10
In de schemer keek ze naar zijn profiel: scherp en duidelijk, de spitse, smalle neus gebogen als een snavel. Zijn lippen waren smal en kleurloos, en samengeperst tot een smalle streep. Hij leunde voorover en steunde de kin op een lange, ebbehouten wandelstok, die tussen zijn knieën stond.
Even kon ze zijn ogen niet zien; ze werden bedekt door de korte, witte wimpers; toen draaide hij zich om en keek haar aan, met knipperende ogen, en zijn ogen waren kleurloos, doorzichtig en zonder uitdrukking, als glas.
‘Nu rijden we dus voor de tweede keer samen,’ zei hij en zijn stem klonk zacht en laag als die van een vrouw. ‘Ik mag nogmaals het genoegen smaken je langs de weg behulpzaam te kunnen zijn. Je bent door en door nat; je kunt die natte kleren beter uittrekken.’ Hij keek haar ongeïnteresseerd aan en verward worstelde ze met de speld van haar sjaal.
‘Hier is een droge deken, die je de rest van de reis kunt gebruiken,’ ging hij verder. ‘En je kunt maar beter je schoenen uittrekken. Het tocht nauwelijks in dit rijtuig.’
Zwijgend ontdeed ze zich van de doorweekte sjaal en haar bloes en wikkelde zich in de ruwe deken, die hij voor haar ophield. Haar haar viel los en hing als een gordijn over haar naakte schouders. Ze voelde zich als een kind dat betrapt is op kattenkwaad en zat nu met de handen braaf gevouwen in de schoot, wachtend op de reprimande.
‘Nou?’ zei hij, terwijl hij haar streng aankeek. Ze merkte dat ze zich haastte een verklaring te geven. Net als de eerste keer in Altarnun had hij iets over zich dat haar alle zelfvertrouwen ontnam. Haar stem klonk alsof ze een dwaas was, een argeloos boerenmeisje, want haar verhaal was gebrekkig en ze schilderde een slecht portret van zichzelf: als een vernederde vrouw, die zich had vergooid op de kermis van Launceston, die door de man van haar keuze in de steek was gelaten en gemerkt had dat ze de weg naar huis alleen moest vinden. Ze durfde Jems naam niet te noemen, en ze stelde hem alleen maar voor als een man die de kost verdiende met het stelen van paarden en die ze een keer had ontmoet toen ze over de hei wandelde. En nu waren er moeilijkheden geweest in Launceston over de verkoop van een paardje, en ze was bang dat hij op oneerlijkheid was betrapt.
Ze vroeg zich af wat Francis Davey wel niet van haar moest denken, dat ze zo maar met een oppervlakkige kennis naar Launceston was gegaan en dat ze op zo’n schandelijke manier haar metgezel kwijtraakte en in het donker bemodderd en natgeregend als een straatmeid door de stad had gedwaald. Hij liet haar zonder onderbreking uitspreken en toen hoorde ze hem een paar keer slikken, een gewoonte die ze zich van hem herinnerde.
‘Dus je bent niet zo heel erg eenzaam geweest,’ zei hij tenslotte. ‘De Jamaica Inn was dan zeker niet zo afgelegen als je wel dacht?’
Mary bloosde in het donker en hoewel hij haar gezicht niet kon zien, wist ze dat hij naar haar keek en ze voelde zich schuldig, alsof ze iets verkeerds had gedaan en hij haar beschuldigde.
‘Hoe heette je metgezel?’ vroeg hij kalm. Ze aarzelde een ogenblik, slecht op haar gemak en haar schuldgevoel groeide.
‘Het was de broer van mijn oom,’ antwoordde ze, en ze hoorde de tegenzin in haar stem, de moeite waarmee ze het toegaf.
Wat hij tot nu toe ook van haar gedacht mocht hebben, hij zou haar nu vast nog lager aanslaan. Het was nog maar net een week geleden dat ze Joss Merlyn een moordenaar had genoemd, en toch was ze met zijn broer meegegaan, zonder enige scrupules, als een kroegmeid die wel zin had in een lolletje.
‘U zult wel een slechte dunk van me hebben,’ ging ze haastig verder. ‘Het is natuurlijk niet goed dat ik mijn oom zo wantrouw en veracht, en tegelijkertijd zijn broer in vertrouwen neem. Ik weet het, hij is oneerlijk, een dief, dat heeft hij me toen al duidelijk gemaakt; maar ondanks dat…’ Ze zweeg onzeker. Jem had per saldo niets ontkend; hij had nauwelijks geprobeerd zich te verdedigen toen ze hem beschuldigde. En nu verdedigde ze hem, koos zijn kant, zonder enige reden en terwijl haar gezonde verstand haar anders zei; alleen al door zijn handen in haar nek en een kus in het donker was ze nu aan hem gebonden.
