2
Hij was groot en stevig, bijna twee meter lang, met borstelige, zwarte wenkbrauwen en de teint van een zigeuner. Zijn dikke, donkere haar hing rafelig voor zijn ogen en over zijn oren. Hij leek zo sterk als een paard, met zijn enorme, gespierde schouders, zijn lange armen, die bijna tot zijn knieën reikten, en zijn vuisten zo groot als hammen. Zijn lichaam was zo groot dat het leek of zijn hoofd belachelijk klein was en tussen zijn schouders wegzonk, zodat hij een in elkaar gedoken indruk maakte, als een reusachtige gorilla, met zijn zwarte wenkbrauwen en zijn woeste haardos. Maar ondanks al zijn lange ledematen en zijn enorme romp had zijn gezicht niets van een aap, want hij had een haviksneus, die afboog naar een mond die misschien vroeger volmaakt geweest was, maar die nu ingevallen was, en zijn grote, donkere ogen waren nog steeds mooi, ondanks de rimpels en wallen en het met bloed doorlopen oogwit.
Het best bewaard waren zijn tanden, die nog allemaal gaaf waren en spierwit, zodat ze fel afstaken tegen zijn getaande huid als hij lachte, wat hem de uitdrukking gaf van een magere, hongerige wolf. En hoewel er een enorm verschil was tussen een lachende mensenmond en de ontblote tanden van een wolf, waren beide in Joss Merlyn verenigd.
‘Dus jij bent Mary Yellan,’ zei hij uiteindelijk, hoog boven haar uitstekend, zijn hoofd gebogen om haar van dichtbij te bekijken, ‘en je bent helemaal hierheen gekomen om voor je oom Joss te zorgen. Dat vind ik nog eens lief van je!’
Hij lachte spottend, zijn lach dreunde door het huis, en raakte Mary’s gespannen zenuwen als een zweepslag.
‘Waar is tante Patience?’ vroeg ze, terwijl ze om zich heen keek in de slecht verlichte, sombere gang met de kille tegels en de smalle, gammele trap. ‘Verwacht ze me misschien nog niet?’
‘Waar is tante Patience?’ bauwde de man haar na. ‘Waar is mijn lieve tantetje om me te knuffelen en me te verwennen en me in de watten te leggen? Kun je dan niet heel even wachten voor je op haar afvliegt? Kan er niet een kusje af voor je oom Joss?’
Mary deinsde achteruit. Ze walgde al van het idee hem te kussen. Hij was gek, of anders dronken, misschien wel allebei. Maar ze wilde hem niet boos maken; ze was veel te bang voor hem.
Hij leek haar gedachten te lezen, en hij lachte weer.
‘O nee,’ zei hij, ‘ik raak je heus niet aan; je bent bij mij zo veilig als wat. Ik hou helemaal niet van donkere vrouwen, liefje, en ik heb wel wat beters te doen dan achter mijn eigen nichtje aan te lopen.’
Hij sprak op minachtende toon alsof ze een domme kleuter was, en hij had genoeg van zijn eigen grapje. Toen tilde hij het hoofd op in de richting van de trap.
‘Patience,’ brulde hij, ‘wat ben je in ’s hemelsnaam aan het doen? Dat meisje is er en ze staat om je te jengelen. Ze heeft nou al genoeg van me!’
Er klonken wat geschuifel boven aan de trap en slepende voetstappen. Toen verscheen er een flakkerende kaars en iemand riep iets. Er kwam een vrouw de nauwe trap af, ze schermde haar ogen af voor het licht. Ze droeg een gore muts over haar dunne, grijze haar, dat in verwarde plukken tot op haar schouders hing. Ze had de punten bot afgeknipt in een flauwe poging haar krullen terug te krijgen, maar die waren verdwenen. Haar gezicht was ingevallen, en de huid spande strak over haar jukbeenderen. Haar ogen waren groot en hadden een starende blik, alsof ze zich voortdurend iets afvroeg en ze had een zenuwtrekking bij haar mond, waarbij ze steeds de lippen op elkaar perste en ze dan weer ontspande. Ze droeg een verschoten, gestreepte rok, die eens kersrood was geweest en nu vaag roze was, en ze had een sjaal om de schouders geslagen, die ettelijke malen versteld was. Kennelijk had ze net een nieuw lint op haar muts gezet in een schamele poging haar kleren wat vrolijker te maken, maar het was een lelijke, valse noot. Het lint was helderrood en stak fel af bij haar bleke gezicht. Mary staarde haar aan, in stomme verbazing en vol medelijden. Was dit arme, haveloze schepsel diezelfde betoverende tante Patience van wie ze gedroomd had? Ze zag eruit als een slons en leek wel twintig jaar ouder dan ze was.
