Achtste sessie
Goed, doc, ik begin me ernstig af te vragen of mijn instelling wel goed is – ja, ja, ik weet dat ik een airtje had. Maar nu begint het dingen echt in de weg te staan. U weet wel, dingen, zoals mijn leven. Kijk, ik wil niet zeggen dat ik, voor dit allemaal begon, het zonnetje in huis was, en daar had ik met een dode zus, een dode vader, een dronken moeder en een onbenul van een stiefvader ook verdomd goede redenen voor, maar ik reageerde mijn ellende niet op de rest van de wereld af. En nu? God nog aan toe, het lijkt wel alsof er geen mens ter wereld is van wie ik níét knettergek word. U, de journalisten, de politie, de postbode… Ik erger me zelfs aan een steen op de weg. Hoewel, met die steen kan ik nog wel leven. En kun je nagaan, vroeger mócht ik mensen. Jezus, je zou zelfs kunnen zeggen dat ik een sociaal type was. Maar tegenwoordig?
Neem mijn vrienden. Ze bellen, ze willen bij me langskomen en ze nodigen me voor van alles en nog wat uit, maar het enige wat ik denk is dat ze als eerste hopen te horen hoe het met het onderzoek staat, of dat ze het alleen maar aanbieden omdat ze zo met me te doen hebben. En dat ze, als ik nee zeg, waarschijnlijk over me gaan kletsen.
Het is al hatelijk en kinderachtig van me om dat te denken, maar helemaal om het te zeggen, want ik zou toch zeker blij moeten zijn dat er mensen zijn die zo veel om me geven dat ze het blijven proberen?
Het probleem is alleen dat er in mijn leven weinig gebeurt wat ik wil delen, en met de helft van al die flauwekul waar zij het over hebben, heb ik geen enkele voeling meer. Met films, actualiteiten, trends en technologie loop ik hopeloos achter. Dus als ik op een van mijn korte uitstapjes in de buitenwereld bekenden tegenkom, vraag ik maar hoe het met hén is, en dan zien ze er heel opgelucht uit en beginnen ze over hun werk, hun nieuwe vriend of de volgende vakantie te blaten. Ik hou mezelf voor dat het een troost is dat mijn eigen leven dan wel naar de kloten is, maar dat alle anderen gewoon iedere ochtend opstaan en hun leven leiden. Misschien dat ook ik op een dag weer over mijn werk kan zeuren.
Maar als we afscheid hebben genomen en ik zie hen naar hun fijne, normale leventje teruglopen, dan begin ik weer kwaad te worden. Ik haat hen omdat ze mijn pijn niet voelen, ik haat hen omdat ze zich vermaken. En ik haat mezelf omdat ik me zo voel.
Ik ben er zelfs in geslaagd Christina van me te vervreemden, al heeft ze veel weerstand geboden. Toen ik weer thuiskwam, had ze zich enorm uitgesloofd om het een beetje gezellig te maken: ze had meubels bij elkaar gezocht en het gas en licht weer laten aansluiten. Ze had de koelkast zelfs volgestopt. Dat zij altijd de touwtjes in handen nam, was een van de dingen die ik het leukst aan haar vond. Jezus, vroeger vond ik het prima dat Christina mijn leven runde. Maar toen ze met een feng-shuiboek in de hand door mijn huis begon te marcheren en dingen wilde verplaatsen zodat ik gezond makende energie zou aantrekken, en toen ze me lijsten met telefoonnummers van zielenknijpers – dit was voor uw tijd – en folders van tehuizen voor slachtoffers van verkrachtingen ging geven, begon ik me te verzetten en werd zij agressiever. Ze raakte ervan overtuigd dat ‘erover praten’ de oplossing was, en ze kwam voortdurend met flessen wijn en tarotkaarten langs. Ze legde de kaarten en las me dan uit een of ander boek sleutelzinnen voor, zoals: ‘Je hebt hard in je eentje gestreden. Het is tijd dat je je lasten deelt met mensen die dicht bij je staan.’ Voor het geval ik het niet begrepen had, werd iedere bewering gevolgd door oogcontact en een pauze. Ik verdroeg deze bezoekjes, al beleefde ik er weinig plezier aan, maar toen ze op een dag de kaarten legde en zei: ‘Je móét erover praten, anders kom je er nooit overheen,’ had ik het gehad.
‘Je zult wel erg van je eigen leven balen, dat je zo op mijn ellende klaarkomt, Christina.’
Ze zag er zó gekwetst uit. Ik mompelde een verontschuldiging, maar niet veel later ging ze weg.
De laatste keer dat we elkaar zouden zien, maanden geleden, spraken we een tijdstip af waarop zij oude kleren zou brengen – ik had al geprobeerd eronderuit te komen, maar een afwijzing accepteerde ze niet, ze hield vol dat ze me zouden opvrolijken. Een uur voordat ze er zou zijn had ik een knoop in mijn maag van woede en haat. Ik sms’te haar dat het niet doorging, pakte de auto en bleef drie uur weg. Toen ik terugkwam stond er een grote doos met kleren voor de deur, die ik onmiddellijk in de kelder kwakte.
De volgende dag belde ze, maar ik nam niet op en ze sprak een opgewonden boodschap in: ze vroeg of ik de doos had gevonden en zei dat ze niet kon wachten om me in die kleren te zien. Ik belde later terug en bedankte haar op haar voicemail. Sindsdien heb ik niets meer van me laten horen.
Wat is er verdomme met me aan de hand? Waarom ben ik zo godvergeten kwaad op iedereen?
Op een nacht wist ik zeker dat ik de Griezel een naam had horen zeggen. Hij zei het niet zo hard dat ik het goed verstond, maar ik wist dat het niet mijn naam was. Ik was niet zo stom om ernaar te vragen, maar verbaasd was ik wel.
Hij was qua seks tamelijk conservatief. Godzijdank. Voor een engerd had ik er geloof ik een die nog wel oké was. Niet dat ik hem een compliment wil geven. Ik bedoel alleen dat hij me niet hard van achteren nam, of dat ik hem moest pijpen – waarschijnlijk wist hij dat ik zou proberen zijn lul eraf te bijten. Ik kende mijn rol. Ik wist precies waar ik hem moest strelen, hoe ik hem moest strelen, wat ik moest zeggen en hoe ik het moest zeggen. Ik deed wat ik moest doen om ervoor te zorgen dat het snel voorbij was, en daar werd ik verdomd goed in.
Lichamelijk werd het gemakkelijker om hem te helpen, maar in emotioneel opzicht was er weer een deel van mij dat opgaf en verdween.
Toen de Griezel wist dat ik zwanger was, bleef hij me iedere avond in bad stoppen, maar vond hij het niet meer nodig het iedere nacht te doen. Soms legde hij alleen zijn hoofd op mijn borst en praatte tegen me totdat hij in slaap viel. Dan ontvouwde hij op ontspannen toon theorieën over van alles en nog wat, van stof tot kots. Maar hij was vooral gefixeerd op de liefde en op de maatschappij, dan zei hij bijvoorbeeld dat het in onze samenleving alleen maar om nemen en houden gaat – wat hem er niet van weerhield míj te nemen en te houden.
Ik werd misselijk bij het idee dat mijn genen werden vermengd met zijn genen en dat daaruit iets nieuws ontstond. Het laatste wat ik wilde was op een of andere manier met hem verbonden zijn, en als we ’s nachts in bed lagen gaf ik mijn lichaam opdracht voor een miskraam te zorgen. Elke negatieve gedachte die in me opkwam richtte ik op het monster dat in mij groeide, en ik visualiseerde hoe mijn lichaam het uitdreef. ’s Nachts had ik nachtmerries over afzichtelijk foetussen die mijn ingewanden aan stukken scheurden, waaruit ik badend in het koude zweet ontwaakte.
Die hele winter spookten er beelden van een bevalling met de Griezel aan mijn zijde door mijn hoofd. Als ik uit boeken over thuisbevallen moest voorlezen, kreeg ik nauwelijks een woord uit mijn strot. Als ik vroeger een bevalling op de tv zag, keek ik weg, want ik kon er niet tegen als een of andere arme vrouw lag te gillen als dat díng uit haar lichaam werd los gereten. Ik had altijd gedacht dat ik, als ik ooit zou baren, onder de medicijnen zou zitten en dat mijn man aanmoedigingen zou mompelen terwijl ik voelde dat ik langzaam van mijn stokje ging.
De Griezel bleef maar een paar maanden enthousiast over mijn zwangerschap. Daarna was hij de ene dag ingenomen met mijn nagellak om me de volgende dag te bevelen het helemaal opnieuw te doen en mocht ik de ene keer wel om twee uur plassen en sleurde hij me de andere keer van de wc en zei dat ik tot drie uur moest wachten. Voor een zwangere vrouw met een toch al kleine blaas was dat ondraaglijk.
’s Ochtends legde hij voor me klaar wat ik aan moest trekken om me halverwege de dag te vertellen dat ik me weer moest omkleden. Als hij de borden inspecteerde en er zat ook maar een minuscuul vlekje op, dan liet hij me ze allemaal over doen. Eén keer weigerde ik de badkamer nog een keer te schrobben en hield ik vol dat hij al schoon was; hij sloeg me met de rug van zijn hand in het gezicht en liet me de vloer van de hele hut schrobben. Ik leerde de perfecte dosis onderdanige schaamte in mijn gelaatsuitdrukking te leggen, dwong mezelf naar beneden te kijken en kromde mijn schouders als een geslagen hond.
Tegen het eind van januari ruimde ik op een dag de ontbijtspullen op. De Griezel keek een tijdje naar me en zei: ‘Ik ga een reisje maken,’ alsof hij tegen me zei dat hij het vuilnis buiten ging zetten.
‘Voor hoe lang? Waarnaartoe? Je kunt me hier niet achter…’
‘Ik bepaal de regels, Annie.’ Zijn gezicht was uitdrukkingsloos.
‘Je zou me met je mee kunnen nemen. Kun je me niet in het busje vastbinden? Alsjeblieft?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Hier is het veiliger voor je.’
De Griezel haalde wat voedsel uit de keukenkastjes, voornamelijk vitaminedrankjes en proteïnepoeder die je met water moet mengen, en zette het op het aanrecht. Geen keukengerei.
Normaal gesproken mocht ik niet aan de houtkachel komen, maar hij deed hem van het slot en haalde het scherm weg. Daarna legde hij een stapel hout in de hut en stak een vuurtje voor me aan. Ik had geen bijl of krant of wat dan ook om een nieuw vuurtje te maken, dus ik moest ervoor zorgen dat dit vuur niet zou uitgaan.
Hij was al een paar maanden niet weg geweest, dus ik ging ervan uit dat we door onze voorraden heen waren en hij naar de stad ging om in te slaan. Ik had geen idee waar hij het voedsel bewaarde, en wat hij binnenbracht zat altijd in plastic zakjes met een snelsluiting, zodat ik niet kon zien uit welke winkel het kwam, maar ik nam aan dat er buiten een diepvriezer en een kelder of een schuurtje was. Ik hoopte dat hij erop uitging om proviand te halen. Of zou hij weer naar Christina gaan? Stel dat hij een vrouw vond die hij liever had en mij zou vergeten? Hoe lang duurt het voor je van de honger omkomt? Ik was banger om daar in mijn eentje op die berg achter te blijven dan dat ik bang voor hem was.
Een paar jaar voor mijn ontvoering was een ander meisje uit Clayton Falls verdwenen, en als ik Emma in de bossen uitliet was ik altijd bang haar lijk te vinden. Nu vroeg ik me af of de wereld was vergeven van vrouwen zoals ik. Hun familie was verder gegaan. Ze waren geen voorpaginanieuws meer. Ieder van hen zat met haar eigen griezel opgesloten in een hut of kerker, en wachtte op bevrijding.
Ik zette weer een streepje in de muur en probeerde niet te bedenken hoe lang ik al gevangen zat. Ik probeerde te bedenken dat met iedere nieuwe dag het moment van mijn redding één dag dichterbij kwam. Hoe langer ik bleef leven, hoe meer tijd ik hun gaf om mij te vinden. Ik bedacht wat er zou gebeuren als ze me zouden vinden terwijl ik nog zwanger was. Ik liep al tegen de vijf maanden, en ik wist vrijwel zeker dat het te laat was voor een abortus, maar ik denk ook niet dat ik er een had kunnen laten uitvoeren, wat mijn gevoelens voor de baby ook mochten zijn. Ik vroeg me af wat Luke en mijn familie van mijn zwangerschap zouden vinden. Ik zag Luke mijn verkrachterskindje niet in zijn armen wiegen en hem welkom in zijn leven heten. Ik vond het al moeilijk genoeg om dat mezelf te zien doen.
Je zou denken dat ik het fijn vond dat de Griezel weg was, maar ik werd met de dag angstiger. Ik wachtte tot die deur open zou gaan. Ik smeekte dat de deur open zou gaan. Ik haatte hem, maar ik kon niet wachten tot ik hem zou terugzien. Ik was volkomen afhankelijk van hem.
Omdat ik niet wist hoe lang hij zou wegblijven, rantsoeneerde ik het voedsel dat hij voor me had achtergelaten. Hij was er niet om me te vertellen wanneer ik mocht eten, dus probeerde ik naar mijn lichaam te luisteren, maar ik had de hele tijd honger. Ik weet dat veel vrouwen in het begin misselijk zijn, maar ik was nooit misselijk, ik had alleen slaap en honger.
Ik bracht al mijn hele leven zoveel mogelijk tijd buiten door – ’s zomers zwom ik elke avond en in de winter ging ik ieder weekend skiën. Maar hier zat ik naar vier muren te staren. Ik ijsbeerde de hele tijd. Jaren geleden zag ik in een dierentuin een beer die langs het hek heen en weer bleef lopen, van het ene uiteinde naar het andere. Hij had een diep spoor in de grond uitgesleten. Ik herinner me dat ik me afvroeg of hij niet liever dood was geweest dan dat hij zo’n leven moest leiden.
Als ik niet heen en weer liep, leunde ik tegen een wand en vroeg me af wat er aan de andere kant was, of ik zat in de badkamer, met één oog tegen het gat in de muur gedrukt. Scheen de zon door het gaatje, dan vormde hij een lichtvlekje op de badkamerdeur en zat ik uren te kijken hoe het centimeter na centimeter omlaagkroop, tot het was verdwenen.
Zonder hem waren er geen boeken, dus fantaseerde ik filmbeelden. Ik visualiseerde hoe mijn moeder thuis bad dat ik in orde was, met de politie sprak en op tv om mijn terugkeer smeekte. Ik zag voor me hoe Christina en Luke in de weekenden de bossen uitkamden, samen met Emma, die probeerde mijn geur op te vangen. En in het mooiste filmpje zag ik Luke de deur van de blokhut intrappen en me in zijn armen nemen.
