt niemand hier naartoe. Althans, nog niet.’

‘Weet je het zeker?’ vroeg hij, nog steeds met een bezorgde blik.

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar als we niets doen aan deze puinhoop, komen ze uiteindelijk wel.’

‘Maar wat kunnen we doen?’ zei hij.

Dat was een goede vraag.

‘Dat weet ik nog niet,’ zei ik, ‘maar ik weet wel dat we nog grotere problemen krijgen als we niets doen en de fiscus vervolgens langskomt. We moeten gewoon met antwoorden naar ze toe gaan voordat zij met vragen bij ons komen.’

Mijn moeder stoof de keuken in en legde haar handen op de Aga.

‘God, wat is het koud buiten,’ zei ze. Mijn stiefvader noch ik zei een woord. Ze draaide zich om. ‘Wat is er met jullie? Wat zijn jullie ineens stil?’

‘Er is een brief van de belastingsdienst,’ zei mijn stiefvader.

Ondanks haar rozige wangen als gevolg van de kou werd mijn moeder een tint bleker.

‘Er is niks aan de hand,’ zei ik op geruststellender toon dan die van haar echtgenoot. ‘Het is maar een automatische herinnering voor de loonbelasting. Niks om je zorgen over te maken.’ Ik gooide de brief op de keukentafel.

‘Weet je het zeker?’ vroeg ze, terwijl ze een stap naar voren zette en hem oppakte.

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar zoals ik net al tegen Derek zei, we moeten snel aan de belastinginspecteur vertellen wat er is gebeurd, en wel voor hij ons lastige vragen gaat stellen waar we geen antwoord op kunnen geven.’

‘Waarom zou hij dat doen?’

‘Omdat je uiterlijk 31 januari belastingaangifte had moeten doen.’

‘O,’ zei ze. ‘Maar waarom betekent dat dat we hun alles moeten vertellen? Waarom kan ik ze niet gewoon nu mijn belastingaangifte sturen?’

Ja, waarom niet? dacht ik. Zoals het er nu voor stond, kon ik nog net volhouden dat ik niet medeplichtig was aan belastingontduiking, maar dat zou ik zeker niet kunnen als ik haar hielp bij het indienen van een frauduleus aangiftebiljet.

Beginnende officieren moeten de inhoud van een boekje getiteld Values and Standards of the British Army van a tot z uit hun hoofd leren. In paragraaf 27 staat:

 

Degenen aan wie publieke en niet-publieke gelden zijn toevertrouwd, dienen zich strikt te houden aan de daarvoor geldende financiële reguleringen. Misleiding of bedrog bij de controle over en het beheer van deze gelden is geen ‘misdaad zonder slachtoffers’ maar geeft blijk van een gebrek aan integriteit en zedelijke moed dat ondermijnend is voor de operationele effectiviteit als gevolg van geschaad vertrouwen.

 

‘Laten we het een paar dagen laten rusten,’ zei ik. ‘Volgens de website van de belastingdienst krijg je voor het eind van de maand geen boetes meer.’ Afgezien van de rente, uiteraard.

 

Ik liet mijn moeder en Derek in de keuken achter om de zaken te overdenken terwijl ik op het erf op zoek ging naar Ian Norland.

‘Je bent er dus nog steeds?’ zei hij toen ik hem in het voerhok had gevonden.

‘Het lijkt erop, ja,’ zei ik.

Ik bekeek zwijgend hoe hij haver uit een vultrechter afmat in een paar metalen kommen.

‘Ik praat niet met jou,’ zei hij. ‘Dat kostte me vorige keer bijna mijn baan.’

‘We hebben sindsdien vooruitgang geboekt.’

‘Wie?’

‘Mijn moeder en ik,’ zei ik. ‘We staan nu aan dezelfde kant.’

‘Als je het niet erg vindt, wacht ik tot ze me dat zelf vertelt.’

‘Ze is in de keuken,’ zei ik. ‘Ga het haar maar vragen.’

‘Ik wacht liever tot ze buitenkomt.’

‘Nee,’ hield ik aan. ‘Wil je het haar alsjeblieft nu gaan vragen. Ik moet je spreken.’

Hij liep schoorvoetend in de richting van het huis, en keek een paar keer om alsof ik hem misschien zou terugroepen om te zeggen dat ik een grapje maakte. Ik hoopte maar dat mijn moeder hem niet zou afsnauwen.

Terwijl hij weg was liep ik van het voerhok naar de zadelkamer ernaast. Het was er heel netjes en het rook er sterk naar leer, net als op de handtassenafdeling in de warenhuizen in Oxford Street. Aan de muur rechts waren een stik of twintig metalen zadelrekken, en aan ongeveer de helft ervan hingen zadels met de zadelriem eromheen. Aan de muur ertegenover hingen rijen jashaken met hoofdstellen en aan het uiteinde tussen de zadels en hoofdstellen hingen planken met opgevouwen paardendekens en andere parafernalia, waaronder een doos met allerlei bitten en een stel caps.

Ik was het meest geïnteresseerd in de hoofdstellen.

Terwijl ik ze stond te bekijken kwam iemand van het stalpersoneel een zadel van een van de rekken en een hoofdstel van een haak pakken.

‘Horen die hoofdstellen elk bij een bepaald paard?’ vroeg ik hem.

‘Nee, makker,’ zei hij. ‘Gewoonlijk niet. Elke knecht heeft er een en er zijn er nog een paar extra. Dit is de mijne.’ Hij hield het stel omhoog dat hij net van een haak had gepakt. ‘Ook mijn zadel.’

‘Heb je ze moeten kopen?’ vroeg ik hem.

‘Nee, natuurlijk niet,’ zei hij grijnzend. ‘Deze laat de baas me gebruiken, als ik hier werk, zeg maar.’

‘En worden deze zadels ook bij de wedstrijden gebruikt?’

‘Nee,’ zei hij weer. ‘De jockeys hebben hun eigen zadel.’

‘En hun eigen hoofdstel?’

‘Nee,’ zei hij nogmaals. ‘Maar we hebben wel speciale voor de races. Jack bewaart ze bij de rest van de spullen in de racezadelkamer.’

‘Wie is Jack?’ vroeg ik.

‘De knecht die over het transport gaat.’ Hij aarzelde. ‘Wie ben jij eigenlijk?’

‘Ik ben de zoon van mevrouw Kauri,’ zei ik.

‘O, ja,’ zei hij, terwijl hij zijn blik over mijn rechterbeen liet glijden. ‘Ik hoorde al dat je er was.’

‘Waar is de racezadelkamer?’ vroeg ik hem.

‘Aan de andere kant,’ zei hij, en hij wees door de muur achterin, ‘die met de planken.’

‘Zo is het wel genoeg, Declan,’ zei mijn moeder op bazige toon, terwijl ze de tuigkamer in kwam. ‘Ga nu maar verder met je werk.’

Declan werd lichtroze en haastte zich weg met zijn zadel en hoofdstel onder de arm.

‘Wil je mijn personeel niet ondervragen, alsjeblieft?’ zei ze.

Ik liep langs haar en trok de deur van de zadelkamer dicht.

‘Moeder,’ zei ik formeel. ‘Als je wilt dat ik vertrek, dan ga ik.’ Ik aarzelde even. ‘Ik zal ook mijn best doen om je in Holloway Prison op te zoeken.’ Ze deed haar mond open om iets te zeggen maar ik onderbrak haar. ‘Of je geeft me de kans om je te helpen en dan kan ik je misschien uit de gevangenis houden.’

Eerlijk gezegd begon ik stiekem te vrezen dat de kans daarop erg klein was.

Ze stond met samengeperste lippen voor me. Ik dacht dat ze weer in huilen zou uitbarsten, maar toen opende Ian Norland net de deur van de zadelkamer achter haar en liep op ons af.

‘Ian,’ zei mijn moeder zonder zich om te draaien, met een van emotie vervulde stem. ‘Je kunt alles tegen mijn zoon zeggen. Beantwoord alsjeblieft al zijn vragen. Laat hem alles zien wat hij maar wil. Geef hem alle hulp die hij nodig heeft.’

Daarmee draaide ze zich abrupt om, beende de zadelkamer uit en deed de deur achter zich dicht.

‘Ik zei vorige week al tegen je dat er hier iets verdomd vreemds aan de hand is,’ zei Ian. ‘En zo is het.’ Hij aarzelde. ‘Ik zal je vragen beantwoorden en ik zal je alles laten zien wat je maar wilt, maar vraag me niet te helpen bij iets illegaals.’

‘Dat zal ik niet doen,’ zei ik.

‘Of wat tegen de regels van de rensport is,’ zei hij.

‘Dat zal ik ook niet doen,’ zei ik. ‘Dat beloof ik.’

Ik hoopte dat dit ook een belofte was die ik kon houden.

 

De racehoofdstellen zagen er in mijn ogen precies hetzelfde uit als die in de gewone zadelkamer. Maar Ian verzekerde me dat deze nieuwer en beter waren.

‘De teugels zijn allemaal dubbel gestikt aan de bitringen,’ zei hij, en hij liet ze me zien, ‘zodat de kans kleiner is dat ze tijdens de race breken.’

Zowel de hoofdstellen als de teugels waren hoofdzakelijk van leer, al zat er ook heel wat metaal en rubber aan.

‘Heeft elk paard zijn eigen hoofdstel?’ vroeg ik.

‘Wel op een bepaalde wedstrijddag,’ zei Ian. ‘Maar we hebben vijftien racehoofdstellen en die kunnen bij al onze renpaarden worden gebruikt.’

We bevonden ons in de racetuigkamer. Afgezien van de hoofdstellen aan haken was er een berg aan andere uitrusting, waarvan de massa jockeyjasjes aan een rail het kleurrijkst waren. Er stonden ook twee dozen met speciale bitten en weer andere met verschillende soorten oogkapjes, bakstukken en bodemblinkers. Aan de overkant van het vertrek lagen boven op een soort dressoir keurige stapels paardendekens, looddekjes en kussentjes voor onder het zadel, en er was zelfs een verzameling gewatteerde jasjes voor het stalpersoneel die ze in de paddock dragen.

‘Neem nou bijvoorbeeld aanstaande zaterdag, als Scientific op Newbury meedoet,’ zei ik. ‘Weet je welk hoofdstel hij dan krijgt?’

Ian keek me bevreemd aan. ‘Nee,’ zei hij. ‘Jack neemt een van deze.’ Hij zwaaide met zijn hand naar de vijftien hoofdstellen aan hun haak.

Dat was eerlijk gezegd niet het meest behulpzame antwoord.

‘Heeft niet één paard zijn eigen hoofdstel?’ vroeg ik, terwijl ik mijn best deed om niet wanhopig te klinken.

‘Een paar wel,’ zei hij. ‘De ouwe Perfidio heeft z’n eigen. Hij heeft een speciaal bit om te voorkomen dat hij op z’n tong bijt tijdens de race.’

‘Maar leidt gemeenschappelijk gebruik van tuig niet tot besmettingen?’ zei ik.

‘Daar hebben we nooit iets van gemerkt. We dompelen de hoofdstellen na afloop altijd in een desinfecterend middel, zelfs die voor de gewone trainingen.’

Ik kreeg wel door dat het niet zo eenvoudig zou zijn als ik dacht om het hoofdstel of de teugels van Scientific tijdens de Game Spirit Steeplechase stuk te laten gaan, tenminste niet zonder dat Ian of Jack op de hoogte was.

‘En hoe zit het met speciale neusriemen?’ vroeg ik. ‘Waarom hebben sommige paarden bijvoorbeeld een bontje om de neusriem?’

‘Sommige trainers geven al hun paarden zulke bodemblinkers,’ zei Ian. ‘Daardoor kunnen ze beter zien welk paar van hen is. Als de paarden recht op je afkomen zijn de kleuren niet goed te zien, vooral niet als het modderig is.’

‘Hebben de paarden van mijn moeder die allemaal?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Normaal gesproken niet. Maar we gebruiken ze zo nu en dan als een paard geneigd is om met opgeheven hoofd te lopen.’

‘Hoezo?’

‘Als een paard met zijn hoofd te hoog geheven rent, kijkt hij niet naar de onderkant van de hekken, en bovendien zal hij het nog verder opheffen als de jockey aan de teugels trekt, in plaats van het te laten zakken, zoals zou moeten. Daarom geven we hem een mooie dikke bodemblinker zodat hij zijn hoofd laag moet houden om te kunnen zien waar hij loopt.’

‘Fantastisch,’ zei ik. ‘Werkt het echt?’

‘Natuurlijk werkt het,’ zei hij bijna beledigd. ‘Als het niet werkt, zouden we het niet doen. We geven ze soms ook koordneusriemen zodat ze hun mond dichthouden, vooral als het trekkers zijn. Als ze hun mond dichthouden, trekken ze meestal minder hard. Je kunt ook met een Australische neusriem het bit verder optrekken in de mond, zodat het paard er niet meer met zijn tong overheen kan gaan.’

‘Is dat van belang?’

‘Soms wel,’ zei Ian. ‘Als een paard met zijn tong over het bit gaat, kan deze tegen de achterkant van zijn mond duwen en op de luchtweg drukken, zodat het paard niet goed kan ademhalen.’

Er was duidelijk heel veel wat ik niet wist van renpaardentraining.

 

‘Ik denk dat je misschien toch weer een beroep zult moeten doen op de uitgeperste groene aardappelschillen,’ zei ik tegen mijn moeder toen ik terugkwam in de keuken.

‘Waarom?’ zei ze.

‘Omdat ik niet zie hoe we ervoor kunnen zorgen dat Scientifics teugels zaterdag tijdens de race breken als we niet zeker weten welk hoofdstel hij zal dragen. Kun je hem niet laten lopen met een bodemblinker?’

‘Dat helpt niet,’ zei ze. ‘We maken het bontje met klittenband vast aan een gewoon hoofdstel.’

‘Kun jij niks bedenken?’ vroeg ik, nog net niet wanhopig. ‘Wat dacht je van een koordneusriem, of een Australische?’

‘Hij zou wel met een Australische kunnen lopen, denk ik. Dan zou hij het enige hoofdstel dat zo is uitgerust moeten hebben.’

‘Mooi,’ zei ik. ‘Maar je moet het me wel laten zien.’

‘Wat, nu?’

‘Nee, straks, als Ian en Jack weg zijn,’ zei ik. ‘En je moet ervoor zorgen dat Scientific deze week er als enige mee loopt.’

De telefoon ging. Mijn moeder liep naar de andere kant van de keuken en nam op.

‘Hallo,’ zei ze. ‘Kauri House.’

Ze luisterde eventjes.

‘Het is voor jou,’ zei ze, terwijl ze de telefoon naar mij toestak. Ik meende een vleugje irritatie te ontdekken in haar stem.

‘Hallo?’ zei ik.

‘Dag, Tom, met Issy Warren. Heb je zin om morgenavond te komen eten?’

‘Ik dacht dat je boos op me was,’ zei ik.

‘Dat ben ik ook,’ antwoordde ze ronduit. ‘Maar ik vraag mensen op wie ik boos ben altijd te eten. Heb je mijn eten al eens geproefd?’

Ik lachte. ‘Goed, ik waag het erop. Dank je wel.’

‘Geweldig. Rond halfacht op de Hall.’

‘Black tie?’ vroeg ik.

‘Absoluut,’ zei ze lachend. ‘Nee, natuurlijk niet. Heel gewoon. Ik trek mijn spijkerbroek aan. Het is gewoon een informeel dinertje met vrienden.’

‘Ik zal een fles wijn meenemen.’

‘Dat zou geweldig zijn,’ zei ze. ‘Zie je morgen.’

Ze hing op en ik gaf de telefoon glimlachend terug aan mijn moeder.

‘Ik begrijp niet waarom je iets met die vrouw te maken wil hebben,’ zei ze op haar meest hooghartige toon. Ze liet het klinken alsof ik naar bed ging met de vijand.

Ik was niet in de stemming om weer ruzie met haar te maken over met wie ik wel en niet vriendschap mocht sluiten. Dat hadden we genoeg gedaan in mijn tienerjaren, en zij had gewoonlijk gewonnen door de vrienden die zij afkeurde de toegang tot het huis te weigeren, wat, als ik me niet vergiste, neerkwam op het gros van hen.

‘Ga je vandaag naar de races?’ vroeg ik in plaats daarvan.

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Er loopt vandaag niemand van mij.’

‘Ga je alleen naar de races als er iemand van jou meedoet?’ vroeg ik.

Ze keek me aan alsof ik gek was. ‘Natuurlijk.’

‘Ik dacht dat je misschien gewoon voor de lol kon gaan,’ zei ik.