Het vrouwtje kwam de trap af en de gang in; ze greep Mary’s handen en keek haar onderzoekend aan. ‘Ben je echt gekomen?’ fluisterde ze. ‘Je bent toch Mary Yellan mijn nichtje? De dochter van mijn lieve zuster?’
Mary knikte, en ze dankte God dat haar moeder haar zuster zo niet zag. ‘Lieve tante Patience,’ zei ze vriendelijk, ‘ik vind het erg fijn u weer te zien. Het is al zo lang geleden dat u bij ons in Helford was.’
De vrouw liet haar niet los, streek over haar kleren, raakte haar steeds weer aan, en opeens omknelde ze haar, begroef het hoofd tegen Mary’s schouder en begon te huilen, luid en heftig, waarbij ze gierend ademhaalde.
‘Ach, hou toch op,’ gromde haar man. ‘Dat is toch geen manier om iemand welkom te heten. Je hebt toch niks om over te janken, stom wijf? Zie je niet dat dat kind naar eten snakt? Neem haar mee naar de keuken en geef haar een stuk spek en iets te drinken.’
Hij bukte zich en tilde Mary’s koffer op zijn schouder alsof het een kartonnen doosje was. ‘Ik breng deze vast naar haar kamer,’ zei hij, ‘en als er nog niks op tafel staat als ik weer beneden kom, dan zal ik je reden geven om te janken; en jij ook, als je dat leuk vindt,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij zijn gezicht tegen dat van Mary duwde en een grote vinger op haar mond legde. ‘Ben je tam of bijt je?’ vroeg hij, en hij lachte weer zodat het galmde tegen het plafond; toen liep hij daverend de smalle trap op, de koffer zwaaiend op zijn schouders.
Tante Patience herstelde zich. Met veel moeite bracht ze een glimlach te voorschijn, duwde haar dunne lokken op hun plaats met een vertrouwd gebaar dat Mary zich vaag herinnerde, en zenuwachtig met de ogen knipperend en met de mond trekkend ging ze Mary voor door een ander donker gangetje naar de keuken, waar drie kaarsen brandden en een klein turfvuur smeulde in de haard.
‘Je moet je van oom Joss niks aantrekken,’ zei ze, plotseling in een heel andere stemming, haast kruiperig, als een jankende hond die door voortdurende wreedheid tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is gebracht, en die zijn baas tot het uiterste zal verdedigen, ongeacht de vele keren dat hij werd geschopt of uitgescholden. ‘Je moet je oom zijn zin geven, begrijp je; hij heeft zo zijn gewoontes, en als je hem nog niet kent, begrijp je hem vaak niet. Hij is een hele beste man voor mij, dat is hij vanaf onze trouwdag al geweest.’
Ze praatte werktuiglijk door, terwijl ze heen en weer scharrelde door de betegelde keuken en de tafel dekte. Ze nam brood, kaas en reuzel uit de grote kast met paneeldeuren. Intussen kroop Mary dicht bij het vuur in een vergeefse poging haar verkleumde vingers warm te krijgen.
Er hing een zware turfwalm in de keuken. Hij kroop omhoog naar het plafond en in alle hoeken, en vulde de ruimte als met een dunne, blauwe wolk. Het prikte in Mary’s ogen, drong in haar neus en in haar mond.
