Carlos Figueras was van één ding overtuigd. Hij had het ver geschopt. Als zoon van een arme boer uit het hooggebergte was hij op vijftienjarige leeftijd uit het kleine arme dorp, waar zijn ouders nog woonden weggetrokken naar de verlokkingen van de wereldstad.
Carlos Figueras deed zijn zonnebril omhoog en met een Kleenex zakdoekje wreef hij over zijn scherpe neus om het transpiratievocht dat zich er rijkelijk op verzameld had, weg te werken. Het was heet in de stad, heet en benauwd. Thuis op het dorre land kon het ook heet zijn, maar het was er nooit benauwd. Er was geen walm van autogassen, er hing geen lucht van rottend vuil.
Hij zette de zonnebril weer terug op zijn neus en leunde achterover in de brede fauteuil van de grote Amerikaan, die hij net bij zijn amigo Jesus Hernandez de dealer gekocht had. Caramba! Wat een slee van een auto was het. Voorzichtig drukte hij een van de knoppen van het dashboard in. Een koele luchtstroom kwam de auto binnen en het leek wel of het zweet op Carlos' lichaam even bevroor. Toen draaide hij de sleutel in het contact om en hoorde hoe de zware zescilinder motor zich zoemend in beweging zette.
Met het toerental van die machtige motor nam ook Carlos' zelfverzekerdheid toe.
Ja, hij had het toch maar ver geschopt!
Veertien jaar geleden was hij als een haveloos boerenjochie op blote voeten de stad binnengekomen. Het was een lange reis geweest. Meer dan vijfhonderd kilometer had hij zittend op laadbakken van vrachtauto's, hangend aan goederentreinen en lopend over warme wegen afgelegd om de stad te bereiken. Hij had zijn ogen uitgekeken. De hoge wolkenkrabbers, de rijkdom van de gevulde etalages. De altijd maar rijdende stroom auto's. De aan- en uitflitsende lichtreclames. De kleuren van de kleding en de spuitende fonteinen uit wit marmer.
Die eerste dagen had hij de stad, nog steeds op zijn blote voeten, van noord naar zuid en van oost naar west doorkruist.
Zo was hij uiteindelijk in de krottenwijk terechtgekomen waar er velen zoals hij woonden.
'Heb je werk?' hadden ze hem gevraagd.
Hij had met zijn hoofd geschud.
'Dan kun je beter teruggaan naar je dorp in de bergen,' hadden ze gezegd.
' Daar heb je tenminste eten.'
Carlos had hen aangekeken. Hij had zich omgedraaid en was teruggelopen naar het centrum van de stad. Aan teruggaan naar zijn dorp wilde hij niet denken. Zijn ideaal lag hier tussen de hoge stenen gebouwen, op de brede boulevards, in de weidse parken van die grote metropool. Thuis bij zijn ouders was hij Carlos, de jongen die het land bewerkte van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, met als enige onderbreking de siësta tijdens de warmste uren van de dag, waarop hij zich terugtrok in de schaduw achter het huis, waar hij droomde van de stad, waarvan hij foto's had gezien in de verkreukelde dagbladen die bij Gonzalez, de oude dorpskapper, op een tafeltje in de hoek van zijn armetierige kapsalon lagen.
Hij droomde daar in de luwte van de vrouwen, die op hoge hakken met strak gekamde haren in elegante japonnen naast glimmende auto's stonden.
Vrouwen met zonnehoeden en zonnebrillen op en vrouwen met lachende monden en verleidelijke borsten en met slanke welgevormde benen.
Caramba! Wat een dromen had hij gehad en wat waren zijn dromen anders geweest dan zijn schuchtere omhelzingen van Esterella, de dochter van Pietro de vrachtrijder. Esterella met haar kleine borstjes en haar hoge stem, die al giechelde als hij haar met een grassprietje onder haar oksel kietelde in het dorre halfhoge gras van de pampa aan de rand van het dorp. Hij wist dat Pietro de vrachtrijder hem in de gaten had maar hij wist ook, dat het zijn enige kans was om uit het dorp weg te komen, want Pietro was de enige die met zijn oude gammele Chevrolet wekelijks de rit maakte naar de markt in de stad die zo'n zestig kilometer verder lag.
Hij herinnerde zich de dag dat hij zich tussen de balen achter op de auto verstopt had maar al te goed. Hotsend en botsend was Pietro over de kronkelende wegen vol kuilen die dag naar de markt gereden.
Vanuit zijn schuilplaats achter de balen had Carlos zijn geboortedorp zien verdwijnen in het stof dat door de zwoegende wielen opwaaide.