‘Naar de paardenraces gaan is mijn werk,’ zei ze. ‘Zou jij op dagen dat het niet hoeft je werk gewoon voor de lol doen?’

Eerlijk gezegd wel, maar ik hield dan ook van dingen die anderen misschien walgelijk zouden vinden.

‘Misschien wel,’ zei ik.

‘Niet naar Ludlow of Carlisle op een koude woensdag in de winter, geloof me.’ Daar zat wat in. ‘Dat is wat anders dan de Royal Ascot in juni.’

‘Inderdaad,’ stemde ik in. ‘Dus je kunt me na de lunch als de stalknechten zijn vertrokken laten zien welk hoofdstel Scientific draagt.’

‘Denk je echt dat je de teugels tijdens de wedstrijd kunt laten knappen?’ vroeg ze.

‘Ik heb ze nauwkeurig bekeken,’ zei ik. ‘Volgens mij moet het mogelijk zijn.’

‘Maar hoe?’

‘De teugels zijn van leer maar er zit een antisliplaag van rubber omheen gestikt, net als het rubber op een tafeltennisbatje, maar dan met kleinere bobbeltjes.’ Ze knikte. ‘Het rubber is dun en niet zo sterk. Als ik het leer onder het rubber zou kunnen doorsnijden, zou het niet opvallen en breken de teugels tijdens de race als de jockey eraan trekt.’

‘Dat klinkt heel riskant,’ zei ze.

‘Gebruik je liever je soep van groene aardappelschil?’ vroeg ik.

‘Nee,’ zei ze onvermurwbaar. ‘Dan zou het paard voorgoed verloren zijn.’

‘Goed,’ zei ik. ‘Als jij me laat zien welk hoofdstel Scientific draagt, doe ik de rest.’

Raakte ik er te nauw bij betrokken?

Stond ik op het punt medeplichtig te worden aan niet alleen belastingontduiking, maar ook aan bedrog van de gokwereld?

Ja. Schuldig op beide onderdelen van de aanklacht.

8

Donderdagochtend besteedde ik een groot deel van de ochtend aan een tamelijk vruchtbare reis naar Oxford.

Banbury Drive lag in Summertown, een noordelijke voorstad, en nummer 26 was een van een rij halfvrijstaande huizen uit de jaren vijftig met een erker en grindstenen muren. Dit was het zogenaamde adres van mevrouw Jane Philips, mijn moeder, dat Roderick Ward op haar belastingaangifte had genoteerd.

Ik zette mijn Jaguar ietsje verderop in de straat, zodat hij niet te veel in het zicht stond en ik wandelde naar de voordeur van nummer 26. Ik belde aan.

Ik wist niet goed wat ik kon verwachten, maar was niettemin nogal verbaasd toen een deur een klein stukje werd geopend door een oudere witharige heer op kastanjebruine pantoffels zonder sokken aan en met een bruine broek die ruim vijftien centimeter te hoog was opgetrokken.

‘Wat moet je?’ snauwde hij tegen me door de smalle opening.

‘Woont hier ene meneer Roderick Ward?’ vroeg ik.

‘Wie?’ zei hij, terwijl hij zijn hand achter zijn oor hield.

‘Roderick Ward,’ herhaalde ik.

‘Nooit van gehoord,’ zei de man. ‘En maak nou dat je wegkomt.’

De deur begon dicht te gaan.

‘Hij is afgelopen juli omgekomen bij een auto-ongeluk,’ zei ik vlug, maar de deur ging verder dicht. Ik zette mijn kunstvoet in de krimpende ruimte tussen deur en lijst. Het zou tenminste geen pijn doen als hij zou proberen de deur dicht te slaan.

‘Hij had een zus die Stella heette,’ zei ik luid. ‘Stella Beecher.’

De deur bewoog niet verder en ging een piepklein stukje verder open. Ik haalde mijn voet weg.

‘Kent u Stella?’ vroeg ik hem.

‘Het eten van tafeltje-dek-je wordt gebracht door iemand die Stella heet,’ zei de man.

‘Elke dag?’ vroeg ik.

‘Ja,’ zei hij.

‘Hoe laat?’ vroeg ik. Het was al bijna twaalf uur.

‘Om één uur ongeveer,’ zei hij.

‘Dank u wel, meneer,’ zei ik formeel. ‘En mag ik uw naam ook even weten, alstublieft?’

‘Ben je van de gemeente?’ vroeg hij.

‘Uiteraard,’ zei ik.

‘Dan zou je moeten weten hoe ik heet, verdomme,’ zei hij en hij smeet de deur dicht.

Verdraaid, dacht ik bij mezelf. Dat was stom.

Ik bleef een tijdje op de stoep staan, maar het was koud en mijn echte tenen begonnen ijskoud te worden in mijn ongeschikte dunne leren loafers.

Ik had natuurlijk geen tenen aan mijn rechterkant, maar dat betekende nog niet dat ik daar geen gevoel had. De zenuwen die vroeger helemaal tot aan mijn tenen liepen, hielden twintig centimeter onder mijn knie op. Maar ze gaven dikwijls signalen af alsof ze uit mijn voet afkomstig waren.

Vooral als mijn echte linkervoet koud was, waren de zenuwen in mijn rechterbeen geneigd verwarring te stichten door soms koude signalen aan mijn brein af te geven of, zoals nu, warme, wat nog erger was. Het was net alsof mijn ene voet in een blok ijs zat terwijl de andere op een gloeiend hete bakplaat lag. De sensatie vanuit de afgeknotte zenuwen mocht dan afkomstig zijn uit een fantoomledemaat, in mijn hoofd was ze levensecht, en het deed pijn.

Ik zocht in mijn auto beschutting tegen de kou. Ik startte de motor en zette de verwarming aan.

Daardoor had ik bijna niet gezien dat de maaltijd voor de oude man arriveerde.

Een tegemoetkomende donkerblauwe Nissan stopte voor het huis. Een vrouw van middelbare leeftijd sprong eruit en ging bijna rennend op de deur van de oude man af met een met folie bedekt bakje. Ze had een sleutel en ging naar binnen. Na een paar minuten was ze weer buiten, ze sloeg de deur achter zich dicht en zat al haast in haar auto voor ik de kans kreeg om uit de mijne te klimmen.

Ik liep op de straat, zodat ze niet weg kon zonder achteruit te rijden of mij omver te rijden. Ze claxonneerde en wuifde met haar hand dat ik uit de weg moest gaan. Ik stak als een politieagent mijn hand omhoog bij wijze van stopsignaal.

‘Ik heb haast,’ riep ze.

‘Ik wil u alleen iets vragen,’ riep ik terug.

Het raampje aan de chauffeurskant gleed een paar centimeter naar beneden.

‘Bent u Stella Beecher?’ vroeg ik, terwijl ik naast de auto kwam staan.

‘Nee,’ zei ze.

‘De oude man zei dat Stella z’n maaltijden bezorgde.’

Ze glimlachte. ‘Hij noemt ons allemaal Stella,’ zei ze. ‘Vroeger deed iemand die Stella heette het voor hem, maar die is hier al in geen maanden meer geweest.’

‘Heet die Stella Beecher?’ vroeg ik.

‘Dat weet ik eigenlijk niet,’ zei de vrouw. ‘We zijn vrijwilligers. Ik was nog maar net begonnen toen zij niet meer kwam.’ Ze keek op haar horloge. ‘Sorry, ik moet gaan. De oude mensen vinden het niet prettig als ik te laat kom met hun eten.’

‘Waar kan ik Stella vinden?’ vroeg ik.

‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik heb geen idee waar ze nu is.’

‘Hoe heet hij?’ vroeg ik, met een hoofdgebaar naar het huis.

‘Meneer Horner,’ zei ze. ‘Hij is een ruzieachtige ouwe zak. En hij heeft nog nooit zelfs maar de moeite genomen om het bord van gisteren af te wassen.’ Ik zag het vuile bord op de zitting naast haar liggen. ‘Ik moet ervandoor.’

Ze gaf gas en verdween.

Terwijl ik daar stond, bedacht ik dat ik haar naam, contactgegevens of ten minste de naam van de organisatie waarvoor zij als vrijwilliger werkte, had moeten vragen. Misschien wisten ze het bij de gemeente, dacht ik. Ik zou het gaan vragen.

Ik liep weer over de oprit van nummer 26 en belde aan.

Er werd niet opengedaan.

Ik boog me voorover en riep door de brievenbus. ‘Meneer Horner,’ schreeuwde ik. ‘Ik moet u een paar vragen stellen.’

‘Ga weg.’ Ik hoorde hem in de verte. ‘Ik zit te lunchen.’

‘Het duurt maar heel even,’ riep ik weer door de brievenbus. ‘Ik wil u iets vragen over uw post.’

‘Wat is er met mijn post?’ zei hij van veel dichterbij.

Ik ging rechtop staan en hij deed de deur, die aan een beveiligingsketting zat, op een kiertje open.

‘Krijgt u wel eens post voor andere mensen?’ vroeg ik hem.

‘Hoe bedoel je?’ zei hij.

‘Komen hier brieven voor andere mensen aan met uw adres erop?’

‘Soms wel,’ zei hij.

‘Wat doet u ermee? vroeg ik.

‘Stella neemt ze mee,’ zei hij.

‘En heeft Stella ze vandaag meegenomen?’ vroeg ik, wetend dat de dame die hij Stella noemde, niets anders had meegenomen dan het vuile bord.

‘Nee,’ zei hij.

‘Hebt u nu post voor andere mensen?’ vroeg ik.

‘Een heleboel,’ zei hij.

‘Zal ik die voor u meenemen?’ vroeg ik aan hem.

Hij deed de deur dicht en ik dacht dat ik mijn kansen had verspeeld, maar hij maakte alleen de beveiligingsketting los. De deur ging wijd open.

‘Het zit daarin,’ zei hij, wijzend op een rechthoekige kartonnen doos naast zijn voeten.

Ik keek naar de grond. Minstens dertig poststukken in allerlei vormen en maten lagen op een hoop in de doos.

‘Ik heb me wel afgevraagd hoe het zat,’ zei hij. ‘Het grootste deel ligt daar al maanden. Het lijkt erop dat Stella het niet meer meeneemt.’

Zonder het voor een tweede keer te vragen, bukte ik, pakte de doos op en liep ermee naar mijn auto.

‘Zeg,’ riep de oude meneer Horner me na. ‘Dat kun je niet doen. Ik heb die doos nodig voor de volgende brieven.’

Ik stortte de inhoud op de voorbank van de Jaguar en bracht de lege doos naar hem terug.

‘Dat is beter,’ zei hij, terwijl hij de doos weer op de grond liet vallen en hem op zijn plaats naast de deur schopte.

‘Vergeet uw lunch niet,’ zei ik, terwijl ik terugliep naar mijn auto. ‘Laat het niet koud worden.’

‘O,’ zei hij. ‘O, ja. Dag.’ Hij deed de deur dicht en ik was al weer in mijn auto en maakte dat ik wegkwam voor hij de kans kreeg om over de laatste paar minuten nog eens na te denken.

 

De middag bracht ik door in mijn slaapkamer, waar ik eerst deed alsof ik een overheidsfunctionaris was en vervolgens weloverwogen andermans post openmaakte. Ik was er vrij zeker van dat beide handelingen illegaal waren en zelfs al waren ze niet tegen de letter van de wet, ze waren zeker strijdig met de Values and Standards of the British Army.

Eerst belde ik met behulp van de plaatselijke Gouden Gids lokale verzorgingshuizen, en informeerde ik zogenaamd als functionaris van het bureau Pensioenen naar het welzijn van een zekere meneer George Sutton. Ik vertelde dat ik moest controleren of meneer George Sutton nog leefde en recht had op zijn uitkering.

Ik had me nog nooit gerealiseerd dat er zoveel verzorgingshuizen waren. Na ongeveer vijftig vruchteloze telefoontjes stond ik op het punt het bijltje erbij neer te gooien toen iemand van het Silver Pines verzorgingshuis aan de Newbury Road in Andover me in ondubbelzinnige bewoordingen liet weten dat meneer George Sutton inderdaad nog springlevend was, dat zijn pensioen een wezenlijk onderdeel vormde van de betaling voor zijn zorg en dat ik er beter met mijn vingers van af moest blijven, want anders.

Ik moest ze omslachtig geruststellen dat ik niets zou ondernemen om het stop te zetten.

Vervolgens boog ik me over de post die naar Banbury Drive, Oxford was gestuurd.

In totaal zaten er tweeënveertig verschillende stukken in meneer Horners kartonnen doos, maar het waren vooral onbeduidende berichten en gratis krantjes zonder naam of adres. In zes ervan was ik echter bijzonder geïnteresseerd. Drie ervan waren gericht aan Dhr. R. Ward, een vierde aan Mevr. Jane Philips, mijn moeder, en de twee andere aan Mevr. Stella Beecher, alle drie zogenaamd woonachtig op Banbury Drive 26, Oxford.

Twee van de brieven aan Roderick Ward waren niet zo informatief, want het waren gewoon belastingcirculaires met algemene informatie over nieuwe belastingtarieven. Maar de derde kwam van de heer Anthony Cigar van de Rock Bank (Gibraltar) Ltd., waarin de opheffing met onmiddellijke ingang van het beleggingsfonds van de bank officieel werd bevestigd, evenals de ophanden zijnde procedures in de faillissementsrechtbank van Gibraltar. Deze brief was zelfs een kopie van een brief die was geadresseerd aan mijn moeder en stiefvader in Kauri House. Hij was gedateerd op 7 juli 2009 en vrijwel zeker pas na Rodericks fatale auto-ongeluk in de nacht van 12 juli op Banbury Drive aangekomen.

De brief aan mijn moeder daarentegen was van veel recenter datum. Het was een door de computer gemaakte mededeling over een automatische boete van honderd pond wegens het te laat indienen van de belastingaangifte die tien dagen eerder ingediend had moeten zijn.

Maar de mooiste vondst waren de twee brieven aan Stella Beecher.

De ene kwam van de rechter van instructie van Oxford waarin haar werd meegedeeld dat het verdaagde gerechtelijk onderzoek naar de dood van haar broer, Roderick Ward, zou worden hervat op 15 februari, de maandag erop.

En de andere was een handgeschreven briefje op gelinieerd papier waarin, in blokletters, niet meer stond dan:

 

ik weet niet of je dit op tijd krijgt maar zeg hem dat ik het spul voor hem heb

 

Ik pakte de envelop waarin het had gezeten. Het was een doodnormale witte envelop die je bij elke kantoorboekhandel kon krijgen. Het adres was op dezelfde manier met de hand geschreven als het bericht. De poststempel was een beetje vervaagd en het viel nauwelijks te zeggen waar hij was gepost. De datum was echter goed leesbaar. De brief was op maandag 13 juli gepost, de dag nadat Roderick Ward zou zijn omgekomen, dezelfde dag dat zijn lichaam was ontdekt.

Ik zat een hele poos op mijn bed naar het bericht te kijken en me af te vragen of ‘op tijd’ betekende voor het ‘ongeluk’ en of ‘het spul’ iets te maken had met de belastinggegevens van mijn moeder.

Ik bekeek het nogmaals nauwkeurig. Ik was natuurlijk geen grafoloog, maar dit bericht aan Stella Beecher was in mijn ogen in dezelfde stijl en op hetzelfde soort papier geschreven als het chantagebericht dat ik op mijn moeders bureau had gevonden.

 

Donderdagavond om kwart voor acht ging ik met een tamelijk goede fles rode wijn van Kauri House naar de Hall in Lambourn voor een informeel dinertje met Isabella en haar gasten. Ik verheugde me op een verandering van plaats en gezelschap.

Zoals ik wel had verwacht, was het etentje niet zo informeel als Isabella had gezegd. Zij droeg bepaald geen spijkerbroek, maar was gekleed in een strakke zwarte jurk waarin haar verleidelijke rondingen het best tot hun recht kwamen. Het gaf me een tevreden gevoel dat ik had besloten om een jasje en een das aan te trekken, maar ja, ik had jarenlang in de officiersmess een jasje en een das gedragen, vooral doordeweeks. Je goed kleden voor het diner, zelfs als het maar een informele hap betrof, was als een troostdekentje. Ook al werd het Britse leger nog zo in beslag genomen door het doden van de vijand, de manieren waren er nog altijd uiterst formeel.

‘Tom,’ riep ze, toen ze de voordeur opendeed en de fles aannam die ik haar aanbood. ‘Wat heerlijk. Kom, ik zal je voorstellen.’

Ik liep achter haar aan door de hal in de richting van de keuken en het lawaai. Het vertrek zal al vol gasten. Isabella pakte me bij mijn arm en trok me het gedrang binnen waar iedereen door elkaar heen leek te praten.