‘Je zult oom Joss heus gauw aardig gaan vinden en aan zijn gewoonten wennen,’ ging haar tante verder. ‘Hij is een beste man en erg dapper. Hij staat heel goed bekend in de omgeving en iedereen heeft respect voor hem. Niemand hier zal ooit een kwaad woord zeggen over Joss Merlyn. Het is soms reuze vol hier. Het is niet altijd zo leeg als nu. Dit is een erg drukke weg, zie je. De koets komt hier elke dag langs. En de deftige lui zijn heel beleefd tegen ons, heel beleefd. Gisteren nog was een van onze buren hier, en ik heb een cake voor hem gebakken om mee naar huis te nemen. ‘Mevrouw Merlyn,’ zei hij, ‘u bent de enige vrouw in Cornwall die een echte cake kan bakken.’ Dat zei hij letterlijk zo. En zelfs de jonker – jonker Bassat bedoel ik, van North Hill, de eigenaar van al het land hier in de buurt – die kwam me laatst tegen – dinsdag was dat – en toen nam hij de hoed voor me af. ‘Goedemorgen, mevrouw,’ zei hij, en maakte een buiging op zijn paard. Ze zeggen dat hij vroeger veel van de vrouwtjes hield. En toen kwam Joss uit de stal aanlopen, waar hij een wiel aan het wagentje had gerepareerd. ‘Hoe gaat het met u, meneer Bassat?’ vroeg hij. ‘Net zo goed als met jou, Joss,’ antwoordde de jonker, en ze barstten allebei in lachen uit.’
Mary mompelde een soort antwoord op het verhaal, maar het bezwaarde en verontrustte haar te zien dat tante Patience tijdens het praten haar blik ontweek, en de woordenvloed op zichzelf was al verdacht. Ze sprak als een kind dat zichzelf iets wijsmaakt en daarbij blijk geeft van veel fantasie. Het deed Mary pijn dat ze zo toneelspeelde, en ze wilde dat ze ermee ophield, of in ieder geval haar mond hield, want deze woordenvloed was eigenlijk nog weerzinwekkender dan haar tranen. Er klonken voetstappen buiten de deur en Mary’s moed zonk haar in de schoenen toen ze besefte dat Joss Merlyn weer beneden was, en dat hij hoogstwaarschijnlijk geluisterd had naar de woorden van zijn vrouw.
Tante Patience scheen hem ook te horen, want ze werd bleek en begon weer met haar mond te trekken. Hij kwam de keuken binnen en keek van de een naar de ander.
‘Zo, de kippetjes zijn dus al aan het kakelen?’ zei hij. Zijn glimlach was verdwenen en hij kneep de ogen een beetje dicht. ‘Je tranen zijn gauw vergeten als je maar kunt babbelen. Ik hoorde je wel, jij stomme kletskous, kwebbel, kwebbel, kwebbel, als een kip zonder kop. Dacht je dat je lieve nichtje er ook maar één woord van geloofde? Ach kom, een kind zou er nog niet intrappen, dus zo’n mooie jongejuffrouw zéker niet.’
Hij trok een stoel van de kant en schoof hem ruw bij de tafel. Hij ging met een plof zitten, zodat de stoel kraakte onder zijn gewicht; hij greep het brood, sneed er een grote homp af en besmeerde die met reuzel. Hij propte het in zijn mond, het vet droop langs zijn kin, en wenkte Mary aan tafel. ‘Je hebt honger, dat kan ik zo zien,’ zei hij en hij sneed zorgvuldig een dunne snee brood, die hij voor haar smeerde en in stukken sneed; hij deed dat heel netjes, heel anders dan de manier waarop hij zichzelf bediende – zo anders zelfs dat Mary die verandering van rauwe grofheid in uiterste zorgzaamheid bijna beangstigend vond. Het was alsof zijn vingers een verborgen kracht hadden die ze van ruwe werktuigen tot handige en vaardige instrumenten maakte. Als hij een homp brood voor haar had afgesneden en voor haar had neergesmeten, zou zij zich dat niet erg aangetrokken hebben; dat zou ze van hem verwacht hebben. Maar deze plotselinge beleefdheid, de snelle en verfijnde bewegingen van zijn handen waren een onverwachte en enigszins onheilspellende verrassing, onheilspellend omdat het haar overviel en helemaal niet bij hem paste. Ze bedankte hem vriendelijk en begon te eten.
