Proloog

Provincie Helmand, Afghanistan, oktober 2009

‘Hospik! Hospik!’

Ik zag mijn pelotonssergeant schreeuwen maar zijn stem klonk gek genoeg gedempt, alsof ik niet hier in de openlucht zat, maar in een kamer naast hem.

Ik lag op de stoffige grond met mijn rug tegen een lage aardwal, waardoor ik eigenlijk half rechtop zat. Sergeant O’Leary zat geknield links van me.

‘Hospik!’ schreeuwde hij opnieuw indringend over zijn schouder.

Hij wendde zich tot mij en keek me recht aan.

‘Gaat het wel, sir?’ vroeg hij.

‘Wat is er gebeurd?’ zei ik, met een stem die me heel hard in de oren klonk.

‘Zo’n ellendige ied,’ zei hij. Hij wendde zich af, keek om en schreeuwde opnieuw. ‘Waar blijft die klotehospik?’

Een ied. Ik wist dat ik had moeten weten wat ied betekende maar mijn verstand leek in slow motion te functioneren. Toen schoot het me te binnen. ied – Improvised Explosive Device – een bermbom.

De sergeant sprak hard in zijn radio.

‘Alfa vier,’ zei hij gehaast. ‘Hier Charlie zes drie. ied, ied. Eén cat a, diverse cat c. Verzoek om directe ondersteuning van irt en evacuatie van slachtoffers. Over.’

Ik kon niet horen of er geantwoord werd. Ik scheen behalve mijn helm ook mijn radioheadset verloren te hebben.

cat a, had hij gezegd. cat a was legerjargon voor een zwaargewonde militair die spoedeisende hulp nodig had om te voorkomen dat hij overleed. cat c’s waren gewonden die nog konden lopen.

De sergeant wendde zich weer tot mij.

‘Gaat het nog, sir?’ vroeg hij met een zichtbaar gespannen blik.

‘Ja,’ zei ik, maar in werkelijkheid voelde ik me niet zo best. Ik had het koud, maar zat toch te zweten. ‘Hoe is het met de mannen?’ vroeg ik hem.

‘Maakt u zich niet druk om de mannen, sir,’ zei hij. ‘Ik pas wel op ze.’

‘Hoeveel gewonden?’ vroeg ik.

‘Een paar. De meesten zijn lichtgewond,’ zei hij. ‘Een paar snijwonden en een beetje doof door de knal.’ Ik begreep wat hij bedoelde. De sergeant draaide zich om en schreeuwde tegen de dichtstbijzijnde gedaante in woestijncamouflagepak. ‘Johnson, ga die verdomde ehbo-doos bij Cummings halen. Die vuile rat is te schijterig om zich te verroeren.’

Hij keek weer naar mij.

‘Het duurt niet lang meer, sir.’

‘Je zei in je radio dat er een cat a is. Wie is dat?’

Hij keek me recht aan.

‘U, sir,’ zei hij.

‘Ik?’

‘De cat a bent u, sir,’ zei hij voor de tweede keer. ‘Uw voet is er godverdomme afgeknald.’

1

Vier maanden later

Op het moment dat ik het ziekenhuis uit wandelde, realiseerde ik me dat ik nergens heen kon.

Ik stond aan de kant van de weg met mijn tas in mijn hand te kijken naar een rij passagiers die in een rode Londense bus stapten.

Zou ik me bij hen voegen? vroeg ik me af. Maar waar gingen ze heen?

Wekenlang was ik er alleen maar op uit geweest te worden ontslagen uit het ziekenhuis zonder ook maar een seconde stil te staan bij het vervolg. Ik was als een man die zijn straf heeft uitgezeten en buiten de gevangenispoort diepe teugen frisse, vrije lucht inademt zonder zich om de toekomst te bekommeren. Het ging om de vrijheid zelf, niet de aard ervan.

En ik had in mijn eigen gevangenis vastgezeten, een ziekenhuisgevangenis.

Ik denk dat ik achteraf wel moet toegeven dat het vrij snel is gegaan. Maar op het moment zelf ging elk uur, ja elke minuut, oneindig langzaam voorbij. Van dag tot dag boekte ik pijnlijk traag vooruitgang, waarbij pijnlijk de toepasselijke term was. Maar ik kon nu redelijk goed lopen met een kunstvoet en hoewel ik voorlopig niet meer zou voetballen, als ik dat ooit nog zou kunnen, kon ik zonder hulp traplopen en grotendeels voor mezelf zorgen. Ik had zelfs een stukje kunnen rennen om die bus te halen, als ik naar zijn bestemming had gewild, welke dan ook.

Ik keek om me heen. Er was niemand gekomen om me op te halen en daar had ik ook niet op gerekend. Geen van mijn familieleden wist dat ik die zaterdagochtend het ziekenhuis uit mocht en als ze het al hadden geweten, waren ze hoogstwaarschijnlijk niet komen opdagen.

Ik had de dingen altijd het liefst op mijn eigen houtje gedaan en dat wisten ze.

Wat mijn familie betrof was ik vol overtuiging een eenling, en misschien nog wel meer nu ik maandenlang van anderen afhankelijk was geweest voor hulp bij mijn persoonlijk, en intiem, lichamelijk functioneren.

Ik wist niet wie erger geschrokken was, ikzelf of mijn moeder tijdens een van haar zeldzame bezoekjes, toen een zuster haar had gevraagd of ze me kon helpen aankleden. Mijn moeder had me toen ik een jaar of zeven was voor het laatst naakt gezien en bij de gedachte dat ze dat vijfentwintig jaar later nog eens zou meemaken, werd ze meer dan een beetje zenuwachtig. Ze had zich ineens herinnerd dat ze te laat was voor een afspraak en was er als een haas vandoor gegaan. De rest van die dag moest ik bij de gedachte aan haar gêne glimlachen, en dat was de laatste tijd niet vaak gebeurd.

Eerlijk gezegd was 25198241, kapitein Thomas Vincent Forsyth, niet de geduldigste patiënt geweest.

 

Het leger was mijn leven geweest. Sinds de avond dat ik na de zoveelste hoogst onaangename, zij het niet uitzonderlijke, ruzie met mijn stiefvader uit huis was gegaan. Ik had oncomfortabel geslapen voor de deur van het rekruteringskantoor van de krijgsmacht in Oxford en toen het kantoor de volgende ochtend om negen uur openging, was ik naar binnen gegaan en had als soldaat bij de Grenadier Guards getekend voor koningin en vaderland.

Gardesoldaat Forsyth voelde zich als militair als een vis in het water en was opgeklommen, eerst tot korporaal en vervolgens tot cadet aan de Royal Military Academy in Sandhurst, gevolgd door een aanstelling bij mijn oude regiment. Het leger was veel meer dan een gewone baan voor me geweest; het was mijn vrouw, mijn vriend en mijn familie geweest; vijftien jaar lang was ’t het enige dat ik had gekend en ik genoot ervan. Maar nu zag het ernaar uit dat het wel eens gedaan kon zijn met mijn carrière bij de krijgsmacht, voorgoed uit elkaar gespat door een Afghaanse bermbom.

Ik was de afgelopen vier maanden dan ook niet zo opgewekt geweest, en dat was te merken ook.

Sterker nog, ik was een angry young man.

 

Ik ging buiten het hek van het ziekenhuis linksaf en begon te wandelen. Misschien, dacht ik, kon ik kijken hoe ver ik was gekomen wanneer ik te moe was om verder te lopen.

‘Tom,’ riep een vrouwenstem. ‘Tom.’

Ik bleef staan en draaide me om.

Vicki, een van de fysiotherapeuten uit het revalidatiecentrum, zat in haar auto op weg naar de uitgang van de ziekenhuisparking. Ze had het raampje aan de passagierskant geopend.

‘Wil je een lift?’ vroeg ze.

‘Waar ga je heen?’ zei ik.

‘Ik ben op weg naar Hammersmith,’ zei ze. ‘Maar als je wilt kan ik je ergens anders afzetten.’

‘Hammersmith is prima.’

Ik gooide mijn tas op de achterbank en ging naast haar zitten.

‘Dus ze hebben je laten gaan?’ zei ze, terwijl ze op Roehampton Lane tussen de andere auto’s invoegde.

‘Ze zijn blij dat ze van me af zijn, denk ik,’ zei ik.

Vicki gaf wijselijk geen antwoord. Het was dus waar.

‘Het is een heel zware tijd voor je geweest,’ zei ze na een tijdje. ‘Het was vast niet eenvoudig.’

Ik zweeg. Waar was ze op uit? Een verontschuldiging?

Natuurlijk was het niet eenvoudig geweest.

Het verlies van mijn voet was achteraf het minst gecompliceerde gedeelte geweest. De artsen, eerst in Camp Bastion in Afghanistan en daarna in het Selly Oak-ziekenhuis in Birmingham, hadden de rest van mijn rechterbeen weten te redden, zodat het nu ongeveer achttien centimeter onder mijn knie ophield.

Mijn stomp, zoals de hele medische staf hem hardnekkig bleef noemen, was goed genezen en ik was al snel een meester geworden in het aan- en afdoen van mijn nieuwe prothesebeen, een kunststukje van staal, leer en plastic dat mij van een invalide had veranderd in een normaal ogend mens, uiterlijk althans.

Maar er waren nog meer lichamelijke verwondingen geweest. Door de bermbom waren mijn trommelvliezen gescheurd en was het Afghaanse woestijnstof tot diep in mijn verscheurde en gekneusde longen gedrongen, om maar te zwijgen van de schade en scheuren in de rest van mijn lichaam door de klap. Pulmonaire infectie, gevolgd door een dubbele longontsteking, hadden vervolgens bijna afgemaakt wat de explosie niet was gelukt.

De verdovende schok die aanvankelijk elke pijnsensatie onderdrukte, maakte al snel plaats voor een kruipende kwelling waarbij al mijn lichaamsdelen in brand leken te staan. Het was maar goed dat ik me slechts een fractie van de hele evacuatieprocedure voor gewonden kon herinneren. Zware doses morfine onderdrukten niet alleen de pijnreceptoren in de hersenen, ze vertraagden de hele hersenactiviteit tot het strikt noodzakelijke, zoals de ademhaling en hartfunctie.

Maar het menselijk lichaam is een wonderbaarlijke schepping en heeft een verbazingwekkend herstellend vermogen. Mijn oren werden weer beter, de scheuren genazen en mijn witte bloedlichaampjes wonnen geleidelijk aan de strijd tegen de borstinfectie, met wat hulp en versterking van enkele krachtige intraveneuze antibiotica.

Kon het lichaam ook maar een nieuwe voet laten aangroeien.

De geestelijke verwondingen bleken echter minder eenvoudig te achterhalen en veel moeilijker te herstellen.

‘Waar moet je zijn in Hammersmith?’ vroeg Vicki, waardoor ik uit mijn dagdromerij terugkeerde in de realiteit.

‘Maakt niet uit,’ zei ik.

‘Woon je wel in Hammersmith?’

‘Nee,’ zei ik.

‘Waar woon je dan wel?’

Dat was nog eens een goede vraag. Ik veronderstel dat ik officieel, en klaarblijkelijk, thuisloos was.

De afgelopen vijftien jaar had ik in legeraccommodaties gewoond, in welke vorm dan ook: kazernes, Sandhurst, officiersmess, tenten en bivakken, zelfs achter in vrachtwagens of de krappe ruimte van een Warrior-pantserauto. Ik had in, onder en op landrovers geslapen en vaker dan ik me wilde herinneren geslapen waar ik toevallig op de grond zat of lag, met één oor gespitst op de kreet van een wachtpost of het geluid van een naderende vijand.

Maar nu had het leger me een halfjaar naar ‘huis’ gestuurd.

De majoor van het ministerie van Defensie, de verbindingsofficier voor gewond personeel, was onlangs bij zijn bezoek eerlijk maar streng geweest. ‘Een halfjaar betaald verlof,’ had hij gezegd. ‘Om te herstellen. Om met jezelf in het reine te komen. Daarna zien we wel verder.’

‘Ik hoef geen halfjaar verlof,’ zei ik vol overtuiging. ‘Ik kan twee keer zo snel terugkomen.’

‘Terug?’ vroeg hij.

‘Bij mijn regiment.’

‘We zullen wel zien,’ herhaalde hij.

‘Hoe bedoelt u, “we zullen wel zien”?’ wilde ik weten.

‘Ik vraag me af of je wel terug kunt naar je regiment,’ zei hij.

‘Waarheen dan wel?’ vroeg ik, maar ik had het antwoord al van zijn gezicht afgelezen voor hij het uitsprak.

‘Een civiele baan is misschien geschikter voor je. Je kunt niet vechten. Niet met maar één voet.’

De majoor en ik hadden in de receptieruimte gezeten van het Douglas Bader-revalidatiecentrum van het Queen Mary-ziekenhuis in Roehampton, Londen.

Een deel van Headley Court, het hypermoderne revalidatiecentrum van Defensie zelf in Surrey, was wegens renovatie tijdelijk gesloten en de andere afdelingen waren overstelpt door de talloze gewonden met ontbrekende ledematen. Vandaar dat ze mij naar Queen Mary en de nhs hadden gestuurd.

Het getuigde van het buitengewone vermogen van de militaire Incident Response Teams, en van hun ongelooflijk goed uitgeruste casevac-helikopters, dat zo veel gewonden op het slagveld, die vroeger hoe dan ook ten dode waren opgeschreven, nu altijd werden behandeld en het overleefden. Mensen bij wie twee of zelfs drie ledematen werden geamputeerd bleven vaak in leven waar ze kort geleden zeker waren doodgebloed voor er medische hulp geboden kon worden.

Maar het was niet voor het eerst dat ik me afvroeg of ik niet beter had kunnen sneuvelen. Het verlies van een voet leek me soms erger dan het verlies van mijn leven. Maar ik keek omhoog naar het schilderij aan de muur van Douglas Bader, de piloot uit de Tweede Wereldoorlog naar wie het revalidatiecentrum was genoemd, en dat gaf me kracht.

‘Douglas Bader werd geschikt voor de strijd bevonden,’ zei ik.

De majoor keek me aan. ‘Wat?’

‘Douglas Bader werd geschikt geacht om te vechten en hij had allebéí z’n voeten verloren.’

‘Toen was alles anders,’ antwoordde de majoor, enigszins spottend.

O ja? vroeg ik me af.

Bader was alleen dankzij zijn eigen doorzettingsvermogen fit verklaard en opgestegen in zijn Spitfire om tegen de vijand te vechten. Het is waar dat het land zat te springen om piloten, maar hij had de oorlog met gemak in betrekkelijke veiligheid kunnen uitzitten als hij had gewild. Met zijn enorme persoonlijke vastberadenheid om te vliegen had hij de weerstand van officiële zijde overwonnen.

Ik zou nu zijn voorbeeld volgen.

We zouden inderdaad wel zien.

Ik zou ze eens wat laten zien.

‘Is het metrostation oké?’ vroeg Vicki.

‘Pardon?’ zei ik.

‘Het metrostation,’ herhaalde ze. ‘Is dat oké?’

‘Best,’ zei ik. ‘Maakt niet uit.’

‘Waar ga je heen?’ vroeg ze.

‘Ik denk naar huis,’ zei ik.

‘En waar is dat?’

‘Mijn moeder woont in Lambourn,’ zei ik.

‘Waar ligt dat?’ vroeg zij.

‘Vlak bij Newbury, in Berkshire.’

‘Ga je daar nu heen?’

Ging ik daar heen? Ik had er niet bepaald zin in. Maar waar anders? Ik kon moeilijk in Londen op straat gaan slapen. Anderen deden dat wel, maar was ik al zo diep gezonken?

‘Waarschijnlijk wel,’ zei ik. ‘Ik neem de trein.’

 

Mijn verstand draaide op de automatische piloot terwijl ik vanuit de ondergrondse met de roltrap naar het Paddington-treinstation opsteeg. Pas toen ik bijna boven was, realiseerde ik me dat ik me niet kon herinneren wanneer ik voor het laatst een roltrap had gebruikt. Ik koos altijd de trap en beklom die het liefst rennend, nooit in wandeltempo. En nu gleed ik hier sereen naar boven zonder een spier te bewegen.

Mijn conditie was in een leven vol obsessies altijd een grote obsessie geweest.

Als tiener was ik al gebrand geweest op een goede conditie. Ik rende elke ochtend in de heuvels boven Lambourn en probeerde de paarden te verslaan die me op de met weelderig gras begroeide trainingsrenbaan met zijn weelderige gras achternazaten.

Het soldatenleven, vooral dat van een infanterieofficier in oorlog, was een vreemde mengelmoes van langdurige, saaie intermezzo’s die werden onderbroken door kortstondige maar heftige episoden met een hoog adrenalinegehalte waarin de scheidslijn tussen dood en leven soms flinterdun was. Als de episode voorbij was en je nog in leven en heel was, sloeg de verveling weer toe, tot het volgende ‘contact’ de betovering weer verbrak.

Ik had de saaie perioden altijd benut om aan mijn conditie te werken en probeerde onophoudelijk mijn eigen record in het aantal sit-ups, push-ups, pull-ups of weet-ik-veel-ups te breken, allemaal binnen een tijdsbestek van vijf minuten. Joost mag weten wat de taliban dachten van hun vijand die zich in complete uitrusting met geweer en helm aan het optrekken was aan een geïmproviseerde rekstok die achter in een Snatch Landrover was gelast, maar ik was twee keer beschoten terwijl ik het bataljonsrecord probeerde te breken, één keer toen ik op schema lag om te slagen. De taliban hadden duidelijk geen gevoel voor sport, en ook niet voor timing.

Maar moest je me nu zien: ik nam de roltrap en zette daarbij mijn tas op de bewegende trap. Door een maanden durend zittend ziekenhuisbestaan waren mijn spieren verzwakt, kwabbig en volstrekt uit conditie. Ik had duidelijk nog veel te doen voor ik de majoor van het ministerie van Defensie er misschien van kon overtuigen dat ik weer ‘gevechtsklaar’ was.

 

Ik stond onder aan de steile oprit naar mijn moeders huis en ik ervoer dezelfde tegenzin om naar boven te lopen als ik in het verleden zo vaak had gehad.

Ik had vanaf het station van Newbury een taxi naar Lambourn genomen en met opzet de chauffeur gevraagd me een stuk voor mijn moeders hek af te zetten, zodat ik de laatste paar honderd meter kon lopen.

Het was de macht der gewoonte, denk ik. Ik vond het altijd prettiger om ergens te voet aan te komen. Het heeft vast iets te maken met het feit dat ik bij de infanterie zit. Te voet kon ik de geluiden horen die zouden worden verstomd door een motor en de geuren ruiken die door uitlaatgassen zouden worden gesmoord. Bovendien kon ik het terrein goed beoordelen, wat essentieel was om te kunnen anticiperen op een hinderlaag.

Ik schudde mijn hoofd en glimlachte om mijn dwaasheid.

Het was niet waarschijnlijk dat in een dorpje in Berkshire een hinderlaag van de taliban zou zijn, maar ik herinnerde me de woorden van de sergeant-majoor van mijn peloton op Sandhurst: ‘Je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn,’ zei hij altijd. ‘Nooit iets aannemen, altijd checken.’

Er werd niet geschoten, er gingen geen bermbommen af en er sprongen geen tulband dragende Afghaanse krijgers tevoorschijn met een kalasjnikov in de aanslag, en ik liep onbedreigd van de weg omhoog naar het huis, een bouwwerk uit het interbellum van rode baksteen en vuursteen.

Het was zoals gewoonlijk midden op de dag doodstil toen ik achterom naar de tuindeur liep. Toen ik over het grind knerpte, staken een paar vierhoevige bewoners hun hoofd uit hun stal op het dichtstbijzijnde erf, als vanouds nieuwsgierig naar de nieuwkomer.

Mijn moeder was niet thuis.

Dat had ik wel verwacht. Dat is misschien ook de reden waarom ik niet van tevoren had gebeld om mijn komst aan te kondigen. Misschien moest ik hier eerst in m’n eentje zijn, om te wennen aan het idee weer terug te zijn; voor een moment van overpeinzing en herbezinning vóór de wervelwind van energie die mijn moeder was binnenraasde en me elke kans ontnam om van gedachten te veranderen.

Mijn moeder was renpaardentrainer. Maar ze was veel meer dan dat. Ze was een fenomeen. Binnen een tak van sport waar heel veel grote ego’s rondliepen, had mijn moeder het allergrootste. Maar haar sterke gevoel van eigenwaarde was wel enigszins gerechtvaardigd. Toen ze nog maar vijf jaar in deze sport zat, was zij de eerste vrouw geweest die werd uitgeroepen tot Champion Jump Trainer, een prestatie die ze de zes seizoenen erna had geëvenaard.