‘Ewen,’ riep ze tegen een blonde man van een jaar of veertig. ‘Ewen,’ riep ze nog een keer en ze greep zijn mouw vast. ‘Mag ik je voorstellen aan Tom. Tom, dit is Ewen Yorke. Ewen, Tom.’

We gaven elkaar een hand.

‘Tom Forsyth,’ zei ik.

‘Ah,’ zei hij theatraal, waarbij hij zijn arm wijd uitstrekte en bijna het glas van iemand achter hem omstootte. ‘Jackson, er is een spion in ons midden.’

‘Een spion?’ zei Isabella.

‘Ja,’ zei Ewen. ‘Een vervloekte spion van de Kauri Stables. Die komt onze geheimen voor zaterdag stelen.’

‘Ah,’ zei ik. ‘Je doelt op Newark Hall bij de Game Spirit.’ Hij deed zijn mond open. ‘Jullie hebben geen schijn van kans nu Scientific meedoet.’

‘Zie je wel,’ bulderde hij. ‘Wat heb ik je gezegd? Hij is verdomme een spion. Trommel het vuurpeloton op.’ Hij lachte hartelijk om zijn eigen grap en we deden allemaal mee. Wist hij veel.

‘Waar is die spion?’ zei een lange man die zich in mijn richting een weg langs de mensen baande.

‘Tom,’ zei Isabella. ‘Mijn echtgenoot, Jackson Warren.’

‘Aangenaam kennis te maken,’ zei ik, terwijl ik zijn uitgestoken hand schudde en hoopte dat hij de jaloezie in mijn ogen niet kon zien, jaloezie omdat hij mijn mooie Isabella had weten te strikken.

Jackson Warren wekte bepaald niet de indruk van iemand die aan prostaatkanker lijdt. Ik wist dat hij eenenzestig was omdat ik hem had opgezocht op internet, maar dat leek te worden gelogenstraft door de ontbrekende grijze haren. Ik vroeg me enigszins vilein af of hij het soms verfde, maar misschien droeg een huwelijk met een veel jongere vrouw wel bij aan zijn jeugdigheid.

‘En, ben je ons of Ewen aan het bespioneren?’ vroeg hij joviaal met een aanstekelijke bulderlach.

‘Allebei,’ zei ik schertsend, maar ik had ten dele een verkeerde inschatting gemaakt.

‘Niet voor de zondagskranten mag ik hopen,’ zei hij, terwijl hij in één oogopslag veranderde van vrolijk in laatdunkend. ‘Al maakt een schurk meer of minder niet uit, denk ik.’ Opnieuw lachte hij, maar dit keer was er geen pret in zijn ogen en was er een verwarrende ernst op zijn gezicht te lezen.

‘Kom, schat,’ zei Isabella, die zijn onrust aanvoelde. ‘Ontspan je. Tom is geen spion. Sterker nog, hij is een held.’

Ik keek haar streng aan, alsof ik wilde zeggen: ‘Nee, alsjeblieft niet doen’, maar de boodschap kwam niet aan.

‘Een held?’ zei Ewen.

Isabella wilde reageren maar ik onderbrak haar abrupt.

‘Isabella overdrijft,’ zei ik vlug. ‘Ik zit in het leger, dat is alles. En ik heb in Afghanistan gezeten.’

‘Werkelijk,’ zei een aantrekkelijke vrouw in een diep uitgesneden jurk naast Ewen. ‘Was het er erg warm?’

‘Nee, niet echt,’ zei ik. ‘’s Zomers is het er heel warm, maar in de winter is het steenkoud, vooral ’s nachts.’ Een Brit zal altijd over het weer praten, dacht ik bij mezelf.

‘Ben je bij gevechten betrokken geweest?’ vroeg Ewen.

‘Aardig wat,’ zei ik. ‘Maar de laatste keer zat ik er maar een paar maanden.’

‘Dus je bent er al vaker geweest?’ zei Ewen.

‘Ik zit al sinds mijn zeventiende in het leger,’ zei ik. ‘Ik ben bijna overal geweest.’

‘Ook in Irak?’ vroeg de vrouw gespannen.

‘Ja. In Basra. En ook in Bosnië en Kosovo. Het leger van tegenwoordig houdt je lekker bezig.’ Ik lachte.

‘Wat spannend,’ zei ze.

‘Soms wel,’ erkende ik. ‘Maar alleen bij vlagen. Het grootste deel van de tijd is het oersaai.’ Het werd tijd, dacht ik, om ergens anders over te praten. ‘Vertel eens, Ewen,’ zei ik, ‘hoeveel paarden train jij?’

‘Zie je wel,’ zei hij hartelijk. ‘Ik zei je toch dat hij een spion was.’

We lachten allemaal.

De aantrekkelijke vrouw naast Ewen was zijn echtgenote, Julie, en ik zat bij het eten toevallig naast haar aan een van de twee grote ronde tafels die waren neergezet in de grote keuken van Lambourn Hall.

Aan mijn andere zijde, links van mij, zat een zekere mevrouw Toleron, een vrij saaie, grijze vrouw die er maar geen genoeg van kreeg om me te vertellen over het zakelijk succes van haar ‘fantastische’ man. Zij had zichzelf zelfs voorgesteld als mevrouw Martin Toleron, alsof ik de naam van haar echtgenoot zou moeten herkennen.

‘Je hebt vast van hem gehoord,’ riep ze uit, verbaasd toen dat niet het geval bleek te zijn. ‘Hij was de baas van Toleron Plastics, tot we het bedrijf een paar maanden geleden hebben verkocht. Het heeft in de krant gestaan en het is op televisie geweest.’

Ik vertelde haar maar niet dat ik een paar maanden geleden vocht voor mijn leven in een ziekenhuis in Birmingham en dat het nieuws over het bedrijfsleven toen niet zo hoog op mijn agenda stond.

‘We waren de grootste producent van plastic afvoerpijpen in Europa.’

‘Werkelijk,’ zei ik, terwijl ik uit alle macht een gaap onderdrukte.

‘Ja,’ zei ze, ten onrechte enige belangstelling bij mij veronderstellend. ‘We maakten witte, grijze of zwarte regenpijpen, aan één stuk. Kilometers.’

‘Gezegend zij de regen,’ zei ik, maar mijn grapje ontging haar.

Zodra ik kon en zonder te lomp over te komen, slaagde ik erin de plastic vloed links van mij te stremmen en wendde ik me met groter enthousiasme naar Julie rechts van mij.

‘En, hoeveel paarden traint Ewen?’ vroeg ik haar, terwijl we ons te goed deden aan lasagne en knoflookbrood. ‘Dat heeft hij me nog steeds niet verteld.’

‘Ongeveer zestig,’ zei ze. ‘Maar het worden er steeds meer. Er is bij ons eigenlijk niet genoeg ruimte meer en daarom proberen we de zaak van Webster te kopen.’

‘De zaak van Webster?’ vroeg ik.

‘Die ken je vast wel, op de heuvel aan de weg naar Wantage. Daar trainde de oude Larry Webster vroeger, maar die is een paar jaar geleden dood neergevallen. Het staat al maanden te koop. Het is te duur volgens mij, en er moet heel veel aan gebeuren. Ewen wil heel graag nog een erf erbij, maar ik blijf liever zo groot als we nu zijn.’ Ze zuchtte. ‘Volgens Ewen zijn we te klein, maar in werkelijkheid kan hij niet goed nee zeggen tegen nieuwe eigenaars.’ Ze glimlachte vermoeid.

‘Hij mag in het huidige economische klimaat van geluk spreken dat hij kan kiezen,’ zei ik.

‘Ik weet het,’ erkende ze. ‘Heel veel trainers hebben het moeilijk. Dat hoor ik voortdurend van hun echtgenotes bij de rennen.’

‘Ga je zelf vaak naar de races?’ vroeg ik.

‘Niet zo vaak als vroeger,’ zei ze. ‘Ewen heeft het de laatste tijd zo druk dat ik hem lang niet zo vaak zie als vroeger, niet bij de races noch thuis.’

Ze zuchtte weer. Het succes had duidelijk geen geluk gebracht, niet voor mevrouw Yorke, althans.

‘Maar genoeg over mij. Vertel eens iets over jezelf.’ Ze draaide zich om in haar stoel om me haar volledige aandacht te schenken, plus een veel beter zicht op haar omvangrijke decolleté. Ewen moest meer tijd bij haar doorbrengen, thuis en op de races, anders zou ze binnenkort wel eens de hort op kunnen gaan.

‘Er is niet veel te vertellen,’ zei ik.

‘Kom nou toch. Je hebt vast een heleboel verhalen te vertellen.’

‘Geen die ik graag herhaal,’ zei ik.

‘Ga door,’ zei ze, terwijl ze haar hand op mijn arm legde. ‘Je kunt het mij wel vertellen.’ Ze knipperde met haar wimpers naar me. Reden voor mij om te denken dat het waarschijnlijk al te laat was voor Ewen, veel te laat.

 

Na de lasagne stond Isabella erop dat we allemaal van plaats wisselden zodat ik, al deed Julie Yorke nog zo haar best, ontsnapte aan haar avances voor deze te opzichtig werden, maar niet voordat zij zich suf was geschrokken toen ze onder tafel probeerde te voetjevrijen met mijn prothese.

‘Mijn god! Wat is dat?’ riep ze uit, maar zachtjes, bijna fluisterend.

En dus had ik haar een verklaring moeten geven over de bermbom en alle andere dingen die ik liever voor me had gehouden.

De gedachte aan een man met maar één been had haar bepaald niet afgestoten en leek haar eerder op te winden. Ze deed zelfs nog meer haar best in mijn privacy te wroeten met persoonlijke vragen waar ik absoluut geen antwoord op wenste te geven.

Zodra Isabella het voorstelde, verkaste ik maar al te graag en ik besloot tussen Jackson Warren en een andere man aan de andere tafel te gaan zitten.

Ik had voor één avond mijn bekomst van de vrouwelijke sekse.

‘Hoelang ben je al terug?’ vroeg Jackson me nadat ik had plaatsgenomen.

‘In Lambourn?’ vroeg ik.

‘Uit Afghanistan.’

‘Vier maanden,’ zei ik.

‘In het ziekenhuis?’ vroeg hij.

Ik knikte. Dat moest hij van Isabella hebben gehoord.

‘In het ziekenhuis?’ vroeg de man aan mijn andere zij.

‘Ja,’ zei ik. ‘Ik was gewond.’

Hij keek me aan en wachtte duidelijk tot ik me nader zou verklaren. Wat mij betreft wachtte hij vergeefs.

‘Tom heeft een voet verloren,’ zei Jackson, die de stilte opvulde.

Ik had het gevoel dat ik van de regen in de drup was geraakt.

‘Werkelijk,’ zei de man verbaasd. ‘Welke?’

‘Doet dat er iets toe?’ vroeg ik met overduidelijke tegenzin.

‘Eh... eh...’ Hij voelde zich ineens ongemakkelijk, ik zweeg en deed niets om zijn gêne weg te nemen. ‘Nee,’ zei hij ten slotte. ‘Ik neem aan van niet.’

Voor mij maakte het wel degelijk iets uit.

‘Wat erg voor je,’ zei hij, terwijl hij aandachtig zijn dessertbordje chocolademousse met gemberwafeltjes en slagroom bestudeerde.

Ik had hem bijna gevraagd of het hem speet dat ik een voet kwijt was of dat hij me had gevraagd welke van de twee het was, maar ik had eigenlijk kwaad moeten zijn op Jackson, omdat hij het überhaupt ter sprake had gebracht.

‘Dank je,’ zei ik. Ik aarzelde. ‘Het was mijn rechtervoet.’

‘Het is wonderbaarlijk,’ zei hij, me recht aankijkend. ‘Ik zag je hierheen lopen en ik had echt geen idee.’

‘De kunstledematen zijn een heel stuk verbeterd sinds de tijd van Long John Silver,’ zei ik. ‘Er waren er een paar in het revalidatiecentrum die met twee treden tegelijk de trap op konden rennen.’

‘Wonderbaarlijk,’ zei hij weer.

‘Ik heet Tom Forsyth,’ zei ik.

‘O, het spijt me,’ antwoordde hij. ‘Alex Reece. Aangenaam kennis te maken.’

We gaven elkaar een hand op die onhandige manier van mensen die naast elkaar zitten. Hij was een kleine man van in de dertig, met dunner wordend, rossig haar en een hoornen bril in dezelfde kleur. Hij droeg een marineblauw vest op een wit hemd en een bruine flannel broek.

‘Ben jij ook trainer?’ vroeg ik.

‘O, nee,’ zei hij met een nerveus lachje. ‘Ik heb totaal geen verstand van paarden. Sterker nog, ik ben er eerlijk gezegd nogal bang voor. Ik ben accountant.’

‘Alex,’ kwam Jackson tussenbeide, ‘zorgt dat mijn zuurverdiende geld uit de grijpgrage handen van de fiscus blijft.’

‘Ik doe mijn best,’ zei Alex glimlachend.

‘Legaal?’ vroeg ik, teruglachend.

‘Uiteraard,’ zei Jackson, ergernis veinzend.

‘De grens tussen vermijding, die legaal is, en ontduiking, die illegaal is, kan soms nogal vaag zijn,’ zei Alex, die hem negeerde.

‘En wat moet dat precies betekenen?’ wilde Jackson weten, waarbij de geveinsde irritatie had plaatsgemaakt voor echte.

‘Niks,’ zei Alex, die uit alle macht terugkrabbelde en weer in verlegenheid was gebracht. ‘Alleen dat wat wij beschouwen als vermijding soms door de belastingdienst wordt gezien als ontduiking.’ Alex Reece maakte het zichzelf steeds moeilijker.

‘En wie heeft gelijk?’ vroeg ik, terwijl ik genoot van zijn ongemak.

‘Wij,’ verklaarde Jackson vastberaden. ‘Nietwaar, Alex?’ hield hij vol.

‘Het is uiteindelijk de rechtbank die beslist wie gelijk heeft,’ zei Alex, die duidelijk niet in de gaten had hoe dun het zijden draadje was waaraan zijn baan bungelde.

‘Hoe?’ vroeg ik.

‘We dienen een belastingaangifte in die is gebaseerd op onze lezing van de belastingwet,’ zei hij, zich schijnbaar niet bewust van Jacksons starende blik links van mij. ‘Als de belastingdienst die lezing aanvecht, kan hij eisen dat we meer belasting betalen. Als we vervolgens hun bezwaar aanvechten en weigeren te betalen, moeten ze ons voor de rechter dagen en dan beslist een jury wiens interpretatie van de wet de juiste is.’

‘Klinkt eenvoudig,’ zei ik.

‘Maar dat kan heel duur zijn,’ zei Alex. ‘Als je de zaak verliest, ben je uiteindelijk veel meer kwijt dan de belasting die je oorspronkelijk had moeten betalen, want dan krijg je ook nog een boete. Bovendien heeft de rechtbank natuurlijk het recht om meer te doen dan alleen je geld afpakken. Ze kunnen je ook een gevangenisstraf opleggen als ze denken dat je welbewust geprobeerd hebt om de belasting te ontduiken. Om maar te zwijgen van wat de belastingdienst bij het onderzoek nog meer boven water zou kunnen halen. Dat is een risico dat we niet zouden moeten nemen.’

‘Probeer je me iets duidelijk te maken, Alex?’ vroeg Jackson boos, terwijl hij over me heen leunde en met zijn rechterwijsvinger naar het gezicht van zijn accountant priemde. ‘Want ik waarschuw je, als ik voor de rechter beland zal ik zeggen dat het allemaal uit de koker van mijn accountant kwam.’

‘Wat kwam uit zijn koker?’ vroeg ik tactloos.

‘Niks,’ zei Jackson, die zich plotseling realiseerde dat hij al te veel had gezegd.

Er volgde een aantal ongemakkelijke ogenblikken van stilte. De anderen aan tafel, die hadden meegeluisterd naar het gesprek, besloten ineens dat ze het beste maar weer met elkaar konden gaan praten en wendden zich af.

Jackson stond op, waarbij hij zijn stoel over de stenen vloer liet schrapen, en liep stampvoetend naar buiten.

‘En, hoelang ben je al Jacksons accountant?’ vroeg ik aan Alex.

Hij antwoordde niet, maar keek alleen maar naar de deur waar Jackson door verdwenen was.

‘Pardon. Wat zei je?’ zei hij uiteindelijk.

‘Ik vroeg hoelang je al Jacksons accountant bent.’

Hij keek me aan. ‘Te lang,’ zei hij.

