Je had het dorp en daarbuiten lag de polder; de polder, dat was de pure onmetelijkheid.
Op zaterdag 5 januari 1980 besloot een jongen van een jaar of zeven deze ijzige vlakte te trotseren. Hij kwam daartoe nadat hij had gezien hoe zijn vader een pistool voor den dag haalde om zijn gezin uit te roeien.
Het had die dag gesneeuwd, maar na het vallen van de nacht maakte een aanwakkerende noordoostenwind daar een eind aan. IJskoude sterren en een bevroren maan werden onthuld toen het wolkendek als door een mes werd opengereten. Bij de nadering van een auto ging Paultje achter een knotwilg staan. Een paar dik ingepakte schapen keken hem ongerust aan zonder het vermalen van hun voedsel te staken. Paultje huiverde. Hij kon niets bedenken wat zijn vader zo kwaad kon hebben gemaakt.
Plotseling viel een scherpe schaduw van de boom op de sneeuw. Stam en takken gleden over de slootkant. Als een spook ging de auto voorbij. Paultje maakte zich los van de boom en vervolgde zijn weg, daarbij geholpen door het spoor dat de autobanden in de sneeuw hadden getrokken. Met stijve vingers greep hij de deken vast die de wind hem probeerde te ontrukken. Hij vroeg zich af of zijn vader eigenlijk wel zo erg kwaad was geweest. Toen het aan het eind van de middag hard begon te sneeuwen, had Paultje zijn favoriete plekje opgezocht, achter de bank, bij de gordijnen. Hij trok de manchet van zijn trui over zijn vuist om het beslagen raam schoon te poetsen. De straat raakte al snel bedekt met een wit waas. De lompe omtrekken van de kerktoren werden vager en vager en losten ten slotte geheel op in het geheimzinnige grijs van de hemel. Paultje was gefascineerd door het warrige, doodstille spel van de vlokken, tot zijn aandacht getrokken werd door de jongens van Hak. Ze renden door het kleine plantsoen naast de kerk, probeerden elkaar pootje te lichten en bestookten elkaar met de eerste sneeuwballen. Bij deze aanblik begon Paultje te trappelen van ongeduld. Hij vroeg of hij na het eten naar buiten mocht. Zijn vader liet de krant zakken, staarde hem aan, maar gaf geen antwoord.
'Ga weg bij dat raam,' snauwde zijn moeder. 'Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen ? Aan tafel!'
'Ik zit al mam,' zei zijn kleine zusje braaf.
Paultje ging op zijn plaats zitten, liet zijn benen bungelen, overwoog zijn zusje tegen haar knieën te schoppen, stak zijn tong tegen haar uit, griste haar lepel weg en begon daarmee op de tafel te trommelen. Driftig deed het meisje een uitval om haar lepel terug te krijgen. Daardoor verschoof het tafelkleed en viel een beker melk om. Met een schichtige blik op zijn moeder legde Paultje de lepel snel terug.
'Bas,' riep zijn moeder uit, 'waarom zit je nog niet aan tafel?
Waarom let je niet op de kinderen?'
Ze hield een schaal met aardappels in haar handen. De warme damp trok langs haar lichaam omhoog en vervluchtigde bij haar gezicht. Zodra ze haar handen vrij had zou ze hem een draai om zijn oren geven, verwachtte Paultje. Het kon ook zijn dat ze het door zijn vader liet doen.
Paultjes vader ging naast zijn vrouw staan en hief een voorwerp op. Eerst dacht Paultje dat zijn vader dat ding omhoog hield om het aan zijn moeder te laten zien. Hij dacht ook dat zijn vader een grapje maakte, dat zijn vader hen wilde foppen, net zoals met Sinterklaas toen hij van kartonnen dozen en zilverfolie een robot gemaakt had. In die robot zat een apparaat en als je op een knop drukte begon hij te praten. Het ding leek op een pistool, maar dat was het natuurlijk niet echt. Zijn vader had hem namelijk zelf verteld dat gewone mensen van de politie geen pistolen mogen hebben. Toen schoot zijn vader zijn moeder dood. Beng! Beng! Het lawaai knalde op zijn trommelvliezen. De schaal viel midden in de kamer in scherven en de aardappels rolden alle kanten op. Zijn moeder begon te draaien als een tol en sloeg tegen de grond. Ze sperde haar ogen open en haar mond ook, maar ze zei geen stom woord.
Het pistool was dus echt. Hoe was dat in godsnaam mogelijk? Zou de politie dat weten ?