Haar paarden hadden drie keer de Cheltenham Gold Cup gewonnen en twee Grand Nationals, en ze werd met recht de ‘first lady van de Britse rensport’ genoemd.

Bovendien was ze een zeer uitgesproken antifeministe, een workaholic die de pest had aan dwazen en oplichters. Als ze premier was geweest, zou ze waarschijnlijk de galg en de zweep herinvoeren, en ze was er niet wars van om dat zodra ze kans kreeg luid en duidelijk te verkondigen. ‘Zij was me d’r eentje.’ Naast haar leek Djengis Khan een besluiteloze liberaal, maar desondanks was iedereen dol op haar.

Dat wil zeggen, iedereen behalve haar ex’en en haar kinderen.

Voor de twintigste keer die ochtend vroeg ik me af waarom ik hier naartoe was gekomen. Ik moest toch zeker ergens anders heen kunnen. Maar ik wist dat dat niet zo was.

De enige vrienden die ik had, zaten in het leger, bijna allemaal in mijn regiment, en die zaten nog vijf weken in Afghanistan. En ik was trouwens nog niet klaar om hen onder ogen te komen. Nog niet. Zij zouden me te veel herinneren aan wat ik niet meer was; ik zou hun medelijden niet kunnen verdragen.

Ik denk dat ik wel een kamer had kunnen krijgen in een officiersmess. Ik zou ongetwijfeld hartelijk zijn ontvangen in Wellington Barracks, de thuisbasis van de Grenadiers in Londen. Maar wat had ik daar moeten doen?

Wat kon ik waar dan ook doen?

Opnieuw bedacht ik dat het misschien beter was geweest als de exploderende bermbom, of de longontsteking, het werk had afgemaakt: doodskist met de Britse vlag en saluutschoten, dan had ik nu onder de groene zoden gelegen en was ik van alles verlost geweest. Maar nee, ik stond bij mijn moeders achterdeur te hannesen met die klotekunstvoet om zo diep door te zakken dat ik bij de sleutel kon die zij gewoonlijk onder een steen in de border legde.

En waarom?

Om een huis binnen te gaan dat ik haatte; om bij een ouder te logeren aan wie ik een hekel had. Om maar te zwijgen van mijn stiefvader, met wie ik sinds ik hier op mijn zeventiende was weggelopen nauwelijks een woord had gewisseld.

Ik kon die vervloekte sleutel niet vinden. Misschien was mijn moeder in de loop der jaren beter op de beveiliging gaan letten. Er was een tijd dat ze het huis helemaal niet afsloot. Ik duwde de deurknop naar beneden. Die tijd was voorbij.

Ik zeeg neer op de stoep en leunde achterover tegen de afgesloten deur.

Mijn moeder zou straks thuiskomen.

Ik wist waar ze was. Ze was bij de races; de Cheltenham-races om precies te zijn. Ik had zoals gewoonlijk in de ochtendkrant gekeken wie er liepen. Ze had vier paarden aangemeld, waaronder de favoriet in de belangrijkste race, en mijn moeder zou nooit een dag op haar geliefde Cheltenham overslaan, het toneel van haar grote triomfen. En hoewel de wedstrijd van vandaag misschien een kleiner evenement was dan het steeplechasefestival in maart, zag ik voor me hoe ze voorafgaand aan de races hof hield in de paddock en daar na afloop de winnaar welkom heette. Ik had het al zo vaak gezien. Het had mijn jeugd bepaald.

De zon had zijn pogingen om door het wolkendek te breken allang gestaakt en het begon koud te worden. Ik zuchtte. Maar ik zou ten minste geen wintertenen aan mijn rechtervoet krijgen. Ik liet mijn hoofd weer tegen het hout rusten en sloeg mijn oogleden neer.

‘Kan ik u helpen?’ zei een stem.

Ik deed mijn ogen weer open. Een kleine man van midden dertig in een vale spijkerbroek en een bollende anorak stond voor me op het grind. Ik maakte mezelf in stilte een verwijt. Ik moest een moment zijn ingedommeld want ik had hem niet horen aankomen. Wat zou mijn sergeant daarvan hebben gezegd?

‘Ik zit op mevrouw Kauri te wachten,’ zei ik.

Mevrouw Kauri was mijn moeder, mevrouw Josephine Kauri, al was Josephine niet haar doopnaam geweest. Het was de naam die ze zelf gekozen had. Lang geleden, ver voordat ik werd geboren, had ze kennelijk besloten dat haar echte naam niet chic genoeg voor haar was. En Kauri was evenmin haar werkelijke naam. Dat was de achternaam van haar eerste man, en ze was nu aan haar derde toe.

‘Mevrouw Kauri is bij de races,’ antwoordde de man.

‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘Ik wacht hier wel tot ze terug is.’

‘Dat duurt nog uren, ze komt niet voor het donker wordt.’

‘Ik wacht wel,’ zei ik. ‘Ik ben haar zoon.’

‘De militair?’ vroeg hij.

‘Inderdaad,’ zei ik, lichtelijk verbaasd dat hij dat wist.

Maar hij wist het. Zijn blik op mijn rechtervoet, hoe vluchtig ook, ontging me niet. Hij wist het maar al te goed.

‘Ik ben de hoofdstalknecht van mevrouw Kauri,’ zei hij. ‘Ian Norland.’

Hij stak zijn hand uit en daar trok ik me aan op.

‘Tom,’ zei ik. ‘Tom Forsyth. Wat is er met de oude Basil gebeurd?’

‘Die is met pensioen. Ik werk hier nu drie jaar.’

‘Ik ben hier al wat langer niet meer geweest,’ zei ik.

Hij knikte. ‘Ik zag je door het raam van mijn appartement,’ zei Ian, wijzend op een rij ramen boven de stallen. ‘Wil je binnenkomen en op tv naar de races kijken? Het is veel te koud om hier te gaan zitten wachten.’

‘Heel graag.’

We klommen de trap op die voor zover ik me kon herinneren naar een bergzolder boven de stallen liep.

‘De paarden zorgen voor een geweldige centrale verwarming,’ zei Ian over zijn schouder terwijl hij me voorging. ‘Ik hoef de boiler pas aan te doen als het buiten echt vriest.’

De smalle trap kwam uit op een langwerpige open woonruimte, met een keuken aan de korte kant en achterin deuren die vermoedelijk toegang gaven tot de slaapkamer en de badkamer. Er was geen teken van een mevrouw Norland en het zag eruit als een ‘mannelijk’ verblijf, met opgestapelde afwas in de gootsteen en een vloer die bijna helemaal bezaaid lag met kranten.

‘Plof neer,’ zei Ian met een armgebaar naar een bruine ribfluwelen bank voor een gigantische plasmatelevisie. ‘Zin in een biertje?’

‘Lekker,’ zei ik. Ik had in vijf maanden geen bier meer gedronken.

Ian liep naar de koelkast, die niets anders dan bier leek te bevatten. Hij gooide me een blikje toe.

We zaten kameraadschappelijk naast elkaar op de bruine bank en keken naar de races in Cheltenham op de tv. Mijn moeders paard won de tweede race en Ian stak opgetogen een vuist in de lucht.

‘Da’s een sterke jonge nieuweling,’ zei Ian. ‘Sterke achterhand. Dat wordt nog een goede chaser.’

Hij genoot van het succes van de paarden waar hij verantwoordelijk voor was, zoals ik had gedaan wanneer een gardesoldaat zich van groentje tot een doorgewinterde vechtjas ontwikkelde, een man aan wie je je leven kon toevertrouwen.

‘En nu de grote wedstrijd,’ zei Ian. ‘Pharmacist moet winnen. Hij heeft het grootste deel van de tegenstanders afgeschrikt.’

‘Pharmacist?’ vroeg ik.

‘Onze hoop voor de Gold Cup,’ zei hij op een toon waaruit sprak dat ik dat had moeten weten. ‘Dit is zijn laatste opwarmer voor het Festival. Hij is dol op Cheltenham.’

‘Hoezo hij heeft de tegenstanders afgeschrikt?’ vroeg ik.

‘Mevrouw Kauri heeft de hele tijd al gezegd dat die goeie ouwe Pharm aan deze race zal meedoen en dus zijn de grote kanonnen voor de Gold Cup uitgeweken naar andere wedstrijden. Het zou ze geen goed doen als ze vandaag, met nog maar een paar weken te gaan voor het Festival, werden verslagen.’

Ian werd steeds nerveuzer, stond voortdurend op en liep om een of andere overbodige reden door de kamer.

‘Wil je nog een biertje?’ vroeg hij, toen hij bij de koelkast stond.

‘Nee, dank je,’ zei ik. Hij had me er nog maar twee minuten geleden een gegeven.

‘God, ik hoop zo dat hij wint,’ zei hij, terwijl hij ging zitten en nog een blikje openmaakte, hoewel er nog een halfvolle op tafel stond.

‘Ik dacht dat je zei dat hij ook zou winnen,’ zei ik.

‘Dat moet hij ook, hij is veel beter dan de rest, maar...’

‘Maar wat?’ vroeg ik.

‘Niets.’ Hij aarzelde. ‘Ik hoop alleen dat er niks geks gebeurt, dat is alles.’

‘Denk je dat er iets geks zou kunnen gebeuren?’

‘Misschien,’ zei hij. ‘Er is onlangs iets verdomd vreemds met onze paarden gebeurd.’

‘Wat voor dingen?’

‘Verdomd vreemde dingen,’ herhaalde hij.

‘Zoals wat?’

‘Zoals niet winnen als dat wel zou moeten,’ zei hij. ‘Met name in de belangrijke races. Dan komen ze ziek terug. Je ziet het aan hun ogen. Sommige paarden hebben zelfs diarree gehad, en dat heb ik nog nooit meegemaakt met renpaarden.’

We zagen op het scherm hoe mijn moeder de jockey op de rug van Pharmacist duwde, waarbij zijn zwart-witgeruite blouse helder afstak tegen het matte groen van het februarigras. Mijn stiefvader bekeek de gebeurtenissen zoals altijd van nabij.

‘God, ik hoop dat alles goed met hem is,’ ratelde Ian nerveus.

Ik vond dat het paard er prima uitzag, maar wat wist ik ervan? Het laatste paard dat ik van dichtbij had gezien was een knol van een Afghaans stamlid waarvan één oor half af was geschoten, naar verluidt door zijn eigenaar toen deze tegelijkertijd probeerde te schieten en te laden. Ik was wel zo tactvol hem niet te vragen op wie hij had gemikt. De Afghaanse loyaliteit was wisselend. Die hing af van wie er betaalde, en hoeveel.

Naarmate het begin van de race naderde, werd Ian steeds nerveuzer.

‘Rustig aan,’ zei ik. ‘Je bezorgt jezelf nog een hartaanval.’

‘Ik had erheen moeten gaan,’ zei hij. ‘Ik weet dat ik erheen had moeten gaan.’

‘Waarheen?’

‘Naar Cheltenham,’ zei hij.

‘Waarom?’

‘Om dat verdomde paard in de gaten te houden, natuurlijk,’ zei hij boos. ‘Om ervoor te zorgen dat geen enkele klootzak zo dichtbij kan komen dat hij hem uit kan schakelen.’

‘Denk je echt dat de paarden worden uitgeschakeld?’ vroeg ik.

‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘De dopingtests zijn allemaal negatief.’

We zagen hoe de paarden bij de start rondjes liepen. Toen riep de starter ze naar de streep en gingen ze ervandoor.

‘Kom op, Pharm, ouwe jongen,’ zei Ian, wiens ogen op het televisiescherm waren gefixeerd. Hij kon niet blijven zitten maar stond achter de bank als een jongetje dat naar een enge sciencefictionfilm keek, klaar om bij de eerste nadering van de buitenaardse wezens weg te duiken.

Pharmacist leek bij de eerste passage van de hoofdtribune betrekkelijk gemakkelijk mee te galopperen op de derde plaats van de acht. Maar de race kwam pas echt op gang toen ze de laatste keer de heuvel af stoven richting het laatste rechte eind en het tempo verder omhoogging.

Pharmacist leek het nog altijd heel goed te doen en sprong over de een na laatste hindernis zelfs naar de eerste plaats. Ian haalde iets rustiger adem, maar toen leek het paard ineens te verslappen, hij sprong heel vermoeid over de laatste hindernis en kwam bij de landing bijna tot stilstand. Hij werd heuvelopwaarts met gemak ingehaald door de anderen en hij kwam als laatste haast stapvoets over de streep.

Ik wist niet wat ik moest zeggen.

‘O, god,’ zei Ian. ‘Nou kan hij niet meer op het Festival lopen.’

Pharmacist zag er in elk geval niet uit als een paard dat binnen zes weken een Gold Cup kon winnen.

Ian stond verstard achter de bank en hield zich met witgeknokkelde vuisten aan de ribfluwelen stof geklemd rechtop.

‘Klootzakken,’ jammerde hij. ‘Ik vermoord de klootzakken die dit hebben gedaan.’

Ik was niet de enige angry young man in Lambourn.

2

Ik overdrijf niet als ik zeg dat mijn thuiskomst geen gelukkige gebeurtenis was.

Geen ‘dag, lieverd’, geen kus op de wang, geen feestelijk onthaal, niets. Maar ze was ook niet verbaasd.

Mijn moeder liep me straal voorbij, alsof ik onzichtbaar was, met een gespannen gezicht en getuite lippen. Ik kende die blik. Ze stond op het punt in huilen uit te barsten maar wilde dat niet in het openbaar doen. Voor zover ik wist had mijn moeder nooit publiekelijk gehuild.

‘O, hallo,’ zei mijn stiefvader bij wijze van groet, terwijl hij met tegenzin mijn uitgestoken hand schudde.

Ook leuk om jou te zien, dacht ik, maar ik besloot het niet te zeggen. Ongetwijfeld zouden we de komende dagen zoals gewoonlijk ruziën en discussiëren, maar vanavond niet. Het was koud buiten en het was gaan regenen. Ik had vanavond een dak boven mijn hoofd nodig.

Mijn stiefvader en ik hadden nooit goed met elkaar overweg gekund.

Ik had met de verwarde geest van een ongelukkig kind geprobeerd mijn moeder een schuldgevoel te bezorgen omdat ze mijn vader had verdreven en had uiteindelijk niet alleen haar maar ook alle anderen van me vervreemd.

Mijn vader had z’n koffers gepakt toen ik net acht was, toen hij er uiteindelijk genoeg van had om in mijn moeders liefde ver na de paarden te komen. Haar paarden hadden altijd op de eerste plaats gestaan, daarna haar honden, dan haar stalpersoneel en tot slot, als er dan nog tijd over was, wat nooit het geval was, kwam haar gezin.

Hoe mijn moeder ooit de tijd heeft gehad om drie kinderen ter wereld te brengen, is altijd een raadsel voor me geweest. Mijn broer en zus waren allebei ouder dan ik en waren kinderen van mijn moeders eerste man, met wie ze op haar zeventiende trouwde. Richard Kauri was rijk en dertig geweest, een playboy uit Nieuw-Zeeland die wat liefhebberde als renpaardentrainer. Mijn moeder had zijn geld gebruikt om haar eigen raceambities vooruit te helpen en pikte na tien turbulente huwelijksjaren het huis en de stallen in als haar aandeel in de scheidingsregeling. Hun jonge zoon en dochter hadden partij gekozen voor hun vader, een keuze die zij, zo dacht ik nu, had aangemoedigd aangezien zij meer kans maakte om het trainingsbedrijf te verwerven als de kinderen aan haar ex werden toegewezen.

Ze was daarna bijna meteen met mijn vader getrouwd, een plaatselijke zadenhandelaar, en produceerde mij als een cadeautje op haar negenentwintigste verjaardag. Maar ik was nooit een bijster gewild, bijster geliefd kind geweest. Volgens mij beschouwde mijn moeder mij als een van haar paarden die tweemaal per dag moesten worden gevoederd en gedrenkt, zo nodig uitgemest en uitgelaten en van mij werd verwacht dat ik de rest van de tijd rustig op stal bleef.

Het was waarschijnlijk wel een eenzame jeugd maar ik wist niet beter en ik was meestal heel gelukkig. Wat ik aan menselijk contact thuis tekort kwam, compenseerde ik met de honden en de paarden, die allemaal zeeën van tijd voor me hadden. Ik verzon spelletjes met hen. Zij waren mijn vriendjes. Ik weet nog dat het voor mij het einde van de wereld was toen Susie, mijn geliefde beagle, was doodgereden door een auto. Dat mijn moeder me totaal niet troostte, maar zei dat ik me moest vermannen, het was immers maar een hond, had het allemaal nog veel erger gemaakt.

Toen mijn ouders scheidden, volgde er een lange en langdurige strijd om de voogdij over mij. Ik realiseerde me pas jaren later dat ze ruzie hadden gemaakt omdat ze geen van beiden de verantwoordelijkheid wilden hebben voor de opvoeding van een achtjarig buitenbeentje. Mijn moeder had de strijd verloren, zodat ik bij haar moest wonen, en mijn vader was voorgoed uit mijn leven verdwenen. Ik beschouwde dat toen niet als een groot verlies, en dat deed ik nog steeds niet. Hij schreef me een paar keer en stuurde af en toe een kerst- of verjaarskaart, maar hij vond duidelijk dat hij beter af was zonder mij, en ik wist wel zeker dat ik dat zonder hem was.

 

‘En, hoe was Afghanistan, lieverd? In het begin, weet je wel, vóór je gewond raakte?’ vroeg mijn moeder nogal tactloos. ‘Heb je een beetje plezier gehad?’

Mijn moeder slaagde er altijd in om me ‘lieverd’ te noemen zonder iets van de emotie die dat woord met zich mee hoort te brengen. Bij haar zat er misschien zelfs een zeker sarcasme in de manier waarop ze het zei, met de klemtoon op de ‘ie’.

‘Ik was daar niet voor de lol,’ zei ik lichtelijk geïrriteerd. ‘Ik moest tegen de taliban vechten.’

‘Ja, dat weet ik wel, schat,’ zei ze. ‘Maar waren er ook prettige perioden?’

We zaten te eten aan de keukentafel en mijn moeder en stiefvader keken me allebei verwachtingsvol aan.

Het was een beetje alsof je aan de vrouw van president Lincoln vroeg of ze voordat haar man werd neergeschoten had genoten van het toneelstuk. Wat moest ik zeggen?

Eerlijk gezegd had ik enorm genoten voor ik werd opgeblazen, maar ik vroeg me af of ik dat wel kon zeggen.

Het was een kick toen ik mijn eerste echte ‘gesneuvelde’ taliban kon optekenen; en toen de bewapende helikopters werden opgeroepen om een vijandelijke positie te beschieten met lichaam doorborende 50mm-granaten was dat zo opwindend geweest dat de rillingen me over de rug liepen. Mijn adrenalinegehalte schoot naar een maximum in het vooruitzicht ze in het man-tegen-mangevecht af te maken.

Je werd niet geacht te genieten van het doden van andere mensen, maar ik had dat wel gedaan.

‘Het ging wel, denk ik,’ zei ik. ‘Heel veel rondhangen en niks doen, eerlijk gezegd. En kaarten.’

‘Heb je iets van de taliban gezien?’ vroeg mijn stiefvader.

‘Een beetje,’ zei ik vlak. ‘Maar meestal van een afstand.’

Een afstand van ongeveer zestig centimeter, gespietst aan mijn bajonet.

‘Maar heb je dan helemaal niet hoeven schieten?’ vroeg hij. Hij zei het alsof het om een dagje fazantenjacht ging.

‘Een beetje,’ zei ik.

Ik moest denken aan de dag dat mijn peloton in een hinderlaag was gelokt en de vijand in de meerderheid was. Ik zat boven op een pantserwagen en gaf dekkingsvuur met een gpmg, een general purpose machine gun, de wij de ‘gimpy’ noemden. Ik schoot die dag zoveel dat de loop van mijn gimpy roodgloeiend was.

Dat had ik ze allemaal kunnen vertellen.

Ik had ze kunnen vertellen over de angst. Niet speciaal de angst om gewond te raken of te sneuvelen, maar de angst niet op te kunnen treden. De angst voor de angst zelf.

Iedere soldaat heeft in de loop van de geschiedenis zichzelf dezelfde vragen gesteld: wat doe ik als ik moet vechten? Hoe houd ik me als ik oog in oog met de vijand sta? Zal ik doden of gedood worden? Zal ik moedig zijn of zal ik mijn kameraden teleurstellen?