Ik fantaseerde zelfs dat mijn moeder was gestopt met drinken en een opsporings-en-reddingsgroep had opgericht, zoals moeders van vermiste kinderen wel vaker doen. In mijn gedachten veranderde ze in een goddelijke verschijning, ze realiseerde zich hoe ze mij mijn hele leven had behandeld en wilde dat nu allemaal goedmaken. Door deze hele geschiedenis zouden we, als ik eenmaal gered was, veel dichter bij elkaar komen te staan.
Ik had nooit gedacht dat ik Waynes stomme grapjes en de manier waarop hij wel eens door mijn haar woelt alsof ik nog steeds twaalf ben, zou gaan missen. Maar nu sloot ik een dealtje met God en beloofde dat ik, als ik naar huis mocht, naar al zijn slappe businessplannen zou luisteren.
Ik zat vaak aan mijn buik en bedacht dan hoe de baby eruit zou kunnen zien. In sommige boeken stonden plaatjes van de foetus in verschillende stadia, en ik vond ze allemaal even walgelijk. Ik was ervan overtuigd dat het een knappe baby zou zijn, maar wat voor kind moest het worden, met de Griezel als vader?
De Griezel kwam na vijf eindeloze dagen terug.
‘Ga op het bed zitten, Annie,’ zei hij zodra hij binnen was. ‘We moeten praten.’ Ik zat met mijn rug tegen de muur, en hij kwam naast me zitten en pakte mijn hand.
‘Ik ben in Clayton Falls geweest, en ik zou echt willen dat ik je dit niet hoefde te vertellen…’ Hij schudde langzaam met zijn hoofd. ‘Maar er wordt niet langer naar je gezocht.’
Nee!
Zijn duim wreef zachtjes over mijn hand. ‘Gaat het, Annie? Ik snap dat dat een grote klap moet zijn.’
Ik knikte.
‘Ik moet toegeven dat het mij ook verbaasde dat je huis al zo snel in de verkoop stond, maar ze zullen wel vinden dat het tijd is om door te gaan.’ De schok maakte plaats voor woede – ik had een Victoriaans huis van twee verdiepingen, waarop ik, toen ik het prachtige glas-in-lood, de drie meter hoge plafonds en de authentieke hardhouten vloeren zag, meteen verliefd was geworden. Had mijn moeder dat echt gedaan? Zij had het huis nooit leuk gevonden, het was haar te oud en te tochtig. Had Wayne haar geholpen het bord met te koop erop in de voortuin in de grond te slaan? Waarschijnlijk was hij blij dat hij van zijn bijdehante stiefdochter verlost was.
‘Hoe ben je daarachter gekomen?’
‘Dat doet er niet toe. Het gaat erom dat ik genoeg om je geef om het je te vertellen. En ik heb nog iets ontdekt toen ik daar was.’ Hij wachtte even. Ik wist dat hij op mijn vraag wachtte en ik wilde hem niet in de kaart spelen. Maar ik moest het weten, en dat betekende dat ik het moest vragen.
‘Wat dan?’ Op welke manier ga je me nog meer pijn doen, klootzak?
‘Iets heel interessants over Luke…’
Deze keer dwong ik mezelf mijn mond te houden. Hij gaf het al na een paar hartslagen op.
‘Het heeft er alle schijn van dat hij al niet meer op je wacht.’
‘Ik geloof je niet. Luke houdt van me…’
‘Nou, Annie, toen ik hem zag lopen had hij zijn arm om een knappe blonde vrouw geslagen, en toen hij iets in haar oor fluisterde, vertelde hij haar waarschijnlijk niet hoeveel hij van jóú houdt.’
‘Je liegt. Hij zou nooit…’
‘Wat zou hij nooit? Kun je mij in alle eerlijkheid zeggen dat je je nooit hebt afgevraagd of lieve Luke niet een beetje al te mooi was om waar te zijn? Hij is een zwakkeling, Annie.’
Vervuld van koortsachtige gedachten staarde ik naar de wand aan de andere kant van de blokhut.
De Griezel knikte. ‘Maar je begint het nu in te zien. Waarvoor ik je behoed heb.’
Was het mogelijk dat Luke al met iemand anders omging? Er was een blonde stewardess, ik wist niet meer hoe ze heette, van wie ik altijd had gedacht dat ze verliefd op hem was. Hij had gezegd dat ik niet van die rare dingen moest zeggen.
De dag voordat ik werd ontvoerd, klonk Luke niet enthousiast toen ik hem vroeg of hij de volgende avond kwam eten. Hij was in het restaurant, en ik nam aan dat hij het gewoon druk had, of dat hij bang was dat ik het weer af zou zeggen. Was er toen al een andere vrouw? Nee, dat kon niet. Luke had me nooit gezegd dat hij ongelukkig was, en hij is niet het soort man dat je bedriegt.
De Griezel pakte me bij mijn kin zodat ik hem wel moest aankijken. ‘Je hebt alleen mij nog, Annie.’
Hij loog gewoon. Dit was zijn nieuwste, en beste, zet in zijn zieke spel. Hij deed niets liever dan me shockeren. Er waren mensen die om me gaven, veel mensen. Misschien was ik, vooral in de periode vlak voordat ik ontvoerd werd, niet het perfecte vriendinnetje geweest, maar Luke zou me heus niet zomaar vervangen. En Christina hield van me – ze was al zolang ik me kon heugen mijn hartsvriendin, ik wist zeker dat ze me niet zou vergeten. En misschien waren mijn moeder en ik het niet altijd met elkaar eens – zij en Daisy konden het beter met elkaar vinden – maar het kon niet anders of ze was er ondersteboven van dat ik was vermist. Dat ze mijn huis verkocht, betekende, als het al waar was, niets. Waarschijnlijk deden ze dat om een beloning uit te kunnen loven.
Maar stel dat de Griezel niet loog… Stel dat ze echt niet meer naar me zochten. Stel dat ze echt verder gingen. Luke kon natuurlijk best een nieuwe vriendin hebben – een die niet altijd aan het werk was. Mama kon op dat moment haar handtekening onder het verkoopcontract zetten, Emma kon mij al helemaal vergeten zijn. Was zij bij Luke en die blondine? Iedereen ging verder met zijn leven en ik zat voor de rest van mijn leven bij een sadistische verkrachter opgesloten.
De Griezel stelde het heel realistisch voor, en ik had geen enkel bewijs om aan te tonen dat het anders was. Niemand had me gevonden, of wel? Ik wilde met hem in discussie gaan en hem ervan overtuigen dat andere mensen van me hielden, maar toen ik mijn mond opende, kwam er geen woord uit. En opeens moest ik aan het asiel denken.
Ik had daar vrijwilligerswerk gedaan, wat voornamelijk uit het schoonmaken van de hondenhokken en wandelen met de honden bestond. Sommige honden waren mishandeld en beten iedereen die bij hen in de buurt kwam. Andere konden geen genegenheid tonen of ontvangen, en weer andere waren extreem onderdanig en begonnen al te pissen als je je stem verhief. Dan waren er nog de honden die het hadden opgegeven en als er een potentiële nieuwe eigenaar kwam lusteloos in hun hok naar de wand bleven liggen staren.
Er was één hond, Bubbles, een lelijk mormel met een huidaandoening, die daar al een eeuwigheid zat. Maar iedere keer dat er iemand binnenkwam, huppelde hij naar het traliehek alsof hij het mooiste dier van de wereld was. Altijd vol hoop. Ik had hem wel mee naar huis willen nemen, maar ik woonde toentertijd in een appartement. Uiteindelijk had ik door mijn werk geen tijd meer voor het asiel en moest ik ermee ophouden, dus ik heb niet gezien of hij door iemand is meegenomen. En nu was ik de domme hond die zat te wachten tot er iemand kwam om haar naar huis te brengen. Ik hoopte dat ze Bubbles hadden laten inslapen voordat hij uiteindelijk doorkreeg dat er niemand zou komen.
Negende sessie
Na de vorige sessie stopte ik op weg naar huis om te tanken, en bij de kassa stonden schappen vol snoep. Op de berg kreeg ik dat soort spullen niet, en ik had heel lang van alles gemist, stomme, alledaagse dingen, maar mettertijd miste ik ze niet meer, omdat ik me niet meer herinnerde waarvan ik had gehouden. Ik stond daar naar dat snoep te kijken en wist opeens weer dat ik daar vroeger zo van had gehouden en ik begon te koken van woede.
Het meisje achter de balie vroeg: ‘Was dat alles?’ En ik hoorde mezelf nee zeggen, en mijn handen gristen de ene na de andere zak snoep uit de schappen – zuurtjes, hoestbonbons, winegums, Jelly Snakes, van alles. De mensen achter me zagen een gestoord mens naar snoep graaien alsof het Halloween was, maar dat kon me geen reet schelen.
In mijn auto trok ik de zakjes open en begon ik handenvol snoep in mijn mond te proppen. Ik huilde, waarom wist ik niet, en het kon me niet schelen ook, en ik at zo veel dat ik thuis overgaf en mijn tong onder de zweertjes zat. Maar ik at nog meer, veel meer, en snel ook, alsof ik bang was dat er ieder moment iemand kon komen die me zou tegenhouden. Ik wilde zo graag weer dat kind zijn dat zo van snoep had gehouden, doc. Dat wilde ik zo graag.
Ik zat aan mijn keukentafel, met al die wikkels en lege zakjes om me heen, en ik kon niet ophouden met huilen. Ik had hoofdpijn van alle suiker. Ik moest weer overgeven. Maar ik huilde omdat het snoep niet zo smaakte als ik het me herinnerde. Níets smaakt zoals ik het me herinner.
De Griezel heeft me nooit verteld waarom hij naar Clayton Falls was teruggegaan of wat hij daar behalve het bespioneren van mijn zogenaamde dierbaren had gedaan, maar je kunt wel zeggen dat hij de nacht na zijn terugkomst een uitstekend humeur had. Niets doet een engerd meer plezier dan een meisje vertellen dat niemand een moer om haar geeft. Terwijl hij het avondeten maakte, floot hij en danste door de keuken alsof hij in een kookprogramma zat.
Als ik hem kwaad aankeek, glimlachte hij en maakte een buiging.
Gesteld dat hij echt in vijf dagen naar Clayton Falls op en neer was gereden, dan konden we er niet heel ver vandaan zijn of heel ver naar het noorden zitten, tenzij hij het busje bij het vliegveld had geparkeerd en ergens naartoe was gevlogen. Maar het leek er allemaal niet meer toe te doen. Of ik nu tien of duizend kilometer van huis was, de afstand was niet te overbruggen. Ik dacht aan het huis dat me zo dierbaar was en aan mijn vrienden en familie en aan opsporingsgroepjes die niet zochten, en ik voelde een zwaar dek van vermoeidheid om me heen, dat me omlaagtrok. Gewoon gaan slapen. Slaap het maar allemaal van je af.
Zo had ik me tot het einde der tijden kunnen voelen, maar twee weken nadat de Griezel was teruggekomen, ergens halverwege februari, toen ik zo’n vijf maanden zwanger was, voelde ik de baby bewegen. Het was een bizar gevoel, alsof ik een vlinder had doorgeslikt, en vanaf dat moment was de baby niet meer kwaadaardig, niet meer van hém. Hij was van mij en ik hoefde hem niet te delen.
Daarna vond ik het fijn om zwanger te zijn. Iedere week zag ik hoe ik dikker werd en verder opbolde, en ik stond versteld dat mijn lichaam nieuw leven schepte. Ik voelde me niet langer dood vanbinnen, maar springlevend.
De obsessie die de Griezel voor mijn lichaam had, was weer opgelaaid, maar zelfs dat veranderde niets aan mijn gevoelens voor mijn zwangerschap. Ik moest voor hem staan en dan liet hij zijn handen over mijn buik en borsten gaan. Tijdens een van deze ‘onderzoeken’, die ik doorstond door de kwastgaten in het plafond te tellen, zei hij: ‘Je weet niet half hoeveel geluk je hebt dat je kind zo ver van de huidige samenleving wordt geboren, Annie. Mensen doen niets anders dan vernietigen, hun oorlogen, hun regeringen en hun hebzucht slopen de natuur, de liefde en hun gezin. Maar ik heb een pure wereld geschapen, een wereld die veilig is en waar wij onze kinderen kunnen laten opgroeien.’
Ik luisterde naar hem en dacht aan de dronken bestuurder die mijn vader en mijn zus had doodgereden. Ik dacht aan de artsen die mijn moeder vol pillen hadden gestopt en aan de makelaars die er alles voor overhadden om een huis te verkopen, aan mijn vrienden en mijn familie die verder gingen met hun leven en aan de agenten die zo stom als het achtereind van een varken moesten zijn, want anders zouden ze me inmiddels wel hebben gevonden.
Ik vond het afschuwelijk dat ik de opvattingen van de Griezel zelfs maar overdacht. Maar als iemand je vertelt dat de hemel groen is, en iedereen gedraagt zich alsof de hemel groen is en ze herhalen iedere dag dat hij groen is alsof ze dat ook echt geloven, dan ga je je uiteindelijk, ook al weet je dat hij blauw is, misschien toch afvragen of jij soms gek bent omdat je denkt dat hij blauw is.
Waarom ik? Waarom had hij van al die meisjes die hij had kunnen uitzoeken mij genomen – een makelaar, iemand met een carrière? Ik was toch bepaald niet ideaal, als bergvrouw? Niet dat ik dit een ander toewenste, maar zou hij niet liever iemand willen hebben die zwak was? Iemand die je gemakkelijk kon beïnvloeden? Maar toen besefte ik dat hij het wist. Hij had het altijd geweten.
Ik dacht dat ik mijn jeugd achter me had gelaten, en mijn familie en mijn pijn, maar als je lang genoeg door de mest hebt gerold, raak je de stank nooit meer kwijt.
Je kunt alle soorten zeep kopen en je huid tot bloedens toe schrobben, maar op een dag loop je ergens en gaat er een vlieg op je zitten. En daarna nog één, en nog één. Omdat ze het weten. Ze weten dat je onder die fris geboende huid uit niets anders dan mest bestaat. Uit stront. Je kunt boenen wat je wilt, maar de vliegen zullen altijd weten waar ze moeten zijn.
Die winter zette de Griezel me op een beloningssysteem. Was hij tevreden over me, dan gaf hij me iets: wat extra vlees bij het avondeten, of een extra plaspauze. Had ik de was perfect opgevouwen, dan mocht ik een beetje suiker in mijn thee doen. Na een van zijn tochtjes naar de stad zei hij dat ik me goed had gedragen en gaf me een appel.