Haar tante, die geen woord had gezegd sinds haar man was binnengekomen, bakte spek boven het vuur. Niemand sprak. Mary voelde dat Joss Merlyn naar haar keek, en achter zich hoorde ze hoe haar tante onhandig in de weer was met de hete steel van de pan. Even later liet ze hem dan ook vallen, met een wanhopig gilletje. Mary stond op om haar te hulp te schieten, maar Joss bulderde dat ze moest blijven zitten.
‘Het is al erg genoeg dat zij zo stom is, blijf jij maar liever verstandig!’ schreeuwde hij. ‘Ga zitten en laat je tante de rommel opruimen. Dit is heus niet de eerste keer.’ Hij ging achteruit in zijn stoel zitten en begon met zijn nagels zijn tanden schoon te maken. ‘Wat wil je drinken?’ vroeg hij. ‘Cognac, wijn of bier? Er is misschien niet zo veel te eten, maar je zult geen dorst lijden. Er zijn nooit droge kelen in de Jamaica.’ En hij lachte naar haar, knipoogde en stak de tong uit.
‘Ik wil graag een kopje thee als dat kan,’ zei Mary. ‘Ik drink nooit sterkedrank, zelfs geen wijn.’
‘O nee? Jammer voor jou, maar ik heb er gelukkig geen last van. Vanavond mag je wel thee drinken, maar ik durf te zweren dat je over een maand of twee naar cognac zult verlangen.’
Hij leunde over de tafel en pakte haar hand.
‘Je hebt keurige handen voor iemand die op een boerderij heeft gewerkt,’ zei hij. ‘Ik was bang dat ze ruw en rood zouden zijn. Als een man ergens een hekel aan heeft, dan is het dat zijn bier wordt ingeschonken door lelijke handen. Niet dat mijn klanten zo vreselijk kieskeurig zijn, maar we hebben ook nog nooit een barmeisje gehad in de Jamaica Inn.’ Hij maakte een spottende buiging en liet haar hand vallen.
‘Patience, liefje,’ zei hij, ‘hier heb je de sleutel. Ga in ’s hemelsnaam eerst een fles cognac voor me halen. Ik heb een vreselijke dorst, die alle beekjes van Dozmary nog niet zouden kunnen lessen.’ Nog voor hij was uitgesproken, haastte zijn vrouw zich de keuken door en verdween in de gang. Hij ging verder met het schoonmaken van zijn tanden en floot zo nu en dan, terwijl Mary haar boterham opat en dronk van de thee die hij voor haar had neergezet. Ze voelde een barstende hoofdpijn opkomen; ze zou zo in slaap kunnen vallen. Haar ogen traanden door de turfwalm. Toch was ze nog wakker genoeg om haar oom in de gaten te houden, want de zenuwachtigheid van tante Patience had haar nu al aangestoken, en ze had het gevoel dat ze als muizen in de val zaten, zonder een kans tot ontsnappen, en dat hij met hen speelde als een reusachtige kat.
Even later kwam zijn vrouw terug met de cognac, die ze voor haar man neerzette. Terwijl ze verder ging met het klaarmaken van het spek, en het tussen Mary en zichzelf verdeelde, begon hij te drinken. Hij staarde somber voor zich uit en schopte tegen de tafelpoot. Opeens sloeg hij met de vuist op tafel, zodat de borden en kopjes rinkelden en er een bord in stukken op de grond viel.
‘Ik zal het je eens uitleggen, Mary Yellan,’ schreeuwde hij. ‘Ik ben de baas hier in huis, dat moet je goed onthouden. Als je doet wat je gezegd wordt, en in het huishouden helpt en mijn klanten bedient, dan zal ik je met geen vinger aanraken. Maar wee je gebeente als je een grote mond tegen me opzet, dan zal ik je mores leren tot je uit mijn hand eet, net als je tante hier.’
