4
Joss Merlyn bleef bijna een week weg en in die tijd leerde Mary de omgeving een beetje kennen.
Ze hoefde niet in de gelagkamer te helpen, want er kwam niemand nu de waard er niet was, en als ze haar tante had geholpen met het werk in huis en in de keuken, was ze vrij om te doen waar ze zin in had. Patience Merlyn hield niet van wandelen; ze had geen zin om verder te lopen dan tot het kippenhok achter het huis, en bovendien had ze geen richtinggevoel. Ze kende vaag de namen van de heuvels, doordat ze die door haar man had horen noemen, maar ze wist niet waar ze lagen en hoe je er moest komen. En dus ging Mary tegen het middaguur alleen op pad, met slechts de zon als haar gids en een ingeworteld gevoel voor richting, dat ze als buitenmens van nature had meegekregen.
De hei was nog woester dan ze eerst had gedacht. Als een enorme woestijn strekte de vlakte zich uit van oost naar west, met hier en daar een paadje; hoge heuvels doorbraken de horizon.
Waar de grens lag, was niet duidelijk, alleen had ze één keer, toen ze naar het westen ging, de zilveren glinstering van de zee gezien. Maar het was een stil, verlaten gebied, oneindig en ongerept; op de hoge toppen lagen platte stenen tegen elkaar, vreemd gevormde, reusachtige schildwachten, die daar al stonden vanaf het ogenblik dat Gods hand ze had gevormd.
Sommige zagen eruit als enorme meubels, immense stoelen en misvormde tafels; soms lagen kleinere steenbrokken op de heuveltoppen als rustende reuzen, hun grote schaduw werpend op de hei en het ruwe gras. Er waren lange stenen die rechtop stonden en op merkwaardige wijze in evenwicht bleven, alsof ze tegen de wind leunden; en er waren platte offerstenen met gladgeschuurde kanten, die wachtten op een offer dat nooit kwam. Op de hoge toppen graasden wilde schapen, en er waren ook raven en buizerds; de heuvels boden een huis aan alle eenzame schepsels.
Beneden, op de moerasgronden, graasde zwart vee, de voorzichtige poten zochten de vaste grond, en met een aangeboren instinct vermeden ze de verleidelijke graspollen die geen graspollen waren, maar drassig moeras, dat fluisterde en zuchtte. Als het woei op de heuvels, floot de wind klaaglijk door de spelonken van graniet, en soms leek het angstaanjagend veel op een mens in nood.
Er waren onverwachte windvlagen; ze kropen over het gras, en het gras huiverde; ze ademden over de regenplassen in de uitgeholde stenen, en het water rimpelde. Soms raasde en tierde de wind, en het gehuil echode in de spelonken, klagend, en dan was het stil. Een stilte uit een andere tijd; uit lang vervlogen dagen, dagen die nooit bestaan leken te hebben, een tijd dat er nog geen mensen waren, een tijd dat heidense voeten de heuvels betraden. Er heerste een sfeer van sereniteit, en een vreemde, eeuwenoude vrede, die geen goddelijke vrede was.
Terwijl Mary Yellan over de hei liep, de heuvels beklom en rustte in de dalen naast een bron of een beekje, dacht ze na over Joss Merlyn en hoe zijn jeugd geweest moest zijn, en hoe hij scheefgroeide als een gesnoeide bremstruik, zijn bloesem vernield door de noordenwind.
Op een dag liep ze over de East Moor in de richting die hij haar de eerste avond had gewezen; en toen ze een eind had gelopen en eenzaam op een heuvel stond, omringd door kale heidegrond, zag ze dat de bodem afliep naar een diep en verraderlijk moeras, waardoor een beekje vrolijk murmelde. En boven het moeras uit, aan de overkant, lag een rots als een enorme hand, met zijn grote vingers naar de hemel wijzend, alsof hij regelrecht uit het moeras stak; het was alsof hij uit graniet gehouwen was, en hij had een dreigende, grijze kleur.
Dus dit was nu Kilmar Tor; en ergens tussen die steenmassa, waar de rotsblokken de zon tegenhielden, was Joss Merlyn geboren, en zijn broer woonde er nog steeds. Beneden haar, in het moeras, was Matthew Merlyn verdronken. In haar verbeelding zag ze hem lopen over de hoger gelegen grond, fluitend, luisterend naar het geklater van het beekje, en voor hij het merkte viel de avondschemering, en zijn voetstappen werden aarzelend toen hij zich omdraaide om terug te gaan. In haar verbeelding zag ze hem stilstaan, aarzelen, hij vloekte zachtjes, en toen haalde hij de schouders op en stapte de nevel in, met hernieuwd zelfvertrouwen; maar hij had nog geen vijf passen gezet toen hij de grond onder de voeten voelde wegzakken, en hij strompelde en viel, en opeens was hij tot over de knieën weggezonken in de modder en het wier. Hij greep een bosje gras, maar trok het met zich mee naar beneden. Hij trapte met de voeten, maar ze wilden hem niet gehoorzamen. Hij trapte nog eens, en kreeg een voet los, maar toen hij in paniek roekeloos naar voren stapte, kwam hij in nog dieper water terecht en spartelde hij hulpeloos rond, en sloeg met de vuisten op het kroos. Ze hoorde zijn wanhopig schreeuwen; een wulp vloog op uit het moeras, klapwiekend, met een angstwekkend gekrijs. Toen de wulp uit het gezicht verdwenen was achter een heuvelrug, was het moeras stil; enkele grassprietjes huiverden in de wind, verder was alles roerloos.
Mary draaide Kilmar de rug toe en begon over de hei te rennen, struikelend over pollen en stenen. Ze stopte pas toen het moeras onzichtbaar in de diepte lag en de rots zelf schuilging achter de heuvels. Ze was verder gelopen dan ze van plan was geweest, en het was nog een heel eind naar huis. Het leek een eeuwigheid te duren voor ze de laatste heuvel beklommen had en ze de schoorstenen van de Jamaica Inn boven de kronkelende weg zag uitsteken. Toen ze door de tuin liep, zag ze tot haar verdriet dat de staldeur openstond en dat het paard binnen was. Joss Merlyn was weer thuis.
Zo stilletjes mogelijk deed ze de deur open, maar hij schuurde over de stenen en protesteerde krakend. Het geluid weergalmde door de stille gang en even later kwam de waard te voorschijn uit de bijkeuken, hij bukte zich in de deuropening. De mouwen van zijn hemd waren opgerold tot boven de ellebogen, hij had een glas in de ene hand en een doek in de andere. Het zag ernaar uit dat hij in een goed humeur was, want hij begroette Mary luidruchtig en zwaaide met het glas.