In het moderne Britse leger is een groot deel van de officiersopleiding zo ingericht dat jonge mannen, en jonge vrouwen, zich onder extreme omstandigheden en onder enorme spanning op rationele en vastberaden wijze gedragen. Ze moeten het bevel kunnen overnemen, het vermogen om te ‘bevelen’ als om hen heen de hel losbreekt. Dat wordt ‘commandomoment’ genoemd, het ogenblik waarop iets ingrijpends gebeurt, zoals een hinderlaag of een ontploffende bermbom, het ogenblik waarop alle manschappen naar hun officier – dat ben jij – kijken en wachten tot hun verteld wordt wat ze moeten doen en hoe ze moeten reageren. Er is niemand anders om het aan te vragen. Jij moet de beslissingen nemen en daar hangen mensenlevens van af.

De opleiding brengt je ook teamwork bij en vooral vertrouwen. Geen vertrouwen op anderen maar de overtuiging dat anderen op jou vertrouwen. Als puntje bij paaltje komt, steekt een militair niet voor koningin en vaderland zijn hoofd in de lucht om terug te schieten op de vijand. Nee, dat doet hij voor zijn kameraden, zijn medesoldaten om hem heen die zullen sneuvelen als hij het niet doet.

Mijn biologische familie beschouwde mij misschien als een eenling maar dat was ik niet. Leden van mijn peloton vormden mijn zelfgekozen familie en ik had mezelf regelmatig in extreem gevaar gebracht om hen te beschermen.

Uiteindelijk moest mijn geluk wel opraken.

Een toeschouwer zou kunnen denken dat een soldaat weinig waarde hecht aan een mensenleven als hij met genoegen en geestdriftig vijanden doodt. Maar dat is een misleidende gedachte en het is ook onwaar. De dood van een kameraad, een vriend, een broer heeft een zeer zware uitwerking op de strijder. Zulke ogenblikken herleef je keer op keer en daarbij komt telkens dezelfde vraag terug: had ik iets kunnen doen om hem te redden?

Waarom hij en niet ik? Het schuldgevoel van de overlevende is er continu en wordt alleen door door te gaan met je werk uitgewist: het doden van de vijand.

‘Je bent niet erg spraakzaam,’ zei mijn moeder. ‘Ik dacht dat militairen niets liever deden dan verhalen vertellen over oude veldslagen.’

‘Er valt eerlijk gezegd niet veel te vertellen,’ zei ik.

Niet veel te vertellen, dacht ik, wat haar haar eetlust niet zou ontnemen.

‘Ik zag jullie vandaag op tv,’ zei ik, om het over iets anders te hebben, ‘in Cheltenham. Mooie overwinning in de steeplechase voor nieuwelingen. Maar jammer van Pharmacist. Op een bepaald moment dacht ik dat hij ook zou winnen.’ Ik besefte dat het geen tactvolle opmerking was, maar ik was benieuwd naar hun reactie.

Mijn moeder zat met neergeslagen ogen gedachteloos een aardappel eindeloos rond te draaien op haar bord.

‘Je moeder wil het er niet over hebben,’ zei mijn stiefvader in een poging om de conversatie over dat onderwerp te beëindigen.

Dat lukte niet.

‘Je hoofdstalknecht schijnt te denken dat het paard gedrogeerd was,’ zei ik.

Mijn moeders hoofd schoot omhoog. ‘Ian weet niet waar hij het over heeft,’ zei ze kwaad. ‘En hij had zeker niet met jóú mogen praten.’

Ik hoopte dat ik Ian niet in moeilijkheden had gebracht, maar ik was nog niet klaar.

‘Waar had hij niet met mij over mogen praten?’ vroeg ik.

Geen antwoord. Mijn moeder begon haar bord met eten weer te bestuderen en mijn stiefvader zat met een stalen gezicht tegenover haar.

‘En, worden de paarden gedrogeerd?’ vroeg ik dwars door de stilte heen.

‘Natuurlijk niet,’ zei mijn moeder. ‘Pharmacist had gewoon een slechte dag. De volgende keer is hij weer in orde.’

Ik vroeg me af of ze mij of zichzelf probeerde te overtuigen.

Ik stookte het vuurtje nog wat op. ‘Ian Norland zei dat het niet de eerste keer was dat je paarden minder goed liepen dan verwacht.’

‘Ian weet nergens wat van.’ Ze schreeuwde bijna. ‘We hebben de laatste tijd gewoon een beetje pech gehad. Misschien heerst er een virus in de stal. Dat is alles. Het gaat wel over.’

Ze raakte overstuur en ik dacht dat ik het beter even kon laten rusten.

‘En mevrouw Kauri heeft er geen behoefte aan dat jij geruchten de wereld in helpt,’ kwam mijn stiefvader tamelijk onbeholpen tussenbeide. Mijn moeder wierp hem een blik toe waar net geen minachting uit sprak.

Ook ik keek mijn stiefvader aan en vroeg me af wat hij er werkelijk van vond dat zijn vrouw nog altijd de naam van een andere man droeg.

Pas toen de andere kinderen op de basisschool me hadden gevraagd waarom ik Thomas Forsyth heette en niet Thomas Kauri, begon ik daar vraagtekens bij te plaatsen. ‘Mijn vader heet Forsyth,’ had ik tegen ze gezegd. ‘Waarom heet je moeder dan niet Forsyth?’ Dat was een goede vraag, waarop ik geen antwoord had kunnen geven.

Mevrouw Josephine Kauri was als Jane Brown ter wereld gekomen en heette nu eigenlijk mevrouw Derek Philips, maar wee degene die haar zo noemde waar ze bij was. Josephine Kauri had sinds haar eerste huwelijk op haar zeventiende in al haar drie huwelijken altijd de broek aan gehad en het was geen toeval dat ze na beide scheidingen het echtelijk huis had behouden. Te oordelen naar de blik die ze net over de keukentafel had geworpen, dacht ik dat het niet meer zo lang zou duren voor haar scheidingsadvocaat weer een belletje zou krijgen. Meneer Derek Philips zou wel eens spoedig niet meer welkom kunnen zijn in Kauri House Stables.

We zaten een tijdje in stilte de kipschotel op te eten die mijn moeders huishoudster annex kokkin die ochtend had bereid en die de hele middag langzaam had staan garen in de Aga. Er was gelukkig meer dan genoeg geweest voor een ongenode gast.

Maar ik kon het niet laten om het nog een keer te proberen.

‘En doet Pharmacist nog steeds mee aan de Gold Cup?’

Mijn stiefvader wierp me zo’n woedende blik toe dat ik dacht dat hij me onder tafel een schop zou geven. Maar mijn moeder wist zich beter te beheersen.

‘We zullen zien,’ zei ze, net als de majoor van het ministerie van Defensie. ‘Het hangt ervan af hoe hij er morgenochtend aan toe is. Eerder kan ik er niets van zeggen.’

‘Is hij dan nog niet terug?’ vroeg ik, zonder acht te slaan op de hint om mijn mond te houden.

‘Jawel,’ zei ze zonder verdere uitleg.

‘En ben je naar hem gaan kijken?’ hield ik aan.

‘Morgenochtend,’ antwoordde mijn moeder bruusk. ‘Ik zei toch dat ik zou bekijken hoe hij er morgenochtend aan toe is.’ Ze slikte luidruchtig. ‘Kunnen we het nu alsjeblieft ergens anders over hebben?’

Zelfs ik had het lef niet om door te gaan. Het genoegen dat je aan andermans leed kon beleven was beperkt, en ze was duidelijk van de kaart. Ik was bepaald niet gewend mijn moeder in zo’n toestand te zien, zij die altijd elke situatie volledig in de hand leek te hebben. Meestal bracht ze eerder anderen in zo’n toestand dan dat ze daar zelf last van had.

Zoals Ian Norland al had gezegd, was er iets heel vreemds aan de hand.

 

Ik ging voor ik naar bed ging een ommetje maken. Zoiets had ik mijn hele leven gedaan en ik zou mijn leefstijl niet meer laten veranderen dan nodig was door het verlies van een voet.

Ik dwaalde door de tuin en over het betonnen pad naar de stallen. Er gingen een paar beveiligingslichten aan toen ik langs de sensoren kwam, maar daar leek niemand mee te zitten en er klonk geen kreet om me tegen te houden. Er stond hier niemand op de uitkijk, er waren geen wachtposten.

Er was niet veel veranderd sinds ik al die jaren geleden was weggelopen. De bomen waren wat groter en de border met struiken aan het uiteinde van het huis leek minder op een rimboe dan ik me herinnerde. Misschien kwam dat alleen maar doordat het winter was.

Als kind was ik dol op die border, ik had heel veel schuilholen gemaakt tussen de dichte begroeiing, beleefde in mijn fantasie geweldige avonturen en lag eindeloos op de loer voor een onzichtbare ‘vijand’ met mijn speelgoedgeweer in de aanslag.

Hier mocht dan misschien niet veel veranderd zijn, maar in mij anders heel veel.

Ik stond buiten in de kou, nam een stevige trek aan mijn sigaret en hield mijn hand om de askegel gekromd zodat die onzichtbaar was. Niet dat er iemand zou kijken, het was de macht der gewoonte.

Ik beschouwde mezelf niet echt als een roker en voor mijn eerste militaire operatie in Irak had ik nog nooit een sigaret gerookt. Toen was het veranderd. Het gevaar dat je in de toekomst longkanker kon krijgen was hoe dan ook ondergeschikt in vergelijking met het risico dat je kop er de volgende ochtend af werd geschoten.

In Afghanistan leek iedereen te roken. Het hielp de angst in bedwang te houden, je hand onder controle te houden en om de spanning te verlichten waar een koel biertje of welke alcoholische drank dan ook strikt tegen de regels was. Ik rookte tenminste geen opium zoals de lokale bevolking. Dat was ook tegen de regels.

Ik leunde tegen de hoek van het huis, inhaleerde de rook diep en voelde de vertrouwde nicotinestoot die door mijn bloedsomloop stroomde en naar mijn hersenen werd getransporteerd. In het ziekenhuis was het zelden mogelijk geweest stiekem een peuk te roken maar hier was ik weer eigen baas en ik genoot van die vrijheid.

In de kamer op de eerste verdieping boven mijn hoofd ging een licht aan.

‘Waarom duikt hij verdomme ineens op? Dat konden we er nu nog wel bij hebben.’

Ik kon mijn moeder duidelijk tekeer horen gaan.

‘Niet zo hard, straks hoort hij je.’

Dat was mijn stiefvader.

‘Nee hoor,’ zei ze weer keihard. ‘Hij is naar buiten gegaan.’

‘Josephine,’ zei mijn stiefvader boos, ‘het halve verdomde dorp hoort je als je niet oppast.’

Het verbaasde me hem zo tegen haar te horen praten. Misschien had hij meer in zijn mars dan ik dacht. Mijn moeder trok zich zelfs iets van hem aan en ze vervolgden het gesprek op veel gedemptere toon. Irritant genoeg kon ik verder niets anders horen dan wat vaag gemompel, al stond ik daar nog een hele poos stil te wachten, voor het geval ze weer over zouden gaan op fortissimo.

Maar dat deden ze helaas niet en weldra ging het licht uit.

Ik tilde het leren flapje van mijn horloge op. De lichtgevende wijzers lieten me zien dat het nog maar halfelf was. Renpaardentrainers gingen duidelijk net zo vroeg naar bed als ziekenhuispatiënten, zelfs op zaterdagavond. Ik was geen van beiden en ik genoot ervan buiten in het donker te staan luisteren en te kijken.

Ik had me altijd volkomen op mijn gemak gevoeld in het donker en ik begreep de mensen niet die daar bang voor waren. Ik denk dat dat het enige is waar ik mijn moeder dankbaar voor moet zijn. Zij had er altijd op gestaan dat ik als kind het licht in mijn slaapkamer niet aan liet en dat mijn deur goed dicht was. Sindsdien was de duisternis altijd mijn vriend geweest.

Ik hield me doodstil en bleef staan luisteren naar de nacht.

In de verte klonk muziek, dansmuziek, het boem boem boem van het ritme was duidelijk hoorbaar in de kalme atmosfeer. Misschien was er ergens een feestje. Onder aan de oprit reed een auto over de weg en ik keek naar zijn rode lichten terwijl hij het dorp uit reed, tegen de heuvel op, en uit het zicht verdween.

Ik dacht dat ik vlakbij de hoge krijs van een vos hoorde, maar ik was er niet zeker van. Het kon ook een das zijn. Ik had een nachtzichtkijker van het leger moeten hebben om het zeker te weten, het liefst zo’n Amerikaanse, want die waren veel beter.

Ik stak nog een sigaret op en de flikkering van de vlam verblindde me meteen in het donker. In Afghanistan had ik een speciale aansteker gehad, waarmee je een sigaret kon aansteken zonder licht te maken. Die was vanzelfsprekend niet met me meegekomen bij mijn evacuatie. Sterker nog, ik had tot nu toe niets teruggekregen van wat ik in Afghanistan had bezeten.

Een infanterist droeg zijn bestaan in oorlogstijd met zich mee in zijn Bergen-rugzak. Of op zijn lichaam, in de vorm van helm, radio, kogelvrij vest, reservemunitie, laarzen en camouflage-uniform. Dan had hij nog zijn geweer en bajonet in zijn handen. Dat alles nam hij overal mee naartoe. Als je een Bergen maar een seconde onbewaakt achterliet, was hij als bij toverslag weggegrist door een of andere onschuldig kijkende Afghaanse tiener. Als je je geweer onbeheerd liet liggen, kon je voor de krijgsraad komen. Letterlijk alles ‘verdween’ als het niet werd vastgemaakt of bewaakt.

De taliban omschreven de Britse militair wel als een geduchte strijder, maar een die heel langzaam beweegt. Moet je horen, meneer taliban, probeer jij maar eens rond te rennen als je vijfenveertig kilo uitrusting met je meetorst. Het was alsof je met je oma op je rug de strijd in ging, maar zonder de voordelen.

Ik vroeg me af waar mijn Bergen was gebleven. Ik vroeg me trouwens ook af waar mijn uniform en de rest was gebleven. Grotendeels dankzij de toegewijde en geweldige vrijwilligers van de ccast, de Critical Care Air Support Teams was ik niet alleen levend maar ook nog binnen dertig uur na de explosie terug in Engeland geweest. Maar ik was naakt en zonder voet ontwaakt in het ziekenhuis in Birmingham, met nog een tandenborstel, alleen twee metalen identiteitsplaatjes om mijn nek, waar mijn naam en registratienummer in geperst waren, een eeuwenoude en vertrouwde methode om de levenden, en de doden, te identificeren.

In de borstzak van mijn uniform had een brief aan mijn moeder gezeten, die moest worden opgestuurd als ik zou sneuvelen. Ik vroeg me ook af waar die gebleven was. Mijn moeder had hem kennelijk niet ontvangen. Maar ja, ik was dan ook niet gesneuveld. Niet echt.

 

Uiteindelijk dreef de kou me naar binnen.

Ik liep langzaam en stilletjes door het huis om de menselijke bewoners die boven lagen te slapen of de hondachtige in de keuken niet te wekken. Vroeger zou ik mijn schoenen hebben uitgetrokken en stilletjes op blote voeten hebben rondgelopen, maar nu ik maar één voet kon ontbloten, hield ik mijn schoenen aan.

Mijn nieuwe rechterbeen had, hoe goed het ook was, de irritante gewoonte om bij elke stap die ik zette een metaalachtig kletterend geluid te maken, ook als ik langzaam liep. Niet dat ik klonk als een ouwe rammelkast, maar als het stil was zou een vijandelijke wachtpost me op meer dan honderd passen horen aankomen. Als ik de majoor van het ministerie van Defensie ooit wilde overtuigen, dan zou ik naast al die andere dingen daar iets op moeten verzinnen.

Ik liep over de trap naar mijn jongensslaapkamer. Mijn kinderspullen waren allang verdwenen; zodra ik had aangekondigd dat ik niet meer thuis zou komen, had mijn moeder ze opgeruimd en naar de kringloopwinkel of de milieustraat gebracht.

Maar het bed leek hetzelfde en de ladekast in de hoek was dat zeker; de zijkant, waar ik vroeger kauwgomplaatjes van regimentswapens op plakte, was nu opnieuw geschilderd.

Dit was niet de eerste keer dat ik weer in dit bed lag. Er waren meer incidentele bezoekjes geweest, die stuk voor stuk met de beste bedoelingen begonnen maar altijd met ruzie en verwijten eindigden. Dat lag eerlijk gezegd net zo goed, zo niet meer, aan mij als aan mijn moeder en stiefvader. Er was iets met ons drieën waardoor de woede in ons onverbiddelijk zo hoog oplaaide dat beide partijen ontploften. En we waren geen van allen goede brandblussers. In plaats daarvan wakkerden we het vuur enthousiast aan en gooiden we er olie op. En niemand van ons was ooit bereid om toe te geven of zich te verontschuldigen. Bijna altijd liep ik uiteindelijk boos weg en zwoer ik dat ik nooit meer terug zou komen.

Mijn laatste bezoek, vijf jaar geleden, werd optimistisch geacht vijf dagen te duren. Ik was op kerstavond aangekomen, één en al glimlach, overladen met cadeautjes en goede bedoelingen, en op de ochtend van eerste kerstdag was ik voor de lunch alweer vertrokken, weggejaagd door een tirade vol beledigingen. En het stomme was dat ik nu niet eens meer wist waar de ruzie over ging. We leken geen aanleiding nodig te hebben, in elk geval geen belangrijke.

Morgen zou het misschien beter gaan. Ik hoopte erop maar betwijfelde het. Ik had uiteindelijk door ervaring geleerd mijn verwachtingen te temperen.

Ik had misschien niet moeten komen, maar ik had er om de een of andere reden behoefte aan. In dit huis was ik opgegroeid en op een eigenaardige manier stond het nog altijd voor veiligheid en geborgenheid. En het was in weerwil van het geschreeuw, de discussies en ruzies het enige thuis dat ik ooit had gehad.

Ik ging op bed liggen en keek naar het plafond met zijn sierstucwerk rond de lamp. Die herinnerde me heel sterk aan de uren dat ik als puistige zeventienjarige precies zo had gelegen, verlangend naar vrijheid, verlangend om bij het leger te gaan en uit mijn adolescentengevangenis te ontsnappen. En nu lag ik hier weer, in dezelfde kamer, weer gevangen, dit keer door mijn handicap, maar nog altijd vol verlangen om bij het leger te zijn, vastbesloten terug te keren naar mijn regiment, ernaar snakkend om het bevel over mijn manschappen weer op me te nemen, en gretig om opnieuw de vijand te bestrijden en te doden.

Ik zuchtte, stond op en bekeek mezelf in de spiegel aan de kastdeur. Ik zag er normaal uit, maar uiterlijk kon misleidend zijn.

Ik ging op de rand van het bed zitten en deed mijn prothese af door de vleeskleurige rubberen kraag omlaag te rollen, die over mijn echte knie zat en voorkwam dat het kunstonderbeen en de kunstvoet loslieten. Langzaam bevrijdde ik mijn stomp uit de strak zittende manchet en maakte de schuimplastic voering los. Het zat allemaal heel slim in elkaar. De jongens van orthopedie in Dorset hadden ervoor gezorgd dat het precies paste en een been geconstrueerd waar ik de hele dag op kon lopen zonder zelfs maar een drukwond te krijgen, laat staan een blaar.

Maar toch was ik het niet zélf.

Ik keek nog eens in de spiegel aan de kastdeur. Nu zag mijn spiegelbeeld er niet zo normaal meer uit.

Ik denk dat ik in de afgelopen paar maanden gewend was geraakt aan de aanblik van mijn rechterbeen dat ongeveer achttien centimeter onder mijn knie abrupt ophield. Gewend misschien wel, maar ik voelde me bepaald niet prettig bij de stand van zaken en telkens als ik mezelf zonder prothese in de spiegel zag, was ik geschokt en bezorgde het beeld me afgrijzen.

Waarom ik? dacht ik voor de duizendste keer.

Waarom ík?

Ik schudde mijn hoofd.

Medelijden met mezelf zou me niet in gevechtsklare conditie brengen.

3

is josephine haar magie kwijt?’

De kop op de voorpagina van de Racing Post van zondag had niet botter kunnen zijn. De krant lag op de keukentafel toen ik om acht uur beneden kwam om na een onrustige nacht koffie te zetten.

Ik vroeg me af of mijn moeder of stiefvader al in de keuken was geweest en, zo ja, hadden ze die kop dan gelezen? Misschien moest ik hem verstoppen. Ik keek of er iets was wat ik achteloos op de krant kon leggen toen ik mijn moeder de trap af hoorde komen, maar het was al te laat.