Mary keek hem over de tafel aan. Ze hield de handen in de schoot, zodat hij niet kon zien hoe ze trilden.
‘Ik heb het begrepen,’ zei ze.’
‘Ik ben niet nieuwsgierig en ik heb nog nooit in mijn leven geroddeld. Het maakt mij niet uit wat er in de herberg gebeurt of wat voor klanten er komen. Ik zal in huis helpen en u zult niet over me te klagen hebben. Maar als u tante Patience pijn doet, op welke manier dan ook, dat zweer ik – dan vertrek ik onmiddellijk uit de Jamaica Inn en dan ga ik naar de chef van politie en breng hem hier, en dan klaag ik u aan; dan moet u maar zien dat u me mores leert.’
Mary was bleek geworden, en ze wist dat ze in huilen zou uitbarsten als hij nu tegen haar tekeerging, en dan zou hij haar voorgoed de baas zijn. Deze stortvloed van woorden ontsnapte haar tegen haar wil, doch verscheurd als ze was door medelijden met het arme, ongelukkige schepsel dat haar tante was, had ze hem niet kunnen tegenhouden. Maar zonder dat ze het wist, had ze zichzelf gered, want de man was onder de indruk van dit blijk van karakter, en hij ging ontspannen achterover in zijn stoel zitten.
‘Dat is nog eens aardig,’ zei hij, ‘en zo mooi gezegd. Nu weten we precies wat voor vlees we in de kuip hebben. Geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Mooi zo, liefje; wij lijken meer op elkaar dan ik eerst dacht. We zullen met elkaar rekening moeten houden. Misschien heb ik ooit een karweitje voor je in de Jamaica Inn, iets dat je nog nooit eerder gedaan hebt. Mannenwerk, Mary Yellan, een spel met leven en dood.’ Mary hoorde tante Patience naast haar naar adem snakken.
‘O nee, Joss,’ fluisterde ze. ‘Nee, Joss, alsjeblieft!’ Haar stem klonk zo smekend dat Mary haar verbaasd aanstaarde. Ze zag haar tante vooroverleunen en naar haar man gebaren dat hij zijn mond moest houden; haar scherpe kin en de angst in haar ogen maakten Mary banger dan alles wat er die avond was gebeurd. Ze voelde zich ineens angstig, koud en een beetje misselijk. Wat had die paniek bij tante Patience veroorzaakt? Wat had Joss Merlyn willen zeggen? Ze merkte dat ze op een koortsachtige, nare manier vreselijk nieuwsgierig was. Haar oom maakte een ongeduldige beweging met de hand.
‘Ga jij maar naar bed, Patience,’ zei hij. ‘Ik heb genoeg van die doodskop van jou aan tafel. Dit meisje en ik kunnen tenminste met elkaar praten.’
De vrouw stond meteen op en liep naar de deur, met een laatste, vruchteloze blik over haar schouder. Ze hoorden haar de trap opstommelen. Joss Merlyn en Mary waren alleen. Hij schoof het lege cognacglas weg en legde de armen over elkaar op tafel.