‘Wil je zeggen dat die broer niets af weet van de nachtelijke zaken van de waard?’ vroeg de vriendelijke stem naast haar. ‘Hoort hij niet bij de bende die de wagens naar de Jamaica Inn rijden?’
Mary maakte een vertwijfeld gebaar. ‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Ik kan het niet bewijzen. Hij wil niets toegeven, hij haalt alleen de schouders op. Maar hij heeft me één ding verteld: dat hij nog nooit iemand vermoord heeft. En ik geloofde hem. Ik geloof hem nog steeds. Hij zei ook dat mijn oom regelrecht op de strop afliep, dat het niet lang zou duren voor ze hem zouden pakken. Dat zou hij vast niet zeggen als hij zelf bij de bende hoorde.’
Ze sprak nu meer om zichzelf gerust te stellen dan tegen de man naast haar, en opeens was de onschuld van Jem vreselijk belangrijk voor haar.
‘U heeft me laatst verteld dat u de jonker een beetje kende,’ ging ze snel verder. ‘Misschien kunt u wat invloed op hem uitoefenen. U kunt hem vast wel overhalen Jem Merlyn een beetje barmhartig te behandelen als het zover is. Hij is tenslotte nog jong; hij zou een heel nieuw leven kunnen beginnen. In uw positie kunt u vast wel wat bereiken.’
Zijn zwijgen was opnieuw een vernedering voor haar en terwijl ze zijn kille, kleurloze ogen voelde prikken, wist ze dat hij haar wel een domme gans moest vinden, een echte vrouw. Hij begreep natuurlijk best dat ze pleitte voor een man die haar eenmaal had gekust, en het leed geen twijfel dat hij haar minachtte.
‘Ik ken meneer Bassat van North Hill maar heel oppervlakkig,’ zei hij vriendelijk. ‘We hebben elkaar een paar keer gegroet en we hebben gesproken over zaken die de beide parochies aangingen. Het lijkt me niet erg waarschijnlijk dat hij een dief zou laten gaan omdat ik dat vroeg, helemaal niet als die dief schuldig is en toevallig de broer van de waard van de Jamaica Inn blijkt te zijn.’
Mary zweeg. Weer had deze vreemde man logische, verstandige woorden gesproken, en ze kon er niets tegen inbrengen. Maar ze zat gevangen in een hopeloze liefde, die het verstand uitschakelde en geen enkele logica verdroeg. Daardoor klonken zijn woorden hatelijk en werd ze nog meer in verwarring gebracht.
‘Je lijkt me erg bezorgd over zijn veiligheid,’ zei hij. Ze vroeg zich af of hij haar bespotte of berispte, of dat hij haar begreep. Maar zonder een adempauze ging hij verder: ‘En als je nieuwe vriend nu eens aan veel meer dingen schuldig blijkt te zijn, als hij samen met zijn broer aast op de bezittingen en misschien zelfs de levens van zijn medemensen, wat dan, Mary Yellan? Zou je hem dan nog steeds willen redden?’ Hij legde een hand op de hare, koud en onpersoonlijk; en omdat de dag zoveel opwinding had gebracht, en omdat ze bang en verward was en hield van een man tegen haar gezonde verstand in, een man die ze nu door haar eigen schuld verloren had, verloor ze haar zelfbeheersing en begon ze te tieren als een verongelijkt kind.
‘Ik heb er toch niet om gevraagd?’ riep ze uit. ‘Tegen de wreedheid van mijn oom kon ik wel op, net als tegen die meelijwekkende, domme stilzwijgendheid van mijn tante Patience; zelfs de stilte en vijandigheid van de Jamaica Inn zelf kon ik verdragen zonder in te storten of weg te lopen. Ik vind het niet erg om eenzaam te zijn. De strijd met mijn oom schenkt me op een naargeestige manier zelfs voldoening en geeft me soms wat moed, en ik weet dat ik hem uiteindelijk zal overwinnen, wat hij ook zegt of doet. Ik was van plan mijn tante daar weg te halen en werk te zoeken op een boerderij als alles voorbij was, en net als een man te leven en te werken, precies als vroeger. Maar nu kan ik niet meer vooruit kijken, ik kan geen plannen meer maken. Ik loop maar steeds in kringetjes rond, en dat allemaal vanwege een man die ik veracht, die mijn verstand uitschakelt, die ik niet kan begrijpen. Ik wil niet als een echte vrouw verliefd worden of dezelfde gevoelens hebben, meneer Davey; het brengt alleen maar pijn en lijden en ellende, en dat kan je leven lang zo blijven. Ik heb er niet om gevraagd, ik heb het nooit gewild.’