‘Die hufter van een Rambler,’ schreeuwde ze. ‘Hij weet er geen snars van.’

Ze stoof de keuken in in een lichtblauwe gewatteerde ochtendjas en witte slippers. Ze griste de krant van tafel en bestudeerde het artikel op de voorpagina aandachtig.

‘Hier staat dat Pharmacist na de race van streek was.’ Mijn moeder schreeuwde over haar schouder, kennelijk ten behoeve van mijn stiefvader, die zo verstandig was boven te blijven. ‘Dat is helemaal niet waar. Hoe zou Rambler dat trouwens moeten weten? Die hing waarschijnlijk ergens aan een bar. Iedereen weet dat hij een zatlap is.’

Ik veranderde van houding, waardoor mijn kunstbeen de bekende metaalachtige klik liet horen.

‘O, hallo,’ zei mijn moeder, die me blijkbaar nu pas zag. ‘Heb je die troep gelezen?’ wilde ze weten.

‘Nee,’ zei ik.

‘Nou, doe het ook maar niet,’ zei ze, terwijl ze de krant weer op tafel smeet. ‘Het is grote flauwekul.’

Ze keerde zich om en verdween net zo snel als ze gekomen was weer naar boven, terwijl ze hartgrondig vloekte en luidkeels verkondigde dat ze ‘Ramblers hoofd op een schotel’ wilde.

Ik boog me voorover en draaide de krant om zodat ik hem kon lezen. van onze correspondent gordon rambler op cheltenham stond onder de kop. Ik las verder:

 

Josephine Kauri stond met de mond vol tanden nadat haar achtjarige Gold Cup-kandidaat, Pharmacist, gisteren als laatste was geëindigd in de Janes Bank Trophy op Cheltenham. Het paard hield de race van drie mijl duidelijk niet vol en kwam stapvoets en enigszins van slag over de streep. De officials op Cheltenham eisten dat het paard regelmatig zou worden gecontroleerd.

Dit is in de afgelopen weken niet de eerste keer dat de paarden van Kauri in belangrijke races schijnbaar adem tekortkomen. Haar veelbelovende steeplechasepaard, Scientific, overkwam in december hetzelfde op Kempton, en op Newbury rezen vorige week ook vraagtekens over een ander paard van Kauri, Oregon, omdat dit niet bij de eerste zes eindigde terwijl het een favoriet was waar flink op was ingezet.

Verliest Josephine haar magische hand die haar zo veel respect en talloze grote prijzen heeft opgeleverd? Kunnen we, met het Cheltenham Festival nog maar vijf weken te gaan, een herhaling van de fantastische prestaties van vorig jaar verwachten of zijn de Kauri-paarden minder goed dan ze lijken?

 

Gordon Rambler had haar niet ontzien. Hij vervolgde met de veronderstelling dat mevrouw Kauri de paarden thuis misschien overtrainde, zodat ze over hun top heen waren tegen de tijd dat ze op de renbaan aankwamen. Het zou niet de eerste keer zijn dat een trainer onopzettelijk ‘de race op de trainingsrenbaan verloor’, zoals het werd genoemd, al zou het me wel verbazen als dat voor mijn moeder, met al haar ervaring, opging. Tenzij ze zoals de krant zei haar magische hand kwijt was.

Haar schreeuwtalent was ze in elk geval nog niet kwijt. Ik hoorde haar boven tekeergaan, al kon ik niet verstaan wat ze precies zei. Ongetwijfeld onderging mijn stiefvader de toorn van haar tong. Ik kreeg bijna medelijden met hem. Bijna.

 

Het leek me verstandig om even weg te gaan en daarom besloot ik een ommetje langs de stallen te maken.

Het gebouw dat het dichtst bij het huis stond, waar Ian Norland boven woonde, besloeg maar één zijde van de drie rechthoeken, die elk vierentwintig boxen bevatten en zich vanaf het huis uitstrekten.

Toen mijn moeder dit erf van haar eerste man had verworven, waren er veel minder stallen geweest, stallen die in twee rijen houten hutten waren ondergebracht. Tegen de tijd dat mijn vader negen jaar later zijn boeltje had gepakt, had mijn moeder het eerste van de huidige rechthoeken in rode baksteen laten bouwen. De tweede werd eraan toegevoegd toen ik ongeveer vijftien was, en de derde korter geleden in wat ooit een longeerpaddock was geweest. En er was nog genoeg ruimte in de paddock om desnoods een vierde toe te voegen.

Zelfs op zondagmorgen gonsde het van de activiteit in de stallen. De paarden moesten elke dag van de week worden gevoederd en gedrenkt, al weerstond mijn moeder net als de meeste trainers nog altijd de verleiding om zondag als een gewone dag te beschouwen en rijen paarden de trainingsbaan op te sturen. Maar dat had waarschijnlijk meer te maken met de verplichting om het personeel op zondag dubbel te betalen dan met de wens om de zondagsrust in ere te houden.

‘Goedemorgen,’ riep Ian Norland naar me toen hij uit een van de boxen kwam. ‘Dus je bent er nog?’

‘Ja,’ zei ik. Natuurlijk, dacht ik, ik had de vorige dag niets aan hem laten doorschemeren. ‘Waarom zou ik hier niet meer zijn?’

‘Nergens om,’ zei hij, glimlachend. ‘Alleen...’

‘Alleen wat?’ vroeg ik met lichte aandrang.

‘Alleen dat mevrouw Kauri het niet zo prettig schijnt te vinden als gasten blijven logeren. De meesten gaan na het eten naar huis.’

‘Dit is mijn huis,’ zei ik.

‘O,’ zei hij. ‘Ja, dat zal wel.’

Hij leek een beetje zenuwachtig, alsof hij al te veel had gezegd tegen de zoon van zijn werkgever. Hij had gelijk. Dat was ook zo.

‘En hoe gaat het vanmorgen met Pharmacist?’ vroeg ik, half hopend op nog meer indiscreet gedrag.

‘Prima,’ zei hij nogal afwijzend.

‘Hoe prima?’ hield ik aan.

‘Hij is een beetje moe na gisteren,’ zei hij. ‘Maar verder gaat het goed met hem.’

‘Geen diarree?’ vroeg ik.

Hij wierp me een blik toe waaruit ik opmaakte dat hij gisteren liever niets over diarree tegen me had gezegd.

‘Nee,’ zei hij.

‘Zien zijn ogen er goed uit?’ vroeg ik.

‘Hij is gewoon moe, zoals ik al zei.’ Hij pakte een emmer en hield die onder een kraan. ‘Sorry, ik moet door.’ Daarmee maakte hij duidelijk dat het gesprek was afgelopen.

‘Ja, natuurlijk,’ zei ik. Ik liep een paar stappen verder maar stopte en draaide me om. ‘In welke box staat Pharmacist?’

‘Mevrouw Kauri wil niet dat iemand hem ziet,’ zei Ian. ‘Nu even niet.’

‘Waarom niet, in vredesnaam,’ zei ik op verongelijkte toon.

‘Dat wil ze gewoon niet,’ herhaalde hij. ‘Mevrouw Kauri houdt er niet van als er iemand rondneust op het erf. Ze laat zelfs de eigenaars niet bij hun eigen paarden als zij er niet bij is.’

‘Nonsens,’ zei ik met mijn beste ‘bevelstem’. ‘Ik ben niet zomaar iemand, weet je, ik ben haar zoon.’

Hij aarzelde en ik dacht dat hij op het punt stond het te vertellen toen hij werd gered door de komst van zijn werkgeefster.

‘Goedemorgen, Ian,’ riep mijn moeder, die de hoek om kwam en op ons af stapte. Ze had de lichtblauwe ochtendjas en witte slippers vervangen door een enkellange Barbour-waxjas en groene rubberlaarzen.

‘Ha, goedemorgen, ma’am,’ antwoordde Ian tamelijk opgelucht. ‘Ik stond net met uw zoon te praten.’

‘Dat zie ik,’ zei ze op afkeurende toon. ‘Hou daar maar mee op. Je hebt al te veel met hem gepraat.’

Ian werd lichtroze en wierp me vluchtig een geërgerde blik toe.

‘Mijn excuses, ma’am,’ zei hij.

Ze knikte gedecideerd naar hem, alsof de kwestie daarmee was afgedaan. De reprimande voor Ian was misschien kort geweest, maar ik had sterk de indruk dat zijn indiscretie niet snel vergeten zou worden. Maar voorlopig verlegde ze haar aandacht naar mij. ‘En wat doe jíj hier precies?’ vroeg ze op beschuldigende toon.

‘Ik was gewoon een beetje aan het rondkijken,’ zei ik zo onschuldig mogelijk.

Ik was tweeëndertig jaar en nog altijd officieel kapitein bij Hare Majesteits Strijdkrachten. Tot voor kort had ik het bevel gevoerd over een peloton van dertig man dat zijn vijanden met animo en geestdrift bestreed en doodde, maar hier kreeg ik het gevoel alsof ik een stoute vierdeklasser was die door de schooldirectrice achter het fietsenhok op roken was betrapt.

‘Hou daar dan mee op,’ zei ze tegen mij op dezelfde toon die ze tegen Ian had aangeslagen.

‘Waarom?’ zei ik strijdlustig. ‘Heb je soms iets te verbergen?’

Ian stikte bijna. Het was bepaald geen tactische opmerking en ik zag de stijgende irritatie in mijn moeders ogen. Maar ze slaagde erin haar emoties in toom te houden. Er was personeel bij.

Je ruziede niet met familieleden waar personeel bij was.

‘Natuurlijk niet,’ zei ze met een gemaakt glimlachje. ‘Ik wil gewoon niet dat iemand de paarden stoort.’

Ik begreep niet helemaal hoe een wandelingetje om de stalboxen de paarden kon storen maar besloot dat voor me te houden.

‘En hoe is het nu met Pharmacist?’ vroeg ik haar.

‘Ik was juist naar hem op weg,’ antwoordde mijn moeder, die de suggestie in mijn stem negeerde. ‘Kom, Ian,’ zei ze en ze liep energiek door met hem in haar kielzog.

‘Mooi,’ zei ik, terwijl ik achter ze aan ging. ‘Ik ga met je mee.’

Mijn moeder zei niets maar verhoogde haar toch al razende tempo, zodat Ian bijna moest rennen om haar bij te houden. Misschien dacht ze dat ik dat niet zou kunnen met mijn kunstvoet. Daar kon ze wel eens gelijk in hebben.

Ik volgde hen zo snel ik kon langs de rij boxen en door de gang naar het volgende stalerf. Als mijn moeder dacht dat ze zo snel kon lopen dat ik niet zag waar ze heen was gegaan, dan vergiste ze zich. Ik zag hoe ze de grendel losschoof van een box aan het uiteinde en naar binnen ging, waarbij ze Ian bijna door de opening duwde en de deur achter zich dichttrok. Alsof ik zo niet bij ze kon komen. Zelfs ik wist dat staldeuren alleen vanbuiten worden vergrendeld. Misschien moest ik ze opsluiten en afwachten. Dat zou nog eens grappig zijn.

In plaats daarvan deed ik het bovenste deel van de deur open, leunde op de onderste helft en keek naar binnen.

Mijn moeder stond van mij afgewend voorovergebogen, met haar omvangrijke achterwerk richting de deur. Ik vatte dit niet op als een gebaar van afkeuring, want ze wreef gewoon met haar handen over de achterkant van Pharmacists benen om te voelen of ze ergens warm waren, wat zou wijzen op pijn in de pees. Ian hield de halster van het paard vast, zodat het zich niet kon bewegen.

‘Niks,’ zei mijn moeder overeind komend. ‘Niet eens een pijnscheut.’

‘Dat moet een goed teken zijn,’ zei ik.

‘Wat weet jij daarvan?’ zei mijn moeder sarcastisch.

‘Het is toch goed als zijn pezen niet warm zijn,’ zei ik.

‘Niet echt,’ zei ze. ‘Dat betekent dat er een andere reden is waarom hij gisteren zo slecht finishte.’

Dat is waar, dacht ik.

‘Ziet hij er goed uit?’ vroeg ik.

‘Nee, hij heeft twee hoofden.’ Mijn moeders pogingen om grappig te zijn kwamen zelden uit de verf. ‘Natuurlijk ziet hij er goed uit.’

‘Heeft hij diarree?’ vroeg ik.

Ian keek me gepijnigd aan.

‘En mag ik vragen waarom hij diarree zou hebben?’ vroeg mijn moeder hooghartig op een felle, beschuldigende toon.

Ian stond me doodstil aan te kijken. Zijn kaken strak op elkaar.

‘Ik vroeg het me gewoon af,’ zei ik, waarmee ik hem voorlopig redde. ‘Ik weet dat paarden niet kunnen braken en daarom vroeg ik me gewoon af of hij een maagprobleem had dat zich uit als diarree.’

‘Onzin,’ zei mijn moeder. ‘Paarden krijgen alleen diarree van vervuild of beschimmeld voer en wij zorgen er heel goed voor dat ons voer schoon en vers blijft. Nietwaar, Ian?’

‘O, ja, ma’am,’ zei hij onmiddellijk.

Ik dacht, misschien ten onrechte, dat Ian op dat moment op elk verzoek ‘ja, ma’am’ zou hebben gezegd, ook als ze hem had gevraagd om van het dak van de stal te springen.

Het onderzoek van Pharmacist was voorbij en m’n moeder ging naar buiten, gevolgd door Ian, die de deur vergrendelde.

Als het mijn beste paard was geweest dat om onverklaarbare reden zo slecht had gepresteerd, zou ik persoonlijk gisteravond een dierenarts hebben laten komen om bloed te prikken en hem helemaal te laten onderzoeken, zijn hart, zijn longen en verder alles wat er te testen was. Mijn moeder leek gek genoeg tevreden met een snelle blik en een vluchtig onderzoek van zijn benen.

‘Hoelang duurt het nog voor de resultaten van de dopingtest er zijn?’ was ik zo onverstandig op te merken.

‘Welke dopingtest?’ vroeg mijn moeder bits.

‘De test waar de officials om hebben gevraagd.’

‘En hoe weet jij dat ze een dopingtest hebben gevraagd?’ wilde ze weten.

‘Dat staat in de Racing Post van vandaag.’

‘Ik zei toch dat je dat artikel niet moest lezen,’ zei ze boos.

‘Ik doe niet altijd wat me gezegd wordt,’ zei ik.

‘Nee,’ zei mijn moeder. ‘Dat is het probleem. Dat heb je nooit gedaan.’

Ze draaide zich abrupt om en beende weg, waardoor Ian en ik alleen achterbleven.

‘En wat denk jíj ervan?’ vroeg ik hem.

‘Laat mij erbuiten,’ zei hij. ‘Ik heb al problemen genoeg.’

Hij draaide zich om en wilde vertrekken.

‘Maar zou jij gisteravond geen dierenarts hebben laten komen?’ zei ik tegen zijn weglopende rug.

‘Ik zei je toch,’ zei hij zonder te stoppen over zijn schouder, ‘laat mij erbuiten. Ik heb deze baan nodig.’

Ik riep hem na. ‘Je beseft toch wel dat er geen baan meer is als iemand met de paarden heeft geknoeid? Dan is hier geen werk meer. Dan wordt de stal gesloten.’

Hij bleef staan en kwam terug.

‘Dacht je dat ik dat niet wist?’ siste hij.

‘En, wat ga je eraan doen?’ vroeg ik.

‘Niets,’ zei hij.

‘Niets?’

‘Inderdaad. Niets. Als ik iets zeg, raak ik mijn baan kwijt en dan heb ik geen werk en geen referentie. Wat voor kans maak ik dan nog?’

‘Beter dan dat je de reputatie hebt van iemand die doping toedient,’ zei ik.

Hij keek me zwijgend aan.

‘Tot nu toe zijn alle tests negatief geweest. Laten we hopen dat dat zo blijft.’

‘Maar jij denkt dat het niet zo is, hè?’ zei ik.

‘Er is iets geks aan de hand. Meer weet ik niet. Laat me nu doorgaan met mijn werk zolang ik het nog heb.’

Hij liep vastberaden weg en liet mij in mijn eentje achter bij Pharmacists box. Ik deed het bovenste gedeelte van de deur open en bekeek het paard nog eens. Net als gisteren op tv vond ik dat hij er goed uitzag.

Maar ik was dan ook geen dierenarts.

 

De sfeer in huis was op z’n zachtst gezegd kil. Absoluut beneden het vriespunt, en dat had niets te maken met Pharmacist of een van de andere paarden. Het had te maken met geld.

‘Josephine, we kunnen het gewoon niet betalen.’

Ik hoorde mijn stiefvader bijna schreeuwen. Hij en mijn moeder zaten in het kantoortje aan de andere kant van de hal, terwijl ik ze doodstil uit het zicht in de keuken zat af te luisteren. Ze gingen ongetwijfeld zo op in hun discussie dat ze me niet vanaf het erf hadden horen binnenkomen, dus was ik gewoon gaan zitten luisteren.

Er zijn mensen die me zouden betichten van nogal achterbaks gedrag door zo stiekem naar hun gesprek te luisteren. Ze zouden gelijk hebben.

‘We moeten het kunnen betalen,’ pruilde mijn moeder. ‘Ik heb het beste jaar van allemaal gehad met de paarden.’

‘Ja, dat klopt, maar we hebben ook met andere dingen te kampen, niet in het minst met de aanhoudende bijwerkingen van jouw listige plannetje.’ De stem van mijn stiefvader klonk zeer beschuldigend en geërgerd.

‘Begin daar alsjeblieft niet weer over.’ Haar toon was ineens meer verzoenend en verontschuldigend.

‘Maar het is wel zo,’ vervolgde mijn stiefvader meedogenloos. ‘Als dat er niet was, hadden we met gemak een nieuwe bmw voor je kunnen kopen. Zoals het er nu voor staat... nou, laten we er maar op hopen dat onze oude Ford geen grote reparaties nodig heeft. We zitten nu krap bij kas.’

Ik vroeg me af wat voor listig plannetje ervoor kon hebben gezorgd dat ze er financieel zó slecht voor stonden dat een van de toptrainers van ons land haar oude Ford niet kon inruilen tegen een nieuwe bmw. Maar vroeger scheen het haar nooit iets te kunnen schelen in wat voor auto ze reed.

Ik had dolgraag nog wat langer naar ze willen luisteren. Maar ik wilde liever niet op afluisteren worden betrapt en daarom stond ik voorzichtig op en draaide stilletjes op mijn goede voet heen en weer van de keukentafel naar de achterdeur. Het was een techniek die ik in het ziekenhuis had ontwikkeld om rond mijn bed te lopen als ik mijn prothese had afgedaan. Ik begon het hiel-en-teenlopen, zoals de fysiotherapeuten het noemden, al aardig onder de knie te krijgen.

Ik kon mijn moeder nog steeds op hoge toon horen praten. ‘In hemelsnaam, Derek, we moeten er toch iets aan kunnen doen.’

‘Wat stel je dan voor?’ snauwde mijn stiefvader terug. ‘We weten niet eens om wie het gaat.’

Ik trok de achterdeur een paar centimeter open en deed hem met een klap dicht.

Hun gesprek hield op.

Ik liep van de keuken door naar de hal, waarbij mijn rechtervoet bij het neerkomen het vertrouwde geluid maakte. Mijn moeder kwam door de openstaande deur van het kantoor naar buiten.

‘Hallo,’ zei ik zo vriendelijk als ik kon.

‘Dag, lieverd,’ antwoordde ze met weer te veel nadruk op de ‘ie’. Ze zette een stap in mijn richting en heel even dacht ik dat ze me een kus zou geven, maar dat deed ze niet. ‘Vertel eens,’ zei ze, ‘hoelang was je van plan te blijven?’

‘Ik ben er net,’ zei ik glimlachend. ‘Ik had nog niet aan weggaan gedacht.’

O, jawel, dat had ik wel.

‘Het is alleen in verband met de planning,’ zei mijn moeder. ‘Niet dat ik wil dat je weggaat, natuurlijk, ik zou alleen graag een idee hebben wanneer je gaat.’

‘Ik weet nog niet eens waar ik heen zou moeten,’ zei ik.

‘Maar je gaat wel terug naar het leger.’ Het was een constatering, geen vraag.

‘Zo eenvoudig ligt het niet. Ze willen dat ik de tijd neem om van de verwondingen te herstellen. En dan nog, ze weten niet zeker of ze me wel terug willen. Dat besluiten ze als ik na mijn verlof terugkom.’

‘Wat?’ Ze klonk echt geschokt. ‘Maar ze moeten je wel terugnemen. Je raakte gewond toen je voor hen werkte en dus hebben ze de plicht om je in dienst te houden.’