‘Ik heb maar één zwakheid, en ik zal je vertellen wat dat is,’ zei hij. ‘Drank. Ik weet dat het een vloek is. Ik kan er niet afblijven. Het zal nog eens mijn dood worden, en dat zou maar goed zijn ook. Er gaan dagen voorbij dat ik nauwelijks een druppel drink, zoals vanavond. En dan krijg ik opeens die vreselijke dorst en dan begin ik te zuipen. Uren achter elkaar. Dat is voor mij macht en pracht en vrouwen en het Koninkrijk Gods ineen. Dan voel ik me een koning, Mary. Dan voel ik dat de hele wereld aan mijn voeten ligt. Het is de hemel, maar ook de hel. Dan begin ik te praten, en te praten, tot alles wat ik in mijn leven gedaan heb overal bekend is. Dan sluit ik me op in mijn kamer en verklap mijn geheimen aan mijn hoofdkussen. Je tante doet de deur achter me op slot, en als ik weer nuchter ben, bons ik op de deur en dan laat ze me eruit. Zij en ik zijn de enigen die het weten, en nu heb ik het jou ook verteld. Ik heb het jou verteld omdat ik al een beetje dronken ben, en dan kan ik mijn mond niet houden. Maar ik ben nog niet dronken genoeg om mijn verstand te verliezen en je te vertellen waarom ik op deze godverlaten plek woon, en waarom ik de waard van de Jamaica Inn ben.’ Zijn stem was schor en hij kwam nu nauwelijks meer verder dan fluisteren. Het turfvuur in de haard was bijna uitgegaan, en donkere schaduwen speelden grillig over de muur. De kaarsen waren zowat opgebrand en wierpen een enorme schaduw van Joss Merlyn op het plafond. Hij glimlachte naar haar en legde met een dwaas, dronken gebaar een vinger tegen zijn neus.
‘Dat heb ik je nog niet verteld, Mary Yellan. O nee, ik ben nog wel een beetje verstandig en slim! Als je nog meer wilt weten, moet je het maar aan je tante vragen. Die zal wel een mooi verhaaltje voor je opdissen. Ik heb haar geklets vanavond wel gehoord, dat hier zulke keurige mensen kwamen en dat de jonker zijn hoed voor haar afneemt. Het zijn leugens, allemaal leugens. Dat wil ik je wel vertellen, want daar kom je toch gauw genoeg achter. Jonker Bassat is veel te bang om zich hier te laten zien. Als hij me onderweg tegenkwam, zou hij een kruis slaan en zijn paard de sporen geven. Net als alle deftige lui hier in de buurt. Koetsen stoppen hier niet meer, ook de postkoets niet. Maar dat kan me niets schelen; ik heb klanten genoeg. Hoe verder die deftige kliek uit mijn buurt blijft, hoe beter ik het vind. Och, natuurlijk wordt hier gedronken, en veel ook. Sommige mensen komen zaterdagsavonds naar de Jamaica, en anderen doen hun deur op slot en gaan slapten met de vingers in de oren. Er zijn avonden dat alle huizen op de hei donker en stil zijn, en dat het enige licht kilometers in de omtrek van de helle vensters van de Jamaica Inn komt. Ze zeggen weleens dat je het schreeuwen en zingen kunt horen tot op de boerderijen aan de andere kant van Roughtor. Op zulke avonden zul jij in de bar staan, als het je leuk lijkt, en dan kun je zelf zien wat voor mensen hier komen.’
Mary zat roerloos en kneep in de leuningen van haar stoel. Ze durfde zich niet te bewegen uit angst voor die snelle stemmingswisselingen die ze al van hem had gezien, en die deze intieme, vertrouwelijke toon konden doen omslaan in grof, ruw geschreeuw.
‘Ze zijn allemaal bang voor me,’ ging hij verder, ‘het hele verdomde stel. Bang voor mij, die voor niemand bang is. Ik zal je vertellen, als ik naar school was geweest, als ik gestudeerd had, dan zou ik heel Engeland doorgetrokken hebben, naast koning George in eigen persoon. Maar de drank heeft me dwars gezeten, de drank en mijn drift. Dat is de vloek van ons allemaal, Mary. Er is nog nooit een Merlyn gewoon in zijn eigen bed doodgegaan.