‘Nou,’ brulde hij, ‘je hoeft toch niet zo’n lang gezicht te trekken als je me ziet? Ben je niet blij dat ik terug ben? Heb je me erg gemist?’
Mary deed haar best te glimlachen en vroeg of hij een prettige reis had gehad. ‘Prettig, verdomme,’ antwoordde hij. ‘Er viel wat mee te verdienen, en dat is het enige dat me kan schelen. Ik heb niet in het Koninklijk Paleis gelogeerd, als je dat soms bedoelt.’ Hij lachte bulderend om zijn eigen grapje; achter zijn schouder verscheen zijn vrouw en die lachte zachtjes mee.
Zodra hij was uitgelachen, verdween de glimlach van het gezicht van tante Patience, en de gespannen, opgejaagde uitdrukking kwam terug, de glazige, bijna verdwaasde blik die zich altijd op haar gelaat aftekende als haar man in de buurt was.
Mary zag meteen dat het beetje onbezorgdheid waarvan haar tante de afgelopen week had genoten, verdwenen was, en dat ze weer het zenuwachtige, verwarde schepseltje van weleer was.
Mary stond op het punt naar haar kamer te gaan toen Joss haar riep. ‘Hé,’ zei hij, ‘je kunt je vanavond niet boven verstoppen. Je moet vanavond in de gelagkamer werken, samen met je oom. Weet je niet wat voor dag het vandaag is?’
Mary dacht even na. Ze was de tel kwijtgeraakt. Was ze niet maandag met de koets gekomen? Dan zou het zaterdag zijn – zaterdagavond. Opeens besefte ze wat Joss Merlyn bedoelde. Vanavond zou het vol zijn in de Jamaica Inn.
Ze kwamen één voor één, de mensen van de hei, snel en geruisloos liepen ze de tuin door, alsof ze niet gezien wilden worden. Ze zagen er haast doorzichtig uit in het schemerlicht, niet meer dan een schaduw die over de muur gleed, tot ze in de beschermende portiek aan de deur van het café klopten om binnengelaten te worden. Sommigen hadden een lantaarn bij zich, maar het grillige licht leek hun angst aan te jagen, want ze schermden de gloed af met hun jas. Een enkeling kwam te paard de tuin in, de hoeven klepperden op de stenen, en het geklikklak klonk vreemd in de stilte van de avond. Het werd gevolgd door het kraken en piepen van de staldeur en het zachte mompelen van de mannen die hun paard naar de stal brachten. Anderen deden nog geheimzinniger, kwamen zonder fakkel of lantaarn, snelden door de tuin met de hoed diep over de ogen en de jas opgetrokken tot de kin. Door hun steelse manier van doen werd duidelijk dat ze het liefst niet gezien zouden worden. De reden voor die geheimzinnigheid was onduidelijk, want iedere voorbijganger kon zien dat de Jamaica Inn vanavond open was. Het licht straalde uit de ramen, die doorgaans donker en afwijzend waren, en naarmate de tijd verstreek, werden de stemmen luider. Af en toe werd er gezongen en gelachen, waaruit bleek dat de gasten die zo geheimzinnig, haast stiekem, waren gekomen, hun angst daarbinnen waren kwijtgeraakt, en dat ze, nu ze dicht tegen hun vrienden stonden aangedrukt, met rokende pijpen en gevulde glazen, alle voorzichtigheid hadden laten varen.
Het was een vreemd gezelschap dat om Joss Merlyn in de gelagkamer verzameld was. Veilig achter het buffet en half verscholen achter de flessen en glazen, kon Mary de mensen gadeslaan zonder zelf gezien te worden. Ze zaten schrijlings op de stoelen en hingen op de banken; ze leunden tegen de muur of tegen een tafel; en een enkeling die niet zo’n sterke maag had als de anderen, lag al languit op de grond. De meesten waren smerig, haveloos, onverzorgd, met doffe haren en gebroken nagels: zwervers, vagebonden, stropers, zakkenrollers, veedieven en zigeuners. Er was een boer die zijn boerderij was kwijtgeraakt door wanbeheer en oneerlijkheid, een herder die de hooiberg van zijn baas in brand had gestoken, een paardenkoopman die uit Devon was weggejaagd. Er was een schoenmaker uit Launceston, hij gebruikte zijn beroep als dekmantel voor het helen van gestolen waar. De man die dronken en uitgeteld op de grond lag, was matroos geweest op een schoener uit Padstow; hij had zijn schip aan de grond laten lopen. De kleine man die in een hoekje zat en op zijn nagels beet, was een visser uit Port Isaac; er werd gefluisterd dat hij een heleboel goud had in een oude kous, die hij in zijn schoorsteen had verstopt – maar hoe hij aan het goud kwam, wilde niemand zeggen. Er waren mannen die vlakbij woonden, in de schaduw van de rotsen, die nooit iets anders gezien hadden dan hei, moeras en graniet; één was komen lopen, zonder lantaarn, van het Crowdy Moeras voorbij Roughtor, over de Brown Willy; een ander kwam van Cheesewring en zat nu met zijn laarzen op tafel, het gezicht haast in zijn bierpul, naast hem zat een half idiote stakker die uit Dozmary was komen strompelen. Er liep een donkerpaarse moedervlek over de hele lengte van zijn gezicht, en hij zat eraan te pulken en aan zijn wangen te trekken, zodat Mary, die weliswaar achter alle flessen, recht voor hem stond, er misselijk van werd en bijna flauwviel; en samen met de lucht van verschaalde drank, de tabakswalm en de benauwde stank van een massa ongewassen mensen, wekte het een gevoel van walging in haar op. Ze wist dat ze zou moeten overgeven als ze lang bleef. Gelukkig hoefde ze zich niet tussen hen te begeven; zij moest achter het buffet blijven, zoveel mogelijk verborgen, en zo nodig glazen spoelen of vullen uit de tap of uit een fles, terwijl Joss Merlyn ze zelf aan zijn klanten gaf, of de klep in het buffet optilde en de kamer inliep, om ze te gaan brengen, bij de een met een lach, bij de ander met een ruw woord, een klap op de schouder of een hoofdknikje. Na een eerste uitbarsting van hilariteit, een aanvankelijk nieuwsgierig turen, een schouderophalen en gegniffel, negeerde het gezelschap in de herberg Mary. Ze zagen haar als het nichtje van de waard, een soort dienstmeisje van de vrouw van Merlyn, zoals ze was voorgesteld en hoewel een enkele jongere man best met haar zou willen praten en haar een beetje plagen, waren ze zich bewust van de blikken van de waard, en vreesden ze dat elke familiariteit van hen hem kwaad zou maken, omdat hij haar waarschijnlijk naar de herberg had laten komen voor zijn eigen plezier. Dus werd Mary met rust gelaten, tot haar grote opluchting, hoewel ze de kamer vernederd en gekwetst zou hebben verlaten als ze de reden van hun terughoudendheid had gekend.