Er was me zo veel afgenomen dat het iets groots werd als hij me iets gaf, zelfs als het zoiets banaals was als een appel. Ik at hem met mijn ogen dicht op, en in gedachten zat ik buiten, onder een boom, in de zomer, en het scheelde weinig of ik kon de zon op mijn benen voelen.
Hij strafte me nog steeds als ik iets verkeerd deed, maar hij had me al een hele tijd niet meer geslagen, en soms wilde ik dat hij dat wel deed. Slaan was een fysieke daad die me opstandig maakte. Maar zijn gesol met wat ik dacht? Dat deed echt iets met me, en terwijl de maanden voorbijgingen werden de stemmen van mijn dierbaren zwakker en begonnen hun gezichten te vervagen. Beetje bij beetje en dag na dag werd de hemel groen.
Toen mijn zwangerschap zichtbaar werd, bleef hij me verkrachten, maar het voelde anders, alsof hij nu degene was die een rol speelde. Nu en dan werd hij zelfs teder, liefdevol, en dan betrapte hij zichzelf en bloosde hij, alsof zijn vriendelijkheid verkeerd was.
Een paar keer hield hij gewoon op en ging met zijn hand op mijn buik naast me liggen. Dan stelde hij vragen. Hoe is het om zwanger te zijn? Kon ik voelen dat de baby bewoog? Ik moest de jurk ook aan als hij geen zin in seks had, meestal lagen we dan gewoon op bed, hij met zijn hoofd op mijn borst.
Op een avond gaf het gewicht van zijn hoofd me een sensatie alsof ik een kind aan de borst had, en ik begon over de baby te dagdromen. Zonder erbij na te denken begon ik hardop ‘Slaap kindje, slaap’ te zingen. Zodra ik besefte wat ik deed, hield ik ermee op. Hij verschoof zijn hoofd zo dat hij op mijn schouder rustte, en keek me aan.
‘Dat zong mijn moeder altijd voor me. Zong jouw moeder voor je, Annie?’
‘Niet dat ik me herinner.’
Ik vroeg me af hoe ik het gesprek gaande kon houden. Ik wilde meer over hem weten, maar ik kon hem natuurlijk moeilijk vragen hoe hij nou eigenlijk zo’n engerd was geworden.
‘Je moeder moet een interessante vrouw zijn geweest,’ zei ik. Ik hoopte dat ik niet op een landmijn was gestapt, maar hij antwoordde niet. ‘Wil je dat ik een bepaald liedje voor je zing? Ik ken niet veel liedjes, maar ik kan het proberen. Als kind heb ik les gehad.’
‘Nu niet. Ik wil wel wat over jouw jeugd horen.’
Shit. Hoe moest ik hem met mijn eigen gezever zo ver krijgen dat hij iets over zichzelf zou onthullen?
‘Mijn moeder was niet echt het type dat slaapliedjes zong,’ zei ik.
‘En dat van die lessen, was dat jouw idee?’
‘Nee, van mijn moeder.’
Ik was mijn hele jeugd bezig nieuwe dingen uit te proberen: zangles, pianoles, kunstschaatsen natuurlijk... Daisy schaatste al sinds ze klein was, maar ik hield het niet lang vol. Ik lag vaker op het ijs dan dat ik eroverheen vloog. Mijn moeder deed me ook nog op ballet, maar dat was afgelopen zodra ik tegen een ander meisje aan draaide en haar neus brak.
Maar zelfs die botsing kon mijn moeder niet afstoppen. Door de dood van haar succesvolle dochter werd het nóg belangrijker dat ik ergens goed in werd. Nou, als ik ergens goed in werd, was het in saboteren. Het is verbazingwekkend hoeveel manieren er zijn om muziekinstrumenten of met lovertjes bezaaide kostuums kapot te maken.
‘Wat voor lessen had jij dan willen nemen?’
‘Ik was meer in kunst geïnteresseerd, in schilderen en tekenen, dat soort dingen, maar mijn moeder niet.’
‘En omdat zij daar niet in geïnteresseerd was, mocht jij het niet doen?’ Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Klinkt niet erg rechtvaardig, of gezellig.’
‘Toen we jonger waren, voor de dood van Daisy, was ze wel gezellig. Met Kerstmis maakten we bijvoorbeeld huisjes van gemberkoek, en ze deed vaak mee met verkleedpartijen. Soms bouwde ze samen met Daisy en mij een fort in de woonkamer, en dan bleven we lang op en keken we griezelfilms.’
‘Hield jíj van griezelfilms?’
‘Ik was vooral graag met Daisy en haar samen… Ze hadden alleen een ander gevoel voor humor. Mijn moeder is dol op practical jokes, zoals die keer dat ze met Halloween ketchup over de vloer bij mijn bed goot, zodat ik, toen ik wakker werd en erin stapte, dacht dat het bloed was. Zij en Daisy hebben er nog dagen om gelachen.’ Ik heb nog steeds een hekel aan ketchup.
‘Maar jij vond het helemaal niet grappig, of wel?’
Ik haalde mijn schouders op. De Griezel begon er verveeld uit te zien en verplaatste zijn gewicht, alsof hij wilde opstaan. Shit. Als ik tot hem door wilde dringen, moest ik hem echte emoties laten zien.
‘Ik moest ervan huilen. Mijn moeder vertelt nog steeds aan iedereen hoe ze me voor de gek hield. Daar geniet ze van, van mensen voor de gek houden. Ze deed zelfs met ons mee als we “Trick or treat!” speelden.’
‘Interessant. En waarom vindt je moeder het leuk om mensen voor de gek te houden, zoals jij dat noemt?’
‘Geen idee, maar ze is er verdomd goed in. Zo komt ze ook aan het grootste deel van haar make-up en kleren, ze windt iedere winkelbediende om haar vinger.’
Mijn moeder had maar een paar flesjes namaakparfum nodig om zo’n troela achter de toonbank van de cosmetica-afdeling van een warenhuis naar haar hand te zetten. Verkoopsters gaven de knappe rouwende weduwe niet alleen een metamorfose maar ook massa’s gratis proefflacons, vooral als mijn moeder zo goed was de producten aan iedere vrouw die toevallig voorbijliep te slijten.
Maar dat was niet het enige wat ze goed kon. Ze heeft misschien kleine handen, maar haar ogen zijn scherp en die handen zijn snel. De bovenste la van haar commode lag vol halfgebruikte eau de cologne, toverdrankjes en lotions die ze van een toog had gegrist als de verkoopster zich even had omgedraaid en waar ze nadien genoeg van had gekregen. Soms kocht ze echt iets, maar meestal bracht ze dat dan weer terug bij dezelfde winkel in een andere stad. Ten slotte maakte ik er een opmerking over, maar toen zei ze dat ze de vrouwen hielp met verkopen, en dat ze het incidentele flesje als haar provisie zag.
Toen mijn moeder besefte hoe gemakkelijk ze parfum kon stelen, verlegde ze haar werkterrein naar kleren en lingerie. Dure dingen ook, uit boetieks. Toen ik wat ouder werd weigerde ik nog met haar mee te gaan. Ik weet vrij zeker dat ze het nog steeds doet; ik vraag er niet naar, maar die vrouw gaat beter gekleed dan de meeste modellen.
‘Soms denk ik dat ze meer van me hield toen ik een kind was,’ zei ik. De ogen van de Griezel brandden in de mijne. Ik had een gevoelige snaar geraakt.
Terwijl we elkaar recht aankeken, zei ik: ‘Misschien vond ze me leuker toen ik klein was, of kreeg ik later een eigen mening en begon ik haar tegen te spreken. Maar wat de reden ook geweest mag zijn, ik weet vrij zeker dat ze teleurgesteld is dat ik volwassen ben geworden.’
De Griezel schraapte zijn keel, hield zijn mond en schudde zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen, maar hij had een zetje nodig. Ik zei zo teder mogelijk: ‘Ken je dat gevoel?’
Hij rolde zich op zijn rug en staarde, met zijn hoofd nog steeds op mijn arm, naar het plafond. ‘Mijn moeder wilde niet dat ik volwassen werd.’
‘Misschien maakt het alle moeders verdrietig dat hun kinderen volwassen worden.’
‘Nee, het was… Dat was het niet.’
Ik dacht eraan dat hij nergens lichaamshaar had, en aan zijn obsessie met scheren. Ik dwong mezelf mijn arm onder zijn hoofd te buigen en liet mijn hand op zijn voorhoofd rusten. Hij verstrakte verrast en keek me aan, maar schoof er niet onder vandaan.
‘Je zei dat haar eerste kind is gestorven.’ Zijn lichaam verstijfde tegen het mijne. Ik tilde mijn hand op en streelde zijn haar, om hem te kalmeren, maar omdat ik niet kon peilen hoe hij daarop reageerde liet ik mijn hand zakken en op zijn krullen liggen, en duwde alleen mijn been tegen hem aan, zodat hij mijn warmte voelde. ‘Denk je dat het daarmee te maken had? Heb je ooit het gevoel gehad dat je je moest waarmaken? Je weet wel, alsof je voor hem in de plaats was gekomen?’ Zijn ogen werden donkerder en hij wendde zich een fractie af. Ik moest voorkomen dat hij zich zou afsluiten.
‘Je hebt me al eerder naar Daisy gevraagd, en ik wilde niet over haar praten omdat het nog steeds moeilijk voor me is. Ze was geweldig, ik bedoel, ze was mijn grote zus en ik weet zeker dat ze mij soms irritant vond, maar in mijn ogen was ze perfect. In die van mijn moeder ook. Na het ongeluk zag ik haar soms naar me kijken, of ze liep langs me en raakte mijn haar even aan, en door de manier waarop wist ik dat ze aan Daisy dacht.’
Hij draaide zijn gezicht weer naar me toe. ‘Heeft ze ooit iets gezegd?’
‘Niet echt. Tenminste, niets waar ik mijn vinger op kon leggen. Maar je hoeft het niet te horen om het te weten. Ze zou het nooit toegeven, maar ik weet zeker dat ze liever had gehad dat ik degene was die door die voorruit was gegaan. En ik kan het haar niet eens kwalijk nemen, want ik heb het zelf ook lang gedacht. Daisy was de betere persoon; als kind dacht ik dat God haar daarom wilde hebben.’
Ik weet niet precies wat er gebeurde, waarschijnlijk waren het de hormonen, maar ik begon te huilen. Dat was de eerste keer dat ik voor deze gevoelens uitkwam, tegen wie dan ook. Hij opende zijn mond en ademde in alsof hij iets wilde zeggen. Maar hij zei niets, hij sloot zijn mond weer, klopte op mijn been en staarde naar het plafond.
Waar was hij bang voor? Hoe kon ik ervoor zorgen dat hij me vertrouwde en open kaart speelde? Tot zover had het oprakelen van deze ellende er alleen voor gezorgd dat ik emotioneel in een hel terecht was gekomen. Ik had wel eens gehoord dat sommige kinderen loyaal blijven aan de persoon die hen heeft misbruikt. Werd hij daardoor tegengehouden?
‘Ik zou je dit eigenlijk helemaal niet moeten vertellen,’ zei ik. ‘Mijn moeder heeft in de loop der jaren zo veel voor me gedaan dat ik het gevoel heb dat ik haar verraad als ik negatieve dingen over haar zeg.’ Hij draaide zijn hoofd naar me toe. ‘Maar ouders zijn nu eenmaal mensen, en mensen maken fouten.’ Ik probeerde me uit alle macht een platitude te herinneren uit een zelfhulpboek over hoe je ouders te vergeven. ‘Ik hou mezelf nog altijd voor dat het goed is om erover te praten. Ik kan toch van mijn moeder houden en desondanks niet altijd blij zijn met wat ze doet?’
‘Mijn moeder was een fantastische vrouw.’ Hij zweeg. Ik wachtte af. ‘Wij verkleedden ons ook.’
Nu werd het interessant.
‘Ik was pas vijf, maar de eerste keer dat ze me in mijn pleeggezin kwam bezoeken, herinner ik me nog heel goed. De idioot met wie ze was getrouwd, was er ook bij, maar hij keek me nauwelijks aan. Zij droeg een witte zonnejurk, en toen ze me omhelsde rook ze schoon, heel anders dan dat vette varken van een pleegmoeder. Ze zei tegen me dat ik braaf moest zijn en dat ze zou terugkomen om me op te halen, en dat heeft ze ook gedaan. Haar man was op een van zijn reisjes, dus we waren met z’n tweeën, en toen we thuiskwamen – zo’n schoon huis had ik nog nooit gezien – stopte ze me meteen in bad.’
Ik probeerde geen emotie in mijn stem te leggen. ‘Dat zal fijn zijn geweest…’
‘Zoiets had ik nog nooit meegemaakt, er waren kaarsen en het rook verrukkelijk. Ze waste mijn haar en mijn rug, en haar handen waren heerlijk zacht. Ze liet het vuile water weglopen en deed er daarna nieuw water bij, en toen kwam zij ook in bad, om me beter te kunnen wassen. Ze kuste mijn blauwe plekken, haar lippen waren zacht als fluweel. En ze zei dat ze de pijn door de huid heen wegnam en in zich opnam.’ Hij wierp een vluchtige blik op me, en ik weet niet hoe ik het voor elkaar kreeg, maar ik knikte alsof wat hij me net had verteld de gewoonste zaak van de wereld was.
‘Ze zei dat ik in haar bed mocht slapen, want ze wilde niet dat ik bang zou zijn. Niemand had me ooit in de armen genomen en ik had nog nooit de huid van een ander mens tegen mijn huid aan gevoeld, en nu voelde ik haar hart kloppen.’ Hij klopte op zijn borst. ‘Ze zat graag aan mijn haar, zoals jouw moeder aan jouw haar zat, en dan zei ze dat ze aan het haar van haar zoon moest denken.’ Ik had jeuk aan de hand die op zijn krullen lag, en ik moest me beheersen om hem niet weg te trekken.
‘Ze kon niet meer zwanger worden en zei dat het lang had geduurd voordat ze een jongen zoals ik had gevonden. Ze huilde die eerste nacht… Ik beloofde dat ik braaf zou zijn.’ Hij zweeg weer.
‘Je zei dat jullie je verkleedden… Bedoel je als cowboy en indiaantje?’ Het duurde lang voordat zijn antwoord kwam, en toen wilde ik dat ik het niet had gevraagd.
‘We gingen iedere avond in bad, en daarna…’ O, shit. ‘Sliep ik in haar bed, dat gaf haar een veilig gevoel. Maar als hij na een reis thuis was, gingen we vroeger in bad en hielp ik haar met aankleden.’ Zijn stem werd vlak. ‘Voor hem.’