Daaraan dacht Carlos toen hij met zijn nieuwe Amerikaan de brede Avenida opreed en zich tussen het andere verkeer voegde. Hij lachte voor zich uit. Ze moesten hem nu eens kunnen zien, met zijn witte kostuum, zijn zonnebril, zijn verzorgde handen en haar.
Veertien jaar geleden had hij na veel zoeken een baantje gevonden.
In de keuken van een restaurant had de dikbuikige kok hem gadegeslagen.
'Heb je honger?' had hij aan Carlos gevraagd. Carlos had geknikt.
'Als je die emmers leegmaakt in die vaten en als je die vaten weggesleept hebt naar die muur en als je deze stapel borden hebt gewassen, dan kun je te eten krijgen,' had de kok gezegd. Zo was Carlos aan zijn eerste baan gekomen. Twee jaar had hij er gewerkt en toen had hij genoeg geleerd en voldoende geld verdiend om zich als krantenjongen in te kopen.
Met die kranten stond hij 's avonds bij de uitgangen van de theaters en bij de ingangen van de grote hotels.
Zo had hij de portier van de Plaza leren kennen.
Die had hem zijn baantje als bediende bezorgd.
Door de lange gangen had hij in de vroege ochtenduren de wagentjes voortgeduwd met daarop de gebakken eieren, de toost, de thee en de koffie.
Hij had de elegante vrouwen en de welgestelde heren in hun riante hotelkamers hun ontbijt bezorgd. De fooien waren altijd goed geweest en werden zelfs uitzonderlijk goed toen hij bij zekere dames in die zelfde riante hotelkamers ook vanwege andere kwaliteiten dan die van bezorger van het ontbijt, in de smaak viel. Hij was niet kieskeurig geweest. Oudere, vaak Amerikaanse dames hadden hem vertroeteld tussen de rijkgeborduurde lakens van de brede bedden. Zijn donkere lenige jongenslichaam was volgroeid tot het lichaam van een jonge man. Een knappe man, hadden de dames gezegd.
Zo had hij ook zijn Engels geleerd, zijn verzorgde manieren. Hij wist, dat hij een gigolo was maar hij zag het louter als een manier om kapitaal te vergaren.
Na vier jaar Plaza had hij een bescheiden schoenenzaak gekocht in een van de straatjes die uitkwamen op de grote boulevard.
Hij had geluk gehad want de zaak ging voorspoedig.
Een jaar daarna had hij een tweede zaak en een half jaar daarna een derde.
Carlos, die blootsvoets naar de stad gekomen was zwom letterlijk in de schoenen. Hij kon het zich veroorloven om 's avonds uit te gaan om een voetbalmatch te zien of een goed restaurant te bezoeken.
Ook wist hij zich van charmant damesgezelschap te voorzien en de dames leken opvallend veel op die welke hij zich herinnerde van de foto's uit de verkreukelde kranten in Gonzalez' kapsalon.
Ja, hij had het ver geschopt.
Langzaam aan was hij zich ook voor andere zaken gaan interesseren.
Hij ging de kranten die hij vroeger verkocht had zelf lezen, luisterde naar de radio en hij sprak met deze of gene in een bar of restaurant. Zo kwam hij tot de ontdekking dat zijn rijkdom maar betrekkelijk was en dat zijn macht over een paar winkelmeisjes en twee filiaalhouders van middelbare leeftijd maar zeer beperkt was. Hij leerde, dat er een veel grotere macht om hem heen was. De macht van de hoge wolkenkrabbers gebouwd met het kapitaal van een consortium van banken. De macht van de politici, die zich in hun donker gestreepte kostuums met hun glanzende limousines van het parlement naar de bankgebouwen verplaatsten, van de recepties naar de spreekgestoelten.
Toen had hij de kolossale macht van die ene man gezien. El Presidente.
De machtigste man van het land.
Wat moest het niet betekenen om in de schoenen van die man te staan?
Vanaf dat moment had hij El Presidente oplettend gevolgd.
Alles wat er over hem geschreven werd probeerde hij te lezen.
De foto's van El Presidente knipte hij uit de bladen.
Hij liet zijn snor groeien zoals El Presidente zijn snor had laten groeien. In zijn garderobekast hingen dezelfde kostuums die hij El Presidente op de televisie had zien dragen.
En nu had hij ook net zo'n auto als El Presidente.
Waar zou hij nu zijn? vroeg Carlos zich af.
Langzaam stuurde hij zijn grote auto naar de kant van de boulevard.
Bij een krantenkiosk stopte hij.
Hij zag niet dat sommige mensen op het trottoir even stil bleven staan of hoe anderen zich half omkeerden om naar hem te kijken.
In de auto teruggekomen begon hij de krant te lezen.
Op de voorpagina las hij de aankondiging dat El Presidente die avond in het stadion zou spreken.