Zijn vader ging op zijn kleine zusje af. Paultje dacht dat hij dat deed omdat ze zo vreselijk stond te krijsen. Hij zou haar op haar stoel zetten en over haar bol aaien. Maar nee, hij deed die stappen alleen maar om het echte pistool tegen haar slaap te houden. Beng!
Op het moment dat zijn vader het meisje losliet, zodat ze als een dood ding op de vloer gleed, ging Paultje ervandoor. Hij voelde de hand van zijn vader zwaar op zijn schouder vallen, maar wist zich los te rukken en stormde de kamer uit. Hij holde de tuin in; verborg zich achter het schuurtje. Hartstikke donker was het daar en hij was wel een beetje bang, maar toch niet zo heel erg. In het huis klonk het geluid van nog een schot. Toen er geruime tijd verstreken was, sloop Paultje terug. Hij hoopte maar dat zijn vader nu weer gewoon zou doen. Het fijnste zou het zijn als hij in zijn luie stoel zat en de krant weglegde, zodat Paultje bij hem op schoot zou kunnen kruipen. Behoedzaam trok hij de keukendeur open. Hij keek door de kier naar binnen en zag zijn vader wijdbeens op de plavuizen zitten. Hij leunde met zijn hoofd tegen de ijskast. Paultje liet zich niet door zijn vaders grijns misleiden. Zijn vader was dood, begreep hij. Er hing een grote lap bloed uit zijn oor. Die lap bedekte zijn schouder en zijn bovenarm. Van de elleboog vielen heel traag druppels omlaag. Net een ijspegel waar smeltwater afdruipt.
Misschien, dacht Paultje, kan ik nu wel naar binnen gaan. Misschien kon hij... hij schrok geweldig toen er opeens mensen aan de voordeur bleken te zijn. Nu raakte hij pas echt in paniek. Hij hoorde ze bellen en bonken en roepen. Achter het matglas aan het eind van de gang bewogen hun schimmen. Op zijn huid gezeten door een verschrikkelijke angst, ging Paultje er opnieuw vandoor. Hij rende weg zo hard zijn benen hem dragen wilden. Door de tuin, om de schuur heen, door het paadje, weg, weg, weg.
Op de hoek van het kerkplein trapte hij in een hondedrol. Hij gleed uit en kwam te vallen, maar kreeg de troep gelukkig niet aan zijn handen. Toen hij de sneeuw van zijn broekspijpen klopte, kokhalsde hij. De strontgeur was walgelijk. De jongens van Hak hadden ondertussen het grootste plezier. Hun joelende kreten scheerden als vleermuizen om de kerk heen. Hoewel ze soms zijn vrienden waren, kon hij hen nu onmogelijk onder ogen komen. Ze zouden hem in zijn gezicht uitlachen als hij vertelde dat zijn vader een echt pistool had. Dus maakte hij een omtrekkende beweging, achter de christelijke school langs. Tussen de heg door gluurde hij naar het huis van meester Damiaan. Er brandde geen licht. De ouderwetse hoge ramen staarden hol en vijandig terug. Meester Damiaan was skiën in Oostenrijk. Nou ja, aan die vent had je toch niks, die deed niks als pesterige dingen zeggen. Klappertandend liep Paultje verder. Het was koud en het sneeuwde en hij had geen jas aan, zelfs geen das om. Zijn moeder zou hem met dit weer nooit zonder jas naar buiten hebben laten gaan, maar zijn moeder was dood, dus haar fout was het niet. Als ze nog leefde zou ze hem vast en zeker hebben uitgefoeterd omdat hij zonder jas buiten was en dan zou zijn vader gezegd hebben: Tut, tut, zo erg is het nou ook weer niet. Zijn vader kon namelijk niet goed tegen ruzie en narigheid. Brrr, Paultje had het nog nooit zo koud gehad. Hadden die lui maar niet op de voordeur staan bonken, dan had hij tenminste behoorlijke kleren kunnen aantrekken.