Mijn vader is opgehangen in Exeter – hij kreeg ruzie met een kerel en sloeg hem dood. Mijn grootvader zijn oren werden afgesneden omdat hij had gestolen; hij werd naar een strafkamp gestuurd en was stapelgek toen hij doodging na een slangenbeet in de tropen. Ik ben de oudste van drie broers, we zijn allemaal geboren in de schaduw van Kilmar, aan de andere kant van Twelve Men’s Moor. Als je van daaruit door East Moor gaat tot je bij Rushyford komt, dan zie je een enorm rotsblok dat als een duivelse hand omhoogsteekt. Dat is Kilmar. Als je in de schaduw van Kilmar geboren bent, dan raak je aan de drank, net als ik. Mijn broer Matthew is verdronken in Trewartha Marsh. Wij dachten dat hij als matroos had aangemonsterd en hoorden nooit meer iets van hem, maar toen er die zomer een grote droogte kwam doordat het zeven maanden lang niet regende, toen vonden we Matthew rechtop in de modder, met de armen boven het hoofd, omringd door wulpen. Mijn broer Jem, die vervloekte kerel, was de jongste. Hij hing nog aan zijn moeders rokken toen Matt en ik al volwassen waren. Jem en ik zijn altijd heel verschillend geweest. Hij is veel te pienter en zijn tong is te scherp. Ach, er komt een dag dat ze hem te pakken nemen en ophangen, net als mijn vader.’
Hij zweeg even en staarde naar zijn lege glas. Hij pakte het op en zette het weer neer. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik heb genoeg verteld. Ik drink vandaag niet meer. Ga maar naar bed, Mary, voor ik je de nek omdraai. Hier is een kaars voor je. Je kamer is boven de voordeur.’
Mary pakte zwijgend de kandelaar; maar net toen ze langs hem wilde lopen, greep hij haar bij de schouder en draaide haar gezicht naar zich toe.
‘Het kan weleens gebeuren dat je ’s nachts een wagen hoort op de weg,’ zei hij, ‘een wagen die niet doorrijdt, maar voor de Jamaica Inn blijft staan. En dan hoor je voetstappen in de tuin en stemmen onder je raam. Als dat gebeurt, Mary Yellan, dan blijf je in bed en trekt de dekens over je hoofd. Heb je dat goed begrepen?’
‘Ja, oom.’
‘Goed zo. Ga nou maar weg, als je me ooit nog iets vraagt, dan breek ik allebei je benen.’
Ze ging de keuken uit, de donkere gang in, liep tegen een bank op en ging naar boven, de handen tastend voor zich uit. Ze oriënteerde zich door zich om te draaien, zodat ze weer naar de trap keek. De kamer boven de voordeur, had haar oom gezegd, en ze sloop over de donkere overloop, die niet verlicht was, langs twee deuren aan iedere kant – logeerkamers, vermoedde ze, voor gasten die nooit meer kwamen, reizigers die onderdak zochten in de Jamaica Inn – botste tegen een andere deur en draaide aan de deurknop; bij het flakkerende kaarsvlammetje zag ze dat dit haar kamer was, want haar koffer stond op de grond.
De muren waren ruw en niet behangen en de vloer was kaal. Een omgekeerde kist diende als toilettafel, er stond een gebarsten spiegel bovenop. Er was geen waskom of wastafel; ze zou zich wel in de keuken moeten wassen. Het bed kraakte toen ze erop ging zitten en de twee dunne dekens voelden vochtig aan. Ze besloot zich niet uit te kleden, maar in haar reiskleren te slapen, al waren ze dan stoffig, en haar jas over zich heen te trekken. Ze liep naar het raam en keek naar buiten. De wind was gaan liggen, maar het regende nog steeds – een nare, miezerige motregen, die langs de muren van het huis droop en vuil achterliet op de vensterbank.