‘Mam, het is anders dan bij ander werk,’ zei ik. ‘Ik moet in conditie zijn en in staat om te vechten. Dat doen militairen.’

‘Maar er moet toch iets anders voor je te doen zijn,’ beweerde ze. ‘Ze hebben toch mensen nodig om dingen te organiseren; mensen voor de administratie. Die hoeven toch zeker niet fit genoeg te zijn om rond te rennen en te vechten?’

Mijn stiefvader kwam naar de deur van het kantoor en leunde tegen de deurpost.

‘Josephine, mijn schat, ik denk niet dat Tom zin heeft om in het leger alleen maar paperassen over een bureau te schuiven.’ Hij keek me recht in de ogen en voor het eerst in vierentwintig jaar dacht ik dat er een sprankje begrip tussen ons zou kunnen zijn.

‘Derek heeft helemaal gelijk,’ zei ik.

‘Hoelang heeft het leger je dan met verlof gestuurd?’ vroeg mijn moeder. ‘Hoelang duurt het nog voor ze beslissen of ze je wel of niet terugwillen?’

‘Een halfjaar.’

‘Een halfjaar! Maar je kunt hier onmogelijk een halfjaar blijven.’

Dat was glashelder. Ik was er nog maar achttien uur en dat was al te lang naar haar zin.

‘Ik ga deze week op zoek naar een andere verblijfplaats,’ zei ik.

‘Ach, lieverd, ik wil je niet wegjagen, snap je,’ zei ze, ‘maar volgens mij zou dat het beste zijn.’

Het beste voor haar, dacht ik hardvochtig. Maar misschien zou dat het beste voor ons allemaal zijn. Het kon niet lang meer duren of we zouden elkaar de huid vol schelden.

‘Ik kan je huur betalen,’ zei ik, met opzet naar een reactie hengelend.

‘Doe niet zo gek,’ zei mijn moeder. ‘Dit is jouw huis. Jij hoeft hier geen huur te betalen.’

Mijn huis, maar ik mag niet blijven. Mijn moeder zag de ironie van haar woorden duidelijk niet in.

‘Een bijdrage voor het eten is misschien wel welkom,’ bracht mijn stiefvader in het midden.

Ze moesten wel erg krap bij kas zitten. Heel erg krap.

 

Ik lag halverwege de ochtend een tijdje op mijn bed naar het beschimmelde plafond te staren en me af te vragen wat ik zou gaan doen.

Het ziekenhuisleven was zo gestructureerd geweest: wakker worden, thee, de krant, ontbijt, ochtendfysiotherapie in het revalidatiecentrum, terug naar de ziekenzaal voor lunch in het dagverblijf, middagfysiotherapie, terug naar ziekenzaal, het avondjournaal op tv, een boek lezen of meer televisie kijken, warm drankje in de avond, lichten uit, slapen. Elke dag hetzelfde, behalve dat er op zaterdagmiddag en de hele zondag geen fysiotherapie was. Strikte routine, met de regelmaat van de klok, waarbij ikzelf geen beslissingen hoefde te nemen.

Aanvankelijk vond ik het vreselijk om in zo’n dwangbuis te moeten leven, maar ik was eraan gewend geraakt. Ik neem aan dat je overal aan went.

Hier in Lambourn was ik plotseling op mezelf aangewezen en kon ik zelf besluiten wat ik zou gaan doen zonder dat het ziekenhuisregime het voor me deed. En ineens wist ik het niet meer, kon ik geen beslissing nemen, vooral omdat ik niet wist wát ik moest doen.

Dat was een nieuwe en wezensvreemde sensatie. Zelfs in de saaie perioden tussen de gevechten in Afghanistan in had ik iets te doen gehad: mijn wapen schoonmaken, mijn uitrusting repareren, mijn mannen trainen, plannen maken, zelfs een berichtje naar huis schrijven. Ik had altíjd iets te doen. Sterker nog, ik had meestal veel te veel te doen en te weinig tijd.

Maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon nu geen enkele bezigheid bedenken.

Misschien had ik een bedankbriefje kunnen schrijven aan het personeel van de revalidatiekliniek, maar zowel zij als ik zouden weten dat ik het niet meende.

Ik had een pesthekel gehad aan het gevoel dat ik als een kind werd behandeld en dat had ik ook direct gezegd.

Achteraf begreep ik al na een dag na mijn vertrek dat niemand baat had gehad bij mijn frustratie en razernij, vooral ikzelf niet. Maar dat was voor mij de enige manier geweest om mijn woede over mijn noodlot te uiten. Er zijn perioden geweest dat ik, als ik mijn revolver nog had gehad, het zeker zou hebben gebruikt om me voor mijn kop te schieten, zo somber was ik.

Zelfs de afgelopen weken had ik vaak aan zelfmoord gedacht. Maar als ik dat echt had gewild, had ik mezelf zodra ik weer buiten was pal voor het ziekenhuis voor de bus naar Londen kunnen gooien. Dat had ik niet gedaan, dus ik was tenminste vanuit het dieptepunt op weg naar boven.

Ik had doelstellingen en oogmerken in mijn leven nodig.

In het ziekenhuis was het mijn doel om domweg te worden ontslagen.

Nu ik dat had bereikt, opende zich een leegte voor me. Een toekomst die ogenschijnlijk doelloos en richtingloos was. Alleen een onzeker ‘we zullen zien’ om hoop uit te putten. Was dat wel genoeg?

Ik keek op m’n horloge.

Het was tien over halftwaalf en ik lag al bijna drie uur op mijn bed niets te doen, sinds ik was weggelopen na een stormachtige ontmoeting met mijn moeder op de oprit.

Zij was haar auto aan het bekijken en ik kon het niet laten om te zeggen dat het tijd werd dat ze haar blauwe Ford inruilde tegen een nieuwer, mooier merk.

‘Bemoei je met je eigen zaken,’ had ze tegen me gesist, met haar gezicht vlak bij het mijne.

‘Het spijt me,’ zei ik, verbazing voorwendend. ‘Ik wist niet dat het zo gevoelig lag.’

‘Dat is ook niet zo,’ antwoordde ze, weer enigszins beheerst. ‘En er is niets mis met deze.’

‘Maar een trainer van jouw niveau zou toch een betere auto moeten hebben; wat dacht je bijvoorbeeld van een bmw?’

Ik dacht werkelijk dat ze weer bijna in huilen zou uitbarsten en ik was op slag kwaad op mezelf. Waar was ik mee bezig? Ik probeerde mezelf door haar ogen te bekijken en wat ik zag, beviel me niet. Het beviel me allerminst. Dus draaide ik me om en ging als een stout jongetje de trap op naar mijn kamer.

Ik vroeg me af hoelang ik op mijn kamer moest blijven voor ik voldoende boete had gedaan voor mijn wandaden. Een uur? Een dag? Een week? Een leven lang?

Ik ging op de rand van het bed zitten en besloot dat ik het personeel van het revalidatiecentrum zou schrijven om ze te bedanken voor hun zorgen én om me te verontschuldigen voor mijn niet-aflatende pesthumeur.

Misschien zouden ze dan geloven dat ik het meende.

4

Doordat de menselijke bewoners de rest van de zondag ver genoeg van elkaar verwijderd bleven om geen ruzie te maken, was het verder een rustig dagje op Kauri House Stables.

’s Middags waagde ik me naar buiten en ging ik Lambourn in, want ik wilde vooral een wandeling maken om het huis te ontvluchten maar ook omdat ik wilde weten of het plaatsje in de afgelopen vijftien jaar was veranderd. Ik was niet van plan om ver te gaan. Het was nog maar een ongeveer week sinds ik mijn krukken vaarwel had gezegd en mijn been was meestal snel moe.

Er waren iets meer huizen dan ik me herinnerde, een nieuwe wijk met leuke huisjes met tuintjes zo groot als een postzegel, die uit de grond was gestampt in wat vroeger een weide vol pony’s was. Maar door de bank genomen was het dorp me even vertrouwd als toen ik als tiener ’s ochtends de krant had rondgebracht.

En waarom ook niet? In afgelopen vijftien jaar was ík dan wel flink veranderd, maar het was niet meer dan een seconde vergeleken met de lange geschiedenis van Lambourn met zijn inwoners.

Het ‘moderne’, gedocumenteerde, Lambourn dateert uit de negende eeuw, toen kerk en dorp werden genoemd in het testament van koning Alfred, de machtige koning der Saksen, de enige Engelse koning uit de geschiedenis die de bijnaam ‘de Grote’ heeft gekregen.

Maar Lambourn heeft een geschiedenis die veel verder teruggaat dan de middeleeuwen. In de heuvels even ten noorden van het huidige dorp bevinden zich talloze grafvelden uit de bronstijd, en de Ridgeway, de supersnelweg van de steentijd die ooit van de kust van Dorset naar de Wash liep.

Lambourn en omgeving staat tegenwoordig bekend als ‘het dal van het renpaard’, maar de race-industrie hier is van betrekkelijk recente datum. Volgens de bronnen werden hier eind achttiende eeuw voor het eerst renpaarden getraind, maar Lambourn werd pas met de komst van de trein honderd jaar later een nationaal centrum voor paardenrennen, met name de steeplechase, dat kon concurreren met Newmarket. Dankzij de trein konden paarden van steeds verder weg naar renbanen worden gebracht en zo ontstond een nationale sport.

Maar de belangrijkste factor die Lambourn tot zo’n geweldig paardenoord maakte, had niets met de mens te maken en waren simpelweg de geologische omstandigheden.

De golvende Berkshire Downs lenen zich bij uitstek voor de vorming van een renbaan en de training van paarden, maar wat onder de graszoden ligt maakt het echte verschil. De Downs waren net als de Chiltern Hills miljoenen jaren geleden ontstaan door het sediment van een of andere prehistorische zee, waar talloos veel organismen in leefden. Er stierven dus ook miljarden primitieve zeeschepsels en hun geraamtes zakten naar de bodem en werden in de loop der eeuwen samengeperst tot gesteente, het witte krijt dat we tegenwoordig kunnen zien. Het is bijna zuiver calciumcarbonaat en het gras dat op zulke ondergrond groeit, is rijk aan calcium, ideaal voor de vorming van sterke botten van de grazende renpaarden.

Ik wandelde naar de dorpskern langs de Normandische kerk, die ergens in de twaalfde eeuw de oudere Saksische versie had vervangen. Ik was geen zogeheten ‘trouwe’ kerkganger, maar in de kerk van Lambourn was ik heel wat keren geweest, meestal samen met de andere jongens en meisjes van de plaatselijke basisschool. In mijn herinnering was het een koud gebouw en dat kwam niet alleen doordat de temperatuur er altijd laag was. Het kwam ook door het besef dat er onder mijn voeten mensen begraven lagen, onder de stenen van de kerkvloer. Ik herinnerde me dat mijn overactieve kinderfantasie me de rillingen bezorgde, en dat overkwam me nu weer.

Ik bleef staan en bedacht dat het abnormaal was dat de lijken die zo lang geleden waren begraven deze uitwerking op me hadden, terwijl de lichamen van de taliban, diegenen die ik nog maar zo kort geleden de dood in had gejaagd, me schijnbaar niets deden.

Ik wandelde verder.

Het centrum van het dorp was vrijwel onveranderd, al was de naam van sommige winkels veranderd en hadden andere een nieuw doel gekregen.

Ik ging de supermarkt in om een sandwich te kopen voor de lunch en wachtte op mijn beurt bij de kassa.

‘Hallo, daar,’ zei de vrouw bij de kassa, terwijl ze me aandachtig opnam. ‘Jij bent Tom, hè? Tom Kauri?’

Ik keek haar vluchtig aan. Ze was ongeveer even oud als ik, had lange, blonde haren, die bijeen waren gebonden in een paardenstaart. Ze droeg een ruime donkergrijze sporttrui die het nogal aanzienlijke lichaam eronder niet al te best wist te verhullen.

‘Tom Forsyth,’ corrigeerde ik haar.

‘O, ja,’ zei ze. ‘Dat is waar ook. Ik herinner het me weer. Maar je moeder is toch mevrouw Kauri?’ Ik knikte en ze glimlachte. Ik overhandigde haar mijn sandwich en blikje drank. ‘Je weet niet meer wie ik ben, hè?’ zei ze.

Ik bekeek haar nauwkeuriger.

‘Nee,’ zei ik. ‘Sorry.’

‘Ik ben Virginia,’ zei ze verwachtingsvol.

Ik bleef haar aankijken, blijkbaar met een uitdrukkingsloze blik.

‘Virginia Bayley,’ vervolgde ze. ‘Ginny.’ Ze zweeg, wachtte op een reactie. ‘Van de basisschool.’ Weer een pauze. ‘Ik heette toen natuurlijk Ginny Worthington.’

Ginny Worthington van de basisschool? Ik bekeek haar nog een keer. Ik herinnerde me vaag ene Ginny Worthington, maar die had absoluut zwart haar gehad en was broodmager geweest.

‘Ik heb mijn haren sindsdien geverfd.’ Ze lachte zenuwachtig. ‘En ik heb er een paar kilo bij gekregen, door de geboorte van de kinderen.’

Virginia Bayley, dikke blondine, geboren Ginny Worthington, magere brunette. Eén en dezelfde.

‘Leuk om je weer te zien,’ zei ik, zonder het echt te menen.

‘Logeer je bij je moeder?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik.

‘Wat fijn.’ Ze scande mijn sandwich en het blikje. ‘Zo’n enige vrouw, je moeder. Drie pond twintig, alsjeblieft.’ Ik gaf haar een briefje van vijf. ‘Echt een ster in deze contreien.’ Ze gaf me mijn wisselgeld. ‘We zijn echt trots dat zij die prijs heeft gewonnen.’ Ze gaf me mijn sandwich en drankje in een plastic zakje. ‘Leuk om je weer te zien.’

‘Dank je wel,’ zei ik, terwijl ik het tasje aannam. ‘Insgelijks.’ Ik stond op het punt om weg te gaan maar draaide me om. ‘Welke prijs?’

‘Dat weet je toch wel. De nationale prijs voor de Vrouw van het Jaar. Vorige maand. In Londen. Aangeboden door de Prince of Wales, op televisie.’

Ik keek niet-begrijpend. Was ik werkelijk zo in beslag genomen geweest door mijn eigen leven dat ik niet eens had opgemerkt dat mijn moeder zo’n eerbetoon had gekregen?

‘Niet te geloven dat je dat niet weet,’ zei Ginny.

‘Ik ben weggeweest,’ antwoordde ik afwezig.

Ik draaide me weer om.

Ze sprak tegen mijn rug. ‘Als je zin hebt, kun je me strakjes een drankje aanbieden.’

Ik stond op het punt om te vragen waarom ik haar in hemelsnaam een drankje zou aanbieden toen ze vervolgde: ‘Mijn man heeft een kleine bijeenkomst georganiseerd in de Wheelwright voor mijn verjaardag. Er komen nog meer mensen. Een paar van school. Je bent welkom.’

‘Dank je wel,’ zei ik. ‘Waar zei je dat het was?’

‘De Wheelwright,’ herhaalde ze. ‘De Wheelwright Arms. Om zeven uur.’

‘Vanavond?’

‘Ja.’

‘Dus je bent vandaag jarig?’

‘Ja,’ zei ze weer, grinnikend.

‘Nou, gefeliciteerd, Ginny,’ zei ik met een zwierig gebaar.

‘Bedankt,’ zei ze met een brede grijns. ‘Als je kunt moet je echt komen. Het wordt vast leuk.’

Ik kon me absoluut geen minder leuke avond voorstellen dan een verjaarsfeestje vieren in een pub van iemand die ik me niet echt meer herinnerde, waar anderen zouden komen die ik me evenmin zou kunnen herinneren, met wie ik stuk voor stuk niets anders gemeen had dan dat ze twintig jaar eerder korte tijd op dezelfde school hadden gezeten als ik.

Maar ik dacht dat alles beter was dan nog een ondraaglijke avondmaaltijd met mijn moeder en stiefvader.

‘Goed,’ zei ik. ‘Ik kom.’

‘Prachtig,’ zei Ginny.

Dus ik ging.

 

De avond pakte beter uit dan ik had verwacht, terwijl ik toch op een haar na niet ging.

Om zeven uur kwam de regen loodrecht naar beneden uit de donkere hemel en de dikke druppels spatten op van het ondergelopen terrein tussen het huis en de stallen.

Ik keek naar mijn zwarte leren schoenen, mijn enige paar, en vroeg me af of het niet verstandiger zou zijn om thuis te blijven en televisie te kijken. Ik kon naar het wekelijkse autoprogramma kijken en dat gebruiken om mijn moeder nog wat meer te pesten met haar auto.

Nou ja, misschien ook niet, maar het was wel verleidelijk.

In plaats daarvan besloot ik te bekijken of ik een rubberlaars aan mijn kunstbeen kon krijgen. Ik neem aan dat ik ook maar één laars had kunnen aantrekken en de prothese helemaal onbedekt had kunnen laten. Ik denk niet dat het water veel kwaad had gekund, maar de buren zouden misschien schrikken als ze iemand op zo’n avond op één blote voet zagen rondlopen, om maar te zwijgen van de mensen in de pub.

Ik leende het grootste paar laarzen dat ik in het kleedhok kon vinden en het kostte me verrassend weinig moeite om ze allebei aan te krijgen. Ik ‘leende’ ook mijn moeders lange Barbour-jas en mijn stiefvaders pet. Ik ging betrekkelijk goed beschermd op weg naar de Wheelwright Arms, maar desondanks sijpelde de regen langs mijn nek naar binnen.

‘Ik dacht dat je niet zou komen,’ zei Ginny, toen ik in de pub mijn moeders jas stond uit te trekken, waardoor zich plasjes water vormden op de gebleekte stenen vloer. ‘Met zulk slecht weer.’

‘Krankzinnig,’ bevestigde ik.

‘Jij of ik?’ zei ze.

‘Allebei.’

Ze lachte. Ginny deed erg haar best om me het gevoel te geven dat ik welkom was. Te veel zelfs. Ze had me beter alleen kunnen laten en zich met haar andere gasten kunnen vermaken. Haar man vond het ook maar niks, wat ik opvatte als een goed teken voor hun huwelijk. Maar hij hoefde van mij niks te vrezen. Ginny was reuze aardig maar niet mijn type.

Wat was dan wel mijn type? vroeg ik me af.

Ik was met heel wat meisjes naar bed geweest maar dat waren allemaal vluchtige affaires, soms niet meer dan een onenightstand. Ik had nooit een ‘echte’ vriendin gehad.

Terwijl veel van mijn ondergeschikte collega-officieren een langdurige relatie hadden, getrouwd waren zelfs, zowel op Sandhurst als bij het regiment, was ik in werkelijkheid alleen met de krijgsmacht getrouwd.

Er was geen twijfel over dat ik zielsveel had gehouden en bleef houden van het leger en ik had me zonder meer met ‘haar’ verloofd, zou haar nooit verlaten tot de dood ons scheidt.

Maar het leek erop dat het niet de dood was die ons zou scheiden: slechts de onbeduidende kwestie van een ontbrekende voet.

‘En, wat doe jij voor werk?’ vroeg Ginny’s man me.

‘Op het moment niets,’ zei ik weinig behulpzaam.

‘Wat dééd je dan?’ hield hij aan.

Ik vroeg me af waarom ik hem niet gewoon vertelde dat ik bij het leger zat. Was ik er soms niet trots op militair te zijn? Voordat ik gewond raakte wel. Was ik het dan niet meer?

‘Bankieren,’ zei ik. ‘In de stad.’

‘De recessie heeft je zeker de kop gekost?’ zei hij met een licht spottend lachje in zijn stem. ‘Jullie probleem was te veel vette bonussen.’ Hij knikte. Hij wist het.

‘Je hebt waarschijnlijk gelijk,’ zei ik.

We stonden met z’n zevenen in een kring vlak bij de bar. Behalve Ginny en haar man waren er nog twee stellen. Ik herkende niemand van hen en geen van de vier leek me oud genoeg om bij mij op school te hebben gezeten.

Een van de mannen kwam naar voren om een rondje te halen bij de bar.

‘Moet ik een van hen kennen?’ zei ik zachtjes tegen Ginny, met mijn hand naar de anderen gebarend.

‘Nee, die niet,’ zei ze. ‘Volgens mij heeft het weer een stel mensen afgeschrikt.’

Ik begon te wensen dat het mij ook had afgeschrikt, toen de pubdeur openging en er nog een duo binnenkwam, dat ook plasjes water op de grond vormde.