 

Niet lang erna was het informele dinertje afgelopen en vertrokken de meeste gasten: Alex Reece ging als eerste weg, bijna op een holletje. Uiteindelijk bleef nog maar een handjevol achter en daar hoorde ik ook bij. Ik probeerde beleefd te vertrekken maar Isabella stond erop dat ik zou blijven en nog een nachtmutsje zou nemen, en ik liet me gemakkelijk overhalen. Er was toch nauwelijks iets waarvoor ik de volgende ochtend vroeg op hoefde.

Al met al verplaatsten vijf van ons zich van de keuken naar de even ruime woonkamer, onder wie een duo dat ik eerder slechts van een afstand had gezien aan de andere kant van het vertrek. Hij droeg een donker pak en een blauwe gestreepte das en zij een lange antraciet trui op een bruine rok. Ik schatte beiden begin zestig.

‘Hallo,’ zei ik tegen hen. ‘Mijn naam is Tom Forsyth.’ Ik stak mijn hand uit.

‘Ja,’ zei de man nogal hatelijk, zonder mij een hand te geven. ‘Dat weten we. Bella had het tijdens het eten nauwelijks over iemand anders.’

‘O, werkelijk,’ zei ik lachend. ‘Niets dan goeds, hoop ik. En wie bent u?’

De man zei geen woord.

‘Peter en Rebecca Garraway,’ zei de vrouw zachtjes. ‘Neem het mijn man alsjeblieft niet kwalijk. Hij is gewoon jaloers omdat Bella het niet voortdurend over hem heeft.’

Ik vroeg me af of ze een grapje maakte of niet. Peter Garraway lachte in elk geval niet. In plaats daarvan keerde hij zich om, nam plaats op een bank en klopte op de zitting naast zich. Zijn vrouw liep gehoorzaam naar hem toe en ging naast hem zitten. Wat een lachebekje, dacht ik – maar niet heus. Waarom gingen ze niet gewoon naar huis?

Isabella deelde drankjes uit terwijl haar man schitterde door afwezigheid. Niemand zei er iets van, zelfs ik niet.

‘Ik dacht dat jullie trainers altijd vroeg naar bed gingen,’ zei ik tegen Ewen Yorke, terwijl hij wegzakte in de leunstoel naast mij en zijn neus in een cognacglas verborg.

‘Ben je gek,’ zei hij. ‘En bedanken voor de beste vsop van onze Bella? Vergeet het maar.’ Hij boog zijn hoofd achterover en goot de goudbruine vloeistof in zijn keel. Ik moest onwillekeurig denken aan mijn moeder die haar paarden op dezelfde manier het drankje van groene aardappelschillen door de keel goot.

Ewens vrouw, Julie, was tegelijk met de overige gasten vertrokken met de mededeling dat ze moe was en ging slapen. Haar man leek geen haast te hebben om zich bij haar te voegen. Isabella schonk zijn glas nog eens in.

‘En, Tom,’ zei hij, na nog een flinke mondvol. ‘Waar stuurt het leger je nu naartoe? Terug naar Afghanistan? Terug naar het slagveld?’

Isabella keek me gespannen aan.

‘Ik denk dat mijn tijd voor de strijd erop zit,’ zei ik. ‘Daar word ik te oud voor.’

‘Onzin,’ zei Isabella. ‘Je bent net zo oud als ik.’

‘Maar gevechten aan het front zijn voor jongere mannen. Meer dan de helft van de militairen die in Afghanistan zijn gesneuveld was onder de vierentwintig en er zaten meer tieners tussen dan jongens die ouder waren dan ik. In de moderne infanterie is het na je dertigste over en uit.’

‘Dat kan ik niet geloven,’ zei Ewen. ‘Ik was minstens tot mijn dertigste nog nat achter mijn oren.’

‘Toch is het zo,’ zei ik. ‘Alexander de Grote, de koning van Macedonië, veroverde binnen tien jaar Turkije en Egypte, het grootste deel van de rest van het Midden-Oosten, plus heel Perzië en delen van India helemaal tot aan de Himalaja, en dat had hij allemaal voor elkaar toen hij dertig jaar was. Hij wordt overal ter wereld door militairen nog steeds vereerd als een van de allergrootste militaire bevelhebbers uit de geschiedenis, maar hij was pas tweeëndertig toen hij stierf. Helaas ben ik in werkelijkheid eigenlijk al over mijn top heen.’

Probeerde ik hen of mezelf te overtuigen?

‘En wat ga je dan doen?’ vroeg Ewen.

‘Ik weet het eigenlijk niet,’ zei ik. ‘Misschien ga ik wel renpaarden trainen.’

‘Dat is niet altijd even spannend als het lijkt,’ zei hij. ‘Vooral niet om halfacht op een koude natte ochtend in de winter.’

‘Met name na een laat geworden avond, rijk aan drank,’ zei Isabella lachend.

‘O, god,’ zei Ewen, op zijn horloge kijkend. ‘Vlug. Geef me nog een cognac.’

Isabella en ik lachten. Peter Garraway zat met een stalen gezicht op de bank.

‘Het zou in elk geval wel iets veiliger zijn dan wat je gewend bent,’ zei Rebecca Garraway.

‘Ik denk eerlijk gezegd niet dat ik me bij het leger renpaardentrainers zal aansluiten,’ zei ik glimlachend. ‘Het was maar een grapje.’

Maar Rebecca noch haar echtgenoot scheen er om te kunnen lachen.

‘Ik geloof dat het tijd wordt dat ik eens opstap,’ zei ik, terwijl ik opstond. ‘Isabella, bedankt voor een heerlijke avond. Goedenavond, allemaal.’

‘Goedenavond,’ zeiden Ewen en Rebecca terug, terwijl Isabella me begeleidde naar de hal. Peter Garraway zei niets.

‘Bedankt voor deze avond,’ zei ik, toen Isabella de voordeur opendeed. ‘Het was heel gezellig.’

‘Het spijt me van de Garraways,’ zei ze op gedempte toon. ‘Ze gedragen zich soms een beetje vreemd, vooral hij. Volgens mij valt hij op me.’ Ze lachte. ‘Maar ik vind hem eng.’

‘En nogal onbeschoft,’ fluisterde ik terug, een gezicht trekkend. ‘Wie zijn dat?’

‘Oude vrienden van Jackson.’ Ze rolde met haar ogen. ‘Helaas blijven ze logeren. De Garraways komen altijd aan het eind van het fazantenseizoen – Peter is een geweldige schutter – en ze blijven tot en met de paardenraces van zaterdag.’

‘In Newbury?’

Ze knikte. ‘Ga jij ook?’

‘Waarschijnlijk wel,’ zei ik.

‘Mooi zo. Misschien zie ik je daar.’ Ze lachte. ‘Tenzij je de Garraways eerst tegenkomt, natuurlijk.’

‘Wat doet die Peter Garraway precies?’ vroeg ik.

‘Hij verdient sloten geld,’ zei ze. ‘En hij bezit renpaarden. Ewen traint er een paar van.’

Dat verklaarde een hoop, volgens mij.

‘Ik denk niet dat meneer Garraway erg onder de indruk zal zijn van zijn trainer, die tot diep in de nacht van jouw cognac zit te drinken.’

‘O, dat is het probleem niet,’ zei ze. ‘Volgens mij komt het doordat Peter en Jackson eerder vanavond nogal ruzie hebben gehad. Over een zakelijk project waar ze samen aan werken. Ik heb er niet erg op gelet.’

‘Wat voor soort zaken?’ vroeg ik.

‘Financiële diensten of zoiets,’ zei ze. ‘Ik weet het niet echt. Ik heb niks met zaken.’ Ze lachte. ‘Maar Peter schijnt er flinke winst mee te maken. Wij logeren af en toe bij ze en vergeleken bij hun huis lijkt dit een vakantiehuisje. Het is echt gigantisch.’

‘Waar is het?’ vroeg ik.

‘Op Gibraltar.’

9

Het Silver Pines verzorgingshuis was een modern bakstenen gedrocht dat samengevoegd was met wat ooit een aantrekkelijk victoriaans herenhuis was aan de noordkant van het stadje Andover in Hampshire.

‘Jazeker, meneer,’ zei een van de verzorgsters in roze uniform op mijn vraag of ik meneer Sutton een bezoekje mocht brengen. ‘Bent u familie?’

‘Nee,’ zei ik. ‘Ik woon in dezelfde straat als meneer Sutton. In Hungerford.’

‘Juist,’ zei de verzorgster. Het kon haar niet veel schelen. ‘Ik geloof dat hij in het dagverblijf zit. Daar zit hij ’s ochtends na het ontbijt bijna altijd.’

Ik volgde haar door de gang naar het oorspronkelijke huis. Het dagverblijf was de grote voorkamer met erker en rondom stonden ongeveer vijftien rechte leunstoelen met hoge rug tegen de wanden. Ongeveer de helft ervan was bezet en de meesten die er wonen, zaten te slapen.

‘Meneer Sutton,’ riep de roze dame, op een van de oudere heren af lopend. ‘Wakker worden, meneer Sutton. Er is bezoek voor u.’ Ze schudde de oude heer heen en weer, hij tilde langzaam zijn hoofd op en opende zijn ogen. ‘Dat is beter.’ Ze praatte tegen hem alsof hij een kind was, boog zich voorover en veegde een druppel kwijl uit zijn mondhoek. Ik kreeg het idee dat ik beter niet had kunnen komen.

‘Dag, meneer Sutton.’ Ik praatte net zo hard als de dame had gedaan. ‘Kent u mij nog?’ vroeg ik. ‘John, John van Willow Close.’ Hij keek me vanzelfsprekend zonder herkenning aan. ‘U krijgt de groeten van Jimbo en zijn moeder. Is uw zoon Fred vandaag al langs geweest?’

De roze dame leek tevredengesteld. ‘Mag ik u alleen laten?’ vroeg ze. ‘De theekar komt zo langs als u iets wilt gebruiken.’

‘Dank u,’ zei ik.

Ze liep weg, terug naar de ingang, en ik ging op een lege stoel naast de oude Sutton zitten. Deze bleef me de hele tijd aankijken.

‘Ik ken u niet,’ zei hij.

Ik keek vol afschuw toe hoe hij met zijn rechterhand zijn kunstgebit uit zijn mond haalde. Hij bekeek het nauwkeurig, haalde een houten tandenstoker uit zijn borstzak en verwijderde daar een deel van zijn ontbijt mee dat in een spleet was blijven steken. Toen hij tevreden was, plaatste hij het gebit met een hoorbare smak terug in zijn mond.

‘Ik ken u niet,’ zei hij nog eens, met tanden die nu weer veilig op hun plaats zaten.

Ik keek om me heen. Er zaten zes andere bewoners in het vertrek en op één na waren ze allemaal ingedommeld. Degene wiens ogen geopend waren, staarde uit het raam naar de tuin en schonk geen aandacht aan ons.

‘Meneer Sutton,’ zei ik hem recht in zijn gezicht. ‘Ik wil u iets vragen over een zekere Roderick Ward.’

Ik was er niet zeker van geweest welke reactie ik kon verwachten. Ik had gedacht dat de oude Sutton zich misschien niet eens kon herinneren wat hij de avond tevoren had gegeten, laat staan wat bijna een jaar eerder was gebeurd.

Ik had het mis.

Reken maar dat hij het zich herinnerde. Ik zag het aan zijn ogen.

‘Roderick Ward is een schofterige dief.’ Hij zei het zachtjes maar duidelijk. ‘Ik zou graag zijn rottige nek omdraaien.’ Hij stak zijn handen in mijn richting alsof hij in plaats daarvan mijn nek wilde omdraaien.

‘Roderick Ward is al dood,’ zei ik.

De oude Sutton liet zijn handen op zijn schoot neerploffen. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Wie heeft hem vermoord?’

‘Hij is omgekomen bij een auto-ongeluk,’ zei ik.

‘Dat is te mooi voor hem,’ zei de oude man giftig. ‘Ik zou hem langzaam hebben vermoord.’

Ik was enigszins van mijn stuk gebracht. ‘Wat heeft hij u aangedaan?’ vroeg ik. Dat moest erger zijn dan een steen door zijn raam.

‘Hij heeft mijn spaargeld ingepikt,’ zei hij.

‘Hoe dan?’ vroeg ik.

‘Een of ander wild project dat bankroet ging,’ zei hij. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik had nooit naar hem moeten luisteren.’

‘Dus hij heeft uw spaargeld niet letterlijk gestolen?’

‘Zo goed als,’ antwoordde meneer Sutton. ‘Mijn zoon was woedend op me. Die zei steeds dat ik zijn erfenis had vergokt.’

Dat leek me niet de meest tactvolle opmerking.

‘En wat behelsde Roderick Wards wilde project precies?’ vroeg ik.

Hij keek me een tijdje zwijgend aan, alsof hij zat te bedenken wat hij zou gaan zeggen. Of misschien probeerde hij het zich te herinneren.

Hij haalde opnieuw zijn kunstgebit uit zijn mond en bestudeerde het aandachtig. Ik wist absoluut niet zeker of hij mijn vraag had begrepen, maar na een tijdje deed hij zijn tanden weer in zijn mond en stak van wal. ‘Ik nam een hypotheek op mijn huis om in een extravagant beleggingsfonds te investeren dat volgens die klootzak van een Roderick Ward van mij gegarandeerd een rijk man zou maken.’ Hij zuchtte. ‘Het enige dat is gebeurd, is dat het fonds bankroet ging, ik met een enorme hypotheek zit en de rente niet kan betalen.’

Ik kon begrijpen waarom brigadier Fred zo woedend was geweest.

‘Wat voor soort beleggingsfonds was het?’ vroeg ik.

‘Dat ben ik vergeten,’ zei hij. Misschien wilde hij het zich niet herinneren.

‘Maar waarom gooide Ward dan een steen door uw ruit?’ vroeg ik.

Hij glimlachte. ‘Ik schonk thee in zijn schoot.’

‘Wat?’ zei ik verbaasd. ‘Hoe?’

‘Hij kwam me vertellen dat ik al mijn geld kwijt was. Ik zei tegen hem dat we er toch iets aan moesten kunnen doen, maar hij zat me daar maar uit de hoogte te vertellen dat ik me had moeten realiseren dat een investering niet alleen kon stijgen maar ook kon dalen.’ Hij moest weer glimlachen. ‘Dus ik schonk de hete thee zo uit de pot precies in zijn schoot.’ Hij lachte en zijn kunstgebit floepte bijna uit zijn mond. Hij duwde het met zijn duim terug. ‘Je had hem moeten zien springen. Hij rukte zijn broek bijna van zijn lijf. Beschuldigde me ervan dat ik zijn huwelijkstuig had verbrand. Ik wou dat ik het helemaal had afgesneden.’

‘Dus hij vertrok en gooide de steen door uw raam?’

‘Ja, toen hij wegging, maar mijn zoon betrapte hem en arresteerde hem.’ Hij lachte niet langer. ‘Maar toen moest ik Fred het hele verhaal over het verlies van het geld vertellen.’

Hij had zijn geld dus ongeveer een jaar geleden verloren. Voordat mijn moeder hetzelfde was overkomen.

‘Meneer Sutton,’ zei ik. ‘Kunt u zich nog iets herinneren over het beleggingsfonds dat bankroet ging?’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Was het een offshorefonds?’ vroeg ik.

Hij keek me vragend aan. De term ‘offshore’ deed duidelijk geen belletje bij hem rinkelen.

‘Daar weet ik niks van,’ zei hij. ‘Ik denk het niet.’

‘Had het iets met Gibraltar te maken?’ vroeg ik.

Hij schudde opnieuw zijn hoofd. ‘Dat kan ik me niet herinneren.’ Hij begon weer te kwijlen in zijn mondhoek en er stonden tranen in zijn ogen.

Het werd tijd dat ik ging.

 

Zaterdagochtend begon fris en helder, en het winterzonnetje deed zijn best de bevroren grond te ontdooien. De radio in de keuken meldde dat de renbaan van Newbury om negen uur voor de tweede keer zou worden geïnspecteerd om te beslissen of de race kon doorgaan. De sprong- en landingsstukken bij de hindernissen waren ’s nachts kennelijk allemaal afgedekt en de wedstrijdofficials hadden er goede hoop op dat de wedstrijd zou kunnen worden gehouden.

Ik zat intussen te duimen dat hij zou worden afgelast.

Ik had vrijdagmiddag meer dan een uur in de racezadelkamer gezeten en uit alle macht geprobeerd ervoor te zorgen dat Scientifics teugels tijdens de race zouden breken. Mijn moeder had me laten zien aan welk hoofdstel de Australische neusriem zat en ik zag tot mijn ontzetting hoe smetteloos deze was. Zoals mijn moeder al had gezegd, gingen paarden van Kauri House Stables niet met tweederangstuig naar de wedstrijd.