Ze ging achteroverzitten en leunde tegen de zijkant van de koets, uitgeput na haar heftige woorden en beschaamd over die uitbarsting. Het kon haar niets meer schelen wat hij van haar dacht. Hij was dominee, hij stond buiten haar kleine wereld vol wilde hartstocht. Hij kon zulke dingen niet begrijpen. Ze voelde zich verdoofd en ongelukkig.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg hij onverwacht.
‘Drieëntwintig,’ antwoordde ze.
Ze hoorde hem slikken in het donker en hij haalde de hand weg van de hare en legde hem weer op de donkere wandelstok. Hij zweeg.
Het rijtuig was de vallei van Launceston uitgereden en nu waren ze op de hoge grond, op weg naar de open hei, waar ze blootstonden aan de felle wind en de regen. De wind blies constant, maar de regen kwam bij vlagen, en zo nu en dan schitterde een felle ster als een kleine speldeknop van licht. Maar hij was al snel weer verdwenen, verduisterd en verjaagd door het donkere gordijn van de regen, en dan was er vanuit het raampje niets anders te zien dan een vierkant stukje duisternis.
In de vallei was de regen gestager gevallen en de wind was minder fel geweest, in toom gehouden door de bomen en de heuvel. Maar hier, op de hogere grond, was geen enkele bescherming; aan weerszijden van de weg lag niets anders dan hei en boven hen was de uitgestrekte, zwarte koepel van de lucht; en de wind jammerde zoals hij nog niet eerder had gedaan.
Mary huiverde en schoof dichter naar haar metgezel, zoals een hond naar zijn baas kruipt. Hij zweeg nog steeds, maar ze wist dat hij zich had omgedraaid en naar haar keek. En voor het eerst was ze zich bewust van zijn nabijheid; ze voelde zijn adem over haar voorhoofd strijken. Ze bedacht dat haar sjaal en bloes op de grond naast haar voeten lagen en dat ze onder de ruige deken naakt was. Toen hij weer sprak, besefte ze hoe dicht hij bij haar was, en zijn stem was een schok, verwarrend en onverwacht.
‘Je bent nog erg jong, Mary Yellan,’ zei hij zachtjes. ‘Je bent niet meer dan een kuiken met de eierschaal nog aan je veren. Je zult deze crisis wel te boven komen. Vrouwen zoals jij hoeven geen tranen te vergieten over een man die ze twee of drie keer ontmoet hebben, en de eerste kus mag je best vergeten. Je zult niet lang meer denken aan je vriend en zijn gestolen paardje. Vooruit, droogje tranen; je bent niet de eerste die treurt om een verloren liefde.’
Hij behandelde haar probleem alsof het een kleinigheid was, een onbelangrijke bijkomstigheid; dat was het eerste dat haar na zijn woorden te binnen schoot. En toen vroeg ze zich af waarom hij niet de gebruikelijke troostende woorden gesproken had, waarom hij niets had gezegd over de zegen van het gebed, de vrede van God en het eeuwige leven. Ze herinnerde zich haar vorige rit met hem, toen hij zijn paard zo vurig had aangespoord tot een razende galop, hoe hij zich over de rug van het dier had gebogen, de teugels in de handen; en hoe hij een paar woorden gefluisterd had die ze niet had verstaan. Ze voelde nu weer iets van het onbehagen dat ze toen had gevoeld; ze was niet erg op haar gemak en bracht dat intuïtief in verband met zijn vreemde haar en ogen, alsof zijn lichamelijke anders-zijn hem afzonderde van de rest van de wereld. In de dierenwereld werd een afwijkend exemplaar gewantrouwd, opgejaagd en gedood, of op zijn minst uit de kudde verjaagd. Meteen na die gedachte verweet ze zichzelf onchristelijkheid en bekrompenheid. Hij was haar medemens, een man van God; maar terwijl ze een verontschuldiging mompelde voor haar aanstellerij en haar ruwe gepraat en gedrag, pakte ze haar kleren en begon die achter de deken haastig aan te trekken.