Haar tante kwam niet te voorschijn, maar Mary zag af en toe haar schaduw achter de deur en hoorde haar voetstappen in de gang, en één keer keek ze recht in haar angstige ogen, die door een spleet in de deur gluurden. Er leek geen eind aan de avond te komen, en Mary snakte naar haar vrijheid. De walm van rook en drank was zo dik dat ze nauwelijks de andere kant van de kamer kon zien, en voor haar vermoeide, dichtgeknepen ogen vervloeiden de gezichten tot vormeloze, wanstaltige dingen, één en al haar en tanden, de monden veel te groot, de lichamen te klein; en degenen die genoeg gedronken hadden, meer dan genoeg, lagen op de banken of de grond als doden, het gezicht verborgen in de handen.
Degenen die nuchter genoeg waren gebleven om zich staande te houden, hadden zich rondom een smerige, kleine schurk uit Redruth geschaard, die de clown van het gezelschap bleek te zijn. De mijn waarin hij had gewerkt, was ingestort en hij was op pad gegaan als ketellapper en marskramer. Hij had op die manier een hele serie smerige liedjes leren kennen, misschien opgegraven uit de zwarte diepte waarin hij zelf eens gewerkt had, en met die fraaie kostbaarheden verschafte hij nu het gezelschap in de Jamaica Inn groot genoegen.
Het gelach waarmee zijn geestigheden begroet werden, deed de herberg schudden op zijn grondvesten. Het hardst bulderde natuurlijk de waard zelf. Mary walgde een beetje van dat afstotelijke, schrille lachen, dat merkwaardig genoeg helemaal niet vrolijk klonk, maar naargeestig en gekweld weergalmde door de stenen gangen en de lege kamers. De marskramer dreef de spot met de arme idioot uit Dozmary, die zo dronken was dat hij geen controle meer had over zichzelf en niet van de grond overeind kon komen en gehurkt zat als een stom dier. Ze tilden hem op een tafel en de marskramer liet hem de woorden van de liedjes nazeggen en er gebaren bij maken, onder brullend gelach van de menigte, en het arme schepsel, opgewonden door het applaus, danste op de tafel, hinnikte van plezier en pulkte met een gebroken nagel aan zijn vurig paarse moedervlek. Mary kon het niet langer aanzien. Ze tikte haar oom op de schouder en hij draaide zich naar haar om, zijn gezicht was vlekkerig van de warmte en droop van het zweet.
‘Ik houd het niet meer uit,’ zei ze. ‘U moet uw vrienden zelf maar helpen. Ik ga naar mijn kamer.’
Hij veegde met een arm het zweet van zijn voorhoofd en keek haar aan. Tot haar verbazing zag ze dat hij nuchter was, hoewel hij de hele avond gedronken had, en ook al was hij de aanvoerder van het rumoerige, waanzinnige gezelschap, hij wist heel goed wat hij deed. ‘Dus je hebt er genoeg van?’ vroeg hij. ‘Vind je dat je een beetje te goed bent voor ons soort mensen? Ik zal je één ding vertellen, Mary. Je hebt het erg makkelijk gehad achter het buffet, en je zou me op je knieën moeten bedanken. Ze hebben je met rust gelaten omdat je mijn nichtje bent, liefje, maar als je dat geluk niet had gehad… mijn God, ze zouden niet veel van je hebben overgelaten!’ Hij lachte bulderend en kneep in haar wang, zodat het pijn deed. ‘Ga dan maar,’ zei hij, ‘het is toch bijna middernacht, en ik heb je niet meer nodig. Vannacht moet je je deur op slot doen, Mary, en de luiken dicht. Je tante ligt al een uur in bed met de dekens over het hoofd.’
Zijn stem werd zachter; hij boog zich naar haar toe en greep haar pols, draaide hem achter haar rug tot ze gilde van pijn.
‘Juist,’ zei hij, ‘dat is een voorproefje van je straf; je weet dus wat je te wachten staat. Als je je mond houdt, zal ik je geen haar krenken. In de Jamaica Inn mag je niet nieuwsgierig zijn, en ik zal ervoor zorgen dat je dat onthoudt.’ Hij lachte nu niet meer, maar keek haar met een frons aan, alsof hij probeerde haar gedachten te lezen. ‘Je bent niet zo stom als je tante,’ zei hij langzaam. ‘Dat is zo vervloekt vervelend. Je hebt een pienter smoeltje en een scherp en helder koppetje, en je bent niet gauw bang. Maar ik zal je één ding zeggen, Mary Yellan: ik zal dat koppetje kapotslaan als je buiten je boekje gaat, en ik zal ieder bot in je lichaam breken. En nu ga je naar je bed, en ik wil je niet meer horen vanavond.’
Hij draaide zich om, nog steeds fronsend, pakte een glas van het buffet, draaide het om in zijn handen en veegde er langzaam met een doek overheen. Haar minachtende blik had hem waarschijnlijk geërgerd, want zijn goede humeur was opeens verdwenen, en in een vlaag van woede gooide hij het glas opzij, zodat het in scherven op de grond viel.
‘Trek die verdomde idioot zijn kleren uit,’ bulderde hij, ‘en stuur hem naakt naar zijn moeder. Misschien dat de novemberlucht dat paarse gezicht van hem afkoelt en hem zijn stomme kunstjes afleert. We hoeven hem niet meer in de Jamaica te zien.’
De marskramer en zijn aanhangers gilden het uit van pret, ze gooiden de arme, achterlijke kerel op zijn rug en begonnen hem zijn jas en broek uit te trekken, terwijl de verbijsterde man naar hen sloeg met machteloze handen, blatend als een schaap.
Mary rende de kamer uit en sloeg de deur achter zich dicht. Terwijl ze de gammele trap opliep, met de vingers in de oren, hoorde ze toch nog het luide lachen en het woeste zingen, dat weergalmde door de tochtige gang en haar volgde tot in haar kamer, naar binnen dringend door de kieren in de vloer.