Ik had gedacht dat het eenvoudig zou zijn om het leer een paar keer binnen de rubberen antisliphuls heen en weer te buigen tot het stuk was, zodat alleen het rubber de teugels bij elkaar hield. Het rubber moest vervolgens in het heetst van de strijd stukgaan als de jockey aan de teugels trok.

Ik kwam helaas tot de ontdekking dat het minder eenvoudig was dan ik had gedacht. Het leer was veel te nieuw.

Ik bekeek waar de teugels aan de metalen ringen aan weerszijden van het bit vastzaten. Het leer zat omgeslagen en was met meerdere steken van sterk draad dichtgenaaid. Ik sjorde er zo hard aan als ik kon zonder dat het maar een millimeter losliet. Stel dat ik bijna alle steken doorsneed? Maar waarmee? En zou dat niet opvallen? Zou Jack dat niet zeker opmerken als hij het tuig verzamelde?

Op een plank in het racezadelkamer stonden vier groene eerstehulpdozen waarvan ik er eentje openmaakte om te kijken of er een schaar in zat. Ik had iets beters gevonden. Er zat een zorgvuldig door een doorzichtig plastic hoesje beschermde chirurgische scalpel in.

Heel voorzichtig begon ik de steken door te snijden op de rechterkant van het hoofdstel, de kant die het verst van de stalknecht af zou zijn als hij het paard door de paddock leidde. Ik zorgde ervoor dat ik alleen de steken in het midden doorsneed en beide uiteinden intact hield, zodat de sabotage minder zou opvallen. Uiteindelijk had ik alle steken op een paar aan de uiteinden na doorgesneden. Ik had geen idee of dit voldoende zou zijn, maar dat moest maar.

Ik wachtte zenuwachtig in de buurt van de deur naar de racezadelkamer terwijl Jack alle uitrusting voor de dag verzamelde en in een reusachtige rieten mand laadde. Ik zag dat hij het hoofdstel met de Australische neusriem optilde en in de mand deed.

Er volgde geen kreet als bij een ontdekking, geen afkeurend gemompel over de staat van de teugels.

Tot zover ging alles goed. Maar de ware test zou volgen als hij Scientific het hoofdstel later die middag zou aandoen in de stallen bij de renbaan.

Ik had er alles aan gedaan om de uitwerking van het scalpel te verhullen. Dankzij de stroefheid van het leer waren de zijden gemakkelijker bij elkaar te houden en ik had er goed op gelet dat er geen zichtbare rafelige eindjes draad achterbleven. Het was een kwestie van proberen om de teugels normaal en onbeschadigd te laten lijken en er tegelijkertijd voor te zorgen dat ze voldoende verzwakt waren om tijdens de race te breken. En ik had absoluut geen idee of het me was gelukt de juiste verhoudingen te vinden.

 

De afdekkingen hadden helaas hun werk goed gedaan en de renbaan tegen de vorst beschermd. Dus reed mijn moeder ons drieën naar Newbury in haar gedeukte oude blauwe Ford; mijn stiefvader zat voorin naast haar en ik achterin achter haar, zoals al zo vaak het geval was geweest op weg naar en van de paardenraces.

Paardenraces hadden zo’n enorm groot deel van mijn jeugd uitgemaakt dat mijn kennis van de Britse geografie op een bepaald moment uitsluitend gebaseerd was op de ligging van de renbanen. Toen ik op mijn zeventiende leerde autorijden, had ik geen flauw benul waar de grote steden lagen maar ik wist zonder mankeren de weg naar oorden als Market Rasen, Plumpton of Fakenham, en ik kende alle kortere routes om het toeschouwersverkeer te mijden.

Voor Lambourn is Newbury op maar dik twintig kilometer de dichtstbijzijnde renbaan, en deze geldt als de ‘thuisbaan’ voor de meeste trainers uit het dorp, die hier allemaal zo veel mogelijk paarden laten meedoen, niet in de laatste plaats vanwege de lage transportkosten.

Tegen de tijd dat mijn moeder op de parkeerplaats voor trainers stopte, was deze bijna vol en ik zag tot mijn ontzetting hoe ver ik moest lopen om op de renbaan te komen. Ik had nog steeds last van overtollig vocht in mijn beenweefsel en ik had mezelf beloofd het een tijdje wat rustiger aan te doen. Daar gingen mijn goede voornemens.

‘Dag, Josephine,’ riep een stem, toen wij uit de auto stapten. Ewen Yorke stond vlak voor ons en wurmde zich in zijn jas van schapenvacht.

‘O, hallo, Ewen,’ antwoordde mijn moeder zonder hartelijkheid.

‘Hallo, Tom,’ riep Julie Yorke, terwijl ze uit hun super de luxe, gloednieuwe, witte bmw klom, een feit dat mijn moeder, die ronduit ziedend was, niet ontging. Nu realiseerde ik me waarom ze opeens zo graag haar oude Ford had willen opwaarderen.

Julie was voor de verandering een keer met Ewen mee naar de paardenrennen, en ze droeg een dunne, strakke zijden jurk met bijpassend, maar even dun jasje. Nogal ongeschikt, dacht ik, voor een koude en donkere februarimiddag, maar het verwarmde duidelijk de harten van verscheidene mannelijke bewonderaars die met een glimlach op het gezicht en een glinstering in hun ogen langskwamen.

‘Hallo, Julie,’ antwoordde ik met een wuifgebaartje dat dezelfde reactie van herkenning bij Ewen opwekte.

Mijn moeder keek me afkeurend over de auto heen aan. Ik was ervan overtuigd dat ze ontzettend graag zou willen weten hoe ik hen kende en stond te trappelen dat ik haar op de hoogte zou brengen. Maar ik besloot dat niet te doen. Ik had haar niet verteld waar ik donderdagavond was gaan eten. Ik had haar gewoon in de onjuiste veronderstelling gelaten dat ik naar een van de pubs in het dorp was geweest. Zij had duidelijk niet geleden onder mijn sergeant-majoor op Sandhurst, anders had ze wel geweten dat je nooit iets moet aannemen maar altijd alles moet controleren.

We bleven achter en deden ook onze jas en pet op, terwijl de Yorkes over het gras naar de ingang liepen. We keken ze na.

‘Als Scientific vandaag niet kan winnen,’ zei mijn moeder ijzig, ‘hoop ik alleen niet dat het die ellendige Newark Hall is. Ik kan die man niet uitstaan.’

Ik keek vlug om me heen om te zien of iemand die opmerking had gehoord.

‘Als ik jou was,’ zei ik resoluut maar zachtjes, ‘zou ik niet te hard praten. Deze parkeerplaats wordt ook door de officials gebruikt.’

 

We kwamen zonder problemen op de renbaan, want mijn moeder regelde bij het hek een ledenkaartje voor mij, zoals ze altijd had gedaan. Maar ik was nu niet meer het jongetje met een pet op dat de portier met een glimlach had doorgelaten, ook al voelde ik dezelfde opwinding.

Maar die spanning ging nu samen met acute nervositeit.

Had ik voldoende gedaan om Scientifics teugels te laten knappen? Zouden paard en ruiter het overleven? Zou Jack me doorhebben?

De Game Spirit Steeplechase was de tweede race op het programma en ik was zo zenuwachtig dat ik helemaal niet op de eerste lette. In plaats daarvan stond ik nerveus bij de ingang van de ring te wachten tot de paarden door de stalknechten naar binnen werden gebracht.

Te zeggen dat ik opgelucht was toen ik Scientific zag verschijnen, zou een understatement zijn. Ik kon weer ademhalen. Terwijl het paard werd rondgeleid, keek ik goed naar zijn hoofdstel, dat zonder meer hetzelfde leek als dat waarmee ik de vorige middag had geknoeid.

Tot zover ging alles goed.

Ik wandelde naar de zadelboxen en leunde tegen een wit houten hek, waar ik wachtte tot Scientific werd gebracht door de stalknecht, in dit geval Declan, zag ik, de jongeman met wie ik had gepraat in de zadelkamer op Kauri Stables.

Weldra kwamen mijn moeder en stiefvader en toen verscheen Jack, die de zadelbox binnen kwam lopen met het kleine jockeyzadel onder zijn arm.

Declan stond voor het paard en hield met behulp van de teugels aan weerszijden van het bit diens hoofd in bedwang. Ik hield opnieuw mijn adem in. Zou de sabotage hem opvallen?

Mijn moeder en stiefvader, elk aan een kant van het dier, hielden zich onledig met het aanbrengen van het kussentje onder het zadel, het looddekje, het nummerdoek en vervolgens het zadel, waarna ze de singel straktrokken rond zijn buik. Vervolgens trok Jack een dikke rood-zwart-gouden paardendeken over het paard om het te beschermen tegen de februarikou. Met een klapje van Jack op de hals werd Scientific naar de paddock gestuurd voor inspectie door het weddende publiek.

Waarom, vroeg ik me af, wilde de afperser dat Scientific zou verliezen?

Wilde hij dat een bepaald ander paard zou winnen?

Dat was volgens mij niet waarschijnlijk.

Voor de komst van het internetgokken waren de bookmakers de enigen die konden profiteren van de wetenschap dat een paard zeker zou verliezen, omdat ze er dan een gunstige notering voor konden aanbieden en de inzet konden opstrijken, in de veilige wetenschap dat ze niet zouden hoeven uitbetalen. Maar tegenwoordig kon iedereen optreden als bookmaker door op internet te gokken dat het paard verliest. Het maakte niet uit welk paard won, zolang het maar niet de zekere verliezer was.

Dus iedereen kon er baat bij hebben te weten dat Scientific deze race niet zou winnen. Had ik maar de toegang om te zien wie op internet op hem inzette. Maar daar was geen kans op, zelfs al was ik bereid geweest om aan de autoriteiten te vertellen waarom dat nodig was.

Ik bekeek afwezig hoe de twaalf paarden van de race werden rondgeleid. Ik was zelf nooit een gokker geweest en ik had de hartstocht en concentratie waarmee sommige gokkers de renpaarden in de paddock bestudeerden voor ze hun inzet bepaalden nooit goed begrepen. Mijn moeder had me eindeloos verteld dat het uiterlijk van een paard in de paddock een uitstekende indicator kan zijn voor hoe snel het zal lopen op de baan, maar daar had ik persoonlijk geen oog voor.

Een renbaanofficial trok aan een bel en ik bekeek belangstellend hoe Declan Scientific binnenwaarts draaide, en ik wachtte tot mijn moeder en stiefvader met de eigenaar van het paard en de jockey naar hem toe liepen. Met veel vertoon verwijderde mijn moeder de deken, controleerde de singel, maar ze kwam niet in de buurt van het hoofdstel of de teugels. Declan hield onbewogen het hoofd van het paard in bedwang terwijl mijn moeder de lichtgewicht ruiter in het navenant kleine zadel hielp.

De jockey plaatste zijn voeten in de stijgbeugels en pakte de teugels, waar hij aan de uiteinden een knoop in legde om te zorgen dat ze bij elkaar bleven. Na nog een korte ronde door de ring gingen de paarden door de corridor naar de renbaan en de menigte verplaatste zich als één man richting de hoofdtribune, op zoek naar een goed plaatsje. Ik was een van hen.

‘Dag, Tom,’ zei een stem achter mijn schouder.

Ik keerde me om. ‘O, hallo.’ Ik gaf Isabella een zoen op haar wang. Jackson was bij haar en ze hadden de Garraways op sleeptouw.

‘Wil je wat drinken?’ zei Jackson, die me een klopje op mijn schouder gaf.

Een drankje leek me precies wat ik nodig had om mijn zenuwen te kalmeren.

‘Straks,’ zei ik. ‘Ik wil deze race zien.’

‘Wij ook,’ zei Jackson met zijn bulderende lach. ‘Kom bij ons in de box, dan kunnen we beide doen.’

Ik had al geprobeerd mijn moeder in de mensenmassa te ontwaren zodat ik de race samen met haar kon bekijken. Ik keek nog één keer rond, maar zij of mijn stiefvader was nergens te bekennen. Dat was waarschijnlijk maar beter, dacht ik, aangezien we samen één bonk zenuwen waren geweest.

‘Dank je, heel graag,’ zei ik tegen Jackson, en ik glimlachte naar Isabella.

‘Mooi,’ zei ze, en ze glimlachte terug.

‘Nog bedankt voor de heerlijke avond, donderdag,’ zei ik. ‘Ik had nog een bedankje willen sturen.’

‘Het is goed zo, bespaar je de moeite,’ zei Jackson. ‘We waren blij dat je er was. We hebben er allemaal van genoten.’ Hij zweeg vanzelfsprekend over zijn vroege vertrek van tafel of zijn ongepaste ruzie met Alex Reece.

‘Hoe is het met Alex?’ was ik zo onverstandig te vragen.

‘Alex?’ zei hij, en hij keek me aan.

‘Alex Reece,’ zei ik. ‘Je accountant.’

‘O, die,’ zei Jackson met een geforceerde glimlach. ‘Die ellendige onderkruiper moet een flinke schop onder z’n kont krijgen.’ Hij bulderde van het lachen.

‘Echt?’ zei ik zogenaamd serieus. ‘Ik heb binnenkort zelf ook een accountant nodig. Ik dacht dat ik eens bij hem langs kon gaan. Bedoel je dat ik dat beter niet kan doen?’

Ik speelde met hem en dat beviel hem plotseling niet. De pret verdween uit zijn ogen.

‘Je vraagt verdomme maar wie je wil,’ zei hij laatdunkend.

Toen we de paar treden naar de ingang van de Berkshire Stand hadden beklommen, voegden de Yorkes zich bij ons.

‘Hé, daar hebben we de spion weer,’ zei Ewen glimlachend.

Ik glimlachte naar hem terug.

Ik bevond me in een volgepropte lift met mijn rug tegen de wand en Julie Yorke veel te dicht tegen me aan. Ewen zou ongetwijfeld in alle staten zijn geweest als hij in de gaten had gehad dat zij, zonder iets te laten merken aan de anderen, erin slaagde met haar stevige en ronde, in zijde gehulde achterwerk zo tegen mijn kruis te bewegen dat dit wel geprikkeld moest worden.

Toen we op de vierde verdieping waren aangekomen, was ik blij dat ik mijn jas goed om me heen kon trekken om mezelf enorme verlegenheid te besparen. Julie glimlachte toen ik de deur van de box voor haar openhield, een verleidelijke, uitnodigende glimlach met open mond en haar tong zichtbaar tussen haar tanden.

‘Kom een keertje bij me langs,’ fluisterde ze in het voorbijgaan in mijn oor.

Ze moest wel gek zijn als ze dacht dat ik zo’n uitnodiging zou aannemen. Vermijden en ontwijken waren ook hier absoluut het devies. Jackson bood me een glas champagne aan dat ik meenam naar het balkon om de paarden te bekijken en te ontsnappen aan Julie Yorke.

‘Denk je dat hij wint?’ Het duurde even voor ik besefte dat Rebecca Garraway het tegen mij had.

‘Pardon?’ zei ik.

‘Denk je dat hij gaat winnen?’ herhaalde ze.

‘Wie?’ vroeg ik.

‘Newark Hall, natuurlijk,’ zei ze. ‘Ons paard.’

Ik had me niet gerealiseerd dat de Garraways de eigenaars van Newark Hall waren. Ik bekeek mijn programma, maar daar stond dat het paard eigendom was van een bedrijf met de naam Budsam Ltd.

‘Hij maakt een goede kans,’ antwoordde ik.

In werkelijkheid had hij een betere kans dan ze besefte.

Ewen Yorke stond links van mij door zijn grote raceverrekijker naar de start van de tweeënhalve mijl te kijken.

‘O, verdorie,’ zei hij zonder zijn verrekijker te laten zakken. ‘Volgens mij hebben we een probleem.’

‘Wat voor probleem?’ vroeg Rebecca Garraway bezorgd.

‘Niks aan de hand,’ zei Ewen nog steeds kijkend. ‘Het is Scientific, niet Newark Hall. Het lijkt erop dat zijn teugels zijn gebroken. Hij gaat ervandoor.’

Ik keek ontzet naar de baan, maar kon zonder het voordeel van Ewens veelvoudige vergroting niet goed zien wat er aan de hand was. Ik nam een grote slok van mijn champagne. Ik had Jackson om een whisky moeten vragen.

‘Mooi. Ze hebben hem,’ zei Ewen, terwijl hij zijn verrekijker neerzette. ‘Niks aan de hand.’

‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg ik, terwijl ik mijn uiterste best deed om zo normaal mogelijk te klinken. ‘Wordt Scientific uit de wedstrijd teruggetrokken?’