‘Ik had dus gelijk, alles is rustig geweest bij de Jamaica Inn sinds de laatste keer dat ik je sprak?’ zei hij na een poosje. ‘Je bent niet in je slaap gestoord door wagens en de waard heeft zich alleen beziggehouden met de fles?’
Nog steeds verdrietig en bezorgd over haar verloren vriend, moest Mary zich inspannen om terug te keren naar de werkelijkheid. Het was al bijna tien uur geleden dat ze voor het laatst aan haar oom had gedacht. Meteen herinnerde ze zich die laatste, afgrijselijke week, en het nieuws dat ze gehoord had. Ze dacht aan de eindeloze slapeloze nachten, de lange dagen die ze in eenzaamheid had doorgebracht, en de starende, met bloed doorlopen ogen van haar oom zweefden voor haar geest, zijn dronken glimlach, zijn grijpende handen.
‘Meneer Davey,’ fluisterde ze, ‘heeft u wel eens van strandpiraten gehoord?’
Ze had dat woord nog niet eerder uitgesproken; ze had er zelfs nooit meer over nagedacht, en nu ze het van haar eigen lippen hoorde, klonk het beangstigend en afschrikwekkend, als een vloek. Het was te donker in de koets om zijn gezicht te zien, maar ze hoorde hem slikken. Zijn ogen waren onzichtbaar onder de brede rand van zijn hoed, en ze zag alleen maar zijn spitse profiel, de scherpe kin, de smalle neus.
‘Jaren geleden, toen ik nog maar een kind was, heb ik er een buurman over horen praten,’ zei ze. ‘En later, toen ik oud genoeg was om het te begrijpen, waren er geruchten – roddelpraatjes, die snel de kop werden ingedrukt. Er was een man die met een wild verhaal terugkwam van een bezoek aan de noordkust, doch hij werd meteen tot zwijgen gebracht; zulke praatjes werden niet geduld door de ouderen, het was schandalig en misdadig.
Ik geloofde niets van die verhalen; ik vroeg het aan mijn moeder en die zei dat het verschrikkelijke verzinsels waren van slechte mensen; zulke dingen bestonden niet en kónden ook niet bestaan. Maar ze had het mis. Nu weet ik dat ze ongelijk had, meneer Davey. Mijn oom is een strandpiraat – hij heeft het me zelf verteld.’
Haar metgezel reageerde nog steeds niet; hij zat roerloos, als een standbeeld, en ze ging weer verder op een indringende fluistertoon.
‘Ze zijn erbij betrokken, allemaal, vanaf de kust tot de oever van de Tamar, al die mannen die ik die eerste zaterdagavond in de herberg heb gezien. De zigeuners, stropers, zeelui, de marskramer met zijn verrotte tanden. Ze hebben vrouwen en kinderen eigenhandig vermoord; ze hebben ze onder water geduwd; ze hebben ze met stokken en stenen geslagen. Het zijn lijkwagens die ’s nachts langs de weg rijden, en de lading bestaat niet alleen maar uit een paar gesmokkelde kisten met cognac en wat tabak, maar uit ladingen van vergane schepen, gekocht voor bloed; de bezittingen van vermoorde mensen. En daarom is iedereen bang voor mijn oom, daarom wordt hij verafschuwd door de angstige mensen uit de dorpjes en van de boerderijen; daarom sluit iedereen de deur voor hem af en rijden de postkoetsen in volle vaart langs zijn huis. Mijn tante leeft in doodsangst dat het ontdekt zal worden; en mijn oom hoeft zich maar één keer te bedrinken waar een vreemde bij is, en het vreselijke geheim lekt uit. Zo, meneer Davey, nu kent u de waarheid over de Jamaica Inn.’
Ze leunde achterover tegen de zijkant van de koets, buiten adem, bijtend op de lippen en handenwringend in een opwinding die haar ontsnapt was. Voor haar geestesoog ontstond een beeld dat ze niet kon wegduwen, een beeld dat geen rekening hield met haar gevoelens – het gezicht van Jem Merlyn, de man van wie ze hield, een gezicht dat vertrok en veranderde, en uiteindelijk het afzichtelijke gezicht van zijn broer werd.
Het gezicht onder de zwarte hoed draaide zich naar haar toe; ze zag de witte wimpers knipperen en de lippen bewegen.
‘Dus de waard praat als hij dronken is?’ zei hij, en Mary had het gevoel dat zijn stem wat minder vriendelijk klonk, scherper, alsof hij in een hogere toonsoort sprak; maar toen ze naar hem opkeek, keken zijn ogen haar net zo koud en onpersoonlijk aan als tevoren.