‘Dan zul je je wel verlaten gevoeld hebben. Eerst heb je haar helemaal voor jezelf, en dan komt hij thuis en wordt jij opzij geschoven.’
‘Ze moest wel, hij was haar man.’ Hij keek me weer aan en zei met vaste stem: ‘Maar ik was bijzonder voor haar. Ze zei dat ik haar mannetje was.’
Hebbes.
‘Natuurlijk vond ze jou bijzonder. Ze had jou uitgezocht, toch?’
Hij glimlachte. ‘Net zoals ik jou heb uitgezocht.’
Later, toen hij bij me in bed kwam en zijn hoofd weer op mijn borst legde, besefte ik dat ik het rot voor hem vond. Echt. Voor het eerst voelde ik iets anders dan walging, angst of haat voor hem, en dat vond ik nog het engst van alles.
Die kerel had me ontvoerd, doc, en hij verkrachtte me en sloeg me, zíjn pijn zou me geen reet moeten kunnen schelen, maar toen hij zo over zijn moeder sprak en ik wist dat er meer moest zijn, vond ik het rot dat zijn verknipte moeder hem naar de kloten had geholpen. Ik vond het rot dat hij was misbruikt in een pleeggezin en dat zijn nieuwe vader geen bal om hem gaf. Kwam dat doordat mijn eigen familie zo abnormaal is? Herkende ik zijn pijn omdat ik die pijn ook voel? Ik weet alleen dat ik het haat, doc, ik haat het dat ik zelfs maar een greintje medeleven voor de Griezel voelde. Ik haat het zelfs dat ik u dit vertel.
De meeste mensen denken dat hij de hele dag een pistool op me gericht hield, en ik help ze niet uit de droom. Hoe zou ik het moeten uitleggen? Hoe moet ik uitleggen dat ik hem interessant en welbespraakt vond als hij over plekken als de rots van Gibraltar vertelde, waar die apen zijn? En dat ik het soms echt lekker vond als hij mijn gezwollen voeten masseerde. Of dat hij zo enthousiast en grappig kon zijn bij het voorlezen of bij het koken – hij had een of ander stom dansje dat hij altijd opvoerde als hij een ei omdraaide, en hij kon met allerlei accenten praten – en dat ik dan de man zag die bij het open huis was gestopt. Hoe moet ik ooit uitleggen dat hij me aan het lachen maakte?
Ik ben altijd trots geweest op mijn kracht. Ik was altijd het soort meisje geweest dat zich niet door een man liet veranderen, maar hem lukte het. Hij veranderde me. Ik dacht dat er ergens in mij nog een vlammetje brandde, het vlammetje dat ik was. Als de waakvlam van een gaskachel die op de achtergrond blijft flikkeren. Ik ben nog steeds bang dat hij op een dag uitwaait.
Er zijn allerlei boeken die beweren dat we ons eigen lot bepalen, en dat wat we geloven is wat we laten zien. Je hoeft alleen maar een roze bril op te zetten en blije dingen te denken, dan wordt vanzelf alles rozengeur en maneschijn. Maar helaas, die vlieger gaat niet op. Je kunt nog zo gelukkig zijn, toch gebeuren er nare dingen.
Althans, ze gebeuren niet zomaar. Ze komen uit een onverwachte hoek en verpletteren je volkomen, omdat je zo dom was om in rozengeur en maneschijn te geloven.
Tiende sessie
Vannacht is er echt iets geweldigs gebeurd, doc. Ik lag te slapen, in mijn bed, daar zult u wel blij mee zijn, maar ik moest plassen, dus waggelde ik naar de badkamer. Op de terugweg besefte ik wat ik had gedaan, en reken maar dat ik meteen klaarwakker was: ik was zo opgewonden dat ik de rest van de nacht geen oog meer dichtdeed.
Vroeger ging ik altijd midden in de nacht naar de wc, maar dat is juist goed, want het houdt in dat mijn oude gewoontes terugkomen, toch? En misschien betekent dat wel dat ook ík terugkom. Maakt u zich geen zorgen, ik herinner me heel goed dat u zei dat ik moest accepteren dat ik nooit meer precies die persoon zal worden die ik voor de ontvoering was. Maar toch, het begin is er.
Misschien lukte het omdat ik had liggen slapen en geen kans had gehad er eerst over na te denken. Ik heb er altijd van gehouden te dansen zonder dat iemand je ziet. Je bent alleen thuis, er komt een leuk liedje op de radio, je begint er een beetje op te swingen, dat gaat lekker, je hebt de juiste maat te pakken, je komt er helemaal in. Je benen gaan alle kanten op, je steekt je handen in de lucht en schudt flink met je kont. Als je dat ergens in het openbaar doet, denk je meteen dat iedereen naar je kijkt, en oordeelt. Dan denk je: schud ik te hard met mijn kont? Hou ik de maat wel? Lachen ze me uit? En dan stop je met dansen.
Elke dag op die berg werd ik opnieuw op de proef gesteld. Was hij tevreden, dan kreeg ik extra privileges. Deed ik iets niet snel of perfect genoeg, wat niet vaak gebeurde want ik paste godvergeten goed op, dan kreeg ik klappen of werden me privileges ontnomen.
Terwijl de Griezel druk bezig was mijn gedrag te evalueren, analyseerde ik dat van hem. Ook na ons gesprek over zijn moeder had ik geen idee waarvan hij door het lint ging, en elke situatie leverde een nieuwe aanwijzing op die ik verzamelde en in mijn geheugen grifte. Ik had een dagtaak aan het interpreteren van zijn behoeften en wensen, ik bestudeerde elke stembuiging en iedere nuance in zijn blik.
In de jaren die ik met mijn moeder had samengeleefd, was ik zo geconditioneerd dat ik de mate van haar nuchterheid kon beoordelen aan de hand van de mate waarin haar oogleden omlaaghingen, maar op de moederschool had ik ook geleerd dat het zoiets is als proberen te voorspellen wat een tijger doet: je weet van tevoren nooit zeker of je een speelkameraadje of zijn maaltijd bent. Álles hangt van zijn stemming af. Soms maakte ik een fout en reageerde hij bijna niet, andere keren explodeerde hij van woede als ik een kleinere overtreding beging.
Ergens in maart, toen ik een halfjaar zwanger was, kwam hij terug van een van zijn jachtpartijen en zei hij: ‘Ik heb buiten je hulp nodig.’
Buiten? Mocht ik naar buiten? Ik staarde hem aan, ik probeerde te achterhalen of hij een grapje maakte of dat hij me daar buiten wilde vermoorden, maar zijn gezicht toonde geen enkele emotie. Hij wierp een van zijn jassen en een paar rubberlaarzen naar me toe.
‘Trek die aan.’ Nog voor ik de jas dicht had kunnen ritsen, greep hij me bij mijn arm en trok me de deur uit.
De frisse lucht sloeg me in het gezicht alsof ik tegen een muur aan liep, en ik werd er zo door overvallen dat mijn borst ineenkromp. Ik probeerde om me heen te kijken terwijl hij me meetrok naar het karkas van een hert dat een meter of zes van de hut lag, maar het was een zonnige dag en de sneeuw was zo fel wit dat mijn ogen ervan traanden. Ik zag alleen dat we ons op een open plek bevonden.
De kou prikte overal in mijn lichaam. De sneeuw kwam niet verder dan tot de schacht van mijn laarzen, maar ik was niet meer gewend buiten te zijn en mijn benen waren bloot. Mijn ogen begonnen aan het licht te wennen, maar voordat ik veel had kunnen zien, duwde hij me op mijn knieën naast de kop van het hert. Uit een gaatje achter zijn oor sijpelde bloed, en het bloed uit een snee over zijn keel had de sneeuw roze gekleurd. Ik probeerde weg te kijken, maar de Griezel draaide mijn gezicht naar het karkas.
‘Let op. Ik wil dat je op je knieën achter het hert gaat zitten, en als we hem op zijn rug hebben gedraaid, hou jij zijn achterpoten uit elkaar terwijl ik hem ontweid. Begrepen?’
Ik begreep wat ik moest doen, ik begreep alleen niet waarom hij het me vroeg – dat had hij nooit eerder gedaan. Misschien wilde hij me alleen maar laten zien wat hij allemaal kon doen, of, nauwkeuriger, wat hij met míj kon doen.
Maar ik knikte en terwijl ik vermeed in de glazige ogen van het hert te kijken, ging ik erachter zitten, hurkte in de sneeuw en greep zijn stijve achterpoten. De Griezel knielde glimlachend en neuriënd bij zijn kop en we rolden hem op zijn rug.
Hoewel ik wist dat het dood was, vond ik het naar dat het hert daar niet in overeenstemming met zijn waardigheid zo hulpeloos met zijn poten uit elkaar op zijn rug lag. Ik had nog nooit een dood dier van zo dichtbij gezien. Misschien voelde de baby mijn beroering, want hij bewoog onrustig.
Mijn maag draaide zich om toen ik zag hoe de Griezel zijn mes in de huid van het hert zette alsof het boter was. Ik kreeg de metaalachtige geur van bloed in mijn neus terwijl hij de geslachtsdelen omcirkelde en de buik opensneed. Het idee dat hij zijn mes met net zo’n serene gelaatsuitdrukking door míjn huid zou laten gaan, overrompelde me. Er ging een rilling door mijn lichaam, en hij keek me aan.
Ik fluisterde ‘Sorry’, beet op mijn tanden tegen de kou en beval mijn spieren zich niet te verroeren. Hij begon te neuriën en zette zich weer aan het snijden.
Nu zijn aandacht was afgeleid, bekeek ik de open plek. Eromheen stonden hoge sparren, waarvan de takken onder het gewicht van de sneeuw gebukt gingen. Voetstappen, sleepsporen en wat bloeddruppels verdwenen om de hoek van de hut. De lucht rook schoon en vochtig, en de sneeuw knisperde onder mijn voeten. Ik heb op verschillende plekken op het vasteland van Canada geskied, en de sneeuw ruikt daar anders, droger op de een of andere manier, en voelt zelfs anders aan. De bescheiden hoeveelheid sneeuw, de natuurlijke ligging van het terrein en de geur stemden me hoopvol dat ik nog op het eiland, of in ieder geval ergens aan de kust was.
De Griezel praatte tijdens het snijden. ‘Het is beter als we van het land eten, van voedsel dat puur is en niet door mensen is aangeraakt. Toen ik in de stad was heb ik een paar boeken gekocht waarin staat hoe je vlees moet conserveren en eten kunt inmaken. Uiteindelijk worden we volledig zelfvoorzienend, en dan hoef ik je nooit meer alleen te laten.’
Dit stond dan misschien niet hoog op mijn verlanglijstje, ik moet zeggen dat ik blij was iets te kunnen doen, iets nieuws.
Toen hij het hele hert open had gesneden en de ingewanden er uitstulpten, keek hij op van het karkas en vroeg: ‘Heb jij wel eens iets gedood, Annie?’ Begon hij, alsof een mes in zijn hand nog niet bedreigend genoeg was, over doden te praten?
‘Ik heb nooit gejaagd.’
‘Beantwoord de vraag, Annie.’ We keken elkaar over het hert heen aan.
‘Nee, ik heb nooit iets gedood.’
Hij hield het mes bij het puntje van het handvat vast en liet het als een slinger heen en weer gaan. Iedere keer dat het omhoogzwaaide, herhaalde hij: ‘Nooit? Nooit? Nooit?’
‘Nooit…’
‘Leugenaarster!’ Hij gooide het mes omhoog, pakte het handvat in zijn val en stootte het tot aan de greep in de nek van het hert. Ik schrok zo dat ik mijn evenwicht verloor en achterover in de sneeuw viel. Hij zei geen woord, en ik krabbelde overeind. Toen ik weer op mijn hurken zat, pakte ik snel de poten van het hert en zette me schrap voor zijn uitval omdat ik was gevallen, maar hij staarde me alleen maar aan. Toen ging zijn blik van de snee in de buik van het hert naar mijn buik, en hij keek me weer aan. Ik begon te wauwelen.
‘Toen ik een tiener was heb ik een keer een kat aangereden. Het was niet de bedoeling, maar het was laat op de avond en ik was moe, en ik hoorde een bons, zag hem door de lucht vliegen, op de grond neerkomen en het bos in schieten, en ik stopte langs de weg.’ De Griezel bleef me aanstaren en de woorden bleven uit mijn mond stromen.
‘Ik liep het bos in om hem te zoeken, en ik huilde en riep: “Poes, poes, poes,” maar hij was verdwenen. Ik liep naar huis en vertelde het mijn stiefvader, en we gingen met zaklampen naar de plek waar het gebeurd was en zochten wel een uur of zo, maar we konden hem niet vinden. Hij zei dat hij waarschijnlijk wel in orde was en naar huis was gerend. Maar de volgende morgen keek ik onder mijn auto, en er zat allemaal bloed en vacht aan de as.’
‘Ik ben onder de indruk,’ zei hij met een brede glimlach. ‘Ik had niet gedacht dat je het in je had.’
‘Ik heb het helemaal niet ín me! Het was een ongeluk…’
‘Nee, dat denk ik niet. Volgens mij zag je dat zijn ogen het licht van de koplampen reflecteerden en vroeg je je even af hoe het zou zijn. En plotseling haatte je de kat en drukte je het gaspedaal in. Ik denk dat de bons waarmee je hem raakte je het gevoel gaf dat je macht had, dat je…’
‘Nee! Nee, helemaal niet. Ik vond het verschrikkelijk, ik vind het nog altijd verschrikkelijk.’
‘Zou je het nog steeds verschrikkelijk vinden als de kat een moordenaar was? Hij was waarschijnlijk aan het jagen; heb je wel eens gezien hoe een kat zijn prooi martelt? Of stel je voor dat de kat ziek en dakloos was en dat niemand van hem hield? Zou het dan minder erg zijn, Annie? Stel dat je zou hebben kunnen zien dat zijn baasje slecht voor hem zorgde, hem niet genoeg te eten gaf en hem trapte?’ Zijn stem ging omhoog. ‘Misschien heb je hem wel een dienst bewezen. Heb je daar ooit aan gedacht?’
Het leek wel alsof hij mijn goedkeuring wilde voor iets wat hij zelf had gedaan. Wilde hij iets opbiechten of zat hij me alleen maar te stangen? Het laatste leek het geval te zijn, dus ik weet niet wie verbaasder was toen ik ten slotte sprak.
‘Heb jij… heb jij ooit iemand vermoord?’
Hij stak zijn hand uit en streelde het handvat van het mes. ‘Dat is een dappere vraag.’