Bij de boerderij van Dirk van der Horst, aan de rand van het dorp, brandde licht, maar daar kon hij niet aankloppen, want de boer was vast nog niet vergeten dat Paultje deel uitmaakte van de groep jongens die hij dat najaar had nagezeten nadat hij ze betrapt had bij een poging appels uit zijn bongerd te gappen. Paultje verborg zich achter de kalverstal, waar je in ieder geval uit de wind zat. Boven zijn hoofd hing een affiche van een circus. Dat hing er al maanden. De kleuren waren verschoten en de zijkanten ingescheurd, maar dat deed weinig af aan de tijgerkop die hem met valse ogen en ontblote hoektanden aanstaarde.Waaron zit je niet aan tafel? had zijn moeder gezegd, waarom let je niet op de kinderen? Had zijn vader haar daarom doodgeschoten? En had hij zijn kleine zusje doodgeschoten omdat ze zo achterlijk stond te gillen en te stampvoeten? Zou zijn vader nu echt van plan zijn geweest om ook hém ... Paultje kon het zich niet voorstellen.
Eigenlijk, overwoog hij, moest hij naar Ome Johan en tante Greetje gaan. Die woonden in de Chrysantstraat. Makkelijk zat. Je liep het jaagpad af, stak bij de bakkerij van Hak de Hoofdstraat over en liep de Rozenbuurt in. Hij kon de route wel dromen. Maar ome Johan en tante Greetje hadden zo'n valse bouvier en als die in je kruis stond te snuffelen, stonden ze er altijd maar zo'n beetje bij te lachen. Ze vonden het eigenlijk best leuk als die hond je de stuipen op het lijf joeg. Nee, dat vooruitzicht stond Paultje niet aan.
Bovendien was hij bang dat hij op zijn mieter zou krijgen omdat hij van huis was weggelopen. In ieder geval zou tante Greetje, die vette schommel, kribbige opmerkingen maken over de last die hij hen bezorgde en lelijke dingen over zijn vader zeggen. Het leek hem dus maar beter om naar Frans en Rosa te gaan. Die hadden al wel honderd keer gezegd dat hij eens bij ze moest komen logeren, in Amsterdam.
Frans en Rosa had zijn vader een keer tegen zijn moeder gezegd in een van die gesprekken waar kleine kinderen niets mee te maken hebben, dat zijn de enige mensen op de wereld die je kunt vertrouwen. Paultje kon de bitterheid waarmee dit gezegd werd niet goed plaatsen, maar met elke lof voor Frans en Rosa was hij het van harte eens. Over die twee wou hij geen kwaad woord horen. Rosa was tenminste niet zo'n klef mens dat je steeds maar op schoot trok en aan je zat te plukken en om kusjes zat te zeuren. En Frans zat barstensvol knotsgekke verhalen. Die verzon hij zo maar, waar je bij zat. Op oudejaarsavond waren ze nog geweest. Paultje en zijn zusje waren midden in de nacht wakker gemaakt. Frans had ze allebei tegelijk naar beneden gedragen en op de bank geploft. Ze zaten met z'n allen naar de televisie te kijken, hoewel er helemaal geen leuk programma was. Het enige dat je zag was een grote klok met een rode secondewijzer. Op zeker moment sprong iedereen overeind en begonnen ze mekaar over en weer gelukkig nieuwjaar te wensen. Ze omhelsden elkaar en lachten en zeiden: Het allerbeste! Alleen zijn vader niet, die deed niet mee, die wou er niks mee te maken hebben. Hij bleef in zijn luie stoel zitten alsof hij van steen was en mompelde: Godverdomme, de jaren tachtig, ik heb er helemaal geen zin in, ik ben ze nu al spuugzat, die jaren tachtig, ik heb er nooit om gevraagd ook, om die jaren tachtig. Paultje vond dat eigenlijk wel grappig. In het begin tenminste. Zijn vader was lijkbleek geworden en zijn ogen stonden star en de andere grote mensen reageerden geschrokken. Toen was er niets meer aan.
Op de televisie begon het vuurwerk en ook buiten begon het overal te knallen, maar zijn moeder en Frans en Rosa hadden alleen maar oog voor zijn vader, die zich daar zo ellendig vastklemde aan de armleuningen van zijn stoel. Toen had zijn moeder de kinderen gauw naar boven gebracht. Nauwelijks had ze de deur van zijn kamer achter zich dichtgetrokken of Paultje was uit bed geglipt. Hij schoof achter het gordijn en vergaapte zich aan het vuurwerk. Telkens weer zetten vurige strepen de leipannen van de kerk in gloed. Het was schitterend. Hij begreep niet waarom zijn vader er de pest in had. Opeens voelde Paultje zich bedreigd door de circustijger. Er was niet veel fantasie voor nodig om je voor te stellen dat het beest zich van het papier losmaakte om zijn gruwelijke klauwen in je nek te zetten. Hij moest hier weg. Sluipend bewoog hij zich over het erf van Van der Horst, toen de deur van het woonhuis werd opengeworpen. De boer stond rechtop in een rechthoek van licht op de drempel, probeerde met zijn ogen het duister te doorboren en riep: 'Is daar iemand?' Paultje zette het op een lopen.