Ze voelde zich onpasselijk en liet zich op het bed vallen, met het hoofd in de handen. In de tuin beneden haar was het vreselijk rumoerig, er werd hard gelachen en het schijnsel van een slingerende lantaarn wierp een lichtstraal door het raam. Ze stond op om het gordijn dicht te doen, en zag nog net de gedaante van een huiverende, naakte man met grote sprongen door de tuin hollen, jankend als een hond en achtervolgd door een groepje jouwende en juichende mannen, met de reusachtige figuur van Joss Merlyn voorop, die een zweep boven zijn hoofd liet knallen.
Toen deed Mary wat haar oom haar gezegd had. Ze kleedde zich snel uit en kroop in bed, trok de dekens over haar hoofd en stopte de vingers in de oren. Ze wilde niets anders dan zich afsluiten van de verschrikking en de brasserij beneden. Maar zelfs met de ogen dicht en het gezicht diep in het kussen weggedrukt zag ze nog steeds het paarsgevlekte gezicht van de arme idioot, opgericht naar zijn belagers, en ze hoorde de zwakke echo van zijn geschreeuw toen hij struikelde en in een greppel viel.
Terwijl ze in de halfbewuste schemer die aan de slaap voorafgaat, verkeerde, trokken de gebeurtenissen van die dag aan haar geestesoog voorbij in een verwarrend mengelmoes. Ze zag dansende schimmen, gezichten van onbekenden, en hoewel het soms leek of ze weer over de heide dwaalde, waar de hoge piek van Kilmar de heuvels nietig deed lijken, was ze zich bewust van het smalle straaltje maanlicht dat op de grond van haar slaapkamer viel en het voortdurende gerammel van de luiken voor haar raam. Ze had stemmen gehoord, maar nu was het stil; ergens ver weg galoppeerde een paard, wielen ratelden, maar nu hoorde ze niets meer. Ze sliep. Toen, plotseling, zonder waarschuwing, was er iets dat de vredigheid in haar verstoorde, en ze werd met een schok wakker, ging rechtop in bed zitten, en het maanlicht scheen in haar gezicht.
Ze luisterde; eerst hoorde ze niets anders dan het bonzen van haar hart, maar na een tijdje was er nog een geluid, in de kamer beneden haar – het geluid van zware voorwerpen die over de stenen van de gang werden gesleept en tegen de muur stootten.
Ze kwam het bed uit, ging naar het raam en deed het gordijn open. Vijf wagens stonden in de tuin. Drie ervan waren dicht, ze werden elk getrokken door twee paarden; de andere twee waren open boerenwagens. Een van de dichte wagens stond vlak voor de deur, de paarden dampten.
Rondom de wagens stonden enkele mannen die eerder op de avond in de gelagkamer hadden gedronken; de schoenlapper uit Launceston stond onder Mary’s raam met een paardenkoopman te praten; de zeeman uit Padstow was bij zijn positieven gekomen en streelde een paard over het hoofd; de marskramer die die idiote stakker zo had gekweld, klom in een van de open wagens en tilde iets van de grond. En er waren vreemden in de tuin die Mary nog nooit had gezien. Ze kon hun gezicht duidelijk zien in het maanlicht. De heldere nacht leek de mannen te verontrusten, want een van hen wees omhoog en schudde het hoofd, terwijl zijn vriend de schouders ophaalde en een ander, die de baas leek te zijn, ongeduldig met de arm zwaaide, alsof hij hen tot spoed wilde aanzetten. Met zijn drieën draaiden ze zich om en gingen de herberg in. Onderwijl hield het slepende geluid aan, en Mary kon makkelijk de richting ervan bepalen. Er werd iets door de gang naar de kamer aan de achterkant gebracht, de kamer met de dichtgespijkerde ramen en de vergrendelde deur.
Ze begon er iets van te begrijpen. Er werden met die wagens pakken gebracht, die werden uitgeladen bij de Jamaica Inn. Ze werden opgeslagen in de afgesloten kamer. De paarden dampten, dus ze hadden een grote afstand gelopen – misschien vanaf de kust – en zodra de wagens waren uitgeladen, verdwenen ze in de nacht, net zo snel en geruisloos als ze waren gekomen.
De mannen in de tuin werkten snel, gejaagd. De inhoud van een van de dichte wagens werd niet uitgeladen, maar overgebracht naar een van de open wagens die vlak naast de drinkbak aan de andere kant van de tuin stonden. De pakketten waren verschillend van grootte en vorm; sommige waren groot, andere klein, weer andere zagen eruit als lange rollen, verpakt in stro en papier. Toen de wagen vol was, klom de koetsier, die Mary niet kende, op de bok en reed weg.
De andere wagens werden een voor een uitgeladen, en de pakken werden in de open wagen gezet of door de mannen naar binnen gedragen. Alles gebeurde zwijgend. Dezelfde mannen die eerder die avond hadden geschreeuwd en gezongen, waren nu nuchter en stil, druk bezig met hun werk. Zelfs de paarden leken te begrijpen dat ze stil moesten zijn, want ze stonden roerloos.
Joss Merlyn kwam naar buiten, de marskramer liep naast hem. Geen van beiden droeg een jas of een hoed, ondanks de kou, en allebei hadden ze de hemdsmouwen opgerold.
‘Is dat alles?’ vroeg de waard zachtjes, en de koetsier van de laatste wagen knikte, en stak een hand op. De mannen klommen in de wagens. Sommigen, die lopend naar de herberg waren gekomen, gingen ook mee, dat scheelde een paar kilometer op de lange thuisweg. Ze vertrokken niet zonder beloning: ze hadden allemaal iets bij zich, een doos op de schouder, een pak onder de arm; en de schoenlapper uit Launceston had niet alleen de zadeltassen van zijn paard tot aan de rand gevuld, maar droeg zelf ook nog het een en ander bij zich, zodat hij veel dikker leek dan toen hij gekomen was.
De wagens reden krakend weg van de Jamaica Inn, achter elkaar als een vreemde begrafenisstoet. Toen ze bij de hoofdweg gekomen waren, reden sommige naar het noorden, de andere naar het zuiden, tot ze allemaal verdwenen waren en er niemand in de tuin achterbleef, behalve een man die Mary nog nooit had gezien, de marskramer en de waard van de Jamaica Inn zelf.
Ook zij draaiden zich om en gingen het huis weer in, en de tuin was leeg. Ze hoorde hen door de gang lopen in de richting van de gelagkamer, toen stierf het geluid van hun voetstappen weg, en een deur sloeg dicht.