Zijn avond was al bezet.
Met een tevreden lach om zijn mond
stuurde Carlos Figueras zijn grote Amerikaan van de kant van het
trottoir en zo voegde hij zich weer in die altijd maar rijdende
stroom auto's, die zich over de brede boulevards voortbewoog.
In het stadion heerste een opgewonden sfeer. Op het gras waar anders de vedetten van de plaatselijke voetbalclub zich tegen hun tegenstanders uitleefden in het jongleren met de bal, bevond zich nu de militaire kapel en de muziek die de musici voortbrachten droeg ertoe bij, dat de menigte zich slechts opgewonden toonde en niet, zoals maar al te vaak tijdens voetbalwedstrijden ronduit uitgelaten.
Vanavond zou El Presidente spreken vanaf het platform, dat midden op de grasmat was opgezet. Camera's van film en televisie stonden reeds opgesteld en een batterij microfoons voor het spreekgestoelte gaf aan, dat elk radiostation in het land de toespraak van de machtige man 'live' zou uitzenden. Voor het stadion bevond zich een menigte die, omringd door een kordon van militairen, nog groter leek, dan die welke zich
in het stadion zelf verzameld had. De menigte in het stadion zwaaide met kleine vlaggetjes, terwijl de massa buiten het stadion spandoeken met zich meedroeg, waarop teksten te lezen vielen die op zijn zachtst uitgedrukt niet zo vleiend voor El Presidente waren. Waar de een hem adoreerde, werd hij door de ander verguisd. Waar de een hem volgde, wilde de ander hem van zijn troon stoten.
Beide groepen riepen El Presidente,
maar de intonatie van hun stemmen was geheel verschillend van
elkaar. De militaire kapel speelde onverstoorbaar door. Het
geroffel van de trommels en het geschal van het koperwerk
verpersoonlijkten het 'law and order'-patroon van de staat en de
dirigent voor de kapel bewoog zijn dirigeerstok met de houterige
bewegingen van een marionet; immers, de man die werkelijk aan de
touwtjes trok moest nog komen. El Presidente ...
Carlos Figueras was, nadat hij zijn auto in ontvangst had genomen en nadat hij zijn krant had gelezen, naar zijn appartement gereden.
Daar had hij zich zorgvuldig gesoigneerd en gekleed. In alle stilte had hij een eenvoudige maaltijd genoten die hij had laten brengen vanuit het restaurant aan de overzijde van de straat waar hij woonde.
Hij had zich de luxe van een goede fles wijn veroorloofd en het was de wijn geweest, die hem in een roes van zelfverheerlijking had gebracht. Herhaaldelijk was hij vanachter zijn maaltijd opgestaan en naar de spiegel gelopen om zich te verlustigen in zijn eigen aanblik. Zijn snor, zijn golvende zwarte haar en zijn onberispelijke kleding. Neuriënd liep hij door zijn appartement waarbij hij van tijd tot tijd zijn horloge raadpleegde. In de straat tegenover zijn appartement stond zijn trotse Amerikaan te glanzen in de stralen van de late middagzon. Erachter stond een eenvoudige lichtgrijze Fiat geparkeerd van waaruit een man omhoogtuurde naar de vensters van het appartement waarin Carlos Figueras zich zo vrolijk en met zich zelf ingenomen ophield.
Toen hij even later, gekleed in het fraaie donkere kostuum de deur achter zich dichtsloeg en met gehaaste passen de straat overstak om in zijn auto te stappen, bukte de man in de Fiat zich en sprak in een kleine microfoon.
Even later reed Carlos Figueras weg. Zijn zescilinder zoefde over de avenidas in de richting van het grote sportstadion. Carlos had niet in de gaten, dat hij door de grijze Fiat werd gevolgd.
Carlos Figueras keek wel regelmatig
in zijn binnenspiegel om zichzelf te bewonderen. Door de
zorgvuldige wijze waarop hij gesoigneerd en gekleed was, met
daarnaast de zekerheid van de nieuwe auto geloofde hij zelf even,
dat hij El Presidente was.
In het stadion was het publiek gaan zingen. De dirigent had een potpourri van bekende volksliedjes ingezet en het koperwerk volgde nauwgezet zijn aanwijzingen die zo culmineerden in een vrolijke waterval van muziek. Gedisciplineerd volgde het publiek de melodie en het gezang van die duizenden stemmen overheerste de geluiden die van buiten het stadion kwamen. Daar was de politie bezig de menigte uiteen te drijven om zo ruim baan te maken voor de auto's die straks zouden komen. In een van die auto's zou El Presidente zitten. De uiteengedreven menigte joelde, schreeuwde en vloekte en diegenen, die de klappen van de gummistokken hadden opgevangen kreunden of huilden zelfs.
