JELLE BAKKER

De man die van voetballen hield

's Morgens tussen acht uur en halfnegen leverde z'n systeem de beste resultaten op, vond hij zelf. Het verkeer was dan druk, en bovendien gingen de kinderen naar school. Als het dan ook nog half augustus, begin september was, voelde hij zich helemaal in z'n element.

Hoewel, in het begin gingen vaak de moeders mee naar school, en dan lagen z'n kansen natuurlijk een stuk ongunstiger. Maar zo na een week of drie gingen ze alleen, die kleintjes. En elk jaar weer, aan het begin van het schoolseizoen, profiteerde hij daar vast wel zo'n keer of zes van.

Niet altijd met volledig succes overigens. Nee, integendeel zelfs. Vaak bleef het bij wat builen en schrammen, en een hysterische huilbui natuurlijk.

Soms ook was er helemaal niets aan de hand. Dan had hij toevallig een automobilist met een goed functionerend reactievermogen getroffen, iets dat een zeldzaamheid mag heten op de vroege morgen en wat volgens hem in het geheel niet zou mogen voorkomen. Ook was het mogelijk dat het een automobilist was die nou eens net géén haast had. Maar dat kwam maar heel weinig voor, tenslotte heeft 's morgens iedereen haast, ook degenen op wie geen prikklok hangt te wachten. Zelf had hij 's morgens nooit haast. Dat was niet in overeenstemming met z'n levensfilosofie, die erop gebaseerd was dat je zoveel en zo lang mogelijk moet genieten van de prettige momenten in het leven.

Dus stond hij op dagen dat hij de stad in ging om een uur of zeven op, kleedde zich op z'n gemak aan, at twee boterhammetjes, één met marmelade en één met hagelslag (pure chocolade-hagel, iets anders lustte hij niet) en dronk daarbij twee koppen slappe thee.

Daarna pakte hij de bal van die dag uit de kast, controleerde of die hard genoeg was opgepompt, deed het ding in een grote plastic tas en met die tas in z'n hand verliet hij klokslag acht uur z'n huis.

Die bal, dat was iets waar hij erg veel aandacht aan besteedde. Logisch, want de bal vormde uiteindelijk de hoeksteen waarop z'n hele systeem rustte. Hij zorgde er altijd voor dat het ding een felle kleur had, rood of gifgroen of helgeel, dat waren de beste kleuren, vond hij.

Bovendien moest de bal keihard opgepompt zijn, en niet al te zwaar. Dus nam hij altijd plastic ballen, die licht en gemakkelijk hanteerbaar waren. Hij zelf kon ook goed met de zwaardere, leren ballen overweg, maar dat was niet het belangrijkste. Die kleintjes moesten dat ding tenslotte ook een heel eind weg kunnen trappen. Bovendien waren die leren ballen haast niet te krijgen in de felle kleuren die hij wenste, en als ze dat al waren, kostten ze minstens vier keer zoveel als de plastic ballen. Plastic was dus in alle opzichten beter.

Uiteraard zocht hij niet altijd een school in de nabijheid van z'n huis uit. Hij geloofde niet dat het echt kwaad zou kunnen als hij dat wel zou doen, maar hij vond het niet nodig om het risico te nemen.

Verder verhuisde hij zo eens in de drie, vier jaar. Daarbij vestigde hij zich consequent in een dichtbevolkte buurt met veel scholen. Liefst had hij ook nog een drukke verkeersweg in de buurt, maar dat je niet alles kon verlangen, daar zag hij de redelijkheid van in.

In oudere buurten kwam het nog weleens voor dat die doorsneden werden door een snelweg, onveranderlijk met veel verkeerslichten die de irritatie van de automobilisten opwekten. Die gingen dan weer harder en roekelozer rijden als ze daar de kans voor kregen (en ook vaak als ze daar juist niet de kans voor kregen, en dat was wat hij hebben moest). Als hij dan de drukke weg bereikt had, vaak was dat zo om tien over acht, soms iets later, vaak iets eerder, dan zocht hij een plekje uit waar je als automobilist weinig uitzicht naar voren en opzij had. Dus bij voorkeur daar, waar geparkeerde auto's langs de weg stonden, en dan nog het liefst in de buurt van een onoverzichtelijke en gevaarlijke bocht.

Had hij een beetje geluk, dan stonden er vlak vóór die bocht verkeerslichten. Want dat had weer tot gevolg dat de automobilisten, ongeduldig door het lange wachten op groen licht, extra hard optrokken en minder gingen letten op wat er om hen heen, bijvoorbeeld op de stoep, gebeurde.

Hij keek daar dan even rond, terrein verkennen noemde hij dat zelf, haalde de bal uit de plastic tas en begon er een beetje mee te spelen. Hij trapte het ding tegen een muurtje aan, liet 'm op z'n voeten en z'n knieën balanceren en probeerde 'm al koppend hoog te houden. Soms ook liet hij de bal alleen wat uit z'n handen op de grond stuiteren. Hij had een heel behoorlijke controle over de bal, vond hij zelf, het gebeurde hem bijna nooit dat de bal door zijn fout van de stoep op de rijweg terechtkwam. Wanneer hij daar zo bezig was duurde het niet lang of er stond een stel kinderen om hem heen. Sommigen bleven gewoon staan kijken, anderen trapten enkel naar de bal als die naar hen toe rolde en de brutaalsten onder hen deden pogingen om de bal te pakken te krijgen of vroegen hem of hij met ze wilde voetballen. Ja, dat wilde hij wel, zei hij dan altijd, want hij hield van voetballen, zoals iedere jongen natuurlijk van voetballen hield. Maar moesten de kinderen eigenlijk niet naar school??