‘Ja, dan praat hij,’ antwoordde ze. ‘Als mijn oom vijf dagen lang alleen maar cognac heeft gehad, dan legt hij zijn hele ziel bloot aan iedereen die in de buurt is. Dat vertelde hij me de allereerste avond al. Toen was hij niet dronken. Maar vier dagen geleden, toen hij bijkwam uit zijn eerste roes, en toen hij midden in de nacht zwaaiend naar de keuken waggelde – toen heeft hij gepraat. Zo ben ik erachter gekomen. En misschien ben ik daarom mijn geloof in de mensen kwijtgeraakt, en in God en in mezelf; misschien heb ik me daarom vandaag in Launceston als een dwaas gedragen.’
Tijdens hun gesprek was de wind nog heviger geworden, en nu de weg een bocht maakte, reden ze recht tegen de storm in. De koets stond bijna stil. Het rijtuig schommelde op zijn wielen, terwijl een plotselinge regenvlaag tegen het raam beukte als een handvol kiezelstenen. Er was nergens een schuilplaats; aan beide kanten lag de hei kaal en open. De wind was zilt en vochtig, doordat hij vanaf de kust kwam, zo’n twintig kilometer ver.
Francis Davey leunde voorover. ‘We komen nu gauw bij de Five Lanes en de afslag naar Altarnun,’ zei hij. ‘De koetsier moet naar Bodmin, hij zal je bij de Jamaica Inn afzetten. Ik stap bij Five Lanes uit en loop verder naar huis. Ben ik de enige die je in vertrouwen hebt genomen, of deel ik die eer met de broer van de waard?’
Weer wist Mary niet of hij haar bespotte. ‘Jem Merlyn weet het ook,’ zei ze onwillig. ‘We hebben het er vanmorgen over gehad. Maar hij heeft er niet veel over gezegd, en ik weet dat hij niet veel op heeft met mijn oom. Het maakt nu trouwens niet veel meer uit; Jem is gearresteerd om een andere reden.’
‘En als hij nu eens zijn eigen nek kon redden door zijn broer te verraden, Mary Yellan, wat dan? Daar moet je maar eens over nadenken.’
Mary schrok. Dat was een nieuwe mogelijkheid, een strohalm waaraan ze zich een ogenblik kon vastklampten. Maar de dominee van Altarnun moest haar gedachten gelezen hebben, want toen ze naar hem opkeek om haar hoop bevestigd te zien, glimlachte hij, de dunne streep van zijn mond krulde zich, zijn gezicht leek op een kleimasker dat barstte. Ze wendde de ogen af en voelde zich niet op haar gemak, alsof ze zich onbewust op verboden terrein bevond.
‘Dat zou zowel voor jou als voor hem een grote opluchting zijn, denk ik,’ ging de dominee verder, ‘tenminste, als hij er echt niets mee te maken had. Maar dat weet je nooit zeker, hè? Jij noch ik weet het antwoord op die vraag. Een schuldige steekt meestal niet vrijwillig zijn nek in de strop.’
Mary maakte een hulpeloos gebaar en hij moest haar wanhoop gezien hebben, want zijn stem klonk weer vriendelijk na die barse woorden, en hij legde een hand op haar knie. ‘De gelukkige dagen zijn voorbij en de duisternis wacht ons,’ zei hij zachtjes. ‘Als we onze teksten uit Shakespeare mochten kiezen, zou er vreemd gepreekt worden in Cornwall, Mary Yellan. Maar je oom en zijn handlangers horen niet tot mijn gemeente, en zelfs als dat wel zo was, zouden ze me niet begrijpen. Ja, je schudt het hoofd, want ik spreek in raadselen. ‘Deze man schenkt geen troost,’ zeg je, ‘het is een zonderling, met zijn witte haar en zijn lichte ogen.’ Nee, niet je hoofd omdraaien, ik weet wel wat je denkt. Maar ik zal je één ding zeggen tot troost; je mag ervan denken wat je wilt. Vandaag over een week is het nieuwjaar. De misleidende vuren hebben voor het laatst gebrand en er zullen geen schepten meer vergaan; het licht zal gedoofd worden.’
‘Ik begrijp u niet,’ zei Mary. ‘Hoe kunt u dat weten en wat heeft nieuwjaar ermee te maken?’