Daarna waren er alleen nog maar het schorre gepiep van de klok in de gang en het plotselinge snorren dat aan het slaan voorafging. De klok sloeg – drie uur – en tikte verder, hijgend en stokkend als een stervende die naar adem snakt.
Mary liep bij het raam vandaan en ging op haar bed zitten. Het tochtte langs haar schouders. Ze huiverde en pakte een sjaal.
Ze zou nu onmogelijk kunnen slapen. Ze was klaar wakker en veel te gespannen, en hoewel ze nog evenveel weerzin tegen haar oom had en nog even bang voor hem was, werd ze beheerst door een groeiende belangstelling en nieuwsgierigheid. Nu begreep ze iets van de toestand. Ze was vanavond getuige geweest van smokkelen, en niet zo’n klein beetje ook. De Jamaica Inn was ongetwijfeld ideaal gelegen voor dit doel, en dat was waarschijnlijk de enige reden waarom Joss hem had gekocht. Al dat gepraat over verlangen naar de omgeving van zijn jeugd was natuurlijk maar onzin. De herberg stond afgelegen aan de hoofdweg van noord naar zuid, en Mary zag heel goed in dat het een peulenschilletje was voor een man met organisatietalent om een aantal wagens van de kust naar de oever van de Tamar te laten rijden, met de herberg als tussenstation en opslagplaats.
Er waren verspreide spionnen nodig om alles goed te laten verlopen; vandaar de matroos uit Padstow, de schoenlapper uit Launceston, de zigeuners en de zwervers, de gemene marskramer.
En toch ondanks zijn karakter, zijn energie, de angst die zijn enorme gestalte bij zijn kameraden moest oproepen, was Joss Merlyn pienter en sluw genoeg om zo’n onderneming te leiden? Zou hij elke actie, ieder vertrek voorbereiden, en zou hij de afgelopen week, toen hij weg was, bezig zijn geweest met de voorbereidingen voor vannacht?
Het moest haast wel, Mary zag geen andere verklaring, en hoewel haar minachting voor de waard groeide, moest ze zijn leiderschap wel bewonderen.
Alles diende gecontroleerd te worden, de tussenpersonen moesten zorgvuldig zijn uitgezocht, ondanks hun ruwe manieren en hun woeste uiterlijk, anders hadden ze niet zo lang de wet kunnen ontduiken. Als een politierechter had vermoed dat er gesmokkeld werd, zou hij de herberg al lang verdacht hebben gevonden, tenzij hij zelf in het complot zat. Mary fronste de wenkbrauwen en steunde de kin met een hand. Als tante Patience er niet geweest was, zou ze de herberg direct Verlaten, naar de dichtstbijzijnde plaats gaan en Joss Merlyn beschuldigen. Dan zou hij al snel gearresteerd worden, en de rest van die schurken ook, en dan zou er een einde aan het smokkelen komen. Maar het had geen zin, want tante Patience was er nu eenmaal, en ze was nog steeds trouw tot in de dood aan haar man; dat maakte het probleem zo ingewikkeld, en daarom kon ze nu niet gaan.
Mary bleef piekeren over de zaak, en ze wist niet zeker of ze het helemaal begreep. De Jamaica Inn was de verzamelplaats voor dieven en stropers, die, kennelijk onder aanvoering van haar oom, een winstgevende smokkeldienst onderhielden tussen de kust en Devon. Dat was duidelijk. Maar had ze misschien nog maar een gedeelte gezien, zou ze misschien nog meer ontdekken? Ze dacht aan de doodsangst in de ogen van tante Patience en aan de woorden op die stille middag, toen de eerste schemering over de keuken daalde: ‘Er gebeuren dingen in de Jamaica, Mary, die ik niet zou durven noemen. Boze dingen. Slechte dingen. Ik kan niet eens aan mezelf bekennen dat ze gebeuren.’ En ze was de trap opgegaan, naar haar kamer, opgejaagd, bleek, schuifelend als een oude, uitgeputte vrouw.
Smokkelen was gevaarlijk; het was oneerlijk; het was streng verboden door de wet; maar was het slecht? Mary wist het niet. Ze had raad nodig, maar ze kon het niemand vragen. Ze was alleen in een wrede, hatelijke omgeving, met weinig vooruitzichten op verbetering. Als ze een man geweest was, zou ze naar beneden gaan en Joss Merlyn ronduit zeggen wat ze van hem dacht, en zijn vrienden ook. Ja, en ze zou met hen gevochten hebben ook, met een beetje geluk tot bloedens toe. En dan vertrekken, op een paard uit de stal, met tante Patience achterop, weer naar het zuiden, tot aan de vriendelijke kust bij Helford, en een boerderijtje beginnen bij Mawgan, of Gweek, met haar tante, die voor het huishouden zorgde.
Maar dromen had weinig zin; ze moest de toestand onder ogen zien en moedig zijn als ze wilde dat het goed afliep.
Daar zat ze dan op het bed, een meisje van drieëntwintig, in haar onderrok en een sjaal, haar verstand als enige wapen tegenover een kerel die twee keer zo oud was en tien keer zo sterk en die, als hij wist dat ze alles vannacht vanuit haar slaapkamerraam had gezien, zijn handen om haar nek zou leggen en langzaam zou dichtknijpen en zo een eind maken aan haar vragen.
Toen vloekte Mary, iets dat ze in haar hele leven nog maar één keer had gedaan, toen een stier haar in Manaccan achternazat, en toen had ze het met hetzelfde doel gedaan als nu – om zichzelf moed in te spreken en een manhaftige indruk te maken.
‘Ik zal ze laten zien dat ik niet bang ben voor Joss Merlyn of wie dan ook,’ zei ze, ‘en om dat te bewijzen zal ik nu naar beneden gaan, naar de donkere gang, en naar ze kijken in de gelagkamer, en als hij me vermoordt, is het mijn eigen schuld.’
Ze kleedde zich haastig aan, trok haar kousen aan, maar liet haar schoenen waar ze waren. Toen ze de deur open had gedaan, bleef ze even staan luisteren, maar ze hoorde niets anders dan het langzame, hijgende tikken van de klok in de gang.
Ze sloop de gang in en kwam bij de trap. Ze wist nu dat de derde tree van boven kraakte, en de laatste ook. Ze liep zachtjes, een hand rustte op de leuning, de andere steunde tegen de muur, zodat ze niet zo zwaar op de treden stapte; zo kwam ze in de schemerige hal bij de ingang, waar alleen een wankele stoel en de vage omtrek van de staande klok zichtbaar waren. Het schorre geluid klonk hard in haar oren en dreunde door de stilte. De hal was pikdonker en hoewel ze wist dat ze zich daar alleen bevond, was die eenzaamheid dreigend, de dichte deur naar de lege ontvangstkamer was uitnodigend.