‘Het spijt me, maar ik heb gewoon nog nooit iemand ontmoet die… Je weet wel. Ik heb veel gelezen en tv gekeken en films gezien, maar dat is anders dan een echt persoon die het echt gedaan heeft.’ Het was heel gemakkelijk om zo oprecht geïnteresseerd te zijn: psychologie heeft me altijd gefascineerd, en dan vooral de psychologie van het abnormale. Dat moordenaars in die categorie vallen, leidt geen twijfel.
‘En als je met, zoals jij dat noemt, “een echt persoon die het echt gedaan heeft” praatte, wat zou je hem dan vragen?’
‘Ik… ik zou willen weten waarom. Maar misschien weten ze dat niet altijd, of begrijpen ze het zelfs niet eens?’
Het moet de juiste vraag geweest zijn, want hij knikte stellig en zei: ‘Met doden is iets geks aan de hand. De mens heeft precies bepaald wanneer het wel en wanneer het niet mag.’ Hij lachte even. ‘Zelfverdediging? Geen probleem. Of je zoekt een arts die verklaart dat je krankzinnig bent, dan kom je er ook wel mee weg. Een vrouw met het premenstrueel syndroom die haar man vermoordt? Met een heel goede advocaat lukt dat ook nog wel.’
Hij keek me met zijn hoofd in zijn nek aan en schommelde op zijn hakken in de sneeuw heen en weer. ‘Stel dat je weet wat er staat te gebeuren, en jij kunt het voorkomen? Stel dat je een gebeurtenis voorziet, iets wat niemand anders voorziet?’
‘Zoals wat?’
‘Het is jammer dat je die kat niet hebt gevonden, Annie. De dood is niets anders dan een verlenging van het leven. Als je getuige bent van de dood, van het opengaan van een nieuwe dimensie, word je je ervan bewust dat het helemaal niet nodig is om je in deze dimensie in te houden.’
Hij had nog steeds niet toegegeven dat hij iemand had vermoord, en ik vroeg me af of ik het er voor dat moment maar even bij moest laten zitten. Maar weten wanneer je moet stoppen is nooit mijn sterkste kant geweest.
‘Maar hoe voelt het dan? Om iemand te doden?’ Hij hield zijn hoofd schuin en zijn wenkbrauwen gingen omhoog.
‘Zijn we van plan iemand dood te maken?’ Maar hij vervolgde voor ik dat kon ontkennen, en in een andere richting dan ik had verwacht. ‘Mijn moeder stierf aan kanker. Ovariumkanker. Ze verrotte van binnenuit, op het laatst kon ik haar sterven ruiken.’ Hij zweeg even, zijn blik uitdrukkingsloos, doods. Ik probeerde te bedenken wat ik nu moest vragen, maar hij ging verder. ‘Ik was pas achttien toen ze ziek werd, maar ik vond het niet erg om haar te verzorgen. Haar man was een paar jaar eerder gestorven en ik wist beter dan wie ook wat ik voor haar moest doen. Maar ze bleef om hem huilen. Toen ik zei dat hij was vertrokken en niet om haar had gegeven, althans, niet zoals ik, wilde ze dat ik hem ging zoeken. Na alles wat ik voor haar had gedaan… Ik had gezien wat hij haar aandeed. Ik had het met mijn eigen ogen gezien. Maar zij huilde om hem.’
‘Ik begrijp het niet. Je zei dat hij was overleden. Waarom zei je dan tegen haar dat hij was vertrokken?’
‘Hij bleef vaak maandenlang weg, maandenlang, en dan was alles goed. En dan kwam hij thuis, en ik wist altijd wanneer, want dan hielp ik haar haar jurk aan te trekken en droeg ze make-up. Ik zei tegen haar dat ik dat niet leuk vond, maar dan zei zij dat híj het wel leuk vond. Ik mocht niet eens met hen mee-eten. Ik weet dat zij mij eten wilde geven, maar hij dwong haar daarmee te wachten tot hij klaar was. In zijn ogen was ik niets meer dan een zwerfhond die door zijn vrouw uit het asiel was meegenomen. Later, na het avondeten, gingen ze naar de slaapkamer en deden ze de deur dicht. Maar op een avond, toen ik een jaar of zeven was, hadden ze de deur niet goed dichtgedaan. En ik zag… Ze huilde. Zijn handen…’ Zijn stem smoorde en hij staarde voor zich uit.
‘Sloeg je vader haar?’
Het was me al eerder opgevallen dat zijn stem vlak werd als hij over zijn moeder sprak, en nu klonk hij bijna robotachtig.
‘Ik was heel teder… Ik was altijd heel teder als ik haar aanraakte. Dan huilde ze niet. Het deugde niet.’
‘Deed hij haar pijn?’
Hij staarde met een lege blik naar het midden van mijn borst, hij schudde zijn hoofd en herhaalde: ‘Het deugde niet.’
Hij streek met zijn hand over zijn hals. ‘Ze zag me… in de spiegel. Ze zag me.’ Zijn vingers werden rood toen hij zijn greep op zijn keel even verstevigde, toen liet hij zijn hand zakken en veegde hem af aan zijn dij, alsof hij iets van zijn handpalm wilde halen.
Hij zei schor: ‘En toen glimlachte ze.’ De mondhoeken van de Griezel gingen eerst omhoog en hij glimlachte gelukzalig, en toen uit elkaar, zodat hij bijna grijnsde. Hij hield de grijns zo lang op zijn gezicht dat het pijn moest doen. Mijn hart bonsde in mijn borst. Toen hij me ten slotte aankeek, zei hij: ‘Sindsdien liet ze de deur altijd openstaan. Ze heeft de deur jaren open laten staan.’
Zijn stem werd weer vlak. ‘Op mijn vijftiende begon ze mij ook te scheren, dus ik was altijd helemaal glad, net als zij, en ze werd kwaad als ik haar ’s nachts te stevig vastpakte. Soms droomde ik, dan waren de lakens… Die moest ik van haar verbranden. Ze veranderde.’
Ik vroeg zo lief en zacht mogelijk: ‘Veranderde?’
‘Op een dag kwam ik vroeg uit school. Er klonken geluiden uit de slaapkamer. Ik dacht dat ze was gestruikeld, dus ik liep naar de deur.’ Hij wreef nu over zijn borst, alsof hij bijna geen lucht binnenkreeg.
‘Hij stond achter haar. En er was nog een andere man. Een vreemde… Ik vertrok voor ze me kon zien en wachtte buiten, onder de veranda…’
Hij zweeg, en na een tijdje vroeg ik: ‘Onder de veranda?’
‘Met mijn boeken. Daar verstopte ik ze. Ik mocht alleen binnen lezen als hij thuis was. Als hij weg was, zei ze dat ze ons samenzijn verstoorden. Als ze me met een boek betrapte, scheurde ze de pagina’s eruit.’ Nu wist ik waarom hij zo voorzichtig met zijn boeken omging.
‘Na een uur liepen de mannen boven mijn hoofd, en ze roken nog steeds naar haar. Ze gingen een biertje drinken. Zij was binnen – ze neuriede.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ze had hen die dingen niet mogen laten doen. Ze was ziek. Ze zag niet in dat het verkeerd was. Ze had mijn hulp nodig.’
‘En, bood je haar hulp? Heb je haar geholpen?’
‘Om ons te redden moest ik háár redden, voordat ze zo erg was veranderd dat ik haar niet meer kon helpen. Snap je?’
Ik snapte het. Ik knikte.
Hij was tevreden en vervolgde. ‘Een week later, toen ze een boodschap was gaan doen, vroeg ik hem of hij met me naar het woud wilde rijden omdat ik daar een oude mijn had ontdekt.’ Hij staarde naar het mes in de nek van het hert. ‘Toen ze terugkwam, vertelde ik haar dat hij zijn spullen had gepakt en was vertrokken, hij had iemand anders gevonden. Ze huilde, maar ik zorgde voor haar, net als in het begin, maar deze keer was het nog fijner, want ik hoefde haar met niemand te delen. Vervolgens werd ze ziek, en ik deed alles voor haar wat ze wilde, alles wat ze vroeg. Alles. Dus toen ze zieker werd en me vroeg of ik haar dood wilde maken, dacht ze dat ik dat ook zou doen. Maar dat wilde ik niet. Ik kon het niet. Ze smeekte, ze zei dat ik geen echte man was, dat een echte man het wel zou doen. Ze zei dat híj het wel gedaan zou hebben, maar ik kreeg het gewoon niet voor elkaar.’
Terwijl hij praatte was de zon verdwenen en was het gaan sneeuwen – wij en het hert werden bedekt met een dun laagje wit poeder. Een van de blonde lokken van de Griezel was over zijn voorhoofd gevallen, en zijn wimpers plakten aan elkaar en vormden glinsterende spijkertjes. Ik wist niet zeker of het de sneeuw of tranen waren, maar hij zag er engelachtig uit.
Ik had zo lang op mijn hurken gezeten dat mijn dijen pijn deden, maar ik piekerde er niet over hem te vragen of ik mijn benen even mocht strekken. Mijn lichaam mag dan roerloos geweest zijn, mijn hersens draaiden op volle toeren.
Hij schudde zijn hoofd en keek toen op van het mes.
‘Dus om je vraag te beantwoorden, Annie, het kan een geweldig gevoel zijn. Maar laten we doorwerken, anders ruikt een wild dier het verse bloed en komt het achter ons aan.’ Nu klonk hij vrolijk.
Het duurde even voordat ik begreep over welke vraag hij het had. Toen herinnerde ik het me. Ik had hem gevraagd hoe het voelt om iemand te vermoorden.
Terwijl ik de poten van het hert bleef vasthouden, stak hij zijn handen in de insnijding, draaide de maagzak, die ongeveer zo groot was als een strandbal, er voorzichtig uit en legde hem op de sneeuw. Hij zat nog aan één kant vast, aan iets wat eruitzag als een navelstreng en van onder de ribbenkast kwam. Hij trok zijn mes uit de nek, het bleef even steken en liet toen met een plofje los. Toen stak hij zijn hand met het mes weer in het karkas en sneed hij het hart en de organen eruit. Hij gooide ze naast de maagzak, alsof het afval was. Van de geur van rauw vlees kwam mijn maag in opstand, en ik proefde het zuur achter in mijn keel, maar slikte het weg.
Hij zei: ‘Blijf hier,’ en verdween in een grote schuur naast de blokhut. Hij kwam vrijwel meteen terug met een kleine kettingzaag en een stuk touw. Hij knielde bij het hoofd van het hert, en mijn adem stokte. De ongerepte stilte van de winterse wildernis werd aan stukken gereten door het geluid waarmee de zaag door de nek van het dier ging. Ik wilde wegkijken, maar kon het niet. Hij legde de zaag neer, pakte het mes en liep naar de achterkant van het hert. Ik dook ineen toen hij zijn hand naar me uitstak, maar daar lachte hij om en hij nam de poten van me over. Daarna sneed hij precies achter de achillespees een gat in beide enkels en haalde daar het touw doorheen.
We pakten het hert allebei bij een poot en sleepten het karkas naar de schuur. Ik keek over mijn schouder. Het hert liet een spoor van bloed en een bloederige inkeping in de sneeuw achter. Nooit zal ik de aanblik van het hart en de ingewanden van dat arme hert in de sneeuw vergeten.
De schuur was opgetrokken uit stevig metaal – wilde dieren waren er niet welkom – en tegen een van de wanden stond een grote vriezer. Achterin bromde een apparaat waarvan ik denk dat het een generator was, naast een pomp die waarschijnlijk water uit een bron omhoog pompte. Langs de tegenoverliggende wand stonden zes grote rode vaten waar ‘diesel’ op stond. Daarnaast stond een propaantank. Ik zag geen haardhout, dus dat moest ergens anders opgeslagen liggen. Het rook er naar olie, gas en hertenbloed.
Hij gooide het touw dat aan de achterpoten van het hert zat over een dwarsbalk die het dak droeg, en we trokken eraan tot het karkas hing. Zou ook mijn lichaam daar op een dag hangen?
Ik dacht dat het erop zat, maar hij begon het mes te slijpen op een steen en ik begon heftig te trillen. Hij keek me aan en haalde het mes met een ritmische beweging heen en weer terwijl een glimlach om zijn lippen speelde. Na een minuut of zo hield hij het omhoog.
‘Wat denk je? Scherp genoeg?’
‘Voor… waarvoor?’
Hij liep naar me toe. Ik hield mijn handen voor mijn buik. Ik wankelde onhandig in de rubberlaarzen achteruit.
Hij bleef staan en vroeg met een verwarde uitdrukking op zijn gezicht: ‘Wat is er? We moeten hem villen.’ Hij maakte rondom iedere enkel een inkerving en pakte een poot. ‘Blijf daar niet zo staan, pak de andere.’ We stroopten de huid van de poten af, hij sneed af en toe in het weefsel om het verder los te krijgen, en we rolden hem af tot we bij de torso kwamen en de huid als een zonverbrand dood velletje losliet.
Toen de huid eraf lag, rolde hij die op en legde hem in de vriezer. Daarna moest ik buiten op een plek gaan staan waar hij me kon zien, en hij pakte de zaag, legde hem weer in de schuur en sloot hem af. Ik vroeg hem wat hij met de ingewanden en de kop ging doen, en hij zei dat hij dat later zou afhandelen.
Toen we weer binnen waren, zag hij dat ik rilde en zei dat ik bij het vuur moest gaan zitten om op te warmen. Ik had niet het idee dat ons gesprek hem uit zijn evenwicht had gebracht. Ik overwoog hem te vragen of hij nog meer mensen had vermoord, maar bij de gedachte aan zijn antwoord kromp mijn maag ineen. In plaats daarvan vroeg ik: ‘Mag ik me alsjeblieft even wassen?’
‘Is het al tijd voor je bad?’
‘Nee, maar ik…’
‘Dan ken je het antwoord.’
De rest van die dag droeg ik hertenbloed. Ik kreeg er kippenvel van, maar ik probeerde er niet aan te denken. Ik probeerde nergens aan te denken: niet aan bloed, niet aan dode herten en niet aan vermoorde vaders. Ik staarde in het vuur en keek naar de dansende vlammen.
Later die avond zei hij vlak voordat hij in slaap dommelde: ‘Ik hou van katten.’ Hield hij van katten? Hield die moordzuchtige, sadistische klootzak van katten? Er dreigde een hysterisch gegiechel uit mijn keel op te stijgen, maar ik drukte in het donker mijn hand op mijn mond.
Elfde sessie
Ik moet zeggen, doc, ik heb het gevoel dat het de laatste tijd best goed gaat. Gistermiddag was ik bijvoorbeeld het liefst weer in bed gekropen, maar pakte ik Emma’s riem en nam haar mee naar de waterkant voor een wandeling. En dat is wel even wat anders dan de uitstapjes naar de bossen, die zijn erop ingericht dat we geen sterveling zullen tegenkomen.