Hij nam zijn hand weg, knoopte zijn jas dicht en maakte aanstalten om uit te stappen. Hij deed het raampje open en riep naar de koetsier dat hij moest stoppen; de koude wind en een regenvlaag vulden de koets. ‘Ik kom net van een vergadering in Launceston,’ zei hij, ‘die de laatste was in een lange rij vergaderingen, de afgelopen twee jaar. En de aanwezigen werden ervan op de hoogte gesteld dat de regering uiteindelijk bereid was in het nieuwe jaar bepaalde stappen te ondernemen teneinde de kusten van het vaderland te bewaken. In plaats van fakkels zijn er voortaan wachters op het strand, en over de paden die tot nu toe alleen je oom en zijn handlangers kenden, lopen binnenkort politiemensen.
Er wordt een keten om heel Engeland gelegd, Mary, die nauwelijks verbroken zal kunnen worden. Begrijp je het nu?’ Hij opende de deur van het rijtuig en stapte uit. Hij nam in de stromende regen zijn hoed af, en ze zag het dikke, witte haar dat zijn gezicht omlijstte. Hij lachte nog eens naar haar, maakte een kleine buiging, greep haar hand en hield die even vast. ‘Je moeilijkheden zijn voorbij,’ zei hij. ‘De wagens staan voorgoed stil en van de afgesloten kamer achter in de gang kunnen jullie een huiskamer maken. Je tante zal weer rustig kunnen slapen, en je oom zal wel voorgoed verdwijnen, als hij zich tenminste niet dooddrinkt, of misschien zal hij zich wel bekeren en preken voor de reizigers. Wat jou betreft, jij zult teruggaan naar het zuiden en een goede man vinden. Welterusten. Morgen is het Kerstmis, en de klokken van Altarnun zullen luiden voor vrede en vriendschap. Ik zal aan je denken.’ Hij wuifde naar de koetsier, en het rijtuig reed zonder hem verder.
Mary leunde uit het raampje om hem na te roepen, maar hij had zich al omgedraaid op weg naar het kruispunt, en ze kon hem nauwelijks meer zien.
Het rijtuig hobbelde verder over de weg naar Bodmin. Het was nog bijna vijf kilometer voor de hoge schoorstenen van de Jamaica Inn aan de horizon verschenen. Het waren juist de meest woeste en ruige kilometers tussen de twee steden.
Mary wilde dat ze samen met Francis Davey was uitgestapt. In Altarnun zou ze de wind niet horen en op de door bomen beschermde weg zou de regen zachtjes vallen. Ze zou morgenochtend voor het eerst sinds ze wegging uit Heiford in de kerk kunnen knielen om te bidden. Als het waar was wat hij had gezegd, zou ze meer dan genoeg reden hebben om dankbaar te zijn, en dan zou ze aan die dankbaarheid best uiting mogen geven. De dagen van de strandpiraten waren geteld; de nieuwe wet zou hem de das omdoen, hem en zijn medeplichtigen; ze zouden vernietigd worden en verjaagd, net als de piraten van zo’n twintig, dertig jaar geleden; niets zou meer aan hen herinneren, er zou niets achterblijven om hun nakomelingen op slechte gedachten te brengen. Er zou een nieuwe generatie opgroeien die nooit van hun bestaan gehoord had. De schepen zouden zonder angst naar Engeland komen; de vloed zou geen oogsten meer opleveren. In de grotten waar eens hun voetstappen op de stenen en hun fluisterende stemmen geklonken hadden, zou het stil zijn, en de enige kreten zouden worden gevormd door het krijsen van meeuwen. Onder het effen oppervlak van de zee, op de bodem van de oceaan, lagen de naamloze skeletten en groen uitgeslagen munten die eens hadden geblonken, en oude scheepsbalken; ze zouden voor altijd vergeten blijven. En daarmee waren de angst en de afschuw verdwenen. Het was het begin van een nieuw tijdperk: mannen en vrouwen zouden zonder angst op reis kunnen gaan, het land zou weer van hen allemaal zijn. Hier, op de uitgestrekte heide, zouden boeren hun akkers ploegen en de turfblokken in de zon te drogen leggen, net als nu, maar de schaduw die vroeger over hen viel, zou verdwenen zijn. Misschien zou er gras groeien en zou de hei weer bloeien op de plaats waar nu de Jamaica Inn stond.