Het was muf en drukkend, in scherpe tegenstelling met de kou van de stenen tegels die in haar voeten optrok. Ze aarzelde, verzamelde moed om verder te gaan, en plotseling scheen een lichtstraal in de gang aan de andere kant van de hal, en ze hoorde stemmen. De deur van de gelagkamer was opengegaan en er kwam iemand naar buiten, want ze hoorde voetstappen die naar de keuken gingen en een paar minuten later terugkwamen. Wie het ook was, hij liet de deur van de gelagkamer op een kier staan, want het gemompel bleef hoorbaar en de lichtstraal scheen nog steeds. Mary voelde er veel voor weer naar boven te gaan, naar haar kamer en veilig te gaan slapen. Maar tegelijkertijd werd ze beheerst door een nieuwsgierigheid die zich niet liet bedwingen, en die bracht haar ertoe de gang in te lopen die voor haar lag, en ze drukte zich tegen de muur vlak bij de deur naar de gelagkamer. Haar handen en voorhoofd waren nat van transpiratie, en eerst kon ze niets anders horen dan het bonzen van haar hart. De deur stond zo ver open dat ze de omtrek van het buffet kon zien, en de verzameling flessen en glazen, en een stukje van de grond ervoor. Het versplinterde glas dat haar oom kapotgegooid had, lag nog op dezelfde plek, en ernaast lag een plas bier, gemorst door een onvaste hand. De mannen zaten waarschijnlijk op de banken aan de andere kant, want ze kon hen niet zien; het was even stil, en toen klonk opeens de stem van een man, bevend en hoog, een stem die ze niet kende.
‘Nee, nee, en nog eens nee,’ zei hij. ‘Ik zeg het je voor de laatste keer, daar doe ik niet aan mee. Ik wil niks meer met je te maken hebben, ik maak voorgoed een eind aan onze samenwerking. Je wilt me in een moord betrekken, meneer Merlyn; ik kan het niet anders noemen – het is doodgewoon moord.’
De stem klonk schril, bij de laatste woorden beefde hij, alsof de spreker zijn gevoelens niet meer in bedwang had en zijn tong niet langer kon beheersen. Een ander – ongetwijfeld de waard zelf – antwoordde zachtjes. Mary kon zijn woorden niet verstaan, maar hij werd onderbroken door een hinnikend lachen dat ze al eerder had gehoord van de marskramer. De bedoeling was onmiskenbaar – beledigend en grof.
Hij moest hem iets gevraagd hebben, want de onbekende nam weer het woord, snel, op een verdedigende toon. ‘Hangen, zei je?’ vroeg hij. ‘Ik heb wel eens eerder mijn nek gewaagd, en ik ben er niet bang voor. Nee, ik heb het over mijn geweten en over de almachtige God; en ook al ben ik voor geen mens bang als het om een eerlijk gevecht gaat en ben ik niet bang voor verdiende straf, als je onschuldige mensen vermoordt, en misschien zelfs wel vrouwen en kinderen, dan ga je regelrecht naar de hel, Joss Merlyn, dat weet jij net zo goed als ik.’
Mary hoorde het schuiven van een stoel, de man stond op, maar tegelijkertijd sloeg iemand met de vuist op tafel en vloekte, en haar oom verhief zijn stem voor de eerste keer.
‘Niet zo haastig, vriendje,’ zei hij, ‘niet zo haastig. Je bent tot over je oren in deze zaak betrokken, en je kunt opvliegen met je vervloekte geweten! Je kunt niet meer terug, dat kan ik je wel vertellen; het is te laat, te laat voor jou en voor ons allemaal. Ik heb vanaf het begin aan je getwijfeld, met je deftige maniertjes en je schone, nieuwe manchetten, en verdomd, ik heb gelijk gekregen. Harry, doe die deur daar op slot en schuif de grendel ervoor.’
Opeens klonken er geschuifel en een kreet, en het geluid van een vallend lichaam, en op hetzelfde ogenblik viel de tafel om en werd de deur naar de tuin dichtgesmakt. Opnieuw lachte de marskramer, hatelijk en gemeen, en hij begon een van zijn liedjes te fluiten. ‘Zullen we hem net zo mooi versieren als Sally Sam?’ vroeg hij, abrupt afbrekend. ‘Hij zal er wel nietig uitzien zonder zijn mooie kleren. Ik kan zijn horloge best gebruiken; arme reizigers zoals ik hebben geen geld om een horloge te kopen. Aai hem eens een beetje met de zweep, Joss, dan kunnen we zien welke kleur zijn huid heeft.’
‘Hou je smoel, Harry, en doe wat ik je zeg,’ antwoordde de waard. ‘Blijf daar bij die deur staan en prik hem met je mes als hij probeert langs je heen te komen. Zo, luister nou eens, meneer de advocatensecretaris, of wat je dan ook uitvoert in Truro, je hebt je belachelijk aangesteld vanavond, maar je maakt mij niet belachelijk! Je zou er graag vandoor gaan, hè, en op je paard klimmen en naar Bodmin rijden? Ja, en om negen uur morgenochtend zou je elke politierechter in het hele land naar de Jamaica gestuurd hebben, en nog een handvol soldaten bovendien. Dat is toch jouw mooie plannetje, nietwaar?’
Mary hoorde de moeizame ademhaling van de onbekende. Hij moest bij de schermutseling gewond zijn geraakt, want zijn stem klonk hortend en zwak, alsof hij pijn had. ‘Doe je duivelse karwei dan maar, als je het niet laten kunt,’ mompelde hij. ‘Ik kan je niet tegenhouden, en ik zweer dat ik je niet zal verraden. Maar ik doe er niet aan mee, en dat is mijn laatste woord.’
Er viel een stilte, toen nam Joss Merlyn weer het woord. ‘Kom nou,’ zei hij zachtjes, ‘dat heb ik al eens eerder iemand horen zeggen en vijf minuten later bengelde hij in de lucht. Aan het eind van een stuk touw, wel te verstaan, makker, en zijn grote teen hing maar een halve centimeter boven de grond. Ik vroeg nog of hij het leuk vond zo vlak boven de grond te hangen, maar hij gaf geen antwoord. Het touw wrong zijn tong uit zijn mond, en hij beet hem gewoon doormidden. Later zeiden ze dat het zeven en driekwart minuut had geduurd voor hij dood was.’