Dan zwegen ze even, en stonden stil om goed na te kunnen denken. Ja, naar school moesten ze wel, en veel tijd hadden ze eigenlijk ook niet (hij verbaasde zich erover dat kinderen van zeven, acht jaar oud al waren uitgerust met de meest fraaie polshorloges), maar ze hadden best zin om even te voetballen. Ook hij deed dan alsof hij diep nadacht. Hij trok diepe rimpels in z'n voorhoofd en fronste z'n wenkbrauwen, terwijl de kinderen hoopvol afwachtend naar hem stonden op te kijken, net alsof hij een uur extra tijd te voorschijn zou kunnen toveren. Plotseling liet hij dan een opgewekte uitdrukking op z'n gezicht verschijnen. Natuurlijk, waarom had hij daar niet eerder aan gedacht, het was toch zo simpel. Hij zou met ze meelopen naar school, en dan konden ze onderweg toch voetballen? Als bij toverslag stonden alle kindergezichten opgelucht: zo konden ze tegelijk lekker voetballen en toch niet te laat op school komen. En daarop liepen ze richting school, meestal met z'n vieren of vijven, daarbij de bal naar elkaar toe trappend. Hij zorgde er altijd voor aan de huizenkant van de stoep te lopen, naar hij zei om te voorkomen dat de bal in tuintjes terechtkwam en door huiskamerramen zeilde.

De eerste paar honderd meter ging het prima, en de jongetjes voelden zich al snel prof-voetballertjes-in-de-dop. Hij deelde links en rechts complimentjes uit, en liet soms doorschemeren dat hij kon zien of iemand talent had of niet. Als dan het plekje in zicht kwam dat hij van tevoren had uitgezocht, begon hij de bal wat harder weg te trappen. Uiteraard volgden de kinderen z'n voorbeeld, en het duurde niet lang of de bal kwam op de rijweg terecht. Eerst gebood hij dan de kinderen op de stoep te blijven en ging daarna zelf de bal halen, maar deed dat met opzet heel langzaam, zodat z'n medespelertjes op de stoep ongeduldig werden.

Gebeurde het nog een paar keer dat de bal van de stoep af rolde, dan gingen de kinderen er al gauw zelf achteraan. Eerst ging dat nog redelijk voorzichtig, hoofdzakelijk wegens van de stoep geschreeuwde waarschuwingen van hem, later liet hij die kreten achterwege en keek toe hoe ze het eraf brachten. Waren ze dan weer op de stoep aan het trappen, dan lette hij op de verkeerslichten en zodra ze op groen zouden springen, gaf hij zo'n harde trap tegen de bal dat die nagenoeg onhoudbaar was voor de kinderen en op de weg terechtkwam. Altijd was er dan wel één van de inmiddels overmoedig geworden kinderen die zonder op of om te kijken er achteraan rende. Dan stond hij met dichtgeknepen handen en een schitterende blik in de ogen toe te kijken. Altijd volgde er dan gekrijs van remmen, vaak ook het geluid van blik op blik en het gerinkel van glas. Maar pas als hij ook het gegil van kinderstemmen hoorde voelde hij zich totaal bevredigd. Dan werd de blik in z'n ogen nog feller, nog schitterender, en vertrok z'n gezicht in een krampachtige grimas. Het was het gezicht van een waanzinnige, de trekken van een onberekenbare, onpeilbare geest.

Maar die toestand duurde slechts kort. Hij had geleerd zich snel te herstellen, omdat het anders misschien te gevaarlijk voor hem werd.

Hij verwachtte weliswaar niet dat er snel argwaan tegen hem gekoesterd zou worden, maar je kon tenslotte nooit weten. Ook zorgde hij ervoor niet te lang op de plaats van het ongeval te blijven hangen. Als het even kon, ging hij er zo gauw mogelijk vandoor, liefst zonder dat iemand hem in de gaten had. Dat leverde nooit veel problemen op, omdat in de consternatie na het ongeluk niemand op hem lette. Wanneer hij de eerste sirenes hoorde loeien was hij meestal wel een heel eind uit de buurt. Hij liep dan met een kalme, stevige pas, het toonbeeld van een man die op weg is naar z'n werk en weet dat hij precies op tijd zal arriveren. Via een omweg (meestal, niet altijd) liep hij dan terug naar huis.

Daar haalde hij de verfrommelde plastic zak uit z'n jaszak, gooide het ding in de kast op z'n slaapkamer (waarin meestal nog een voorraadje ballen lag) ontdeed zich van z'n jas en z'n schoenen, pakte het ochtendblad en nestelde zich daarmee behaaglijk in een gemakkelijke stoel. Voor die dag was hij klaar.