Althans, ik dacht dat ze een stel waren tot ze hun jas uitdeden. Het waren twee meiden – nauwkeuriger gezegd, het waren jonge vrouwen – en een van hen herkende ik zodra ze haar muts afdeed en haar lange blonde haren losschudde.

‘Dag, Isabella,’ zei ik.

‘Mijn hemel,’ antwoordde ze. ‘Ik ben in geen jaren meer Isabella genoemd.’ Ze bekeek mijn gezicht nauwkeurig. ‘Welverdraaid, het is Tom Kauri.’

‘Tom Forsyth,’ verbeterde ik haar.

‘Ik weet het, ik weet het,’ zei ze lachend. ‘Ik zat je gewoon te sarren. Zoals gewoonlijk.’

Dat klopte. Sinds ik haar op mijn tiende of zo had gezegd dat ik smoorverliefd op haar was en haar ten huwelijk had gevraagd, had ze me genadeloos geplaagd. Ze was duidelijk wat aangekomen sindsdien, en op de juiste plaatsen.

‘Hoe word je nu genoemd?’ vroeg ik.

‘Bella,’ zei ze. ‘Of Issy. Mijn moeder is de enige die me Isabella noemt, en dan alleen als ik haar heb teleurgesteld.’

‘En stel je haar vaak teleur?’ vroeg ik spottend.

Ze keek me recht aan en glimlachte. ‘Zo vaak mogelijk.’

Wauw, dacht ik.

 

Isabella en ik toonden vrijwel geen belangstelling voor Ginny’s verjaarsfeestje, we hernieuwden onze vriendschap en, wat mij betreft, verlangens.

‘Ben je getrouwd?’ vroeg ik vrijwel meteen.

‘Waarom wil je dat weten?’ antwoordde ze.

‘Om te weten waar ik sta,’ zei ik een tikje onbeholpen.

‘En waar sta je volgens jou precies?’ zei ze.

Ik sta maar op één been. Wat zou ze daarop zeggen?

‘Zeg jij het maar,’ zei ik.

Maar ze gaf me de hele avond geen antwoord, al vroeg ik het op een indirecte manier drie of vier keer. Uiteindelijk vatte ik haar stilzwijgen over de kwestie op als een voldoende duidelijk antwoord en ik vroeg me af wie de geluksvogel was.

Toen de mensen om tien uur geleidelijk begonnen te vertrekken, vroeg ik haar of ik met haar mee naar huis mocht lopen.

‘Hoe weet je dat ik ben komen lopen?’ vroeg ze.

‘Toen je aankwam was je zo nat dat je niet gewoon vanaf de parkeerplaats kon zijn gekomen.’

‘Slimmerik!’ Ze glimlachte. ‘Goed. Maar alleen een loopje naar huis. Geen bonus.’

‘Ik heb het nog nooit een bonus horen noemen.’ Ik moest lachen. ‘Geen wonder dat al die bankiers hun bonussen zo graag willen houden.’

Zij moest ook lachen en we gingen als eensgezinde kameraden de pub uit, maar zij hield haar handen stevig in haar jaszakken, zodat ik geen kans kreeg om achteloos een van haar handen vast te pakken.

Een deel van mij verlangde ernaar om weer samen te zijn met een vrouw, puur voor de seks.

Dat was lang geleden. Het was een halfjaar of langer geleden sinds ik een meisje m’n bed in had gepraat met verhalen over heldhaftige confrontaties met een geheimzinnige vijand, over echte mannen die uit al hun poriën testosteron zweten en stuk voor stuk voor het ontbijt tien maagden bevredigen. Ik was bedreven in dat spel, maar de mogelijkheden waren de laatste tijd beperkt geweest, bestonden bijna niet.

Een halfjaar was een lange tijd, met alleen af en toe een misplaatste spons door een blozende verpleegster om de nood te lenigen.

Ik hunkerde ronduit naar ‘een bonus’ met Isabella, zelfs hier op straat in de nog altijd stromende regen.

Maar die was niet erg waarschijnlijk, en mijn kansen werden er niet bepaald groter op toen ze ineens bleef staan.

‘Wat is dat voor geluid?’ vroeg ze.

‘Welk geluid?’ vroeg ik, terwijl ik naast haar bleef staan en het moment vreesde.

‘Dat klikgeluid?’ Ze spitste haar oren. ‘Dat is gek. Nu is het er niet meer.’

Ze liep door en ik volgde haar.

‘Daar heb je het weer,’ riep ze triomfantelijk. ‘Dat doe jij als je loopt.’

‘Het is niks,’ zei ik zachtjes. ‘Gewoon m’n laarzen.’

Ik zag dat dat haar in verwarring bracht. Ik droeg rubberlaarzen. Die maken geen geluid. Zeker geen klikgeluid.

‘Nee, kom nou,’ zei ze. ‘Het is duidelijk een scherp metalig geluid en jij hebt rubberlaarzen aan. Wat is het?’

‘Hou erover op,’ zei ik fel, in verlegenheid gebracht en boos. Om eerlijk te zijn bozer op mezelf omdat ik het niet vertelde dan op haar omdat ze ernaar vroeg.

Maar ze hield vol.

‘Kom op,’ zei ze weer, en ze lachte. ‘Wat zit daar? Een speeltje, zeker? Onderdeel van je versiertechniek?’ Ze danste bij me weg en keek lachend omlaag, op zoek naar de bron van het geluid.

Ik had geen keus.

‘Ik heb een kunstbeen,’ zei ik zachtjes.

‘Wat?’ Ze had me niet goed verstaan en danste nog steeds lachend in de rondte.

‘Een kunstbeen,’ zei ik iets harder. Ze hield op met dansen.

‘Ik heb maar één been.’

Ze stond stil en keek me aan.

‘O, Tom, wat erg.’ Heel even dacht ik dat ze huilde, maar het kon ook de regen op haar gezicht zijn. ‘O, god, wat vind ik dat erg.’

‘Het is al goed’, zei ik op scherpe toon.

Maar dat was het niet.

Isabella stond op straat nog natter te worden, als dat had gekund, terwijl ik haar alles vertelde wat ik me kon herinneren over hoe het was om door een bermbom aan stukken geblazen te worden en mijn medische geschiedenis die erop volgde.

Ze luisterde aanvankelijk vol afschuw en daarna met bezorgdheid.

Ze probeerde me te troosten en daar had ik een hekel aan. Ik wilde haar medelijden niet.

Ineens wist ik waarom ik naar Lambourn was gekomen, naar ‘huis’. Ik moet onbewust hebben begrepen dat mijn moeder mij niet de al te liefderijke, troostende ouderlijke omhelzingen zou geven waar ik de pest aan zou hebben gehad. Zij zou niet hebben geprobeerd om me gerust te stellen en haar medeleven te tonen. En zou me niet hebben beklaagd vanwege mijn verlies. Ik had liever de mentaliteit van ‘ga verder met je eigen leven en laat mij met het mijne doorgaan’ van de Kauri’s.

Leed, zelfs leed om een verloren voet of een verloren loopbaan, kon je gemakkelijker in je eentje het hoofd bieden.

‘Betuttel me alsjeblieft niet,’ zei ik.

Isabella hield midden in een zin haar mond.

‘Dat doe ik niet,’ zei ze.

‘Nou, zo voelt het wel,’ antwoordde ik.

‘God, wat ben jij dwars,’ zei ze. ‘Ik probeerde alleen maar te helpen.’

‘Doe maar niet,’ zei ik nogal bruut. ‘Het gaat prima zonder.’

‘Oké,’ zei ze, duidelijk gekwetst. ‘Als je er zo over denkt, wens ik je een goedenavond.’

Ze draaide zich bruusk om en liep weg, zodat ik in mijn eentje achterbleef in de regen, verward en verbaasd, zonder te weten of ik blij of teleurgesteld, boos of kalm moest zijn.

Ik had zin om het op een lopen te zetten, om weg te rennen, maar zelfs dat kon ik niet, niet zonder een kakofonie van metaalachtig geklik.

 

Maandagochtend ging ik naar Aldershot om te proberen mijn auto en mijn andere bezittingen uit de opslag te halen.

Isabella ging met me mee.

Om precies te zijn, ik ging eigenlijk met haar mee.

Ze bestuurde haar vw Golf ongeveer zoals een wereldkampioen rallycoureur.

‘Rij je altijd zo?’ vroeg ik, toen we tijdens een tamelijk hachelijke inhaalmanoeuvre bijna op een tegemoetkomende vrachtwagen botsten.

‘Alleen als ik niet betuttelend ben,’ zei ze, terwijl ze me iets langer aankeek dan ik prettig vond.

‘Let op de weg,’ zei ik.

Ze negeerde me.

‘Alsjeblieft, Isabella,’ smeekte ik. ‘Ik heb geen zin om een bermbom te overleven om vervolgens op de rondweg van Bracknell gedood te worden door een krankzinnige vrouw.’

Ze had vroeg op de dag opgebeld. Te vroeg. Ik lag nog in bed.

‘Die vrouw van Warren heeft voor je gebeld,’ zei mijn moeder vol afkeer toen ik beneden kwam voor het ontbijt.

‘Vrouw van Warren?’

‘Getrouwd met Jackson Warren.’

Daarmee wist ik nog niets.

‘Wie is Jackson Warren?’

‘Dat weet je toch wel?’ zei mijn moeder. ‘Woont in de Hall. Zijn familie heeft kapitalen verdiend in de koloniën.’ Ze klonk heel ouderwets. ‘Hij is met dat jonge ding getrouwd nadat zijn vrouw was overleden. Ze moet minstens dertig jaar jonger zijn dan hij. Zij is degene die heeft gebeld. Brutaal nest.’

Ze had die laatste twee woorden binnensmonds gezegd, maar ze waren niettemin duidelijk te verstaan.

‘Heet ze soms Isabella?’ vroeg ik.

‘Inderdaad.’

Ze was dus getrouwd.

‘Wat wilde ze?’ vroeg ik.

‘Weet ik veel? Ze wilde je spreken, meer weet ik niet.’

Mijn moeder had het nooit prettig gevonden in een positie te verkeren waarin ze niet van alles op de hoogte was, en dit vormde daarop geen uitzondering.

‘Ik wist niet eens dat je die vrouw kende.’ Ze sprak het uit met een mengeling van afkeuring en nieuwsgierigheid.

Ik hapte niet.

In plaats daarvan was ik van de keuken naar het kantoor gegaan om Isabella terug te bellen.

‘Het spijt me zo van gisteravond,’ zei ze.

‘Mij ook.’

‘Kunnen we alsjeblieft een afspraak voor vandaag maken zodat ik je persoonlijk mijn excuses kan aanbieden?’

‘Ik kan niet,’ zei ik. ‘Ik ga naar Aldershot.’

‘Kan ik je niet brengen?’ antwoordde zij iets te gretig.

‘Dat is niet nodig,’ zei ik. ‘Ik stap in Newbury op de trein.’

‘Nee.’ Ze schreeuwde bijna door de telefoon. ‘Laat me je alsjeblieft brengen. Dat is het minste wat ik kan doen na mijn lompe gedrag van gisteravond.’

En dus reden we nu hier, terwijl we op de rondweg van Bracknell vrachtwagens ontweken.

Afgezien van mijn oorlogsuitrusting was alles wat ik bezat voor het vertrek van het regiment naar Afghanistan opgeslagen in een metalen kooi op een legerkazerne in Aldershot. Dat wil zeggen alles behalve mijn auto, die hopelijk nog steeds aan de rand van de reusachtige parkeerplaats stond die daar speciaal voor was gereserveerd binnen de legerplaats in Pirbright, aan de weg naar Aldershot.

‘Laten we eerst mijn auto gaan halen,’ zei ik. ‘Dan kan ik daar mijn spullen in kwijt.’

‘Goed,’ zei ze. ‘Maar weet je wel zeker dat je erin kunt rijden?’

‘Nee, dat weet ik helemaal niet zeker,’ zei ik. ‘Maar daar kom ik snel genoeg achter.’ Ik had me er wel zorgen over gemaakt. Mijn Jaguar was een automaat, dus er waren in elk geval maar twee pedalen, maar beide moesten eigenlijk worden bediend met de rechtervoet. Ik wilde mijn onechte rechtervoet gebruiken voor het gaspedaal en mijn echte linker voor de rem; twee pedalen, twee voeten, het was net als rijden in een formule 1-raceauto.

‘Maar ben je wel verzekerd om met maar één been auto te rijden?’

‘Heel eerlijk gezegd weet ik dat ook niet zeker, dus ik vraag er maar niet naar. Ik was van plan voor ik werd uitgezonden mijn verzekering op te zeggen en de auto van de weg te halen, maar daar kwam het om de een of andere reden nooit van. Ik heb de afgelopen vijf maanden belasting en verzekering betaald zonder dat erin is gereden, dus ze zijn me wel iets verplicht. En ik heb de verzekeringsmaatschappij niet ingelicht over mijn verwonding.’

Ze reed een tijdje zwijgend verder.

‘Waarom heb je me niet gewoon verteld dat je getrouwd bent?’ vroeg ik.

‘Maakt het wat uit?’ antwoordde zij.

‘Misschien wel.’

‘Wat maakt nou precies iets uit, het feit dat ik getrouwd ben of dat mijn echtgenoot ruim twee keer zo oud is als ik?’

‘Beide.’

‘Het verbaast mij eerlijk gezegd dat je het niet al wist. Iedereen schijnt het te weten. Het was een heel schandaal toen Jackson en ik trouwden.’

‘Hoelang geleden?’ vroeg ik.

‘Zeven jaar inmiddels,’ zei ze. ‘En voor je erover begint, nee, het was niet om zijn geld. Ik hou van die ouwe donder.’

‘Maar het geld heeft wel geholpen?’ zei ik een tikje ironisch.

Ze wierp me een vluchtige blik toe. Het was geen goedkeurende blik.

‘Je bent net als de anderen,’ zei ze. ‘Waarom gaat iedereen ervan uit dat het allemaal om zijn geld gaat?’

‘Is dat dan niet zo?’

‘Nee,’ zei ze uitdagend, ‘dat is niet zo. Sterker nog, ik krijg geen cent na zijn dood. Ik heb gezegd dat ik dat niet wil. Het gaat allemaal naar zijn kinderen.’

‘Zitten daar ook kinderen van jou bij?’ vroeg ik.

‘Nee.’ Ik ontwaarde een lichte teleurstelling in haar stem. ‘Helaas niet.’

‘Jullie hebben het wel geprobeerd?’ vroeg ik.

‘In het begin wel, maar nu niet meer. Daar is het te laat voor.’

‘Maar jij bent nog jong genoeg.’

‘Mij mankeert niks. Jackson is het probleem.’ Ze aarzelde, alsof ze zich afvroeg of ze verder zou gaan. Ze besloot van wel. ‘Ellendige prostaat.’

‘Kanker?’ vroeg ik.

‘Ja,’ ze zuchtte. ‘Het is een rotsituatie. De artsen zeggen dat ze er vroeg bij waren en dat het volledig beheersbaar is met geneesmiddelen. Maar er zijn een paar, laten we maar zeggen, ongelukkige bijwerkingen.’

Ze reed zwijgend verder en zwenkte net op tijd langs een trage vrachtauto om een tegemoetkomende auto te ontwijken.

‘Heeft hij viagra geprobeerd?’ vroeg ik.

‘Geprobeerd?’ Ze lachte. ‘Hij heeft ze gevreten alsof het smarties zijn, verdomme, maar nog steeds geen reactie. Het komt door de Zolodex – dat is een van de pillen. Die schijnt zijn libido volledig uit te schakelen. Dat wat betreft de fysieke kant, geestelijk is hij nog altijd even bruisend.’

‘Ik snap dat dat een beetje frustrerend kan zijn,’ zei ik.

‘Een beetje? Ik kan je vertellen dat het extreem frustrerend is. Voor ons allebei.’ Ze keek me aan alsof ze zich geneerde. ‘Sorry, ik had mijn mond moeten houden. Veel te veel informatie.’

‘Geeft niks,’ zei ik. ‘Ik ben de discretie zelve. Ik vertel het alleen aan de zondagskranten als ze me flink betalen.’

Ze lachte.

‘Uit wat de zondagskranten na onze bruiloft schreven, zou je opmaken dat ik hem alleen om zijn geld ben getrouwd en dat seks tussen een vrouw van drieëntwintig en een man van bijna zestig uitsluitend pure verbeelding was – dat wil zeggen zijn verbeelding. Wat een flauwekul. Ik voelde me om te beginnen juist seksueel tot hem aangetrokken.’

Ik zweeg en luisterde alleen. Wat moest ik daarop zeggen?

‘Ik was achttien toen ik hem leerde kennen. Hij was vierenvijftig maar zo zag hij er niet uit. Hij golfde elke zondagochtend met mijn vader. Toen kwam hij op een zondag toen mijn ouders weg waren langs om te kijken of alles in orde was. Kennelijk had mijn vader Jackson niet verteld dat hij die week niet zou golfen, althans dat vertelde Jackson mij toen, maar ik heb me sindsdien vaak afgevraagd of het waar was.’ Ze glimlachte. ‘Hoe dan ook, om een lang verhaal kort te maken, we belandden samen in bed.’ Ze lachte. ‘De rest is bekend, in ieder geval bij de pers.’

‘Was Jackson indertijd getrouwd?’

‘O, ja,’ zei ze. ‘En hij had twee kinderen. Die zijn allebei ouder dan ik. Maar zijn vrouw was toen al ziek. Ze had borstkanker. Ik heb bijna drie jaar geholpen bij haar verzorging tot ze stierf.’

‘Ging je al die tijd met hem naar bed?’ vroeg ik.

Ze glimlachte weer. ‘Natuurlijk.’

‘Maar woonde je bij hen in huis?’

‘In het begin niet, maar het laatste halfjaar van Barbara’s leven zo’n beetje wel. Zijn zoon en dochter behandelden mij als hun kleine zusje.’

‘Maar wisten ze dat jij met hun vader sliep?’

‘Dat zeiden ze niet precies,’ zei ze, ‘maar ik denk het wel. Hun moeder in elk geval wel.’

‘Wat? Jacksons vrouw wíst dat hij met jou naar bed ging?’

‘Absoluut. We hadden het er zelfs over. Ze vertelde me zelfs wat hij prettig vond. Ze zei altijd dat het haar ontlastte.’

Jammer genoeg kwamen we op dat moment bij Pirbright Camp aan, zodat ik geen sappige onthullingen over Warren meer te horen kreeg.

Isabella bleef in de auto zitten, terwijl ik het wachthuisje in ging om te tekenen.

‘Sorry, kapitein,’ zei de korporaal achter het bureau. ‘Ik mag geen burger in het kampement laten zonder geldige legitimatie.’

‘Wat voor soort geldige legitimatie moet ze hebben?’ vroeg ik hem.

‘Een paspoort of rijbewijs,’ zei hij.

Ze had geen van beide bij zich. Dat had ik haar al gevraagd.

‘Kan ik niet voor haar instaan?’ vroeg ik.

‘Niet zonder de vereiste toestemming.’

‘Zorg dan voor de vereiste toestemming,’ zei ik met mijn meest autoritaire officiersstem.

‘Dat kan ik niet, sir,’ zei hij. ‘Die moet u aanvragen bij de adjudant, en die is er niet.’

Ik zuchtte. ‘Dus wat moet ik dan volgens u doen?’ vroeg ik aan hem.

‘U kunt naar binnen, sir, maar u zult moeten lopen om bij uw auto te komen.’

‘Maar die staat hier kilometers vandaan.’ De parkeerplaats was aan het andere eind van het kampement.

‘Sorry, sir,’ zei hij onvermurwbaar. ‘Dat zijn de veiligheidsinstructies die we hebben gekregen. Geen legitimatie, geen toegang.’

Het was wel terecht, denk ik. Bij het leger leer je al heel snel dat aan de regels niet te tornen valt. Beveiliging ging per slot van rekening vóór alles.

‘Kunt u dan alstublieft vervoer voor me regelen?’ vroeg ik.

‘Sorry, sir,’ zei hij weer. ‘Er is niets beschikbaar.’

Ik zette een stap achteruit en trok mijn rechterbroekspijp vijftien centimeter omhoog. ‘Hoe moet ik met dit kloteding naar mijn auto lopen?’ Ik bewoog mijn voet op en neer met zijn vertrouwde metalige klik.

‘Afghanistan?’ vroeg de korporaal.

Ik knikte. ‘ied. In Helmand,’ zei ik. ‘Vier maanden geleden.’