En we waren nog redelijk sociaal ook. Nou ja, Emma vooral, ze heeft een zwak voor kleinere honden, bij wie ze altijd stopt om ze te besnuffelen. Met grote honden is het alles of niets, maar geef haar een poedel en ze is meteen in de zevende hondenhemel. Ik slaagde erin de meeste menselijke interactie te vermijden door in de verte, naar mijn voeten of naar de honden te staren en ondertussen aan de riem te trekken en haar te manen door te lopen, maar toen ze op een bezoekje aan een cockerspaniël bleef aandringen, bleef ik staan en maakte zowaar een praatje met de eigenaren, een stel op leeftijd. Het was standaard hondeneigenarengezwam (Hoe heet hij? Timber? En hoe oud is hij?), maar god nog aan toe, doc, een paar weken geleden had ik hen liever de zee in geduwd dan dat ik met ze had moeten praten.
Toen ik net terug was, trok ik een tijdje bij mijn moeder in omdat mijn huis was verhuurd. Jezus, wat was ik opgelucht dat ze het niet verkocht hadden; dat was gewoon weer zo’n leugen die de Griezel me had opgedist. Gelukkig was ik altijd bang geweest mijn huis kwijt te raken, want ik had ooit de hele provisie van de verkoop van een huis op een aparte bankrekening gezet zodat ik een bedrag ter waarde van twaalf hypotheekaflossingen achter de hand zou hebben. De hypotheekverstrekker was gewoon maand na maand met het innen van de aflossing doorgegaan, en ik denk dat ze de hypotheek hadden geëxecuteerd op het moment dat mijn bankrekening helemaal leeg was geweest.
Ik vroeg mijn moeder waar mijn spullen waren, en ze antwoordde: ‘We hebben alles moeten verkopen, Annie. Hoe denk je dat we het geld voor de zoektocht naar jou hebben kunnen ophoesten? Het grootste deel van de donaties ging naar de beloning. De huuropbrengst hebben we ook opgemaakt.’ Ze maakte geen geintje, ze hadden écht alles verkocht. Ik verwacht nog steeds een of andere griet in mijn leren jas te zien rondlopen.
Ik reed in een lease-auto, en toen de politie daarmee klaar was, was hij linea recta naar de autodealer teruggegaan. Nu rij ik zolang in dat wrak dat hier voor de deur staat, tot ik weet wat ik wil gaan doen. Maar een mooie auto vind ik niet meer zo belangrijk.
Ik had veel spaargeld, maar mijn rekeningen verliepen allemaal via automatische incasso, dus veel is er niet over. Mijn kantoor heeft de courtage op verkopen die werden gesloten nadat ik was ontvoerd gewoon uitbetaald, en mijn moeder heeft geprobeerd dat geld te innen, zodat ze het aan de beloning (die naar een liefdadigheidsinstelling is gegaan) kon toevoegen, maar dat mocht niet, dus moest ze het geld op mijn rekening storten. Dat was maar goed ook, want anders was ik compleet op de fles gegaan.
Een paar dagen geleden zat ik met Emma op de bank te kroelen toen mijn telefoon ging. Ik was niet in de stemming om met iemand te praten, maar ik zag dat het mijn moeder was en wist dat ze zou blijven bellen als ik niet opnam.
‘Hoe is het vandaag met mijn Annie Bear?’
‘Prima.’ Ik wilde haar vertellen dat ik moe was omdat er ’s nachts een tak tegen mijn raam schuurde en ik me, hoewel ik vijf nachten op rij in mijn bed had geslapen, de rest van die nacht in mijn kast heb liggen afvragen of ik me ooit weer veilig zou voelen.
‘Luister, ik heb geweldig nieuws. Wayne heeft een fantastisch zakenidee. Zolang het niet is afgerond kan ik je nog geen details geven, maar hij is met iets ongelooflijks bezig.’
Je zou denken dat ze er vroeg of laat een keer achter zou komen dat het niet bepaald zo was dat alles wat hij aanraakte in goud veranderde. Het scheelde soms weinig of ik zou medelijden met Wayne krijgen. Hij is geen slecht mens, en ook niet dom; hij is gewoon zo’n man die graag iets wil voorstellen, maar die in plaats van plankgas op zijn doel af te gaan, druk bezig is uit te zoeken wat de snelste route is om uiteindelijk in kringetjes rond te draaien.
Toen ik nog een kind was, nam hij me een paar keer mee als hij een nieuw investeringsplan aan de man ging brengen. Wat schaamde ik me dan voor hem! Als hij met iemand praatte, kwam hij vlak bij hun gezicht staan, en als ze dan terugdeinsden, begon hij harder te praten. De eerste dagen na zo’n zakelijk gesprek liep hij dolgelukkig rond. Dan keek hij tig keer of er een boodschap op de telefoon was ingesproken en bleven hij en mijn moeder tot laat op de avond zitten drinken, waarbij ze op zichzelf toostten. Maar er kwam nooit iets van terecht.
Af en toe deed hij iets waardoor ik dacht dat hij toch geen geboren verliezer was. Zoals toen ik vijftien was en er een concert was waar ik heel graag naartoe wilde en ik een heel weekend in de stad bezig was geweest flessen te verzamelen. Op maandag, de dag waarop de kaartjes gekocht moesten worden, leverde ik ze in en ontdekte dat ik niet eens in de buurt kwam van het bedrag dat ik nodig had. Ik sloot mezelf huilend in mijn slaapkamer op. Toen ik uiteindelijk weer tevoorschijn wilde komen, zag ik dat er een envelop met Waynes handschrift erop onder de deur door was geschoven. Daar zat een kaartje in. Toen ik hem wilde bedanken, kreeg hij een kleur en zei hij dat het een kleine moeite was.
Zodra ik zelf goed begon te verdienen met de huizenverkoop, probeerde ik bij te springen, met nieuwe autobanden, een nieuwe computer, een nieuwe koelkast en zelfs gewoon contant geld, voor rekeningen en boodschappen. In het begin gaf het me een goed gevoel dat ik hen een handje kon helpen, maar na een tijdje begon ik te beseffen dat ik water naar de zee droeg – een zee van tot mislukken gedoemde zakelijke ondernemingen. Toen ik mijn huis had gekocht, kon ik het me niet meer veroorloven ze financieel bij te staan, dus ging ik met hen om de tafel zitten en legde uit hoe ze beter met hun geld konden omgaan. Mijn moeder staarde me sprakeloos aan, alsof ik Spaans sprak. Maar op de een of andere manier lijken ze het te redden, want aan hun levensstijl hebben ze absoluut niets veranderd.
Mijn moeder bespeurde mijn gebrek aan enthousiasme aan de telefoon, en onderbak mijn gedachten.
‘Je zegt niets.’
‘Sorry, ik hoop dat het goed voor hem uitpakt.’
‘Deze keer heb ik er echt een uitstekend gevoel over.’
‘Dat zei je vorige keer ook.’
Ze was even stil en zei toen: ‘Ik waardeer het niet dat je zo negatief doet, Annie. Na alles wat die man voor jou gedaan heeft toen jij vermist was, na alles wat wíj voor jou gedaan hebben, zou je op z’n minst iets meer belangstelling kunnen tonen.’
‘Sorry. Ik voel me op het moment niet echt geweldig.’
‘Misschien zou het leuker zijn om met je te praten als je niet de hele dag neerslachtig door je huis liep te sloffen maar af en toe een keertje buitenkwam.’
‘Dat lijkt me niet, want als ik het huis uit probeer te gaan, word ik meteen door journalisten belaagd, om nog maar te zwijgen van de Hollywood-agenten met hun waardeloze aanbiedingen.’
‘Ze proberen gewoon een boterham te verdienen, Annie. Je kunt die journalisten wel haten, maar als ze je niet voor interviews zouden betalen, zou je geen cent te makken hebben, of wel?’
Laat het maar aan mijn moeder over om me het gevoel te geven dat ík de hufter ben. Vooral als ze nog gelijk had ook: nu mijn spaargeld bijna op was, voorzagen die aasgieren inderdaad in mijn levensonderhoud. Maar ik was er nog steeds niet aan gewend die interviews te geven, of mezelf in de pers of op tv te zien. Mijn moeder bewaarde elk krantenknipsel van elk interview – kreeg ze toch nog de kans een plakboek van me bij te houden – en nam elk tv-programma op. Ze gaf me er kopieën van, maar nadat ik er twee had bekeken gooide ik de rest in een la.
‘Het speelkwartier is bijna afgelopen, Annie. Waar ga je je geld mee verdienen? Hoe ga je ervoor zorgen dat je je huis kunt blijven betalen?’
‘Ik bedenk wel iets.’
‘Zoals wat?’
‘Iets, mam. Ik bedenk wel íéts.’ Maar wat? Ik kreeg meteen een knoop in mijn maag.
‘Weet je, het is helemaal zo gek nog niet om een agent te nemen. Zo iemand kan regelen dat je een voorschot krijgt.’
‘Je bedoelt dat zíj er wat aan kunnen verdienen. Ik heb er een gesproken die zwart op wit wilde hebben dat ik van al mijn rechten afstand deed. Als ik naar hem had geluisterd, zouden de filmmensen kunnen doen en laten wat ze wilden.’
‘Ga dan zelf met een producent praten.’
‘Ik wil met niemand praten, mam. Waarom is het zo moeilijk dat te begrijpen?’
‘Jezus, Annie, ik stel je een eenvoudige vraag, je hoeft me niet meteen af te snauwen.’
‘Sorry.’ Ik ademde diep in. ‘Misschien moet ik er vaker uit. Laten we het ergens anders over hebben voordat ik helemaal flip.’ Ik lachte geforceerd. ‘Hoe is het met je tuin?’
Er zijn twee dingen waar mijn moeder graag over praat: tuinieren en koken. Daar kan ze al haar energie in kwijt, en het is voor mijn moeder een stuk gemakkelijker om het over eten en planten te hebben dan over mij.
Als kind ben ik zelfs jaloers geweest op haar rozen – de manier waarop ze met hen praatte, hoe ze hen aanraakte, dat ze voortdurend ging kijken of alles in orde was en ze zo trots was als ze er op de plaatselijke jaarmarkt een onderscheiding voor kreeg. Het was al erg genoeg dat mijn zus een prijswinnaar was, om van mijn nichtje nog maar te zwijgen, maar hoe concurreer je in godsnaam met rozen? Ik heb me wel eens afgevraagd of haar hobby’s iets te maken hadden met het feit dat ze eten volgens een recept kon klaarmaken en planten kon snoeien, zodat het resultaat precies was zoals zij het wilde – in tegenstelling tot de meeste andere dingen in het leven, en dan met name kinderen.
Ze heeft geprobeerd mij te leren koken, en ik wilde dolgraag, maar mijn gebrek aan kooktalent wordt alleen overtroffen door mijn gebrek aan groene vingers. Vóór de berg kon ik godsamme nog geen bloembak met hangplanten in leven houden. Dat veranderde toen het halverwege april lente werd en de Griezel me naar buiten liet gaan om een tuin aan te leggen.
De eerste keer was ik zo rond de zeven maanden zwanger en had ik het gevoel dat mijn ogen zouden exploderen van al het voorjaarslicht en alle lenteschoonheid. Toen ik na maandenlang niets anders dan de rook van houtvuur en de geur van cederhouten wanden te hebben ingeademd de eerste frisse berglucht opsnoof, tintelde mijn neus van de geuren van zonovergoten sparren, wilde bloemen en de met mos bedekte aarde onder mijn voeten. Ik wilde gaan liggen en mijn gezicht erin drukken. God nog aan toe, ik had het wel willen éten.
Ik had gedacht dat er, als ik me verder naar het noorden of op het vasteland bevond, nog sneeuw zou liggen, maar het werd al warmer en alles was weelderig en groen in alle tinten die je je kunt voorstellen: saliegroen, smaragd, dennenboomgroen, mosgroen – de lucht rook zelfs groen. Ik was dicht bij huis, maar ik wist niet of ik daar troost uit moest putten of dat het alles juist erger maakte.
Die eerste keer mocht ik me niet ver van de blokhut verwijderen, maar hij kon me er niet van weerhouden om me heen te kijken. De bomen om ons heen stonden zo dicht bij elkaar dat ik niet kon zien of er nog meer bergen waren. Op een aantal plaatsen kwam het gras al door het mostapijt op de bodem van de open plek, maar het grootste gedeelte bestond uit mos en rots. Het moet moeilijk geweest zijn daar een septic tank te graven, om van een waterput nog maar te zwijgen, maar waarschijnlijk tapten we het water van de rivier af. Bij de bosrand zag ik boomstronken, dus er was hier in het verleden hout gekapt. Een weg zag ik niet, maar er moest er een in de buurt zijn.
De rivier liep rechts van de hut, waar vol geplante tuinbedden lagen, een stukje heuvelafwaarts. Hij had een prachtige bleekgroene kleur, en geoordeeld naar de stukken waar de stroming zwakker was en het water zo donkergroen werd dat het naar zwart neigde, waren er diepe plekken waar je kon zwemmen.
Van buitenaf zag de hut er met zijn luiken en bloempotten heel leuk uit. Op de overdekte veranda stonden twee schommelstoelen naast elkaar. Misschien was de hut jaren eerder door een man en een vrouw gebouwd. Ik was nieuwsgierig naar deze vrouw, die van bloembakken hield en aarde voor een tuin had meegenomen. Ik vroeg me af wat ze zou denken als ze wist wie er nu in de blokhut woonde.
Ik was aan het tuinieren toen de weeën begonnen. Ik mocht naar buiten, onder toezicht natuurlijk, om te wieden en de groenten, die er prachtig bij stonden, water te geven en als het aan mij had gelegen, had ik de hele dag in de tuin gewerkt. Het kon me zelfs niet schelen als hij vond dat ik iets niet goed had gedaan, want dat betekende alleen maar dat ik langer buiten kon blijven. Hij verplichtte me handschoenen te dragen om mijn perfecte nagels te beschermen, maar het contact met de koele aarde en de geur van losgewoelde grond waren stukken beter dan met hem in de hut opgesloten zijn.
Het fascineerde me dat er uit de kleine zaadjes die ik had geplant worteltjes, tomaten en bonen opschoten terwijl er in mij een kindje groeide. Technisch gesproken was het natuurlijk gedeeltelijk zijn kindje, maar die gedachte verdrong ik. In verdringen werd ik goed.