Ze zat in het hoekje van de koets met het visioen van die nieuwe wereld voor ogen; door het open raampje, gedragen door de wind, hoorde ze een schot in de stille nacht, en een verre kreet, en gillen. Mannenstemmen klonken door de duisternis, en’ het geluid van voetstappen op de weg. Ze leunde uit het raampje, de regen striemde in haar gezicht, en ze hoorde de koetsier een angstkreet slaken toen het paard uitgleed en struikelde. De weg rees steil omhoog vanuit de vallei en liep kronkelend naar de heuveltop, en daar in de verte staken de hoge schoorstenen van de Jamaica Inn omhoog als galgen. Achter hen holde een groepje mannen, voorop een man met een lantaarn, hij vloog met grote sprongen vooruit en de lantaarn zwaaide wild heen en weer. Opnieuw viel er een schot en de koetsier kromp in elkaar en viel. Het paard struikelde weer en liep blindelings op de greppel af. Even stond het rijtuig te schommelen op zijn wielen, toen bleef het roerloos staan. Iemand slingerde een vloek de duisternis in; er werd wild gelachen; er werd gefloten en geschreeuwd.
Er verscheen een gezicht voor het raampje van de koets, een gezicht dat omlijst werd door een wilde haardos, die in een pony voor de met bloed doorlopen ogen viel. De lippen weken van elkaar en lieten de witte tanden zien; en toen werd de lantaarn opgetild naar het raam, zodat het licht in de koets viel. Een hand hield de lantaarn vast, de andere omklemde de rokende loop van een pistool; het waren lange, slanke handen, met smalle puntige vingers, mooi en sierlijk, de ronde nagels hadden zwarte randjes.
Joss Merlyn grijnsde; de waanzinnige, wezenloze grijns van een losgeslagen bezetene; hij richtte het pistool op Mary en boog zich naar binnen, zodat de loop haar keel raakte.
Toen lachte hij en gooide het pistool over zijn schouder naar achteren. En terwijl hij de deur openrukte, greep hij haar handen en trok haar naar buiten, naast hem op de weg. Hij hield de lantaarn omhoog, zodat ze haar allemaal konden zien. Er waren er een stuk of tien, twaalf, ze stonden daar op de weg, slecht verzorgd en vies. De helft was, net als de aanvoerder, dronken; hun woeste ogen stonden glazig in hun ongeschoren gezicht. Een of twee hadden een pistool in de hand, anderen waren gewapend met gebroken flessen, messen en stenen. Harry de marskramer stond naast het paard, en met het gezicht naar beneden lag de koetsier in de greppel, de armen onder zich gevouwen, het lichaam slap en roerloos.
Joss Merlyn trok Mary naar zich toe en draaide haar gezicht naar het licht. Toen ze zagen wie ze was, barstten de mannen uit in een bulderend lachen en de marskramer stak twee vingers in zijn mond en floot.
De waard boog zich naar haar toe en begroette haar met dronken zwierigheid; hij greep haar loshangende haar en maakte er een streng van, en snuffelde eraan als een hond.
‘Zo, dus je bent het echt,’ zei hij. ‘Je bent tenslotte toch maar teruggekomen als een jankende teef, met je staart tussen de poten?’
Mary zei niets. Ze keek de mannen van het groepje één voor één aan, en ze keken terug, honend, haar insluitend en lachend, wijzend op haar natte kleren, grijpend naar haar bloes en haar rok.
‘Ach, ben je doofstom geworden?’ bulderde haar oom, en hij sloeg haar met de rug van de hand in het gezicht. Ze gilde en tilde haar arm op om zich te beschermen, maar hij stompte hem weg, greep haar pols en draaide haar arm achter haar rug. Ze schreeuwde het uit van pijn en hij lachte opnieuw.
‘Je zult voor me buigen’, al moet ik je doodslaan,’ zei hij. ‘Dacht je dat je je tegen mij kon verzetten, met dat apensmoel en die verdomde brutaliteit van je? En wat doe jij hier wel, midden in de nacht op de hoofdweg, in een huurrijtuig, halfnaakt en met je haar los? Je bent dus toch maar een doodgewone hoer.’ Hij draaide haar pols om en ze viel.
‘Laat me los,’ riep ze. ‘Je hebt het recht niet me zo te behandelen en zo tegen me tekeer te gaan. Je bent een vervloekte moordenaar en een dief, en dat weet de politie ook. Heel Cornwall weet het. Uw rijk is uit, oom Joss. Ik ben vandaag in Launceston geweest om u te beschuldigen.’
Er ontstond geroezemoes in het groepje; ze kwamen naar voren, schreeuwden en stelden haar vragen, maar de waard brulde hen toe en gebaarde hen achteruit te gaan.