‘In dat geval is het geen probleem, sir,’ zei hij, en hij nam ineens een besluit. ‘Zorg alleen dat de dame dit bij vertrek inlevert.’ Hij gaf me een tijdelijke voertuigpas. ‘Vertel het alleen aan niemand.’

‘Dank u,’ zei ik. ‘Dat zal ik niet doen.’

Een kunstbeen bracht duidelijk toch een klein voordeel met zich mee.

Grappig dat met een dosis gezond verstand de regels zo gemakkelijk genegeerd konden worden. Beveiliging? Hoezo beveiliging?

 

Ik kwam tot de ontdekking dat het reuze gemakkelijk was om met een kunstvoet te rijden. Een paar oefenrondjes over het parkeerterrein en ik was klaar om de openbare weg op te gaan. En ik had er veel meer vertrouwen in dat ik veilig op mijn bestemming zou komen als ik met maar één echt been reed, dan toen ik in Isabella’s Volkswagen zat en zij met twee reed.

Ze stond erop de vijftien kilometer van Pirbright naar Aldershot achter me aan te rijden.

‘Je hebt misschien hulp nodig om je spullen te dragen,’ zei ze. ‘En je zult daar niet veel in kwijt kunnen.’

Mijn xk Jaguar coupé was inderdaad tamelijk klein, maar Isabella had duidelijk geen idee hoe weinig ik in vijftien jaar leger aan ‘spullen’ had verzameld. Die zouden waarschijnlijk wel twee keer tweemaal in mijn auto hebben gepast. Maar wie was ik om de hulp van een mooie meid af te slaan, ook al was ze getrouwd?

We reden zonder ongelukken over de wegen van Surrey en Hampshire en gek genoeg ook zonder dat mijn Jag werd ingehaald door Isabella’s donkerblauwe Golf, al was ik er zeker van dat ze het een paar keer van plan was voor het haar kennelijk te binnen schoot dat ze de weg niet wist.

‘Is dat álles?’ Isabella was verbijsterd. ‘Ik neem al meer mee als ik een weekendje ga rollebollen in Parijs.’

Ik stond naast twee marineblauwe weekendtassen en een zwarte hardkartonnen koker van ruim een meter lang met een diameter van tien centimeter. Daarin zaten al mijn nederige aardse bezittingen.

‘Ik ben vaak overgeplaatst,’ legde ik uit.

‘Je hoeft voor die paar spullen tenminste geen verhuizer in de arm te nemen.’ Ze lachte. ‘Wat zit er in die koker?’

‘Mijn sabel.’

‘Wat, een echte sabel?’ Ze was verbaasd.

‘Zeker,’ zei ik. ‘Iedere officier heeft een sabel, maar dat is tegenwoordig alleen nog voor plechtigheden.’

‘Maar heb je dan helemaal geen meubilair?’

‘Nee.’

‘Helemaal niks?’

‘Nee. Ik heb altijd de dingen van het leger gebruikt. Ik heb mijn hele volwassen leven in kazernes gewoond. Ik heb nooit de luxe gekend van een eigen badkamer, behalve op vakantie.’

‘Ik geloof m’n oren niet. In welke eeuw leven we?’

‘Bij het leger? Eenentwintigste eeuw wat wapentuig betreft, afgezien van die sabel natuurlijk, maar wat huiselijk comfort betreft nog altijd grotendeels in de negentiende. Je moet begrijpen dat de wapens belangrijker zijn dan de accommodatie. Geen enkele militair accepteert een goedkoop geweer dat hapert als zijn leven ervan afhangt, of lichaamsbescherming die geen kogel tegenhoudt, alleen maar omdat een of ander lulletje van een ambtenaar het geld heeft uitgegeven aan een toilet dat je kunt doortrekken.’

‘Jullie mannen ook,’ zei Isabella. ‘Meisjes zouden dat niet pikken.’

‘De meiden vechten niet,’ zei ik. ‘Althans, niet bij de infanterie. Nog niet.’

‘Gaat dat wel gebeuren?’ vroeg ze.

‘O ja, ik verwacht van wel,’ zei ik.

‘Vind je dat vervelend?’

‘Niet echt, zolang ze maar even goed vechten als de mannen. Maar ze moeten wel sterk zijn, willen ze hun hele uitrusting kunnen dragen. Het Israëlische leger heeft zijn gemengde infanteriebataljons afgeschaft toen het vermoeden rees dat de mannen de uitrusting van de meiden droegen in ruil voor seks. Ze waren ook bang dat de mannen voor een gewonde vrouwelijke collega zouden zorgen in plaats van door te vechten.’

‘Je houdt de menselijke natuur niet tegen,’ zei Isabella.

‘Absoluut niet,’ antwoordde ik. ‘Zit er nog een bonus in?’

5

Op Kauri House Stables was de sfeer tussen mijn moeder en haar echtgenoot nog steeds gespannen. Toen ik op maandagmiddag om drie uur door de achterdeur binnenkwam met mijn tassen, had ik de indruk dat ik een discussie onderbrak.

‘Waar komt al die troep vandaan?’ vroeg mijn moeder op licht beschuldigende toon.

‘Het zijn gewoon mijn spullen die lagen opgeslagen,’ zei ik, ‘toen ik weg was.’

‘Ik vraag me af waarom je het allemaal hierheen hebt gesleept,’ zei ze bozig.

‘Waar moet ik het anders laten?’

‘O, weet ik veel,’ zei ze bijna met een snik. ‘Ik weet verdomme helemaal niks.’ Ze stormde met haar handen voor haar gezicht naar buiten. Ik dacht dat ze huilde.

‘Wat is er allemaal aan de hand?’ vroeg ik aan mijn stiefvader, die tijdens het hele gesprek zonder iets te zeggen was blijven zitten.

‘Niks,’ zei hij weinig behulpzaam.

‘Er moet toch iets zijn.’

‘Niets waar jij je zorgen over hoeft te maken,’ zei hij.

‘Dat beoordeel ik zelf wel,’ zei ik. ‘Het heeft zeker met geld te maken?’

Hij keek me aan. ‘Ik zei toch dat het niks is.’

‘Waarom kun je dan geen nieuwe auto voor haar kopen?’

Hij werd boos. Ziedend, om eerlijk te zijn. Hij stond snel op.

‘Wie heeft je dat verteld?’ Hij schreeuwde bijna tegen me.

‘Jij,’ zei ik.

‘Dat heb ik verdomme helemaal niet gedaan,’ zei hij, terwijl hij met zijn gezicht dicht naar me toe kwam en zijn vuisten balde.

‘Wel waar. Ik hoorde je tegen mijn moeder praten.’

Ik dacht even dat hij me zou slaan.

‘Hoe waag je het een privégesprek af te luisteren.’

Ik overwoog te zeggen dat ik er niets aan kon doen omdat ze zo hard hadden gepraat, maar dat klopte niet helemaal. Ik had ook níét in de keuken kunnen blijven zitten luisteren.

‘Nou, waarom kun je je geen nieuwe auto veroorloven?’ vroeg ik hem botweg.

‘Dat gaat jou niets aan,’ antwoordde hij fel.

‘Ik denk van wel, dat zul je wel merken,’ zei ik. ‘Alles wat met mijn moeder te maken heeft, gaat mij wat aan.’

‘Nee, het gaat je verdomme niets aan!’ Nu stormde hij op zijn beurt de keuken uit en liet me alleen achter.

En ik dacht dat ik degene was die boos hoorde te zijn.

 

Ik kon mijn moeder en stiefvader boven horen ruziën, dus liep ik nonchalant hun kantoor in aan de andere kant van de hal.

Mijn stiefvader had gezegd dat ze een nieuwe auto hadden kunnen kopen als de ‘aanhoudende bijwerkingen’ van mijn moeders ‘listige plannetje’ er niet waren geweest. Wat voor soort plannetje? En waarom hielden de bijwerkingen aan?

Ik keek op het bureau. Aan weerskanten van een gewoon toetsenbord en een monitor met als screensaver de tekst ‘kauri house stables’ die over het scherm danste, lagen twee stapels papier.

Ik probeerde het beeld van het bureau in mijn geheugen op te slaan, zodat ik het net zo kon achterlaten als ik het had aangetroffen. Ik had zodra ik het kantoor binnenging kennelijk al besloten om er nu eindelijk achter te komen wat er aan de hand was, maar dat betekende nog niet dat mijn moeder hoefde te weten dat ik het wist.

Er zat een bepaalde orde in de stapels papier.

De stapel uiterst links bevatte rekeningen en kwitanties die te maken hadden met het huishouden: elektriciteit, gasflessen, gemeentelijke belastingen enzovoort. Allemaal betaald via automatische afschrijvingen. Ik bladerde ze door, maar er zat niets bijzonders tussen, al verbaasde het me wel hoe duur het was om dit statige oude huis met zijn kierende ramen te verwarmen. Ik had natuurlijk nog nooit van mijn leven een rekening voor de verwarming hoeven betalen en ik had me er nooit druk om gemaakt hoeveel het kostte als je de ramen wijdopen liet staan om te luchten, ook al vroor het buiten. Misschien moest het leger maar eens op de kamer van elke militair een meter installeren en hun de gebruikte energie in rekening brengen. Dat zou ze leren de warmte binnen te houden.

De volgende stapel bevatte rekeningen en kwitanties voor de stallen: stroom, verwarming, voer, onderhoud, plus de salarissen en loonbelastingformulieren voor het stalpersoneel. Er waren ook nog een paar rekeningen voor trainingen, waarvan er een of twee voorzien waren van een cheque die nog moest worden overgemaakt. Niets leek ongerijmd, niets wees in elk geval op het bestaan van een ‘plannetje’.

De derde stapel bestond gewoon uit tijdschriften en andere publicaties, inclusief de blauwgedrukte boekjes van de racekalender. Allemaal volstrekt normaal.

Maar in de vierde stapel vond ik het harde bewijs. Er waren, om precies te zijn, twee bewijzen die samen het verhaal duidelijk maakten.

Het eerste was een stapel bankafschriften. Mijn moeder had kennelijk twee gescheiden rekeningen, een voor haar trainingsonderneming en een voor privégebruik. De afschriften lieten zien dat mijn moeder elke week onder andere tweeduizend pond opnam van haar privérekening. Dat zou op zich niet verdacht zijn geweest, want in de rensport gebruikten veel mensen contanten, vooral als ze graag gokten met cash. Maar het was een ander papiertje dat het verhaal completeerde. Het was een eenvoudig handgeschreven briefje in blokletters op een velletje uit een spiraalbloc. Het zat opgevouwen in een witte envelop die was geadresseerd aan mijn moeder. De boodschap erop was schaamteloos en buitengewoon ter zake:

 

betaling was laat. als dat nog eens gebeurt, stijgt het bedrag naar drieduizend. als je niet betaalt, wordt een bepaald pakketje afgegeven bij de politie.

 

Het was een chantagebriefje, punt uit.

De ‘aanhoudende bijwerkingen’ waar mijn stiefvader het over had gehad was de plicht wekelijks tweeduizend pond te betalen aan een afperser. Dat kwam neer op meer dan honderdduizend pond per jaar uit hun netto inkomen. Geen wonder dat ze geen nieuwe bmw konden betalen.

‘Waar ben jij verdomme mee bezig?’

Ik sprong overeind.

Mijn moeder stond in de deuropening. Ik had haar niet beneden horen komen. Ik was natuurlijk zo verdiept in de tekst geweest dat ik niet had opgemerkt dat de schreeuwpartij boven mijn hoofd was opgehouden. En het viel niet te verhullen dat ik het chantagebriefje in mijn hand had.

Ik keek haar aan. Zij keek naar mijn hand en het briefje erin.

‘O, mijn god!’ Ze zei het met niet veel meer dan een fluisterstem en haar benen begonnen te knikken.

Ik stapte vlug op haar af, maar ze viel zo snel neer dat ik haar niet had kunnen opvangen al hadden we pal naast elkaar gestaan.

Gelukkig zakte ze verticaal door haar bezwijkende benen en viel ze niet voor- of achteruit, en haar hoofd belandde betrekkelijk zacht op de vloerbedekking. Maar ze was wel volkomen buiten westen.

Ik besloot haar te laten liggen waar ze lag, al trok ik haar benen wel een beetje recht. Ik had haar toch niet kunnen optillen. Het kostte me al moeite genoeg om door mijn knieën te zakken en een kussentje onder haar hoofd te leggen.

Ze begon bij te komen en opende haar ogen met een verwarde blik.

Toen herinnerde ze zich het weer.

‘Er is niks aan de hand,’ zei ik in een poging haar enigszins gerust te stellen.

Voor zover ik me kon herinneren, was dit de eerste keer dat mijn moeder angstig leek. Sterker nog, ze zag er doodsbang uit, met wijd opengesperde ogen, en ik wist niet zeker of het zweet op haar voorhoofd het gevolg was van angst of van het flauwvallen.

‘Blijf liggen,’ zei ik tegen haar. ‘Ik haal iets te drinken.’

Ik liep naar de keuken om een glas water te pakken. Onderwijl stak ik zorgvuldig het opgevouwen chantagebriefje terug in de envelop en deed het samen met het bankafschrift van haar privérekening in mijn zak. Toen ik terugkwam vond ik mijn stiefvader geknield naast zijn echtgenote, haar hoofd in zijn handen wiegend.

‘Wat heb je met haar gedaan?’ schreeuwde hij beschuldigend tegen mij.

‘Niks,’ zei ik rustig. ‘Ze viel gewoon flauw.’

‘Waarom?’ vroeg hij bezorgd.

Ik overwoog iets luchthartigs te zeggen over een gebrekkige bloedtoevoer naar de hersenen maar besloot ervan af te zien.

‘Derek, hij weet het,’ zei mijn moeder vanuit haar gestrekte positie.

‘Hij weet wat?’ vroeg hij geschrokken.

‘Alles,’ zei ze.

‘Dat kan niet!’

‘Ik weet niet alles,’ zei ik tegen hem. ‘Maar ik weet wel dat jullie worden gechanteerd.’

 

Er was geen water maar cognac nodig om ze allebei weer bij hun positieven te brengen, en ik nam zelf ook wat.

We zaten in de zitkamer in diepe, met chintz beklede stoelen met hoge leuningen. Mijn moeders gezicht was net zo bleek als de crèmekleurige muren achter haar en haar handen beefden terwijl ze probeerde te drinken zonder het glas tegen haar tanden te laten klapperen.

Derek, mijn stiefvader, zat met strakgetrokken lippen op het randje van zijn stoel Rémy Martin vsop achterover te slaan alsof zijn leven ervan afhing.

‘En, vertel op,’ zei ik voor de zoveelste keer.

Opnieuw gaven ze geen van beiden antwoord.

‘Als je het niet wilt vertellen,’ zei ik, ‘zit er voor mij niets anders op dan bij de politie aangifte van chantage te doen.’

Heel even dacht ik dat mijn moeder weer zou flauwvallen.

‘Nee,’ ze deed niet veel meer dan met haar lippen bewegen. ‘Doe dat alsjeblieft niet.’

‘Vertel me dan waarom niet,’ zei ik. Mijn stem klonk luid en vastberaden vergeleken met die van mijn moeder.

Ik moest denken aan wat de sergeant-majoor uit mijn peloton op Sandhurst had gezegd: ‘Je moet een bevel op de juiste toon geven. Je hebt de helft gewonnen als je mannen denken dat jij weet waar je mee bezig bent, ook al is dat niet zo, en een krachtige gedecideerde toon geeft ze dat geloof.’

Ik had nu de léíding over de situatie, of mijn moeder en stiefvader het geloofden of niet.

‘Omdat je moeder dan in de gevangenis belandt,’ zei Derek langzaam.

De cognac steeg hem naar het hoofd, dacht ik.

‘Doe niet zo raar,’ zei ik.

‘Ik doe niet raar,’ zei hij. ‘Echt. En ik waarschijnlijk ook, als medeplichtige.’

‘Medeplichtig aan wat?’ zei ik. ‘Heb je iemand vermoord?’

‘Nee.’ Hij moest bijna glimlachen. ‘Zo erg is het niet.’

‘Wat dan wel?’

‘Belastingen,’ zei hij. ‘Belastingontduiking.’

Ik keek naar mijn moeder.

Het getril had zich van haar handen naar vrijwel haar hele lichaam verspreid, en ik had haar nog nooit zo openlijk zien huilen. Ze zag er in elk geval niet uit als de vrouw waar het hele dorp trots op was. En ze was ongetwijfeld nog geen schaduw van de vrouw aan wie nog maar een maand eerder op televisie de landelijke prijs voor Vrouw van het Jaar was uitgereikt. Ze zag er ineens veel ouder uit dan eenenzestig.

‘Wat gaan we er dan aan doen?’ zei ik op autoritaire toon.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Derek.

‘Nou, je kunt geen tweeduizend pond per week blijven betalen, of wel soms?’

Hij keek verrast naar me op.

‘Ik heb de bankafschriften gezien,’ zei ik.

Hij zuchtte. ‘Het gaat niet alleen om het geld. Als het alleen om geld ging, redden we het misschien nog wel.’

‘Wat is er nog meer?’ vroeg ik hem.

Hij liet zijn schouders zakken. ‘De paarden.’

‘Wat is er met de paarden?’

‘Nee,’ zei mijn moeder, maar het was nauwelijks meer dan gefluister.

‘Wat is er met de paarden,’ vroeg ik nog eens indringend.

Hij zei niets.

‘Moesten de paarden soms met opzet verliezen?’ vroeg ik midden in de stilte.

Hij nam een teug en wendde zijn blik naar beneden, maar hij knikte.

‘Is dat met Pharmacist gebeurd?’ vroeg ik.

Hij knikte nog eens. Mijn moeder hield haar ogen inmiddels stijf dicht, alsof niemand haar kon zien als zij niemand kon zien. Het getril was minder geworden maar zij wiegde zachtjes heen en weer in haar stoel.

‘Hoe ontvang je de opdrachten?’ vroeg ik aan Derek.

‘Via de telefoon,’ zei hij.

Er waren nog zoveel vragen te stellen: hoe, wat, wanneer en, vooral, wie?

Mijn moeder en stiefvader wisten op de meeste het antwoord maar helaas niet op de laatste, daar waren ze absoluut zeker van.

Ik schonk hun cognacglazen nog eens in en begon aan de ondervraging.

‘Hoe zijn jullie in deze ellende beland?’ vroeg ik.

Geen van beiden zei iets. Mijn moeder zat teruggetrokken in haar stoel alsof ze zich nog onzichtbaarder wilde maken terwijl Derek alleen maar grote slokken uit zijn glas nam en zich achter het geslepen kristal verschool.

‘Luister,’ zei ik, ‘als je wilt dat ik je help, dan moet je me vertellen wat er is gebeurd.’

Er heerste een lange stilte.

‘Ik wil je hulp niet,’ zei mijn moeder zachtjes. ‘Ik wil dat je weggaat en ons met rust laat.’

‘Maar ik ben ervan overtuigd dat we dit probleem kunnen oplossen,’ zei ik op een geruststellender toon.

‘Ik kan het zelf wel oplossen,’ zei ze.

‘Hoe?’ vroeg ik.

Er volgde weer een lange pauze.

‘Ik heb besloten ermee op te houden,’ zei ze.

Mijn stiefvader en ik keken haar aan.

‘Maar je kunt er niet mee ophouden,’ zei hij.

‘Waarom niet?’ vroeg ze zelfverzekerder. Ze klonk bijna weer als vanouds.

‘Hoe moeten we dan betalen?’ zei hij geërgerd. Ik dacht dat hij nu op het punt stond in huilen uit te barsten.

Mijn moeder kromp weer ineen in haar stoel.

‘We kunnen het alleen oplossen als we ontdekken wie hiervoor verantwoordelijk is en ze dan tegenhouden,’ zei ik. ‘En daarvoor moeten jullie mijn vragen beantwoorden.’

‘Geen politie,’ zei mijn moeder.

Nu was het mijn beurt om te aarzelen.

‘Maar we hebben de politie misschien nodig om de afperser te vinden.’

‘Nee,’ schreeuwde ze bijna. ‘Geen politie.’

‘Vertel me eens over die belastingzaak,’ zei ik in een poging luchtigjes te klinken.

‘Nee,’ riep ze weer. ‘Niemand mag het weten.’

Ze was wanhopig.

‘Ik kan je niet helpen als ik het niet weet,’ zei ik lichtelijk geïrriteerd.

‘Ik wil je hulp niet,’ zei mijn moeder opnieuw.

‘Josephine, schat,’ zei Derek. ‘Iemand moet ons toch helpen.’

Weer een lange pauze.

‘Ik wil niet in de gevangenis belanden.’ Ze zat weer te huilen.

Ik had ineens medelijden met haar.