Buiten in de gang voelde Mary hoe haar hals én voorhoofd klam van het zweet werden, en haar armen en benen voelden ineens loodzwaar. Zwarte vlekken dansten voor haar ogen, en met een groeiend gevoel van afgrijzen besefte ze dat ze op het punt stond flauw te vallen.
Ze had nog maar één gedachte: ze moest zien dat ze terugkwam in de verlaten hal, in de schaduw van de klok. Wat er ook gebeurde, ze mocht hier niet vallen, waar ze ontdekt kon worden. Mary stapte uit de lichtstraal en tastte langs de muur. Haar knieën knikten en ze wist dat ze het ieder ogenblik konden begeven. Een golf van misselijkheid sloeg door haar heen en haar hoofd tolde.
De stem van haar oom kwam van ver weg, alsof hij zijn hand voor zijn mond hield. ‘Laat me met hem alleen, Harry,’ zei hij. ‘Ik heb vannacht niets meer voor je te doen. Neem zijn paard en maak dat je wegkomt, en laat het lopen aan de andere kant van Camelford. Ik zal dit zaakje zelf regelen.’
Op de een of andere manier bereikte Mary de hal en, zich nauwelijks bewust van wat ze deed, opende ze de deur naar de ontvangstkamer en strompelde naar binnen. Daar zakte ze in elkaar op de grond, het hoofd tussen de knieën.
Ze moest een paar minuten bewusteloos zijn geweest, de vlekken voor haar ogen smolten samen tot één grote duisternis, en alles werd zwart; maar de houding waarin ze gevallen was bracht haar snel weer bij haar positieven, en even later zat ze rechtop, steunend op een elleboog, en ze hoorde het geluid van hoeven in de tuin. Ze hoorde een stem tegen het paard vloeken – het was Harry de marskramer – hij moest zijn opgestegen en de hielen in de flanken van het paard hebben gedreven, want het gekletter van de hoeven verwijderde zich snel en verdween in de ‘verte over de hoofdweg, achter de helling van de heuvel. Nu was haar oom alleen met zijn slachtoffer in de gelagkamer. Mary vroeg zich af of ze de weg zou kunnen vinden naar het eerste hutje langs de weg naar Dozmary om hulp te halen. Ze zou drie tot vier kilometer moeten lopen dwars door de hei voor ze de eerste schaapherdershut zou bereiken, en over datzelfde pad was eerder die avond die arme idiote stakker gevlucht, en misschien stond hij nu ergens in een greppel te wachten en te grijnzen.
Ze wist niet wie er in het hutje woonden; het was best mogelijk dat ze tot de bende van haar oom behoorden, en in dat geval zou ze regelrecht in de val lopen. Aan tante Patience, boven in haar bed, had ze niets, die zou alleen maar in de weg lopen. De toestand was hopeloos, en het zag ernaar uit dat de onbekende niet kon ontkomen, wie hij ook was, tenzij hij zelf met Joss Merlyn tot een regeling wist te komen. Als hij een beetje pienter was, zou hij haar oom misschien kunnen overdonderen; nu de marskramer weg was, waren de verhoudingen tenminste eerlijk, wat aantal betrof althans, want de lichamelijke kracht van haar oom telde zwaar in zijn voordeel. Mary begon wanhopig te worden. Als er maar ergens een revolver was, of een mes, dan zou ze haar oom kunnen verwonden, of hem in ieder geval ontwapenen, zodat de arme man uit de gelagkamer kon ontsnappen.
Ze dacht niet langer aan haar eigen veiligheid; het was trouwens alleen nog maar een kwestie van tijd voor ze ontdekt zou worden, en het had weinig zin hier in de lege ontvangstkamer te blijven zitten. De flauwte was maar tijdelijk geweest, en ze verachtte zichzelf om die zwakheid. Ze stond op en terwijl ze allebei haar handen op de deurknop hield om minder geluid te maken, deed ze de deur op een kiertje open. Het was doodstil in de hal, afgezien van het tikken van de klok; de lichtstraal in de achtergang was verdwenen; de deur van de gelagkamer was dus weer gesloten. Misschien was op ditzelfde ogenblik de onbekende voor zijn leven aan het vechten, misschien snakte hij naar adem tussen de enorme handen van Joss Merlyn, misschien werd hij heen en weer geschud op de stenen tegels van de gelagkamer. Ze hoorde niets; wat er ook gaande was achter die dichte deur, het gebeurde geruisloos. Mary stond op het punt de hal weer in te gaan en langs de trap naar de andere gang te sluipen, toen een geluid van boven haar deed aarzelen en omhoogkijken. Het was een krakende plank. Even was het stil, toen hoorde ze het weer: zachte, langzame voetstappen. Tante Patience sliep in de achtergang, aan de andere kant van het huis, en Mary had Harry de marskramer zelf horen wegrijden, nog maar een paar minuten geleden. Ze wist dat haar oom in de gelagkamer was met de onbekende, en sinds zij de trap was afgekomen, had ze niemand naar boven horen gaan. Weer kraakte de plank, en de zachte voetstappen gingen verder. Er was iemand in de lege logeerkamer op de bovenverdieping.
Mary’s hart begon weer te bonzen en haar adem stokte. Wie zich daar boven ook verstopt had, hij moest er al urenlang zitten. Hij moest sinds vroeg in de avond hebben liggen wachten, moest achter de deur gestaan hebben toen ze naar bed ging. Als hij na haar naar boven was gegaan, zou ze zijn voetstappen op de trap gehoord hebben. Misschien had hij, net als zij, vanuit zijn raam de komst van de wagens gezien, misschien had hij ook de idiote jongen gillend langs de weg naar Dozmary zien rennen. Ze was van hem gescheiden geweest door niet meer dan een dunne muur, en hij moest iedere beweging van haar gehoord hebben – hoe ze zich op haar bed had laten vallen, hoe ze zich later had aangekleed en de deur had opengedaan.