‘Nee, hoor, hij doet wel mee, geen probleem. Ze doen hem bij de start gewoon een nieuw hoofdstel om,’ zei Ewen. ‘De starter heeft altijd een reserve-exemplaar, voor het geval er iets kapot gaat. Juist voor dit soort situaties, eigenlijk. Niks voor je moeder om defect tuig te hebben.’ Hij lachte bijna.

Ik voelde me beroerd. Al die moeite met het scalpel, om maar te zwijgen van de verspilling van zo veel nerveuze energie erna, en waarvoor? Voor niets. Het paard zou nu met gave, onbreekbare teugels lopen.

‘Goed zo,’ zei ik, al dacht ik in werkelijkheid geen seconde dat het goed was.

Wat zou de afperser doen, vroeg ik me af, als Scientific won?

Ik was dubbel blij dat ik niet op de tribune voor eigenaars en trainers naast mijn moeder stond. Ze zou nu nog dwazer doen dan ze gewoonlijk al deed. Ik hoopte maar dat ze niet van plan was om tijdens de race als de suffragette Emily Davison voor haar paard te springen om te voorkomen dat het zou winnen. Maar ik zag haar in haar huidige toestand overal voor aan.

‘Ze zijn weg!’ kondigde de omroeper aan en de twaalf deelnemers kwamen langzaam op gang, want geen van de jockeys had zin om meteen het tempo te bepalen. Ze namen de eerste hindernis zonder in gestrekte galop te gaan, daarna versnelden de paarden pas en was de wedstrijd echt begonnen.

Ik kon mijn ogen niet van Scientific afhouden, al wilde ik dat wel.

Ik denk dat ik hoopte dat hij zou overkruisen en zichzelf zou snijden, maar het paard leek ontspannen zonder problemen door te galopperen. Misschien zou hij een fout maken, dacht ik, verkeerd terechtkomen bij een landing en zijn berijder uit het zadel wippen.

Maar dat deed hij niet.

Mijn moeder had gezegd dat Scientific een goede nieuweling was, maar dat de Game Spirit Steeplechase van een heel ander niveau was. Daar bleek niets van. Het paard sprong het hele eind zonder een misstap en hij had een uitstekende positie bij het leidende drietal toen ze voor de tweede en laatste keer het laatste rechte eind op gingen. De andere twee kanshebbers waren zoals mijn moeder had voorspeld Newark Hall en Sovereign Owner.

De drie paarden sprongen zij aan zij over de laatste hindernis en streden tot aan de finish terwijl het publiek ze toejuichte. Zelfs de stille, gereserveerde Rebecca Garraway sprong op en neer, schreeuwde aanmoedigingen en spoorde Newark Hall aan om alles uit de kast te halen.

‘Fotofinish, fotofinish!’ verkondigde de arbiter toen de paarden langs de finishpaal flitsten, stuk voor stuk in een uiterste inspanning om als eerste zijn neus erlangs te krijgen.

Niemand in de box wist zeker wie van de drie had gewonnen.

Ewen Yorke en de Garraways haastten zich naar de winnaarsring, overtuigd dat hun paard het had geklaard, en Jackson volgde hen, zodat ik alleen achterbleef met Isabella en Julie.

‘Denk je dat wij hebben gewonnen?’ vroeg Julie zonder al te veel enthousiasme.

Ik wilde net zeggen dat ik geen flauw idee had toen uit de luidsprekers klonk: ‘De uitslag van de fotofinish. Op de eerste plaats nummer tien, op de tweede plaats nummer zes, op de derde plaats nummer elf.’

Nummer tien, de winnaar, was Scientific. Hij had met een neuslengte gewonnen van Newark Hall. Sovereign Owner was derde geworden, ook op een neuslengte.

O, shit, dacht ik bij mezelf.

‘Nou ja,’ zei Julie schouderophalend. ‘Volgende keer beter. Maar Ewen is vanavond als een gekooide tijger, die kan zo slecht tegen zijn verlies.’ Ze glimlachte weer naar me en trok op een verleidelijke en vragende manier haar wenkbrauwen op.

Ewen was niet de gekooide tijger, dacht ik, maar zijn echtgenote. En ik had er geen behoefte aan om haar te bevrijden.

Ik zag op de televisie in de hoek van de box hoe mijn moeder met een oprechte glimlach van triomf op haar gezicht haar winnaar begroette. Het was duidelijk dat ze in de euforie van de overwinning, in het moment van extase omdat ze Ewen Yorke had verslagen, vergat dat ze zich niet had gehouden aan de instructies van de man die mogelijk de sleutel van haar gevangeniscel in handen had.

Niets meer aan te doen, dacht ik, dus ze kon er net zo goed van genieten zolang ze nog kon. Misschien zouden de wedstrijdcommissarissen vaststellen dat Scientific een van de andere paarden had geraakt of gehinderd.

Maar dat gebeurde natuurlijk niet. En er volgden geen protesten behalve die van mij, en die hadden niet veel gezag.

Scientific had tegen de bevelen in gewonnen.

De tijd zou uitwijzen wat de afperser ervan dacht.

10

‘Wat is er verdomme aan de hand?’ Ian Norland stond als een blok midden in de keuken in Kauri House tegen mijn moeder en mij te schreeuwen. Hij had het hoofdstel met de gebroken teugels op de gebleekte grenen tafel gesmeten.

‘Ian, schreeuw alsjeblieft niet tegen me,’ zei mijn moeder. ‘Wat is trouwens het probleem? Scientific heeft toch gewonnen?’

‘Meer geluk dan wijsheid,’ schreeuwde Ian net niet tegen haar. ‘Het was gewoon zwijn dat de teugels op weg naar de start braken en niet tijdens de wedstrijd zelf.’

Of pech, dacht ik bij mezelf.

‘Waarom?’ zei Ian kwaad. ‘Vertel me waarom.’

‘Waarom wat?’ vroeg ik.

‘Waarom heb je de teugels laten knappen?’

‘Beschuldig je ons ervan dat we de teugels hebben gesaboteerd?’ vroeg mijn moeder op haar meest hooghartige toon.

‘Ja,’ zei hij botweg. ‘Inderdaad. Een andere verklaring is er niet. Dit was een gloednieuw hoofdstel. Ik heb een paar dagen geleden persoonlijk de Australische neusriem bevestigd.’

‘Misschien was het een fabrieksfout,’ zei ik.

Hij keek me minachtend aan. ‘Denk je dat ik gek ben of zo?’

Ik veronderstelde dat dat een retorische vraag was en hield dus mijn mond.

‘Als ik geen verklaring krijg,’ zei hij, ‘ben ik vanavond voorgoed vertrokken en ga ik er maandagochtend mee naar de rensportautoriteiten.’ Hij pakte het hoofdstel op.

Ik vroeg me af of het zin had om hem duidelijk te maken dat hij het hoofdstel eigenlijk niet mee mocht nemen.

‘Waarom dan?’ zei mijn moeder. ‘Er is niets gebeurd. Scientific heeft gewonnen.’

‘Maar u hebt geprobeerd om hem te laten verliezen,’ zei Ian, zijn stem zwol opnieuw aan tot een schreeuw.

‘Waarom denk je in vredesnaam dat wij er iets mee te maken hebben dat die teugels zijn geknapt?’ vroeg ik argeloos.

Hij keek me weer minachtend aan. ‘Omdat jij de hele week zo verschrikkelijk geïnteresseerd was in het racetuig en allerlei vragen stelde. Wat moet ik anders denken?’

‘Doe niet zo bespottelijk,’ zei mijn moeder.

‘En hoe zit het met de andere?’ zei hij.

‘Welke andere?’ vroeg mijn moeder tamelijk onvoorzichtig.

‘Vorige week Pharmacist en de week ervoor Oregon. Hebt u die ook laten verliezen?’

‘Nee, natuurlijk niet.’ Mijn moeder klonk beledigd.

‘Waarom zou ik u geloven?’ zei Ian.

‘Omdat dat moet, Ian,’ zei ik met mijn beste bevelstem. Hij wendde zich tot mij met ogen die vuur schoten. Ik negeerde het. ‘Natuurlijk kun je naar de autoriteiten stappen als je wilt. Maar wat wil je ze vertellen? Dat je je werkgever ervan verdenkt dat ze haar paarden laat verliezen. Maar waarom? En hoe? Door de teugels door te snijden? Maar het zal toch zeker niet de eerste keer zijn dat er teugels breken op de renbaan?’

‘Maar...’ begon Ian.

‘Niks maar,’ onderbrak ik hem. ‘Als je besluit om nu weg te gaan, dan moet ik erop aandringen dat je niets van mijn moeder meeneemt, ook niet dat hoofdstel.’ Ik stak hem mijn hand toe met de palm omhoog en gebaarde met mijn vingers het aan mij te geven. Met tegenzin overhandigde hij me het hoofdstel.

‘Mooi,’ zei ik. ‘Nu even voor alle duidelijkheid. De paarden van mijn moeder proberen altijd te winnen en de stal doet er altijd alles aan om de paarden te laten winnen. Mijn moeder accepteert niet dat een van haar werknemers iets anders beweert. Zij verwacht volledige loyaliteit van haar personeel en als jij zulke loyaliteit niet kunt garanderen, kun je inderdaad vanavond opstappen. Begrepen?’

Hij keek me licht verrast aan.

‘Ik geloof het wel,’ zei hij. ‘Maar je moet me beloven dat de paarden er altijd alles aan zullen doen om te winnen, en dat dit niet meer zal gebeuren.’ Hij wees op het hoofdstel.

‘Dat beloof ik,’ zei ik. Ik piekerde er niet over om dat gepruts met teugels doorsnijden nog eens te proberen, en de paarden zouden zelfs als ze een beetje door ziekte werden gehinderd hun uiterste best doen. ‘Betekent dat dat je blijft?’

‘Misschien,’ zei hij langzaam. ‘Dat beslis ik morgenochtend.’

‘Goed,’ zei ik. ‘Dan zien we je morgen.’ Ik zei het als een bevel om in te rukken en hij draaide zich met tegenzin om.

‘Ik zal het hoofdstel terugleggen in de zadelkamer om het te laten repareren,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide en zijn hand ernaar uitstak.

‘Nee,’ zei ik, terwijl ik het leer stevig vasthield. ‘Laat liggen.’

Hij keek me boos aan, maar het was uitgesloten dat ik Ian de keuken uit zou laten gaan met het gesaboteerde hoofdstel. Zonder dat had hij niets om aan de autoriteiten te laten zien, ook al zagen de uiteinden van de steken die ik had doorgesneden met het scalpel er in mijn ogen precies hetzelfde uit als de paar die ik heel had gelaten.

Ian moet de vastberadenheid waarmee ik het hoofdstel vasthield hebben gezien en beseft dat hij met me zou moeten vechten om het mee te krijgen. Maar hij vertrok nog steeds niet.

‘Dank je, Ian,’ zei mijn moeder gedecideerd. ‘Je kunt gaan.’

‘Goed,’ zei hij. ‘Ik zie jullie morgenochtend.’

Teleurgesteld smeet hij bij het weggaan de deur achter zich dicht. Ik liep naar het keukenraam en zag hem over het grind knerpend in de richting van zijn appartement gaan.

‘Is hij een goede hoofdstalknecht?’ vroeg ik zonder me om te draaien.

‘Wat bedoel je?’ zei mijn moeder.

‘Kun je zonder hem?’

‘Niemand is onmisbaar,’ zei ze tamelijk arrogant.

Ik draaide me om en keek haar recht aan. ‘Zelfs jij niet?’

‘Doe niet zo bespottelijk,’ zei ze weer.

‘Ik doe niet bespottelijk,’ zei ik.

 

De zaterdagavondmaaltijd was een deprimerende aangelegenheid. Was ik werkelijk pas sinds een week in Kauri House? Het leek wel een maand.

Net als eerder zaten we met z’n drieën aan de keukentafel een stoofschotel te eten die langzaam was gegaard in de Aga terwijl wij bij de races waren. Ik geloof dat het dit keer rundvlees was maar het kon me niet echt schelen, en het gesprek was even onaantrekkelijk.

‘Wat doen we nu?’ vroeg ik midden in de stilte.

‘Hoe bedoel je?’ zei mijn stiefvader.

‘Gaan we gewoon zitten wachten tot de afperser belt?’

‘Had je een ander voorstel?’ vroeg mijn moeder.

‘Ach, ik weet het niet,’ zei ik gefrustreerd. ‘Ik heb gewoon het gevoel dat het tijd wordt dat wij hém in onze macht krijgen in plaats van andersom.’

We zwegen een tijdje.

‘Heb je hem deze week betaald?’ vroeg ik.

‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde mijn stiefvader.

‘En hoe heb je betaald?’

‘Contant,’ zei hij.

‘Ja, maar hoe heb je het geld gegeven?’

‘Net als altijd.’

‘En dat is?’ vroeg ik. Waarom was het altijd zo moeilijk om een antwoord uit hem te trekken?

‘Via de post.’

‘Maar naar welk adres?’ vroeg ik geduldig.

‘Ergens in Newbury,’ zei hij.

‘En hoe was je aan dat adres gekomen?’

‘Dat zat bij het eerste chantagebriefje.’

‘En wanneer kwam dat?’

‘Vorig jaar juli.’

Toen Roderick Ward was verongelukt.

‘En het adres is steeds hetzelfde gebleven?’ vroeg ik aan hem.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ik moet elke donderdag tweeduizend pond in briefjes van vijftig in een luchtkussenenvelop doen en met de gewone post versturen.’

Ik moest denken aan het chantagebriefje dat ik in m’n moeders bureau had gevonden. ‘Wat was er gebeurd toen je te laat was met betalen?’

‘Ik zat vast in het verkeer en ik was te laat bij de bank om het geld voor sluitingstijd op te nemen.’

‘Kon je niet met je pasje geld uit een pinautomaat opnemen?’

‘Die gaf maximaal tweehonderdvijftig.’

‘Welk adres is het?’

Toen hij opstond om het te halen, ging de telefoon. We keken alledrie tegelijkertijd naar de keukenklok. Het was precies negen uur.

‘O, god,’ zei mijn moeder.

‘Ik neem ’m wel,’ zei ik, terwijl ik opstond en door de keuken beende.

‘Nee,’ riep mijn moeder en ze sprong op. Maar ik sloeg geen acht op haar.

‘Hallo,’ zei ik in de telefoon.

Er klonk stilte aan de andere kant van de lijn.

‘Hallo,’ zei ik opnieuw. ‘Met wie spreek ik?’

Weer niets.

‘Met wie spreek ik?’ herhaalde ik.

Er klonk een klik op de lijn, gevolgd door een aanhoudende toon. De beller had opgehangen.

Ik legde de hoorn terug op de haak.

‘Spraakzame man, nietwaar?’ zei ik glimlachend tegen mijn moeder.

Ze was nijdig. ‘Waarom deed je dat?’ wilde ze weten.

‘Omdat hij moet leren dat we niet gewoon met onze pootjes in de lucht gaan liggen en alles doen wat hij zegt.’

‘Maar jij bent niet degene die de gevangenis in draait,’ zei mijn stiefvader boos.

‘Nee,’ zei ik. ‘Maar ik dacht dat we het erover eens waren dat we de afperser niet eeuwig kunnen blijven betalen. Er moet iets aan de toestand met de btw worden gedaan, en het eerste dat ik moet weten is wie de afperser is. Ik moet hem een fout laten maken. Ik wil dat hij heel even zijn hoofd boven de borstwering uitsteekt, zodat ik hem kan zien.’

Of beter nog, dacht ik, zodat ik hem kan neerschieten.

De telefoon ging opnieuw.

Mijn moeder deed een stap naar voren maar ik was haar te snel af.

‘Hallo,’ zei ik. ‘Kauri House Stables.’

Er klonk opnieuw stilte.

‘Kauri House Stables,’ herhaalde ik. ‘Kan ik je ergens mee van dienst zijn?’

‘Mevrouw Kauri, alstublieft,’ zei een fluisterstem.

‘Pardon?’ zei ik. ‘Kun je iets harder praten? Ik versta je niet.’

‘Mevrouw Kauri,’ herhaalde de stem desondanks op hetzelfde zachte fluisterniveau.

‘Het spijt me,’ zei ik des te harder. ‘Ze kan u op dit moment niet te woord staan. Kan ik een boodschap doorgeven?’

‘Geef me mevrouw Kauri,’ fluisterde de persoon opnieuw.

‘Nee,’ zei ik. ‘Je zult het met mij moeten doen.’

Hij hing op en er klonk weer een klik op de lijn.

Mijn moeder was ziedend. ‘Thomas,’ zei ze, ‘doe dat alsjeblieft nooit meer.’ Ze moest bijna huilen. ‘We moeten doen wat hij zegt.’

‘Waarom?’ vroeg ik.