‘Ga weg, verdomde idioten! Begrijp je dan niet dat ze probeert haar nek te redden door te liegen?’ bulderde hij. ‘Hoe kan ze me nou beschuldigen als ze helemaal niks weet? Ze heeft nooit die twintig kilometer naar Launceston gelopen. Kijk maar naar haar voeten. Ze is met een man op stap geweest en hij heeft haar met een rijtuig teruggestuurd toen hij er genoeg van kreeg. Sta op – of moet ik je met je neus door de modder wrijven?’ Hij sleurde haar overeind en hield haar vast. Toen wees hij naar de lucht, waarin de laaghangende wolken werden voortgejaagd door de gierende wind, en waarin een enkele waterige ster scheen.
‘Kijk,’ riep hij, ‘de lucht klaart op en de regen trekt naar het oosten. Voordat we klaar zijn, zal de storm nog erger worden, en over zes uur hebben we een woeste, grauwe schemering. Laten we hier geen tijd meer verspillen. Pakje paard, Harry, en span het in; dit rijtuig kan wel een stuk of zes van ons herbergen. En haal het paardje en de boerenkar uit de stal, het beest heeft een week lang niks gedaan. Schiet op, luie dronkenlappen, voelen jullie er niks voor je handen in het goud en zilver te begraven? Ik heb zeven lange dagen als een blok geslapen, en geloof me, ik voel me als herboren en ik wil weer naar de kust. Wie rijdt er met me mee over Camelford?’
Twaalf stemmen schreeuwden eensgezind en twaalf armen werden omhooggestoken. Een van de mannen begon te zingen en zwaaide met een fles boven zijn hoofd. Hij wankelde en viel met het gezicht naar beneden in de greppel. De marskramer gaf hem een trap, maar hij bewoog zich niet. Harry greep de teugels van het paard en trok het beest naar voren. Met klappen en kreten dwong hij het dier de steile helling op. De wielen van de koets reden over het lichaam van de gevallen man, die begon te trappen als een aangeschoten haas en met een kreet van pijn en doodsangst overeind probeerde te komen, en toen roerloos bleef liggen.
De mannen draaiden zich om en liepen achter het rijtuig aan; het geluid van hun rennende voetstappen klonk langs de grote weg. Joss Merlyn bleef even staan en keek op Mary neer met een wezenloze, dronken glimlach. Toen, als in een opwelling, trok hij haar met zich mee naar het rijtuig en rukte nogmaals de deur open. Hij duwde haar op de bank in een hoek en leunde uit het raampje om naar de marskramer te roepen dat hij het paard de helling op moest slaan.
Zijn kreet werd herhaald door de mannen die naast hem liepen. Enkelen sprongen op de treeplank en hielden zich vast aan het raampje, terwijl anderen op de lege koetsiersbank klommen en het paard aanspoorden met stokken en een regen van stenen.
Het dier rilde en zweette van angst. Het bereikte de top van de heuvel in een wilde galop, terwijl een stuk of zes mannen aan de teugels rukten en het toeschreeuwden.
De Jamaica Inn was volop verlicht; de deuren stonden open en de luiken voor de ramen waren weggehaald. Het huis stond als een levend wezen in de duisternis.
De waard legde een hand over Mary’s mond en dwong haar dicht tegen de zijkant van de koets. ‘Zo, dus jij wou me beschuldigen,’ zei hij. ‘Jij wou naar de politie lopen en me aan de galg zien bengelen? Goed dan, je krijgt de kans. Je zult op het strand staan, Mary Yellan, met de wind en het zoute water in je gezicht, en je zult wachten tot de dag aanbreekt en de vloed opkomt. Je weet wat dat betekent, nietwaar? Je weet toch waar ik je mee naar toe neem?’
Ze staarde hem vol afgrijzen aan; de kleur trok weg uit haar gezicht en ze probeerde iets te zeggen, maar zijn handen maakten het haar onmogelijk.
‘Jij dacht zeker dat je niet bang voor me was?’ zei hij. ‘Je bespot me met je knappe gezichtje en je grote ogen. Ja, ik ben dronken; ik ben zo dronken als een Maleier; en voor mijn part kan de hele wereld vergaan. Vannacht zullen we de heersers zijn, wij met zijn allen! Misschien voor de laatste keer. En jij gaat met ons mee, Mary, naar de kust…’
Hij keerde zich van haar af en schreeuwde tegen zijn mannen. Het paard schrok van zijn kreet, sprong naar voren en sleepte de koets achter zich aan; en de lichten van de Jamaica Inn verdwenen in de duisternis.