'Wat mot dat daar?' Van der Horst trok zijn klompen aan en ging op onderzoek. Vanaf de brug over de vliet, waar hij stond uit te hijgen, zag Paultje de man over zijn erf scharrelen. Mooi, die zou hem niet meer te pakken krijgen. Nu was het dus zaak de weg naar Amsterdam te vinden. Dat leek Paultje geen al te moeilijke opgave. Je ging de brug over, de polder in en dan liep je maar door tot je op de snelweg kwam. Ze waren vaak genoeg met z'n vieren naar Amsterdam gereden om boodschappen te doen, of om Frans en Rosa te bezoeken of om een rondvaart te maken door de grachten en Paultje lette altijd goed op de weg als hij in de auto zat.
Vlak naast hem kwam een auto tot stilstand. Er stapte een man uit, die plompverloren voor hem ging staan, zodat de weg naar Amsterdam versperd werd. De man droeg een bruine jas met een bontkraag. Als je omhoog keek zag je niets dan een ruige borstkas en een gigantisch paars hoofd met dampende neusgaten. Het was een reus. Aan ontsnappen viel niet te denken. Zwaar ademend vroeg de reus aan Paultje wat hij op dit uur van de dag op zijn eentje in de polder te zoeken had. Je ziet blauw van de kou, zei hij. Hij wou dat Paultje hem vertelde hoe hij heette en waar hij woonde, maar Paultje hield zijn lippen stijf op elkaar.
'Vooruit, je weet toch wel hoe je heet?' Paultje knikte. ' Ben je je tong verloren ?'
Paultje vroeg zich af wat die reus met hem van plan was. 'Kom,' zei de reus, 'we zullen je eerst eens naast de kachel zetten. Misschien ontdooi je dan ...'
Hij liet hem in zijn auto stappen, een enorme Amerikaanse slee die geruisloos optrok. Grote ruitenwissers zwiepten stuivende sneeuw van de voorruit. Toen de man een deken over zijn benen legde, noemde hij Paultje een arm schaap. Misschien, dacht Paultje, is hij toch wel aardig. Hij keek hem van opzij eens goed aan, want hij begreep best dat hij in de nabije toekomst een nieuwe vader zou moeten uitkiezen.
Ondertussen reden ze het dorp in, niet langs de kerk, maar de kant op van het gemeentehuis. De man stopte bij een bungalow. De auto en het huis pleitten in zijn voordeel, vond Paultje. Hij hing de deken over zijn schouders en liep achter de man aan naar binnen.
'Wacht hier maar even,' zei zijn beschermer, 'dan roep ik mijn vrouw...'
Paultje keek rond in de gang. Het was er behaaglijk warm en er hingen mooie dingen aan de muur.
Toen kwam er een vrouw en ze zagen over en weer in één oogopslag wat voor vlees ze in de kuip hadden. De vrouw riep: 'Gadverdamme Jozef, dat kind heeft poep aan zijn schoenen. De hele gang zit onder!' Ze begon wild met haar armen te zwaaien en haar klauwen waren niet minder angstaanjagend dan die van een tijger.
Zijn vader zou het nooit goed gevonden hebben dat hij zich door een wildvreemde vrouw liet slaan, daar was Paultje zeker van. Toen meester Damiaan hem een keer aan zijn oren had getrokken, scheelde het weinig of zijn vader was de meester aangevlogen. Nou, en dit was meester Damiaan niet eens, dit was een afschuwelijk schreeuwwijf met armen als molenwieken. Dus ging Paultje er nog een keer vandoor. Hij zocht zijn weg terug door het dorp, bereikte de brug over de vliet en liep de wit-glanzende vlakte in.
Met de deken over zijn schouders
marcheert de kleine man naar Amsterdam. De hemel spant zich in om
hem net zo koud te maken als de sterren, de storm rukt aan zijn
haren, maar hij wanhoopt niet. Frans en Rosa zullen hem liefdevol
ontvangen. Hij is op de goede weg, dat staat vast, want zojuist
passeerde hij een kruispunt met een lantaarnpaal en daaraan hing
een bord: Amsterdam 35.