‘Waarom!’ gilde ze bijna. ‘Omdat hij de spullen naar de belastinginspecteur stuurt als we dat niet doen.’

‘Nee, hoor,’ zei ik zelfverzekerd.

‘Hoe kun je dat nou weten?’ schreeuwde ze. ‘Dat kan hij best doen.’

‘Het lijkt me zeer onwaarschijnlijk dat hij iets doet,’ zei ik.

‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ zei mijn stiefvader somber.

‘Wat heeft hij erbij te winnen?’ zei ik. ‘Sterker nog, hij heeft alles te verliezen.’

‘Ik ben degene die alles te verliezen heeft,’ zei mijn moeder.

‘Inderdaad,’ erkende ik. ‘Maar jij betaalt de afperser tweeduizend per week en die krijgt hij niet meer als hij de belastinginspecteur inlicht. Hij gaat die lucratieve regeling niet opgeven alleen maar omdat ik hem niet met jou laat praten.’

‘Maar waarom jaag je hem tegen je in het harnas?’ zei mijn stiefvader.

Sun Tsu, een mysterieuze Chinese militair en filosoof, schreef meer dan tweeduizend jaar geleden wat sindsdien het ‘handboek’ van de oorlogvoering is gaan heten, een werk dat nu nog altijd wordt bestudeerd op militaire academies. In De kunst van het oorlogvoeren schreef hij dat je ‘op het gras [moet] slaan om de slang aan het schrikken te maken’. Daar bedoelde hij mee dat je iets onverwachts moet doen om de vijand te dwingen zijn positie prijs te geven.

‘Omdat ik moet zien wie hij is,’ zei ik. ‘Als ik weet wie de vijand is, kan ik het gevecht met hem aangaan.’

‘Ik wil niet dat je het gevecht met hem aangaat,’ zei mijn moeder wanhopig.

‘We moeten toch iets doen. De belastingaangifte is te laat en het is een kwestie van tijd voordat de btw-fraude wordt ontdekt. Ik moet de vijand identificeren, neutraliseren, je geld en belastingpapieren terugvinden en vervolgens de belasting betalen. En dat moeten we allemaal heel snel doen.’

De telefoon ging. Ik nam op.

‘Kauri House Stables,’ zei ik.

Stilte.

‘Nou moet je eens goed luisteren, ettertje,’ zei ik, om nog wat harder op het gras te slaan. ‘Mevrouw Kauri is niet aanspreekbaar. Je zult het met mij moeten doen. Ik ben haar zoon, Thomas Forsyth.’

Meer stilte.

‘En nog iets,’ zei ik, ‘in de toekomst zullen alle paarden uit deze stal er alles aan doen om te winnen. En als je dat niet bevalt, dan heb je verdomde pech gehad. Je kunt er wanneer je maar wilt met mij over komen praten, van man tot man. Begrepen?’

Ik luisterde. Het was nog een paar seconden stil, waarna de inmiddels vertrouwde klik klonk toen hij ophing.

Ik had zojuist een reusachtige tactische gok genomen. Ik had míjn hoofd heel ver boven de borstwering uitgestoken en me blootgegeven aan de vijand, op het gras geslagen in de hoop dat deze slang hard genoeg zou schrikken om zijn positie prijs te geven, zodat ik hem kon neerschieten.

Maar zou hij niet eerst op mij schieten?

 

Zondag was een rustige dag waarop de fluisterende afperser kennelijk niet meer belde. Ik wist echter niet zeker of hij niet had gebeld toen ik halverwege de dag weg was.

Mijn moeder was als reactie op mijn initiatief van zaterdagavond in haar schulp gekropen en was tot zes uur ’s avonds haar slaapkamer niet uit geweest, en dan alleen nog maar heel even om de drankkast te plunderen alvorens naar haar slaapkamer boven terug te keren. Later was Derek naar beneden gestuurd om als avondmaaltijd een sandwich voor haar klaar te maken.

Ik was er zeker van dat mijn moeder het me niet zou hebben verteld als de fluisteraar in mijn afwezigheid had gebeld. Misschien had ze wel hetzelfde gevoel als de meeste burgers die ik had ontmoet in Afghanistan. Wij mochten er dan vast van overtuigd zijn dat we de taliban namens de Afghaanse bevolking bestreden, maar zij leken daar iets anders over te denken. Het oude adagium ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’ was domweg niet van toepassing. Het was waar dat het grootste deel van de bevolking een hekel had aan de taliban, maar diep vanbinnen haatten ze de daar aanwezige buitenlanders die tegen hen vochten ook.

Ik vroeg me af of mijn moeder op dezelfde manier vond dat ik net zo goed haar vijand was als haar afperser.

Ian Norland liet zich zondagochtend niet meer in huis zien en ik zag hem door het keukenraam het stalpersoneel aanwijzingen geven bij het uitmesten, voeren en drenken van de paarden. Daar leidde ik uit af dat hij had besloten om, althans voorlopig, te blijven. In de tussentijd lagen de kapotte teugels veilig opgeborgen in de kofferbak van mijn auto.

Om twaalf uur op zondag reed ik naar Newbury en met behulp van het navigatiesysteem van de Jaguar vond ik het adres dat Derek me uiteindelijk had gegeven, het adres waar hij wekelijks de contante betaling heen stuurde.

‘Maar dat is hartstikke dichtbij,’ zei ik tegen mijn stiefvader. ‘Je bent toch wel gaan kijken waar je al dat geld naartoe stuurt?’

‘Hij zei dat ik dat niet mocht doen,’ antwoordde hij.

‘En jij hebt hem gehoorzaamd?’ vroeg ik vol ongeloof. ‘Ben je er zelfs niet langsgereden om een kijkje te nemen? Desnoods midden in de nacht?’

‘Dat mogen we niet. We moeten precies doen wat hij zegt.’ Het huilen stond hem nader dan het lachen. ‘We zijn doodsbang.’

Dat zag ik. ‘En hoe liet hij jullie precies weten dat je niet mocht gaan kijken waar het geld terechtkwam?’

‘In een briefje.’

‘En waar is dat briefje?’ vroeg ik aan hem.

‘Dat heb ik weggegooid,’ zei hij. ‘Dat had ik niet moeten doen, dat weet ik, maar ik werd er beroerd van. Ik heb alle berichten weggegooid.’

Allemaal, behalve het briefje dat ik had gevonden in het bureau van mijn moeder.

‘En wanneer werden jullie voor het eerst gebeld?’

‘Toen hij voor het eerst meldde dat de paarden moesten verliezen.’

‘En wanneer was dat?’ vroeg ik.

‘Vlak voor kerst.’ Twee maanden geleden.

Ik had er niet echt op gerekend dat het adres iets bijzonders zou onthullen over de identiteit van de afperser, en daar had ik gelijk in gehad.

Cheap Street 46b in Newbury bleek een zaak te zijn waar je postbussen kon huren, waarvan er een hele wand vol was, en nummer 116 was niet meer dan een grijze postbus van vijftien bij tien centimeter op schouderhoogte. Het kantoor was zondags gesloten maar ik rekende er niet op dat het personeel, was het wel aanwezig geweest, me zou hebben verteld wie de huurder van nummer 116 was. De politie zou daar te zijner tijd, als ik klaar was, wel achter kunnen komen.

Ik reed vanuit Newbury terug naar Kauri House via de Wheelright Arms in het dorp voor een ontspannen lunch bestaande uit rosbief met garnituur. Ik stond er niet echt om te springen om terug te gaan naar de deprimerende sfeer thuis. Ik besloot dat het tijd werd – de hoogste tijd zelfs – om op zoek te gaan naar aangenamere accommodatie.

 

De volgende morgen vroeg reed ik naar Oxford en zette mijn auto in de parkeergarage vlak bij het winkelcentrum Westgate. Het was stil in het centrum, zelfs voor een maandag in februari. De hardnekkige vorst was nog eens snijdender door een bitterkoude noordenwind die even gemakkelijk door mijn jas woei als een goed geslepen bajonet door de kurta van een taliban glijdt. De meeste verstandige mensen hadden kennelijk besloten om in hun warme huis te blijven.

De Coroner’s Court van Oxford zat naast het gebouw van de Oxfordshire County Council aan New Road, vlak bij de voormalige gevangenis. Volgens de rol was de zaak waarin ik was geïnteresseerd, die zaak van de overleden Roderick Ward, als tweede aan de beurt.

Het was te koud om buiten te blijven hangen en daarom ging ik op de publieke tribune zitten bij de eerste zaak van de dag, de zelfmoord van een verwarde jongeman van begin twintig die zich had verhangen in een huis dat hij deelde met andere studenten. De twee meisjes die zijn huisgenoten waren geweest, zaten gedurende de korte procedure bijna onophoudelijk te huilen. Zij hadden het bungelende lichaam ontdekt toen ze om twee uur ’s nachts waren teruggekomen uit een nachtclub, want ze waren er in het donker letterlijk tegenaan gebotst.

Een patholoog-anatoom beschreef de techniek van de dood door verwurging als gevolg van verhanging en een politieagent vertelde dat ze in huis een zelfmoordbriefje hadden gevonden.

Daarna voerde de vader van de jongeman kort het woord over zijn zoon en diens toekomstverwachtingen die nu niet meer zouden uitkomen. Het was een ontroerende lofrede die met grote waardigheid werd uitgesproken, maar ook met enorm veel verdriet.

De rechter van instructie bedankte na het beluisteren van de verklaringen de getuigen voor hun komst, waarna hij formeel liet vastleggen dat de jongeman zichzelf van het leven had beroofd.

We stonden allemaal op, de rechter maakte een buiging naar ons, wij naar hem, en hij verdween door een deur achter zich. De formele procedure had in totaal slechts twintig minuten geduurd. Het scheen mij een zeer kort sluitstuk op een leven dat zo’n tweeëntwintig jaar had geduurd.

De volgende zaak was het onderzoek naar de dood van Roderick Ward.

Er vond een personeelswisseling plaats in de rechtszaal. De vader van de jonge zelfmoordenaar en zijn huilende ex-huisgenoten marcheerden naar buiten, samen met de politieagent en de patholoog-anatoom die een verklaring hadden afgelegd. Naar binnen liepen andere mannen in pak en nog een in een marineblauwe trui en spijkerbroek die bij mij op de publieke tribune kwam zitten.

Ik wierp een blik op hem en heel eventjes kwam hij me bekend voor, maar toen hij zijn gezicht helemaal naar mij wendde, herkende ik hem niet en hij gaf er geen blijk van mij te kennen.

Er was geen jonge vrouw in de rechtbank die Stella Beecher had kunnen zijn. Maar ja, zij had dan ook nooit de brief ontvangen die de rechter van instructie haar had gestuurd op Banbury Drive 26, Summertown om haar mee te delen dat het gerechtelijk onderzoek vandaag zou worden hervat. Daar was ik absoluut zeker van omdat de brief in kwestie op dat moment in mijn zak zat.

De rechter van instructie somde aan het begin van het onderzoek de gegevens op van de overledene, meneer Roderick Ward. Als zijn adres noemde hij Banbury Drive 26, Oxford maar zelfs ik wist dat dat onjuist was. Waarom wist de rechtbank dat dan niet? Ik wilde opstaan en zeggen dat ze zich vergisten, maar hoe kon ik dat doen zonder uit te leggen hoe ik dat wist? Als ik eenmaal begon, was er geen houden meer aan en zou het hele treurige verhaal over de belastingontduiking voor iedereen worden onthuld, en met name voor de belastingdienst. Mijn moeder zou nog eerder worden beschuldigd dan een bewaker die wordt betrapt op slapen tijdens de wacht.

De rechter van instructie vertelde vervolgens dat het lichaam van de overledene was geïdentificeerd door zijn zus, mevrouw Stella Beecher, woonachtig op hetzelfde adres. Nog een leugen. Was de hele identificatie een leugen geweest? Was het lichaam dat werd aangetroffen in de auto wel dat van Roderick Ward, of van iemand anders? En waar was Stella Beecher nu? Waarom was zij niet hier? In mijn ogen zat er aan de hele zaak een luchtje, maar dat kwam alleen doordat ik wist dat Roderick Ward zelf stevig buiten de grenzen van de wet had geopereerd. Voor de anderen was het een eenvoudig, zij het tragisch, verkeersongeluk.

De eerste getuige was een politieagent van het Thames Valley-ongevallenonderzoeksteam die de omstandigheden, zoals hij die had vastgesteld, rond de dood van Roderick Ward in de nacht van zondag 12 juli beschreef.

‘Meneer Ward had zich met de donkerblauwe Renault Mégane op de a415 in zuidelijke richting begeven,’ zei hij formeel. ‘De bandensporen in de berm wijzen erop dat de chauffeur er niet in was geslaagd de bocht te nemen, aan de verkeerde kant van de weg terechtkwam en de betonnen reling van de brug raakte waar de a415 over de Windrush gaat. Het voertuig lijkt daarna in de rivier te zijn beland, alwaar het op de morgen van maandag 13 juli om acht uur ’s morgens werd aangetroffen door een visser. Het voertuig lag op zijn kant en er was slechts circa vijftien centimeter van zichtbaar boven het wateroppervlak.’

De rechter van instructie legde hem op dat moment het zwijgen op en maakte enkele aantekeningen. ‘Gaat u verder,’ zei hij uiteindelijk, opkijkend naar de politieman.

‘Het voertuig werd later die ochtend om ongeveer halfelf met een kraan uit het water verwijderd. Het stoffelijk overschot van de overledene werd in het voertuig ontdekt toen het werd opgetakeld. Het zat nog met de autogordel vast aan de chauffeursstoel. De rechter van instructie werd onmiddellijk geïnformeerd en een patholoog-anatoom arriveerde om,’ hij raadpleegde zijn aantekenboekje, ‘11.28 uur ter plekke, op welk moment ik eveneens was gearriveerd bij de plaats van het ongeluk om met mijn onderzoek te beginnen.’

De politieman wachtte weer even terwijl de rechter verwoed zat te schrijven in zijn eigen notitieboekje. Toen het geschrijf klaar was, ging de politieman verder.

‘Ik onderzocht het voertuig zowel ter plekke als in onze eigen testruimte in Kidlington. Het was licht beschadigd door de aanraking met de brug maar bleek overigens volledig te functioneren zonder waargenomen defecten in de remmen of de stuurinrichting. De autogordels bleken ook perfect te werken en konden gemakkelijk worden geopend en gesloten. Ik onderzocht op de plaats van het ongeluk de betonnen reling van de brug en de remsporen op de weg. Het kwam mij op grond van mijn onderzoek voor dat de botsing van het voertuig tegen de brugmuur op zichzelf waarschijnlijk niet krachtig genoeg was om fataal te zijn geweest. Hoewel werd vastgesteld dat de airbag in het voertuig in werking was getreden, wees de schade aan de brug en het voertuig erop dat de botsing licht was en bij een betrekkelijk lage snelheid had plaatsgevonden.’

Hij stopte en nam een slokje water.

‘Uit de positie en richting van de sporen op het gras en het gebrek aan remsporen op de weg leid ik af dat de chauffeur misschien achter het stuur in slaap is gevallen, wakker werd toen het voertuig tegen de berm omhoog ging, vervolgens hard remde en het voertuig vertraagde tot vijftien à vijfentwintig kilometer per uur alvorens de brugreling te raken. De kracht van de botsing was weliswaar tamelijk gering, maar voldoende om het voertuig zijwaarts de rivier in te laten kaatsen, een conclusie die strookt met de schade aan de auto en de brug.’

De politieman zweeg en wachtte terwijl de rechter van instructie nog meer aantekeningen maakte.

‘Heeft er iemand vragen voor deze agent?’ zei de rechter van instructie, terwijl hij opkeek vanuit zijn aantekenboekje.

‘Jawel, edelachtbare,’ zei een lange heer in een krijtstreeppak terwijl hij opstond.

De rechter van instructie, die hem duidelijk kende, knikte naar hem.

‘Agent,’ zei de lange man, die zich wendde tot de politieman in de getuigenbank. ‘Zou dit mensenleven naar uw mening zijn gespaard als er een vangrail had gezeten op de plaats waar de auto van de weg af raakte en in het water belandde?’

‘Hoogstwaarschijnlijk wel,’ zei de politieagent.

‘En bent u het met mij eens,’ vervolgde het krijtstreeppak, ‘in uw hoedanigheid van ervaren ongevallenonderzoeker bij de politie, dat het niet plaatsen van een vangrail door de Oxfordshire County Council op deze beruchte ongeluksplaats neerkomt op nalatigheid van hun kant, nalatigheid die uitmondde in de dood van Roderick Ward?’

‘Ik teken bezwaar aan,’ zei een ander pak, dat zich ook oprichtte. ‘De raadsman stelt suggestieve vragen.’