Het enige wat ik niet uit mijn systeem wist te krijgen, was mijn verlangen op ongecompliceerde, liefdevolle wijze aangeraakt te worden. Ik merkte pas hoe belangrijk dat voor me was toen ik het zonder moest stellen: zonder Emma die zich tegen me aan nestelde, zonder Luke die me knuffelde en zelfs zonder mijn moeder die me, al was het dan zelden, omhelsde. De gedachte aan genegenheid leek bij mijn moeder pas op te komen als het te laat was, behalve als het om een beloning ging, zodat ik altijd het gevoel had dat ik gemanipuleerd werd en mezelf vervloekte omdat ik zo naar haar warmte verlangde.
Mijn moeder raakte me alleen belangeloos aan als ik ziek was; dan sleepte ze me met haar arm om mijn schouder en haar kleine hand op mijn voorhoofd van hot naar her om met artsen en apothekers over alle beschamende details van de symptomen te praten. Ik onderging het zwijgend, want ik vond het te fijn. Als ik ziek was, sliep ze zelfs bij me, en tot op de dag van vandaag herinnert de geur van Vick’s Vaporub me aan het geruststellende en veilige gevoel van haar kleine warme lichaam naast me.
Iedere keer dat de Griezel langs me liep, pakte hij me vast om me te omhelzen, klopte hij op mijn buik of liet hij zijn hand over mijn rug gaan, en hij kwam nog iedere avond tegen me aan liggen. In het begin walgde ik van zijn aanrakingen, maar met het verstrijken van de maanden raakte ik zo van mezelf vervreemd dat ik soms in staat was zijn liefkozing te beantwoorden zonder iets te voelen. Andere keren hunkerde ik zo naar contact dat ik me tot mijn eigen verbazing met dichtgeknepen ogen aan zijn omarming overgaf en deed alsof hij iemand was van wie ik hield, waar ik mezelf dan vervolgens weer om haatte.
Ik vroeg me af waarom zijn huid niet naar de verrotting in zijn hoofd rook. Zijn kleren roken naar het frisse biologisch afbreekbare wasmiddel dat we gebruikten en als hij net onder de douche vandaan kwam, verspreidde zijn huid een zwakke zeeplucht, maar die verflauwde al snel. Als hij buiten bezig was geweest, rook hij niet naar frisse lucht, gras, pijnhars, naalden van dennenbomen of wat dan ook, laat staan naar zweet. Het leek wel alsof zelfs geurdeeltjes hem niet wilden aanraken.
Het water voor de tuin moest elke dag met een emmer uit de rivier worden gehaald, maar dat vond ik niet erg, want het gaf me de kans om mijn handen in de koele stroom te houden en water in mijn gezicht te spatten. Het was al halverwege juni en ik had uitgerekend dat ik tegen de negen maanden moest lopen, maar omdat mijn buik zo dik was en ik niet precies wist wanneer ik zwanger was geworden, vroeg ik me af of ik niet al zo ver was. Die dag was ik net met een volle emmer de heuvel op gelopen. Ik wilde hem optillen om het water over de planten uit te gieten, maar het was warm en ik had hard gewerkt. Het zweet liep me in de ogen en ik zette de emmer neer om op adem te komen.
Ik masseerde mijn rug toen er een krampscheut door mijn buik schoot. In eerste instantie negeerde ik hem en probeerde de emmer weer op te tillen. Maar de pijn sloeg opnieuw toe, en deze keer feller. Omdat ik wist dat hij boos zou zijn als ik mijn karweitje niet af had, ademde ik diep in en gaf de rest van het bed water.
Toen ik klaar was, trof ik hem aan op de veranda, en ik zei: ‘Het is zover.’ We gingen naar binnen, maar niet eerder dan nadat hij had gecontroleerd of ik alle plantjes water had gegeven. Ik was nog niet in de hut of ik voelde in me iets gutsen, een vreemd gevoel, alsof er iets losschoot, en toen stroomde een warme vloeistof tussen mijn benen naar beneden en over de vloer.
De Griezel had alle boeken met me gelezen, dus hij wist wat er ging gebeuren, maar hij zag eruit alsof hij met afschuw werd vervuld en bleef als aan de grond genageld bij de ingang van de hut staan. Er droop nog steeds vocht langs mijn benen omlaag en ik wachtte midden in die plas tot hij in beweging kwam. Maar toen ik zag dat hij doodsbleek was, besefte ik dat ik kon blijven wachten tot ik een ons woog. Ik was zelf ook doodsbang, maar ik moest hem kalmeren. Ik had zijn hulp nodig.
‘Dit is volkomen normaal, mijn lichaam hoort dit te doen. Alles komt in orde.’ Hij begon heen en weer te lopen, een stukje de hut in, naar buiten, en weer naar binnen. Ik moest ervoor zorgen dat hij ze weer op een rijtje kreeg.
‘Mag in bad?’ Baden hielp bij menstruatiepijn, en ik dacht dat ik tijd genoeg had; de weeën kwamen niet snel achter elkaar. Hij bleef staan en staarde me verschrikt aan.
‘Goed? Ik denk dat het helpt.’ Hij zei geen woord, maar rende naar de badkamer en liet het bad voor me vollopen. Ik kreeg het idee dat hij op dat moment met alles zou instemmen.
‘Maak het niet te heet, ik weet niet of dat goed is voor de baby.’ Toen het bad vol was, liet ik mijn enorme lijf voorzichtig in het warme water zakken.
De Griezel leunde tegen de deurpost van de badkamer, en zijn ogen schoten alle kanten op, behalve naar mij. Hij kneep zijn handen dicht en opende ze weer alsof hij probeerde lucht te pakken. De controlfreak stond te trillen op zijn benen, met zijn mond vol tanden, als een tiener op zijn eerste afspraakje.
Ik zei op een vriendelijke, vlakke toon: ‘Zou je nu het bed af willen halen en er een paar handdoeken op willen leggen?’
Hij spurtte de badkamer uit en ik hoorde hem bij het bed rondscharrelen. Om mezelf te kalmeren probeerde ik me te herinneren wat ik in de boeken had gelezen en concentreerde ik me op mijn ademhaling en niet op de gedachte dat ik op het punt stond een kind te baren in een berghut waar de Griezel de enige was die me kon helpen. Ik concentreerde me op de waterdruppels op de rand van het bad en telde hoeveel seconden het duurde voor ze omlaaggleden. Toen het water lauw was, koud bijna, en de weeën elkaar sneller opvolgden, riep ik hem – hij had zich al die tijd bij het bed schuilgehouden.
Hij hielp me het bad uit en ik droogde me af. De weeën kwamen nu snel achter elkaar en waren hevig, en ik moest op hem steunen om niet te vallen. Toen we naar het bed liepen, struikelde ik en greep zijn arm, terwijl ik een felle pijnscheut in mijn buik voelde. Het was koud in de hut, en ik kreeg kippenvel.
‘Als jij nou een vuurtje aansteekt, ga ik op bed liggen.’
Ik schoof een kussen onder mijn schouders en ging zo comfortabel mogelijk liggen; verder herinner ik me niet veel meer dan dat het verschrikkelijk pijn deed – de meeste vrouwen willen pijnstillers, en geloof me, als die mogelijkheid er was geweest had ik het ook gedaan. De Griezel was net een echtgenoot in een sitcom: hij ijsbeerde handenwrijvend rond en iedere keer dat ik het uitgilde, wat vaak gebeurde, drukte hij zijn handen tegen zijn oren. Terwijl ik van de pijn op bed lag te kronkelen en in het kussen beet, zat hij op een gegeven moment met zijn hoofd tussen zijn benen in een hoekje weggedoken. Hij verdween zelfs een tijdje naar buiten, maar ik gilde zo hard ‘help me!’ dat hij terugkwam.
Alle boeken zeiden dat je pas mocht persen zodra je voelde dat je dichtbij kwam, maar godsamme, mijn hele lichaam schreeuwde tegen me dat ik moest persen. Ik leunde met mijn rug tegen de muur en duwde er zo hard tegenaan dat ik afdrukken van de randen van de houtblokken in mijn rug moest hebben. Ik spreidde mijn benen, zette mijn handen op mijn knieën, beet op mijn tanden en perste. Als ik adem overhad, gaf ik hem bevelen. Hij leek te kalmeren naarmate ik de situatie meer meester werd, al was dat meester worden een relatief begrip, want ik zat onder het zweet en gilde mijn bevelen tussen de weeën door.
Het grootste gedeelte van de daadwerkelijke geboorte is mistig, maar ik denk dat de bevalling alles bij elkaar maar een paar uur heeft geduurd – voor een eerste keer was het een makkie, een van de weinige dingen waar ik daar boven op die berg dankbaar voor kon zijn. Ik herinner me wel dat zijn gezicht bleek en bezweet was toen ik hem opdroeg tussen mijn benen te blijven zitten om de baby naar buiten te helpen, en dat ik me afvroeg waarom hij in godsnaam zo zweette terwijl ik al het werk deed. Wat hij of ik erbij voelde interesseerde me geen fuck – ik wilde alleen dat ding uit me hebben, verder niets.
Toen de baby er ten slotte uit kwam, deed het godvergeten veel pijn, terwijl het tegelijkertijd een fantastisch gevoel was. Door het zweet in mijn ogen verdween alles in een waas, maar ik zag dat de Griezel de baby een eindje van zich af in de lucht hield zoals hij dat ook met mijn lappen had gedaan. Shit, hij wist niet wat hij moest doen. En de baby had nog niet gehuild.
‘Maak zijn gezicht schoon en leg hem op mijn borst.’
Ik sloot mijn ogen en liet mijn hoofd opzij zakken.
Het was eerst een heel zacht gejammer, maar al snel begon hij echt uit volle borst te huilen, en mijn ogen sprongen open. Godallemachtig, wat een fantastisch geluid. Het was, afgezien van hem, het eerste levende wezen dat ik in meer dan negen maanden hoorde, en ik begon te huilen. Ik stak mijn handen uit en hij wist niet hoe snel hij me de baby moest overhandigen, opgelucht dat hij van de verantwoordelijkheid was bevrijd.
Het was een meisje. Het was niet in me opgekomen ernaar te vragen. Een glibberig, bloederig, nat, rimpelig meisje. Ik had nog nooit zoiets moois gezien.
‘Hallo, liefje, welkom op de wereld,’ zei ik, en ik fluisterde: ‘Ik hou van je’ tegen haar voorhoofdje en kuste het zacht.
Ik sloeg mijn ogen op en zag dat hij naar ons staarde. Hij was niet bang meer; hij was woest. Hij draaide zich om en liep de hut uit.
Hij was nog niet weg of de nageboorte kwam eruit. Ik probeerde naar het hoofdeinde te kronkelen om van de natte plek weg te komen, maar ik lag al tegen de wand aan, en toen ik probeerde naar de zijkant op te schuiven, deed iedere beweging pijn. Dus bleef ik met de baby op mijn borst in die plakkerige uitgedreven troep liggen. De navelstreng moest doorgeknipt worden. Als hij niet snel terugkwam, zou ik hem moeten doorbijten.
Terwijl ik wachtte, onderzocht ik haar en telde haar tenen en vingers. Wat was ze klein en teer, en haar haar, dat bizar zijdezacht was, had precies dezelfde kleur als mijn haar. Af en toe jammerde ze zacht, maar als ik dan met mijn duim over haar wang streek, werd ze weer stil.
Hij kwam na een minuut of vijf terug en liep naar me toe, tot mijn vreugde niet meer kwaad, alleen onverschillig. Maar toen zag ik dat hij een mes vasthield.
Zijn onverschilligheid veranderde in weerzin toen hij de nageboorte tussen mijn benen zag.
‘Ik moet de navelstreng doorsnijden,’ zei ik. Maar hij stond als aan de grond genageld.
Voorzichtig stak ik mijn vrije hand uit, en hij reikte me het mes aan, al net zo voorzichtig.
Ik legde de baby opzij en sneed de navelstreng door. Toen ik dat deed, jengelde ze even, en dat geluid haalde de Griezel uit zijn trance. Hij greep me bliksemsnel vast en draaide mijn pols om, zodat het mes op het bed viel.
‘Ik wilde het teruggeven!’
Hij pakte het mes op en boog voorover. Ik hield de baby stevig vast, en probeerde hoger op het bed te komen. Hij zweeg. Terwijl we elkaar aanstaarden, veegde hij het mes schoon aan de hoek van een handdoek. Hij hield het mes omhoog naar het licht, knikte en liep naar de keuken.
Daarna hielp hij me om te draaien en verschoonde het bed. Terwijl hij alle spullen opruimde, probeerde ik mijn tepel in haar mond te stoppen, maar ze hapte niet toe. Ik probeerde het nog een keer, met hetzelfde resultaat. De tranen stonden me in de ogen, en ik slikte moeizaam. Ik herinnerde me gelezen te hebben dat het soms even duurt voordat het lukt, en ik probeerde het nog een keer. Deze keer druppelde er een waterige, gele vloeistof uit mijn tepel. Haar kleine mondje ging open en eindelijk snapte ze het.
Ik keek met een zucht van verlichting op, en op dat moment kwam de Griezel met een glas water en een babydekentje naar het bed. Hij concentreerde zich zo op zijn taak dat hij me pas aankeek toen hij het glas op het nachtkastje zette. Toen hij zijn ogen opsloeg, ging zijn blik meteen naar de baby, die aan mijn ontblote borst dronk. Hij werd rood en keek snel weg. Met zijn gezicht naar de muur gooide hij het dekentje naar me toe en zei: ‘Bedek je.’
Ik drapeerde het dekentje net over mijn schouder en de baby toen zij een slurpend geluid maakte.
Hij deed een paar stappen naar achteren, draaide zich om en liep naar de badkamer. Meteen daarna hoorde ik dat hij de douche aanzette. Hij bleef er heel lang onder staan.
Toen hij terugkwam was hij stil. Hij stond bij het voeteneinde en staarde me een tijdje aan. Ik had geleerd geen oogcontact te maken als hij in zo’n stemming was, dus ik deed alsof ik doezelde en hield hem tussen mijn wimpers door in de gaten. Ik kende zijn kwaaie blik, die verried dat hij me pijn wilde doen, en ik had hem compleet zien doordraaien. Maar deze blik was anders, peinzend.
Ik verstevigde de greep op mijn dochter.
Twaalfde sessie
Ik ben vandaag in een bizarre stemming, doc. Ik ben hyper, mijn gedachten schieten alle kanten op, ze zoeken antwoorden, redenen, iets om zich aan vast te klampen, iets echts; maar als ik denk dat ik eruit ben en het van de la met ‘geschift’ naar de la met ‘gefikst’ verhuis, blijk ik nog steeds geschift, getikt en geknakt te zijn. Maar dat wist u al, nietwaar?