Achter uit de tuin klonk een geluid, een vreemd gekreun, alsof er een dier pijn had. Het was te donker om het goed te kunnen zien, maar ze onderscheidde een donker voorwerp dat zacht heen en weer zwaaide. Eén angstig ogenblik, met in haar gedachten nog de verhalen van Joss Merlyn, dacht ze dat het een galg was, met het lijk van een gehangene. Toen besefte ze dat dit het uithangbord van de herberg was, dat op de een of andere manier, misschien door nalatigheid, los was gaan hangen en dat nu bij het zachtste briesje heen en weer zwaaide. Niets anders dan een gehavend bord, dat veel betere dagen had gekend, toen het pas was opgehangen, maar waarvan de witte letters nu vaal en grijs waren, waarvan de boodschap aan de wind was overgeleverd – Jamaica Inn – Jamaica Inn. Mary trok het gordijn naar beneden en sloop naar het bed. Haar tanden klapperden, haar handen en voeten leken wel versteend. Lange tijd zat ze in elkaar gedoken op het bed, wanhopig. Ze vroeg zich af of het mogelijk was uit het huis te ontsnappen en de twintig kilometer lange weg naar Bodmin terug te vinden. Ze vroeg zich af of ze daar te moe voor zou zijn, of ze niet uitgeput langs de kant van de weg zou neervallen en ter plekke zou inslapen, om pas weer wakker te worden door het ochtendlicht en dan de grote gestalte van Joss Merlyn hoog boven haar te zien.
Ze deed de ogen dicht en zag onmiddellijk zijn gezicht, naar haar lachend, maar de lach veranderde in een frons en die frons brak stuk in duizend rimpels toen hij trilde van woede; ze zag zijn zwarte haardos, zijn kromme neus en de lange, krachtige vingers, die zo vreselijk sierlijk konden zijn.
Ze voelde zich hier gevangen als een vogel in een net, en ze zou nooit kunnen ontsnappen, al zou ze zich nog zo fel verzetten. Als ze haar vrijheid terug wilde, moest ze nu weglopen, uit het raam klimmen en zo hard ze kon wegrennen, langs de witte weg die als een slang door de hei kronkelde. Morgen zou het te laat zijn.
Ze wachtte tot ze zijn voetstappen op de trap hoorde. Ze hoorde hem binnensmonds mompelen, en tot haar opluchting ging hij de andere kant op, door de gang aan de linkerkant van de trap. In de verte sloeg een deur dicht, toen was het stil. Ze besloot niet langer te wachten. Als ze nog één nacht in dit huis zou blijven, zou ze nooit meer de moed hebben, dan zou ze verloren zijn. Verloren, krankzinnig en gebroken, net als tante Patience. Ze deed de deur open en sloop de gang op. Op de tenen liep ze naar het trapgat. Daar bleef ze staan en luisterde. Haar hand lag al op de leuning en ze had haar voet op de bovenste tree toen ze iets hoorde in de andere gang. Er huilde iemand. Iemand snikte en haalde gierend en stotend adem, en probeerde het geluid te smoren in een kussen. Het was tante Patience. Mary aarzelde even, toen draaide ze zich om en ging terug naar haar kamer, liet zich op het bed vallen en sloot de ogen. Wat ze in de toekomst ook zou moeten doorstaan, hoe bang ze ook zou zijn, ze kon niet weggaan uit de Jamaica Inn. Ze moest bij tante Patience blijven. Die had haar nodig. Misschien zou haar aanwezigheid een troost zijn voor tante Patience; misschien konden ze elkaar helpen, misschien kon ze tante Patience beschermen, een stootblok zijn tussen haar en Joss Merlyn, al was ze nu te moe om te bedenken hoe. Zeventien jaar lang had haar moeder alleen geleefd en gewerkt, ze had het moeilijker gehad dan Mary het ooit zou hebben. Zij zou niet weggelopen zijn voor een half krankzinnige man. Zij zou niet bang zijn geweest voor een huis dat een boosaardige sfeer had, ook al stond het nog zo verlaten op een winderige heuvel, een eenzaam baken, dat mens en storm trotseerde. Mary’s moeder zou de moed hebben gehad om haar vijanden te bestrijden. En ze zou uiteindelijk gewonnen hebben ook. Zij zou nooit toegeven.
Zo lag Mary op het harde bed, het hoofd vol gedachten en verlangend naar de slaap. Ze schrok van elk geluid, van het geritsel van een muis achter de muur tot het kraken en piepen van het uithangbord buiten. Ze telde de minuten en de uren in die eindeloze nacht, en bij het eerste kraaien van de haan, ergens achter het huis, telde ze niet verder, maar zuchtte, en viel als een blok in slaap.