Dat was geen emotie waar ik bijster vertrouwd mee was. Sterker nog, ik had bijna mijn hele leven mijn gram willen halen, me willen wreken voor al dan niet vermeende krenkingen, haar het gebrek aan moederliefde en troost kwalijk genomen. Misschien was ik nu ouder en volwassener. Het hemd is nader dan de rok, luidt het gezegde. Dat klopte vast.

Ik liep naar haar stoel en ging op de leuning zitten, streelde haar schouder en sprak bijna voor het eerst van mijn leven op vriendelijke toon tegen haar.

‘Mama,’ zei ik. ‘Ze stoppen je niet in de gevangenis.’

‘Wel waar,’ zei ze.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik.

‘Dat zegt hij.’

‘De afperser?’

‘Ja.’

‘Nou, die zou ik maar niet op zijn woord geloven,’ zei ik.

‘Maar...’ haar stem stierf weg.

‘Waarom mag ik je niet mijn mening geven?’ zei ik rustig tegen haar.

‘Omdat je het aan de politie vertelt.’

‘Nietwaar,’ zei ik. Maar als ik dat niet deed zou ik ook medeplichtig worden.

‘Beloofd?’ vroeg ze.

Wat kon ik anders? ‘Natuurlijk, beloofd.’

Ik hoopte zo dat ik me aan die belofte kon houden.

 

Met grote overredingskracht en de rest van de fles Rémy Martin lukte het me het treurige verhaal stukje bij beetje bijna helemaal te reconstrueren. En het zag er niet goed uit. Als de politie erachter kwam, zou mijn moeder inderdaad in de gevangenis kunnen belanden. Ze zou vrijwel zeker worden veroordeeld wegens belastingontduiking. En als ze in vrijheid zou weten te blijven, zou ze ongetwijfeld haar goede naam, haar huis en haar bedrijf kwijtraken.

Mijn moeders ‘listige plannetje’ was blijkbaar het geesteskind geweest van een gewiekste jonge accountant met wie ze vijf jaar eerder op een feestje had kennisgemaakt. Hij had haar ervan overtuigd dat ze haar trainingsbedrijf in het buitenland moest laten registreren, op Gibraltar om precies te zijn. Zo zou ze de belastingvrije status hebben die zo’n registratie met zich meebracht.

Hij was er op de een of andere manier in geslaagd haar te garanderen dat ze de btw die ze op de nota’s aan de eigenaars in rekening mocht brengen, niet meer hoefde af te dragen aan de fiscus.

De tarieven van renpaardentrainers zijn niet gering, vergelijkbaar met kostscholen voor tieners, en mijn moeder beschikte over tweeënzeventig boxen die altijd allemaal bezet waren. Zij was gewild en wie gewild is, kon de hoogste prijs in rekening brengen. De omzetbelasting, vijftien à twintig procent op het honorarium, moet in de honderdduizenden pond per jaar hebben gelopen.

‘Maar vond je dat niet een beetje verdacht?’ vroeg ik ongelovig.

‘Natuurlijk niet,’ zei ze. ‘Roderick zei tegen me dat het allemaal eerlijk en legaal was. Hij liet me zelfs documenten zien die bewezen dat het oké was.’

Roderick bleek de jonge accountant te zijn.

‘Heb je die documenten nog?’

‘Nee. Roderick heeft ze gehouden.’

Dat wilde ik graag geloven.

‘En Roderick zei dat de eigenaars geen geld zouden verliezen omdat alle eigenaars van renpaarden de btw kunnen terugvragen bij de overheid.’

Dus stal ze van de overheid. Ze droeg de belasting niet af zoals ze hoorde te doen, maar tegelijkertijd vroegen de eigenaars het terug. Wat een zootje.

‘Maar vond je dat dan niet te mooi om waar te zijn?’ vroeg ik.

‘Niet echt,’ zei ze. ‘Volgens Roderick zou iedereen dat binnenkort doen en zou ik erbij inschieten als ik er niet snel aan begon.’

Die Roderick leek me een gladde jongen.

‘Bij welk kantoor zit Roderick?’ vroeg ik.

‘Hij zat niet bij een kantoor, want hij was eigen baas,’ zei mijn moeder. ‘Hij was nog maar net afgestudeerd en niet bij een accountantskantoor gaan werken. We mochten van geluk spreken dat we iemand hadden die zo goedkoop was.’

Ik geloofde m’n oren bijna niet.

‘Wat is er met John Milton gebeurd?’ vroeg ik aan haar. John Milton was zo lang ik me kon herinneren de accountant van mijn moeder geweest.

‘Die is met pensioen,’ zei ze. ‘En de jonge vrouw die zijn zaak overnam, mocht ik niet. Veel te stuurs. Daarom was ik zo blij met Roderick.’

Ik kon me voorstellen dat mijn moeder elke accountant die niet precies deed wat zij wilde, op z’n minst stuurs zou vinden.

‘En hoe heet Roderick met zijn achternaam?’

‘Hij heette Ward,’ zei ze.

‘Heette?’

‘Hij is overleden,’ zei mijn moeder zuchtend. ‘Hij heeft een auto-ongeluk gehad. Een halfjaar geleden ongeveer.’

‘Weet je het zeker?’ vroeg ik.

‘Hoe bedoel je, weet je het zeker?’

‘Weet je wel zeker dat hij dood is en niet gewoon ervandoor is gegaan?’ zei ik. ‘Weet je zeker dat hij niet de afperser is?’

‘Thomas,’ zei ze, ‘doe niet zo bespottelijk. Het auto-ongeluk stond in de lokale krant. Natuurlijk weet ik zeker dat hij dood is.’

Ik had de neiging om haar te vragen of ze Roderick Wards stoffelijk overschot zelf had gezien. In Afghanistan werden geen taliban-‘prooien’ bevestigd zonder het lichaam, of op z’n minst een hoofd, als bewijs.

‘En hoelang heeft dat listige plannetje van je gewerkt? Wanneer hield je op de fiscus te betalen?’

‘Bijna vier jaar geleden,’ zei mijn moeder jammerend.

‘En wanneer ben je weer gaan afdragen?’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze.

‘Draag je de btw op dit moment af?’ vroeg ik, maar ik vreesde het antwoord.

‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ze. ‘Hoe kan ik zomaar weer gaan betalen zonder dat ze vragen gaan stellen?’

Ik vroeg me af hoe ze kon zijn opgehouden zonder dat ze vragen gingen stellen. Het was ongetwijfeld slechts een kwestie van tijd voor ze een onderzoek naar haar zouden instellen. Vier jaar geen btw afdragen moest bij elkaar bijna een miljoen pond onbetaalde belasting zijn. Ze mocht inderdaad wel bang zijn dat ze in de gevangenis zou belanden.

‘Wie doet je boekhouding nu?’ vroeg ik. ‘Sinds die Roderick Ward is omgekomen.’

‘Niemand,’ zei ze. ‘Ik durfde niemand in de arm te nemen.’

En terecht, dacht ik.

‘Kun je de belasting nu niet betalen?’ zei ik. ‘Als je alles betaalt wat je ze schuldig bent en je legt uit dat je bent misleid door je accountant, kom je vast niet in de gevangenis.’

Mijn moeder begon weer te huilen.

‘We hebben het geld niet om de fiscus te betalen,’ zei Derek somber.

‘Maar wat is er gebeurd met al die extra inkomsten?’ vroeg ik.

‘Allemaal op,’ zei hij.

‘Dat kan niet allemaal op zijn,’ zei ik. ‘Het moet bijna een miljoen pond zijn.’

‘Meer,’ zei hij.

‘Waar is dat dan allemaal heen gegaan?’

‘We hebben er een heleboel van uitgegeven,’ zei hij. ‘In het begin vooral aan vakanties. En Roderick kreeg er natuurlijk een deel van.’

Natuurlijk.

‘En de rest?’

‘Een deel is naar de afperser gegaan.’ Hij klonk vermoeid, en berustend. ‘Ik weet eerlijk gezegd niet waar het naartoe is gegaan. We hebben nog maar zo’n vijftigduizend op onze rekening.’

Dat was alvast een begin.

‘En wat zijn het huis en de stallen waard?’ vroeg ik.

Mijn moeder keek geschokt.

‘Lieve moeder,’ zei ik in een poging lief maar ferm te zijn. ‘Als ik je uit de gevangenis wil houden, moeten we een manier bedenken om de belasting te betalen.’

‘Maar je hebt beloofd dat je de politie er niet bij zou halen,’ jammerde ze.

‘Dat doe ik ook niet,’ antwoordde ik. ‘Maar als je echt denkt dat de fiscus er uiteindelijk niet achter komt, dan zit je ernaast. De belastinginspecteur moet wel een keer een controle uitvoeren. En het zal er veel beter voor je uitzien als we het ze gaan vertellen voordat ze het zelf ontdekken.’

‘Oh, God.’

Ik zei niets en liet de vreselijke waarheid bezinken. Ze moest net als ik hebben geweten dat de inspecteurs van de belastingdienst weinig mededogen hebben met mensen die ze betrappen op fraude. De enige manier om ze tot vriend te maken, was schoon schip te maken en het geld terug te betalen, en wel vóór ze erom vroegen.

‘Niet als ik met pensioen ga,’ zei ze ineens. ‘De fiscus komt er nooit achter als ik gewoon stop.’

‘Maar Josephine,’ zei mijn stiefvader, ‘daar hebben we het toch al over gehad. Hoe moeten we hém betalen als je stopt?’

Ik vroeg me intussen af of het niet inderdaad de verstandigste aanpak was als ze zou stoppen. Dan zou ze tenminste stoppen met frauderen, zoals ze nu deed, en verkoop van het onroerend goed zou misschien de vereiste som opleveren. Ik deelde beslist niet mijn moeders vertrouwen dat de fiscus er niet achter zou komen als ze zou stoppen met werken. Ze zou daardoor zelfs de aandacht die ze probeerde te vermijden op zich kunnen vestigen.

Het was al met al een behoorlijk zootje en ik zag niet zo één, twee, drie een uitweg.

 

Mijn moeder en stiefvader gingen om negen uur naar bed, moe en geëmotioneerd door te veel cognac en in het vreselijke besef dat hun geheim was onthuld en hun leefstijl radicaal zou veranderen, waarschijnlijk ten kwade.

Ik ging ook naar mijn slaapkamer, maar ik ging niet slapen.

Ik bevrijdde voorzichtig mijn stomp uit de prothese. Dat was niet zo’n eenvoudig karweitje omdat ik te veel had gelopen en mijn been pijn deed, want het vlees onder de knie was gezwollen door overtollig vocht. Als ik niet beter oppaste, zou ik dat klereding de volgende ochtend niet meer aan krijgen.

Ik legde de stomp hoger door er een kussen onder te leggen, zodat de vochtophoping met behulp van de zwaartekracht kon worden bestreden, waarna ik op mijn rug ging liggen nadenken.

Het was wel duidelijk dat mijn moeder en stiefvader tot hun nek in de penarie zaten, en met elke dag die verstreek, zonken ze dieper weg in het moeras.

De oplossing was eenvoudig, althans theoretisch: zorg voor het geld, betaal de fiscus, dien alsnog een correctie bij ze in, geef de chantage aan bij de politie en bid om vergeving.

De afperser zou geen macht meer over ze hebben en misschien zou de politie hem zelfs vinden en een deel van hun geld terughalen, maar daar zou ik niet al te hard op rekenen.

Dus het eerste wat ze te doen stond, was meer dan een miljoen pond verzamelen om de belastingdienst te betalen.

Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Misschien kon ik een bank beroven.

Mijn moeder en stiefvader hadden schoorvoetend erkend dat het huis en de stallen als ze geluk hadden zo’n tweeënhalf miljoen pond konden opbrengen, zelfs bij de ingestorte huizenmarkt van de laatste tijd. Maar er zat een addertje onder het gras. Er rustte een zware hypotheek op het huis en de stallen waren gebruikt als onderpand voor een banklening voor het bedrijf.

Ik overdacht de korte conversatie die ik met mijn stiefvader had nadat mijn moeder naar boven was gegaan.

‘Dus hoeveel vrij kapitaal is er al met al?’ vroeg ik hem.

‘Zo’n vijfhonderdduizend.’

Het verbaasde me dat het zo weinig was. ‘Maar het trainingsbedrijf moet toch jaren lang veel hebben opgeleverd.’

‘Het is minder lucratief dan je misschien denkt, en je moeder heeft de winst altijd gebruikt om meer stallen te bouwen.’

‘Waarom zit er dan zo weinig vrije kapitaalwaarde in het onroerend goed?’

‘Roderick adviseerde ons om meer te lenen,’ zei hij. ‘Hij vond dat kapitaal dat vastzat in onroerend goed niets nuttigs deed. Hij vertelde ons dat ons kapitaal op deze manier niet goed voor ons werkte.’

‘Wat wilde Roderick dan dat je ermee deed?’

‘Deelnemen aan een beleggingsfonds waar hij erg enthousiast over was.’

Opnieuw kon ik mijn oren niet geloven.

‘En hebben jullie dat gedaan?’ vroeg ik aan hem.

‘Zeker,’ zei hij. ‘We namen nog een hypotheek en investeerden het in het fonds.’

‘Dus dat geld is veilig?’ vroeg ik met een nieuw sprankje hoop.

‘Helaas heeft dat ene beleggingsfonds de recessie niet zo goed doorstaan.’

Waarom verbaasde me dat niet?

‘Wat bedoel je precies met niet zo goed?’ vroeg ik hem.

‘Helemaal niet goed, vrees ik,’ zei hij. ‘Sterker nog, het fonds is vorig jaar failliet gegaan.’

‘Maar het werd toch wel gedekt door een of andere overheidsverzekering in de vorm van een financiële reddingsoperatie?’

‘Helaas niet,’ zei hij. ‘Het was een of ander buitenlands fonds.’

‘Een hedgefonds?’

‘Ja, dat was het. Ik wist dat het iets met tuinen te maken leek te hebben.’

Ik kon het gewoon niet geloven. Ik was verbijsterd door zijn naïveteit. En het was geen troost te weten dat hedgefondsen zo werden genoemd omdat ze oorspronkelijk bedoeld waren om te ‘beschermen’ tegen schommelingen in de algemene aandelenkoersen. Het oorspronkelijke oogmerk de risico’s te beperken veranderde in de loop der tijd in zeer riskante strategieën, die als het goed ging enorme rendementen konden opleveren, maar ook enorme verliezen als dat niet zo was. Door recente onverwachte dalingen op de wereldwijde aandelenmarkten, opgeteld bij banken die plotseling hun leningen opeisten, werden buitenlandse constructies ter ontduiking van belasting overspoeld door werkloze hedgefondsmanagers.

‘Maar heb je dan helemaal geen advies ingewonnen? Bij een onafhankelijke financieel adviseur of zo?’

‘Roderick zei dat dat niet nodig was.’

Dat zou Roderick wel hebben gezegd. Meneer Roderick Ward had mijn zelfgenoegzame moeder en haar argeloze echtgenoot duidelijk van mijlenver zien aankomen.

‘Maar dacht je dan nooit dat Roderick het bij het verkeerde eind zou kunnen hebben?’

‘Nee,’ zei hij, bijna verrast door die vraag. ‘Roderick liet ons een brochure zien waarin stond hoe goed het fonds het had gedaan. Het was allemaal heel spannend.’

‘En is er nog geld over?’

‘Ik heb een brief gekregen waarin stond dat ze een deel van het geld probeerden terug te krijgen en dat ze de investeerders zouden inlichten als dat lukte.’

Dat vatte ik op als ‘nee’, er was niets meer over.

‘Hoeveel hebben jullie in dat hedgefonds geïnvesteerd?’ vroeg ik aan hem, maar ik vreesde het antwoord.

‘Je moest een minimumbedrag investeren om mee te mogen doen.’ Het klonk bijna alsof hij er trots op was dat ze waren toegelaten tot het gezelschap. Het was alsof je blij was dat je kaartjes voor de eerste reis van de Titanic had gewonnen.

Ik stond zwijgend voor hem te wachten tot hij zou antwoorden en blokkeerde zijn ontsnappingsweg. Hij had het me niet willen vertellen maar hij begreep dat ik me niet zou verroeren voor hij het had gezegd.

‘Het was een miljoen dollar.’

Meer dan zeshonderdduizend pond tegen de huidige koers. Ik veronderstel dat het erger had kunnen zijn, maar niet veel. Er zat ten minste nog wat kapitaal in onroerend goed, al was het niet voldoende.

‘En hoe zit het met andere investeringen?’

‘Ik heb een paar bankspaarrekeningen,’ zei hij.

Bankspaarrekeningen. Die waren ironisch genoeg bedoeld om belastingvrij te sparen maar de toegestane investering was beperkt en er kon maar een paar duizend pond per jaar op. Die zouden wel iets helpen, maar op zichzelf vormden ze geen oplossing.

Ik vroeg me af of het trainingsbedrijf op zich waarde vertegenwoordigde. Dat zou zo zijn als mijn moeder de trainer bleef, maar ik betwijfelde of iemand die de stallen kocht veel over zou hebben voor ‘het bedrijf’. Toen ik klein was en op de knie van mijn moeder zat, had ik me erover verbaasd hoe tegendraads paardeneigenaars konden zijn.

Sommigen van hen gedroegen zich net als de eigenaars van voetbalclubs die de trainer ontslaan omdat hun krukkenteam niet wint, terwijl ze om te beginnen betere, en duurdere, spelers hadden moeten kopen. Een goedkoop, traag paard is vergelijkbaar met een goedkope, klunzige voetballer: hoe goed ze ook worden getraind, het wordt nooit wat.

Het viel niet te zeggen of de eigenaars zouden blijven of hun paarden elders zouden onderbrengen. Het laatste was waarschijnlijker, tenzij degene die de training zou overnemen dezelfde reputatie had als Josephine Kauri, en dat kon toch alleen maar iemand zijn die zelf al een stal vol paarden had?

Ik moest ervan uitgaan dat het bedrijf geen andere intrinsieke waarde had dan het onroerend goed waar het in gevestigd was, plus nog wat voor het tuig en de rest van de staluitrusting.

Ik maakte liggend op mijn bed in gedachten een optelsom: huis en stallen zouden een half miljoen kunnen opbrengen, het bedrijf misschien net vijftigduizend en op de bank stond nog eens vijftigduizend. Voeg daar de bankspaarrekeningen en een paar antieke meubelen aan toe en we kwamen waarschijnlijk nog steeds ruim vierhonderdduizend tekort.

Bovendien moesten mijn moeder en Derek ergens wonen. Waar moesten ze heen en hoe kwamen ze aan de kost als Kauri House Stables werd verkocht? Mijn moeder zou echt geen schoonmaakster worden, vooral niet in Lambourn. Ze zou nog liever de cel in gaan.

Maar de cel in gaan was sowieso geen ‘of/of’-oplossing. Als ze de gevangenis in moest, moest ze toch de belasting betalen, plus de boete.

Ik had in de loop der jaren met regelmaat een bedrag van mijn salaris bij de krijgsmacht opzij gelegd en ik had een heel behoorlijk appeltje voor de dorst bijeengespaard dat ik op een gegeven moment had willen gebruiken als aanbetaling voor een huis. En ik had op een veel veiliger manier geïnvesteerd dan mijn moeder, zodat ik er vrij zeker van kon zijn dat ik nog over zo’n zestigduizend kon beschikken.

Ik vroeg me af of de fiscus betaling in termijnen zou accepteren.

De enige andere oplossing die ik kon bedenken was de omstandigheden benaderen alsof ik midden in Afghanistan leiding gaf aan mijn peloton en een gevechtsinschatting voor een operatie tegen de taliban moest maken:

 

Probleem: Vijand beheerst doelwit (belastingpapieren en geld).

Opdracht: Vijand neutraliseren en doelwit heroveren.

Situatie: Vijandelijke strijdmacht – aantal, identiteit en locatie onbekend.

Eigen strijdmacht – alleen ikzelf, geen versterkingen beschikbaar.

Wapens: naar behoefte en/of voor zover beschikbaar.

Uitvoering: Zoek en ondervraag om te beginnen Roderick Ward of, indien werkelijk omgekomen, zijn medewerkers voor zover bekend. Chantagebrieven en telefoonberichten napluizen om bron te achterhalen.

Tactiek: Absolute geheimhouding, lokale autoriteiten mogen niet worden gealarmeerd, vijand mag tot definitieve aanval niets merken van de operatie.

Timing: Taak moest z.s.m. zijn volbracht, en vóór onthulling door lokale autoriteiten, wier tijdschema onbekend is.

Uur U: Aanvangstijd operatie: per direct.