‘Dank u, meneer Sims,’ zei de rechter van instructie. ‘Ik ken de procedures van deze rechtbank.’ Hij wendde zich tot het eerste pak. ‘Meneer Hoogland, ik heb ermee ingestemd dat u de getuigen in deze zaak vragen kon stellen, maar u weet net zo goed als ik dat het doel van deze rechtbank is vast te stellen wat de omstandigheden zijn van de dood en niet het aanwijzen van schuld.’

‘Ja, edelachtbare,’ antwoordde meneer Hoogland, ‘maar het kan binnen de taak van deze rechtbank vallen om vast te stellen of er sprake is geweest van een falend systeem. Het is de stelling van mijn cliënt dat een systematisch nalaten van de Oxfordshire County Council om iets aan de veiligheid van de bevolking te doen op dit gedeelte van het snelwegennet heeft bijgedragen aan de dood van meneer Ward.’

‘Dank u wel, meneer Hoogland. Ik ben me ook zeer bewust van de taken en verantwoordelijkheden van deze rechtbank.’ Het beviel de rechter van instructie duidelijk niet de les te worden gelezen in zijn eigen rechtszaal. ‘Uw vraag aan de agent was echter of er naar zijn mening sprake was van nalatigheid met betrekking tot dit sterfgeval. Deze vraag kan niet door deze rechtbank worden beantwoord en kan beter worden voorgelegd aan een civiele rechtbank.’ Hij wendde zich tot de getuige. ‘Ik steun meneer Sims’ bezwaar. Agent, u hoeft meneer Hooglands vraag niet te beantwoorden.’

De politieagent keek opgelucht.

‘Zijn er nog vragen voor deze getuige?’

Meneer Hoogland maakt geen andere aanstalten meer dan om te gaan zitten. Hij had duidelijk gemaakt wat hij bedoelde.

Op dat moment wilde ik echter wel opstaan en de agent naar zijn mening in zijn hoedanigheid als ervaren ongevallenonderzoeker vragen of de omstandigheden van dit sterfgeval in scène konden zijn gezet, zodat de overledene alleen ogenschijnlijk in slaap gevallen, tegen de brug gereden en in de rivier beland was, terwijl hij in werkelijkheid was vermoord?

Maar dat deed ik uiteraard niet. Ik zat zwijgend op de publieke tribune me boos af te vragen waarom ik ineens geobsedeerd was door de gedachte dat Roderick Ward was vermoord. Welk bewijs had ik daarvoor? Geen enkel. En sterker nog, was de overledene sowieso wel echt Roderick Ward?

‘Dank u, agent,’ zei de rechter van instructie. ‘U mag vertrekken, maar blijf alstublieft in de buurt van de rechtbank voor het geval we u weer nodig hebben.’

De politieagent verliet de getuigenbank en werd vervangen door een kalende man met grijs haar en een leesbrilletje in een tweed pak. Hij verklaarde dat hij dr. Geoffrey Vegas was, patholoog-anatoom in het John Radcliffe Hospital in Oxford.

‘Wel, dr. Vegas,’ zei de rechter van instructie, ‘kunt u de rechtbank alstublieft vertellen over uw bevindingen met betrekking tot de overledene, meneer Roderick Ward?’

‘Zeker,’ antwoordde de dokter, die enkele papieren uit de binnenzak van zijn jasje haalde. ‘Op de ochtend van 13 juli werd mij gevraagd naar de plaats van een verkeersongeval vlak bij Newbridge te komen, waar een stoffelijk overschot was ontdekt in een gezonken voertuig. Toen ik ter plekke arriveerde, bevond het lichaam zich nog altijd in de auto, maar de auto was uit de rivier getakeld en stond op de weg. Ik onderzocht het lichaam in situ en bevestigde officieel dat het lichaam van een volwassen man was en dat deze was overleden. Ik gaf opdracht het lichaam over te brengen naar mijn laboratorium in het John Radcliffe.’

‘Zag u externe verwondingen?’ vroeg de rechter van instructie.

‘Op dat moment niet,’ antwoordde de dokter. ‘Het huidoppervlak had geleden onder de onderdompeling in het water en de extremiteiten en het gezicht waren enigszins gezwollen. De krappe omstandigheden in de auto lieten niet meer toe dan een beperkt onderzoek.’

En ik durf te wedden dat het ook geen erg aangename omstandigheden waren, dacht ik. Ik had één keer te maken gehad met enkele omgekomen talibanstrijders die in het water hadden gelegen en dat was geen gebeurtenis waar ik graag aan terugdacht.

‘En hebt u een lijkschouwing uitgevoerd in het ziekenhuis?’

‘Inderdaad,’ antwoordde dr. Vegas. ‘Ik heb die middag in mijn laboratorium een standaard autopsieonderzoek van de overledene verricht. Mijn volledige verslag is aan de rechtbank verstrekt. Ik concludeerde dat de dood was ingetreden als gevolg van asfyxie, dat wil zeggen verstikking, uitmondend in hersenhypoxie – een verminderde zuurstofvoorziening van de hersenen – en vervolgens een hartstilstand. De asfyxie leek het gevolg van aanhoudende onderdompeling in water. Hij is verdronken, om het simpel te zeggen.’

‘Bent u daar zeker van?’ vroeg de rechter van instructie.

‘Zo zeker als een patholoog-anatoom kan zijn. Er zat water in de longen, net als in de maag, en beide wijzen erop dat het slachtoffer nog leefde toen hij te water raakte.’

‘Hebt u nog meer ontdekt wat u specifiek onder de aandacht van de rechtbank zou willen brengen?’ vroeg de rechter van instructie, die volgens mij het hele verslag van de patholoog-anatoom voor de hoorzitting al had gelezen.

‘Bloedonderzoek geeft aan dat de overledene meer dan drie keer de hoeveelheid alcohol op had die is toegestaan bij het rijden in een voertuig op de snelweg.’ Hij zei het op een manier die duidelijk aangaf dat het ongeluk, en de dood, de eigen schuld van het slachtoffer was en dat de rest onbelangrijk was.

‘Dank u, dokter,’ zei de rechter van instructie. ‘Heeft iemand nog vragen voor de getuige?’

Ik wilde opspringen en hem vragen of hij een dna-test had gedaan om te kijken of het stoffelijk overschot inderdaad dat van Roderick Ward was. De politie moest zijn dna in de databank hebben, na zijn aanhouding wegens het gooien van een steen in Hungerford. En ik wilde de dokter ook vragen waarom hij er zo zeker van was dat het slachtoffer was overleden op de wijze die hij had beschreven. Had hij een test gedaan om te bevestigen dat het water in de longen werkelijk uit de rivier afkomstig was? Kon de man niet onder dwang veel te veel hebben gedronken, ergens anders zijn verdronken en gewoon in zijn auto in de rivier zijn geduwd terwijl hij al dood was? Wist de patholoog-anatoom wel zeker dat het geen moord was? Had hij eigenlijk wel rekening gehouden met de mogelijkheid dat hier sprake was van moord?

Maar dat deed ik natuurlijk ook niet. Ik bleef weer stil zitten op de publieke tribune en vroeg me af of ik iets sinisters zocht achter deze dood wat er feitelijk niet was. Iets wat me naar een oplossing voor de problemen van mijn moeder zou kunnen leiden.

Meneer Hoogland stond wel opnieuw op om de arts een paar vragen te stellen, maar zelfs hij zou moeten toegeven dat hij in het licht van het bewijs van het alcoholgehalte in het bloed geen schijn van kans maakte.

‘Dr. Vegas,’ ving hij niettemin aan, ‘kunt u de rechtbank vertellen of meneer Ward naar uw mening nog zou leven als op die plaats een vangrail had gestaan, die had voorkomen dat zijn voertuig in het water was beland? Hebt u bijvoorbeeld verwondingen geconstateerd die hij had opgelopen bij het ongeluk die op zichzelf fataal zouden zijn geweest als hij niet was verdronken?’

‘Ik kan verklaren dat meneer Ward bij de botsing geen verwondingen had opgelopen die normaal gesproken tot de dood zouden hebben geleid,’ antwoordde de arts. ‘Sterker nog, er waren bijna helemaal geen opvallende verwondingen, slechts een lichte kneuzing aan de rechterkant van de schedel, wat overeenkomt met een dreun tegen het raam aan de stuurzijde bij de botsing tegen de brug.’ Hij wendde zich tot de rechter van instructie. ‘Dit kan genoeg zijn geweest om de overledene kortstondig te verdoven of buiten bewustzijn te brengen, met name in diens benevelde toestand, maar het zou op zichzelf niet genoeg zijn geweest om de dood te veroorzaken. Onderzoek van de hersenen van de overledene leverde geen aanwijzingen van letsel als gevolg van de botsing op.’

Dat was duidelijk niet het specifieke ondubbelzinnige antwoord waar meneer Hoogland op had gehoopt. Hij probeerde het nog een keer. ‘Dus even voor de duidelijkheid, dokter Vegas. Bedoelt u dat meneer Ward nog zou leven als op die plaats een vangrail had gestaan?’

‘Dat kan ik niet zeggen,’ antwoordde de dokter. Hij ging kaarsrecht staan en deelde de genadeklap uit aan meneer Hooglands betoog. ‘Op grond van de beschonken toestand waarin meneer Ward die nacht moet hebben verkeerd, valt niet te zeggen of, als hij vanaf die plaats had kunnen doorrijden, hij zichzelf en mogelijk ook anderen, niet zou hebben omgebracht bij een ander verkeersongeluk op een andere plaats.’

De rechter van instructie vatte met behulp van zijn aantekeningen het bewijsmateriaal samen en deed vervolgens uitspraak: dood door een ongeluk, waarbij meneer Wards overmatige alcoholconsumptie een medebepalende factor was.

Niemand maakte bezwaar, niemand verklaarde het onreglementair, niemand meende dat hier sprake was geweest van een dekmantel. Dat wil zeggen, behalve ik. En misschien was ik gewoon paranoïde.

Ik stond op en liep achter de man in de marineblauwe trui en spijkerbroek aan de rechtszaal uit.

‘Bent u een familielid?’ vroeg ik aan zijn rug.

Hij draaide zich naar me om en weer meende ik dat ik hem ergens van kende.

‘Nee,’ zei hij. ‘U wel?’

‘Nee,’ zei ik.

Hij glimlachte en wendde zich af. Toen ik hem van opzij zag, vond ik weer dat hij me bekend voorkwam. Ik wilde net nog iets tegen hem zeggen toen ik me realiseerde wie hij moest zijn.

Ik had de man weliswaar nooit eerder ontmoet, maar ik was ervan overtuigd dat ik die vrijdag nog zijn vader had gesproken. Ze hadden precies dezelfde vorm hoofd.

De andere man op de publieke tribune was Fred Sutton, de bij de politie werkende zoon van de oude Sutton, die van de kapotte ruit en het kunstgebit.

 

Ik bleef wat dralen terwijl Fred Sutton de rechtbank verliet. Ik hoefde niet echt met hem te praten, maar wilde wel de onfortuinlijke meneer Hoogland spreken.

Ik haalde hem in de hal in. Hij was van dichtbij nog langer dan hij in de rechtszaal had geleken. Ik was bijna een meter drieëntachtig maar hij torende boven me uit.

‘Neemt u me niet kwalijk, meneer Hoogland,’ zei ik, terwijl ik hem op zijn arm tikte. ‘Ik zat zojuist in de rechtszaal en vroeg me af namens wie u optreedt.’

Hij draaide zich om en keek op me neer. ‘En wie bent u?’ wilde hij weten.

‘Een vriend van Roderick Ward,’ zei ik. ‘Ik vroeg me af of u namens zijn familie optrad. Van hen schijnt hier niemand aanwezig te zijn.’

Hij keek me een paar tellen aan, alsof hij stond af te wegen of hij het tegen me zou zeggen. ‘Ik treed op namens een levensverzekeringsbedrijf,’ zei hij.

‘U meent het,’ zei ik. ‘Dus Roderick had een levensverzekering?’

‘Dat kan ik u niet zeggen,’ zei de advocaat, maar dat was duidelijk wel het geval, waarom was hij hier anders vragen komen stellen en had hij geprobeerd te suggereren dat er sprake was van nalatigheid van de kant van het provinciebestuur? Verzekeringsmaatschappijen probeerden alles om te voorkomen dat ze moesten uitkeren.

En ik vroeg me af wie de potentiële begunstigde van de verzekering was.

‘Bent u tevreden over de uitspraak?’ vroeg ik.

‘Die was zoals we hadden verwacht,’ zei meneer Hoogland laatdunkend, terwijl hij over mijn rechterschouder keek.

Tijd om erin te duiken, dacht ik. ‘Weet u wel honderd procent zeker dat de dode man in de auto Roderick Ward was?’

‘Wat?’ zei hij, plotseling een en al aandacht.

‘Weet u zeker dat het Roderick Ward was die in die auto zat?’ vroeg ik nog eens.

‘Ja, natuurlijk. Het lichaam is geïdentificeerd door zijn zuster.’

‘Ja, maar waar is die zus nu?’ zei ik. ‘En is zij de begunstigde van de verzekeringspolis van uw cliënt?’

Hij keek me aan. ‘Wat wilt u suggereren?’

‘Niets,’ loog ik. ‘Ik ben gewoon nieuwsgierig. Als mijn broer was omgekomen, en ik degene was die hem moest identificeren, dan zou ik naar het gerechtelijk onderzoek gaan.’ Meneer Hoogland kon niet weten dat ik de brief van de rechter van instructie aan Stella Beecher in mijn zak had.

‘Waarom hebt u dat niet in de rechtszaal gezegd?’ vroeg hij.

‘Ik ben geen zogenaamde “officieel belanghebbende partij”,’ zei ik, ‘dus waarom zou ik het recht hebben om te spreken? En familieleden van een overledene zijn niet verplicht om aanwezig te zijn bij een gerechtelijk onderzoek. Hoe dan ook, ik heb geen inzage in het hele verslag van de patholoog-anatoom. Voor zover ik weet, heeft hij misschien al een dna-test gedaan en deze vergeleken met de landelijke dna-databank.’

‘Waarom zou de dna van Roderick Ward in de databank zitten?’ vroeg hij.

‘Omdat hij twee jaar geleden is aangehouden wegens het ingooien van een ruit,’ antwoordde ik. ‘Het zou erin moeten zitten.’

Meneer Hoogland sloeg een aantekenboekje open en maakte enkele aantekeningen.

‘En wat is uw naam?’ vroeg hij.

‘Is dat van belang?’ zei ik.

‘U mag geen anonieme beschuldigingen rondbazuinen.’

‘Ik beschuldig niemand,’ zei ik. ‘Ik vroeg u alleen maar of u wel zeker wist dat het Roderick Ward was in die auto.’

‘Dat is op zichzelf een aantijging van fraude.’

‘Of moord,’ zei ik.

Hij keek me weer aan. ‘Is het u ernst?’

‘Absoluut,’ zei ik.

‘Maar waarom?’

‘Het lijkt gewoon te eenvoudig,’ zei ik. ‘’s Avonds laat op een provinciale weg met weinig of geen verkeer, botsing op lage snelheid, kneuzing aan de zijkant van het hoofd, alcohol, auto valt in een van pas komend diep gedeelte van de rivier, geen poging om uit de auto te klimmen, levensverzekering. Moet ik nog verder gaan?’

‘En wat gaat u doen met die theorie van u?’

‘Niets,’ zei ik. ‘Ik ben niet degene met een cliënt die een groot bedrag aan levensverzekering moet uitbetalen.’

Ik zag aan zijn gezicht dat hij zo zijn twijfels had. Hij vroeg zich zeker af of ik compleet gek was.

‘U hebt niets te verliezen,’ zei ik. ‘Zoek op z’n minst via een dna-test uit of de overledene echt Roderick Ward was. Misschien heeft de patholoog dat al gedaan. Lees zijn verslag.’

Hij zei niets maar staarde naar een punt ergens boven mijn hoofd.

‘En vraag de patholoog-anatoom of hij tests heeft gedaan om vast te stellen of het water in de longen wel uit de rivier afkomstig was.’

‘U hebt een zéér achterdochtige geest,’ zei hij, terwijl hij me weer recht aankeek.

‘Wist Roodkapjes moeder dat de wolf op de loer lag?’

Hij lachte. ‘Viel Humpty Dumpty of werd hij geduwd?’

‘Precies,’ zei ik. ‘Hebt u een visitekaartje?’

Hij viste er een uit de zak van zijn jasje en overhandigde dat aan mij.

‘Ik bel u nog,’ zei ik, en ik draaide me om.

‘Ja,’ riep hij tegen mijn vertrekkende rug. ‘Doet u dat.’