Tussen die zo samengedreven menigte staken als één grote aanklacht de spandoeken omhoog waarop in niet mis te verstane termen de man die komen moest werd uitgemaakt voor moordenaar, volksverlakker, bedrieger, onderdrukker en nog veel, veel meer.
Opeens voerde de gehelmde en met zware schilden beschermde politie weer een charge uit, waarbij zij gebruik maakte van de gummiknuppel.
De actie ontlokte de door haar samengedreven menigte een spreekkoor.
Het 'Libertad, Libertad', de roep om
vrijheid steeg omhoog langs de wanden van het stadion en het aldus
geproduceerde geluid vermengde zich met de muziek en de zangstemmen
die vanuit het stadion zelf omhoogstegen, zodat de eenzame vogel
die zich in de cirkel van het stadion gevangen voelde verschrikt
omhoog fladderde en zich snel wiekend als een vluchteling
een weg naar het vrije en met
minder geluiden gezegende deel van het luchtruim baande. Het
'Libertad, Libertad' achtervolgde hem in zijn vlucht.
Aan het einde van de brede Avenida del Oro, de gouden boulevard, bevindt zich de Plaza de los Conquistadores. Het machtige plein, waar het fiere standbeeld van de eerste stichter van de republiek menig toerist verlokt heeft tot het maken van een foto.
Carlos Figueras stuurde zijn wagen omzichtig rond het plein om de laatste brede boulevard in te slaan die in de richting van het stadion loopt.
Net nadat hij de brede neus van zijn auto in de juiste rijrichting had gedraaid bemerkte hij de glimmende motorfietsen die naast hem waren komen rijden.
De gehelmde en met zonnebrillen getooide onpersoonlijke hoofden van de politiemannen die de motoren bereden bewogen niet.
Plotseling kwamen er twee voor hem rijden en toen Carlos in zijn binnenspiegel keek zag hij, dat er zich achter zijn auto een stoet van politieagenten op motoren gevormd had. Door de dikke getinte ramen van zijn auto heen hoorde hij het geloei van de sirenes.
Verbijsterd reed hij binnen het kordon van de gemotoriseerde politie door een haag van schreeuwende en krijsende mensen de brede poort van het sportstadion binnen. Toen de agenten op de motoren vóór hem vaart minderden en even later stopten drukte ook Carlos Figueras het rempedaal in. Niet begrijpend en met zijn hoofd schuddend opende hij het portier en stapte uit. Hij hief zijn handen omhoog in een gebaar alsof hij zeggen wilde 'jullie vergissen je', maar de muziekkapel begon het volkslied te spelen en de menigte was als één man van de stoelen en banken opgerezen en Carlos hoorde het gescandeerde roepen 'El Presidente, El Presidente ...' In het tumult van de toejuichingen ging het droge geluid van het schot verloren. Carlos Figueras wankelde even, greep naar het dak van zijn nieuwe Amerikaan en zakte daarna in elkaar. Politiemannen renden op hem toe en de menigte barstte los in een paniekgehuil. El Presidente was doodgeschoten.
Moeizaam hees de man zich aan zijn kruk omhoog van de houten bank.
De sneltrein was zo juist gestopt. De eerste halte na de grens.
Zijn oksel steunend in de wig van de houten kruk bewoog de man zich door het looppad van de coupé naar de uitgang. De behulpzame conducteur hielp hem uit de trein. Nadat hij zo het perron afgestrompeld was begaf hij zich naar de telefooncel in het naast het station gelegen postkantoor. In de kleine ruimte van de benauwde cel strekte hij zijn vermoeide been en hij zette de kruk tegen het blad waarop de telefoonboeken lagen. Hij wiste zich het zweet van zijn voorhoofd. Daarna begon hij bedachtzaam een lang nummer te draaien. Het duurde even voordat de verbinding tot stand kwam. De man sprak kort en gebiedend door de telefoon. Hij wachtte even en liet zijn ogen langs het vale plafond van de telefooncel glijden.
'Is hij dood?' vroeg hij aan de hoorn van de telefoon.
Een glimlach kwam om zijn lippen toen hij het antwoord vernam.
Even later legde hij de hoorn op de haak. Hij liet de kruk in de telefooncel achter.
De glazen deuren van het postkantoor weerkaatsten het profiel van de nu gewoon lopende man. Het leek verdacht veel op het profiel van het gezicht van Carlos Figueras. De man mengde zich onder de mensen en ging op in hun anonimiteit.
Hij stak voorzichtig de straat over,
die naar hij met een glimlach om zijn lippen vaststelde Calle de
los Conquistadores heette. El Presidente was dood, leve El
Presidente.