Hij moest zich dus hebben willen verbergen, anders zou hij naar de gang gekomen zijn toen zij dat deed; als hij een lid van de bende was, zou hij ongetwijfeld met haar gesproken hebben; hij zou haar gevraagd hebben wat ze daar deed. Wie had hem daar binnengelaten? Wanneer was hij die kamer binnengegaan? Hij moest zich daar verstopt hebben om niet door de smokkelaars gezien te worden. Hij hoorde er dus niet bij; hij was een vijand van haar oom. De voetstappen waren inmiddels gestopt, en hoewel ze haar adem inhield en heel ingespannen luisterde, hoorde ze niets meer. Maar ze had zich niet vergist, dat wist ze zeker. Iemand – een bondgenoot misschien – had zich verstopt in de slaapkamer naast de hare, en zou haar kunnen helpen de onbekende in de gelagkamer te redden. Ze had haar voet al op de onderste traptree, toen de lichtstraal opnieuw door de achtergang priemde, en ze hoorde de deur van de gelagkamer openzwaaien. Haar oom kwam naar de hal. Mary had geen tijd meer om de trap op te gaan voor hij de hoek had bereikt, en ze was gedwongen snel terug te glippen in de ontvangstkamer, waar ze met de hand tegen de deur bleef staan. In de duisternis van de hal zou hij nooit kunnen zien dat de deur niet op slot was.
Trillend van opwinding en angst wachtte ze in de ontvangstkamer. Ze hoorde de waard door de hal lopen en de trap opgaan naar de overloop. Boven haar hoofd hielden zijn voetstappen stil, voor de logeerkamer, en hij wachtte even, alsof hij luisterde naar een vreemd geluid. Toen klopte hij heel zachtjes twee keer op de deur.
Weer kraakte de plank, en iemand liep over de vloer van de kamer boven haar en de deur ging open. Mary’s moed zonk haar in de schoenen en de wanhoop kwam terug. Dit kon onmogelijk een vijand van haar oom zijn. Waarschijnlijk had Joss Merlyn hem zelf binnengelaten, vroeg in de avond toen zij en tante Patience bezig waren de gelagkamer klaar te maken voor de gasten, en hij had hier liggen wachten tot alle mannen weg waren. Het was een persoonlijke vriend van de waard, die zich niet wilde bemoeien met zijn nachtelijke zaken en die zelfs de vrouw van de waard niet wilde ontmoeten.
Haar oom had al die tijd geweten dat hij daar was, en daarom had hij de marskramer weggestuurd. Hij wilde niet dat de marskramer zijn vriend zou ontmoeten. Ze dankte God dat ze niet naar boven was gegaan en op de deur had getikt.
Stel dat ze naar haar kamer gingen om te kijken of ze wel sliep? Als haar afwezigheid werd opgemerkt, zag het er slecht voor haar uit. Ze keek achterom naar het raam. Het was gesloten en de luiken waren dicht. Er was geen uitweg. Nu kwamen ze de trap af; voor de deur van de ontvangstkamer bleven ze een ogenblik staan. Even dacht Mary dat ze binnen zouden komen. Ze waren zo dichtbij dat ze door een kier in de deur haar oom op zijn schouder kon tikken. Toen hij sprak, was het alsof hij in haar oor fluisterde.
‘Jij moet beslissen,’ fluisterde hij, ‘ik laat het aan jou over, ik zeg niets. Ik doe het zelf, of we doen het samen. Jij moet het zeggen.’
Verborgen achter de deur kon Mary de nieuwe vriend van haar oom zien noch horen, en het teken dat hij gaf, ontging haar. Ze bleven niet voor de ontvangstkamer staan, maar liepen via de hal naar de achtergang en de gelagkamer in.
De deur ging dicht en ze hoorde ze niet meer.
Haar eerste opwelling was de voordeur open te maken en naar de weg te lopen, weg van hen; maar toen ze even nadacht, besefte ze dat ze daarmee niets zou bereiken; het zou best kunnen dat de andere mannen – de marskramer zelf misschien, en de rest – op bepaalde plaatsen langs de weg op wacht stonden, verdacht op moeilijkheden.
Het leek erop dat deze nieuwe man, die zich de hele avond boven in die kamer verstopt had, haar toch niet uit haar slaapkamer had horen komen. Als dat wel het geval was geweest, zou hij haar oom inmiddels hebben ingelicht, en ze zouden haar gezocht hebben; tenzij ze haar niet belangrijk vonden in vergelijking met hun eigen zaken. Hun eerste zorg was de man in de gelagkamer; later zouden ze wel met haar kunnen afrekenen.
Ze moest daar minstens tien minuten gestaan hebben, wachtend op een geluid of een teken, maar het bleef doodstil. Alleen de klok in de hal tikte schor verder, langzaam en onverstoorbaar, een symbool van ouderdom en onverschilligheid. Op een bepaald moment dacht ze dat ze een kreet hoorde; maar het geluid was meteen weer weggestorven, en het klonk zo vaag en ver weg, dat het best verbeelding geweest zou kunnen zijn, per slot was het een heel spannende en opwindende avond geweest.
Mary ging de hal in en liep door de donkere gang. Er scheen geen enkel licht onder de deur naar de gelagkamer. Ze moesten de kaarsen gedoofd hebben. Zaten ze daar binnen in die kamer, met zijn drieën, in de volslagen duisternis? In haar verbeelding zag ze hen zitten, een afschuwelijk beeld, een zwijgend, geheimzinnig stel, in de ban van een doel dat zij niet kende. Het gedoofde licht deed de stilte nog dodelijker lijken.
Ze waagde zich tot aan de deur en legde een oor tegen het hout. Er was zelfs geen gefluister te horen, zelfs niet de onmiskenbare suggestie van de aanwezigheid van levende, ademende mensen. De lucht van verschaalde drank, die de hele avond in de gang had gehangen, was verdwenen, en door het sleutelgat kwam een aanhoudende tochtstroom. Mary gaf toe aan een onbedwingbare impuls; ze draaide de deurknop, deed de deur open en stapte de kamer in.
Er was niemand. De deur naar de tuin stond open, en de kamer was koud van de frisse novemberlucht. Daardoor tochtte het natuurlijk zo in de gang. De banken waren leeg, en de tafel die tijdens de eerste schermutseling was omgevallen, lag nog steeds op de grond, de drie poten wezen hulpeloos naar het plafond.
Maar de mannen waren verdwenen; ze moesten linksaf gegaan zijn, langs de keuken, regelrecht de hei op, want anders zou ze hen de weg hebben horen oversteken. De lucht voelde koud en verfrissend tegen haar gezicht, en nu haar oom en de onbekenden weg waren, leek de kamer weer veilig en onpersoonlijk. De verschrikking was voorbij.
Een laatste straaltje maanlicht wierp een lichte, ronde vlek op de grond, en in die vlek viel een donkere schaduw als een wijzende vinger. Mary keek omhoog naar het plafond en zag dat er een touw was vastgemaakt aan een haak in een balk. En het was het uiteinde van dat touw dat die schaduw in de witte cirkel had veroorzaakt; het zwaaide onophoudelijk heen en weer, bewogen door de luchtstroom van de openstaande deur.