Uw kamer is in ieder geval wel echt. Kasten van echt hout, een bureau van echt hout, echte inheemse maskers aan de muur. En hierbinnen kan ik ook echt zijn, omdat ik weet dat u met niemand over mij mag praten, al vraag ik me af of u, als u bevriende zielenknijpers ontmoet en over de dingen praat waar zielenknijpers over praten, er niet wel eens wat uitflapt… Nee, dat meen ik niet, u lijkt me het type dat voor uw beroep koos omdat u mensen echt wilt helpen.
Alleen kunt u me misschien wel helemaal niet helpen. Dat vind ik een verdrietige gedachte. Niet voor mezelf, maar voor u. Het moet voor een zielenknijper heel frustrerend zijn om een patiënt te hebben waar niets meer aan te doen is. Die eerste psych waar ik naartoe ging, toen ik nog maar net in Clayton Falls terug was, zei dat er geen hopeloze gevallen zijn, maar volgens mij is dat bullshit. Volgens mij kun je zo in de vernieling zitten, zo gebroken zijn, dat je nooit meer méér zult zijn dan een deel van het geheel dat je was.
Ik vraag me af wanneer het bij de Griezel is gebeurd. Wat voor hem het beslissende moment was, het moment waarop iemand de hak van zijn schoen op zijn en daarmee mijn leven zette. Gebeurde dat toen zijn echte moeder hem verliet? Zou de schade herstelbaar zijn geweest als hij in een prettig pleeggezin was gekomen? Zou hij niemand hebben vermoord en mij niet hebben ontvoerd als zijn adoptiemoeder zelf niet zo’n eng mens was geweest? Of was het in de baarmoeder al misgegaan? Had hij ooit een kans gehad? Had ik ooit een kans gehad?
Je had de Griezelkant, van de man die me had ontvoerd, me sloeg en verkrachtte, die sadistische spelletjes met me speelde en voor wie ik doodsbang was. Maar soms, als hij in gedachten verzonken, gelukkig of enthousiast was, en zijn gezicht begon te stralen, zag ik de man die hij had kunnen zijn. Misschien had die man een gezin kunnen hebben, en zijn kind hebben kunnen leren fietsen en van ballonnen dieren voor haar kunnen maken. Misschien had hij wel arts kunnen worden en mensenlevens kunnen redden.
Na de geboorte van mijn dochter kreeg ik soms zelfs moedergevoelens voor hem, en op de kortstondige momenten dat ik zijn andere kant zag, probeerde ik die heel voorzichtig verder bloot te leggen. Ik wilde hem helpen. Ik wilde hem heel maken. Maar toen wist ik het weer. Hij was een klein jochie die met een lucifer in de hand bij een hooiberg stond, en hij had geen reden nodig om hem te laten vallen.
Nadat de baby was geboren, gooide de Griezel me wat luiers, een paar slaappakjes en wat dekentjes toe, en een week lang sprak hij alleen tegen me om me iets op te dragen – hij liet me maar twee dagen in bed liggen. De eerste dag dat ik op was, werd ik duizelig toen ik de afwas deed, en ik mocht even gaan zitten, maar daarna moest ik alles nog een keer afwassen omdat het water koud was geworden. Toen ik weer duizelig werd, bleef ik alleen even met gesloten ogen op het aanrecht leunen tot het gevoel weg was.
Hij raakte de baby nooit aan, maar als ik haar verschoonde of in bad deed, kwam hij bij me in de buurt staan, en uitgerekend op die moment moest ik iets voor hem doen. Als ik haar was vouwde, moest ik eerst al zijn kleren doen. Ik wilde haar een keer de borst gaan geven terwijl ons avondeten op het vuur stond te pruttelen, maar ik moest haar neerleggen en eerst hem bedienen. Hij liet ons alleen met rust als ik haar de borst gaf. Omdat ik niet precies wist wat zijn woede wekte, tilde ik haar op als ze ook maar een kik gaf, maar dan werden zijn ogen alleen maar donkerder en beet hij zijn kiezen op elkaar. Hij deed me denken aan een slang die klaarligt om toe te slaan, en terwijl ik mijn kind suste, zong de angst door mijn ingewanden.
Toen ze een paar dagen oud was, had hij nog niets over haar naam gezegd, dus ik vroeg hem of ik een voorstel mocht doen.
Hij keek naar haar en zei ‘nee’, maar later fluisterde ik een geheime naam in haar piepkleine oortje. Meer kon ik haar niet geven.
Het bleef door mijn hoofd spoken hoe hij met zijn jaloezie en de haat jegens zijn adoptievader was omgegaan. Als hij in de hut was, behandelde ik de baby onverschillig en voorzag haar alleen in haar meest elementaire behoeften – gelukkig was ze een tevreden en gelukkige baby, die niet overdreven veel aandacht nodig had. Maar zodra hij naar buiten ging om zijn werk daar te doen, haalde ik haar van haar dekentje, en dan bekeek ik haar van top tot teen en verwonderde me erover dat ze uit mij was gekomen.
Gezien de omstandigheden waarin haar conceptie had plaatsgevonden, was ik verbaasd dat ik in staat was zo veel van mijn dochter te houden. Als ik met mijn vingertoppen het spoor van haar adertjes volgde, verwonderde ik me erover dat mijn bloed door haar aderen stroomde, en dat ze zich zo op haar gemak voelde. Haar perfecte oortjes leken gemaakt om er wiegeliedjes in te zingen, en soms begroef ik mijn neus in haar nek en snoof haar frisse zoete geur op; zoiets puurs had ik nog nooit geroken. Ze had een kleine moedervlek in haar mollige linker knieholte, een koffiekleurig halvemaantje dat ik graag kuste. Elk delicaat stukje van haar lijfje vervulde mijn hart met de overweldigende behoefte haar te beschermen. De intensiteit van mijn gevoel maakte me bang, en hoe groter mijn liefde voor haar werd, hoe meer de angst groeide.
Ik ging nog altijd iedere avond in bad, maar zij mocht niet bij mij in bad liggen en de Griezel raakte mijn borsten niet meer aan. Na het bad voedde ik haar op het bed, terwijl hij de badkamer schoonmaakte. Als ze klaar was, legde ik haar in het kleine bedje dat hij aan ons voeteinde had gezet – meer dan een gevlochten mand met wat dekentjes erin was het niet, een soort hondenmand, maar zij had daar geen last van.
Mijn vriendinnen met kinderen hadden er in het begin altijd over geklaagd dat ze bijna geen slaap kregen, en dat was voor mij niet anders. Niet dat de baby me uit mijn slaap hield, want zij werd maar één keer per nacht wakker, maar ik was zo bang dat ze hem wakker maakte en hij haar iets zou aandoen, dat ik naar ieder zuchtje en iedere hapering in haar ademhaling luisterde. Ik werd er heel bedreven in bij het eerste teken dat ze wakker werd naar het voeteneinde te glijden zodat hij niet merkte dat mijn gewicht het matras verliet, en zoals een hond haar puppy zoogt, liet ik mijn borst over de rand hangen en tilde haar een klein stukje op om haar te voeden. Bewoog hij of maakte hij een geluid, dan bleef ik met bonzend hart doodstil liggen en vroeg me af of zij het dreunen van mijn hart door mijn borst heen kon voelen. Zodra zijn ademhaling weer rustig werd, kroop ik terug omhoog.
Tegen bedtijd, als zij in bed lag, onderzocht hij me en smeerde crème op mijn geslachtsorgaan; dat deed hij met een meevoelend gezicht en heel voorzichtig, en als ik verstrakte, wachtte hij even en maakte troostende geluiden. Hij zei dat we zes weken moesten wachten voordat we ‘de liefde’ weer konden bedrijven. Zijn verkrachtingen waren veel pijnlijker geweest, maar op de een of andere manier was dit verontrustender. Ik probeerde niet te laten merken dat het insmeren pijn deed, zodat het sneller was afgelopen. Pijn was normaal.
Toen ze iets meer dan een week oud was en ik stond te koken, wilde ik haar in haar mand leggen omdat ik beide handen nodig had. Maar hij ging voor me staan en zei: ‘Ik neem haar wel.’ Mijn blik schoot heen en weer tussen haar en de veiligheid van haar bedje waar ik zo dichtbij was, maar ik durfde hem niet tegen te spreken. Ik legde haar voorzichtig in zijn armen, en toen hij met haar wegliep, klopte mijn hart in mijn keel. Hij ging op de rand van het bed zitten.
Ze begon zachtjes te huilen, en ik onderbrak mijn bezigheden en kwam voor hem staan.
‘Het spijt me dat ze lastig is, ik leg haar wel in haar bedje.’
‘Dat is nergens voor nodig.’ Hij wipte haar op en neer in zijn armen en terwijl hij naar haar keek, zei hij: ‘Ze weet dat ik haar vader ben en ze gaat zich als een braaf meisje gedragen, hè?’ Ze werd stil en hij glimlachte.
Ik draaide me weer naar het fornuis, maar mijn handen trilden zo erg dat ik het nauwelijks voor elkaar kreeg in de pan te roeren, en ik draaide me om de zoveel tijd om om kruiden te pakken, zodat ik hem in de gaten kon houden.
Eerst keek hij alleen, maar toen nam hij het dekentje weg en trok haar slaappakje uit, zodat ze in alleen haar luier op zijn schoot lag. Ik was doodsbang dat ze het op een brullen zou zetten, maar ze wriemelde alleen maar met haar armpjes en beentjes door de frisse lucht. Hij bekeek haar, pakte haar arm en boog hem langzaam naar achteren. Hoewel hij het niet hard deed, wachtte ik verstijfd van angst op het moment dat ze zou gaan huilen, maar ze bleef stil. Hij deed hetzelfde met haar andere armpje en met haar benen, het leek wel alsof ze de eerste baby was die hij zag.
Hij zag er rustig uit, eerder nieuwsgierig dan iets anders, en hij veegde voorzichtig wat kwijl van haar kin en glimlachte zelfs, maar ik had haar nog altijd het liefst uit zijn armen getrokken. Dat ik die impuls wist te bedwingen, kwam volledig op het conto van mijn angst voor de consequenties. Toen het avondeten eindelijk klaar was, liep ik met trillende benen naar hen toe, hield mijn armen voor hem uit en zei: ‘Je eten staat klaar.’
Het duurde even voordat hij haar overhandigde, en vlak voordat hij haar aan me gaf, verscheen er een uitdrukking op zijn gezicht die ik nooit eerder had gezien en liet hij haar los. Een ogenblik hing ze in de lucht, toen viel ze. Ik bukte razendsnel voorover en ving haar vlak boven de vloer. Mijn hart bonsde zo dat het pijn deed, en ik drukte haar krampachtig tegen me aan. Hij glimlachte en stond binnensmonds neuriënd op om te gaan eten.
Voordat hij een hap nam, liet hij zijn vork even in de lucht zweven en zei: ‘Ze heet Juliet.’ Ik knikte, maar mooi dat ik haar niet naar die gestoorde moeder van hem zou noemen. In mijn hart sprak ik haar aan met haar geheime naam, en u bent de enige aan wie ik heb verteld welke naam hij haar gaf.
Nadien pakte hij haar vaker op, meestal als ik iets aan het doen was, zoals de was opvouwen of schoonmaken. Hij ging altijd met haar op bed zitten, rolde haar op haar buik en boog haar armpjes en beentjes naar achteren. Ze gaf nooit een kik, dus ik denk niet dat hij haar pijn deed, maar ik wilde iedere keer naar hen toe rennen en haar weggrissen; het enige wat me ervan weerhield was dat ik zeker wist dat hij haar pijn zou doen om mij te straffen. Uiteindelijk legde hij haar altijd in haar bedje, maar één keer liet hij haar op de rand van het bed liggen, als een stuk speelgoed waarop hij was uitgekeken. Zodra hij bij haar in de buurt kwam, brak het koude zweet me uit.
Als ik in de tuin werkte, mocht ik haar in een dekentje gewikkeld en om mijn nek gebonden mee naar buiten nemen. Ik vond het heerlijk om met haar buiten te zijn; te zien dat de groenten die ik had geplant groeiden, de in de zon gewarmde aarde te ruiken of alleen maar de haartjes op het hoofd van mijn baby’tje te strelen. Het voelt verkeerd om te zeggen dat ik daar een zekere mate van geluk vond, omdat dat klinkt alsof het goed was en goed was het nooit. Maar toen ik mijn baby had, was ik elke dag wel even gelukkig.
De Griezel liet me alleen naar buiten gaan als hij daar zelf ook bezig was, maar meestal had hij wel iets te doen zoals hout hakken, de luiken waterdicht maken of de stammetjes van de hut beitsen, dus kwam ik vaak buiten. Hij wilde dat ik de schommelstoelen die op de veranda stonden overschilderde, en ik nam ze mee naar de rivier zodat ik ze daar kon bewerken terwijl ik samen met mijn dochter van de zon genoot.
Als hij tevreden over me was, mocht ik na mijn werk bij de rivier blijven zitten. Dat waren de goede dagen, de dagen waarop ik wilde dat ik een schetsboek had om het contrast tussen de melkwitte huid van mijn baby en het smaragdgroene gras vast te leggen, of de manier waarop ze haar gezicht verfrommelde als er een miertje overheen kroop. Ik keek naar het bloeiende wilgenroosje, het zonlicht dat op de rivier danste en de weerspiegeling van de sparren op het wateroppervlak, en mijn handen jeukten om te gaan schilderen. Ik stelde me voor dat ik, als ik al die schoonheid op papier had kunnen zetten, een manier zou hebben om me die buitenwereld te herinneren als het in de hut onaangenaam werd, maar toen ik de Griezel om een schetsboek vroeg, antwoordde hij nee.
Omdat het warm was, liet hij me om de zoveel dagen de was in de rivier doen; waterbesparing was een belangrijk issue voor hem. Die stomme baden die ik iedere avond moest nemen verbruikten massa’s water, maar ik zei niets. Bovendien roken de kleren heerlijk als ze in het rivierwater gewassen en in de zon gedroogd waren. Het touw dat tussen een al jaren eerder geplante appelboom en een hoek van de hut was gespannen, diende als waslijn. De Griezel en ik, we waren net een doodgewoon pioniersstelletje.
De eerste keer dat ik de eend op de plek waar het water minder snel stroomt langs de rand van de rivier zag zwemmen, was de baby een paar dagen oud. Soms waren er andere eenden bij hem, maar meestal was hij alleen. Als de Griezel niet op me lette, hield ik op met wat ik aan het doen was en bewonderde de eend. De eerste keren dat ik naar de rivier afdaalde om kleren te wassen of er alleen maar even te zitten, vloog de eend weg zodra hij me zag. Maar toen mijn baby een week oud was en ik op een rots een paar dekens zat uit te spoelen terwijl ik van het koele water langs mijn handen genoot, lag de eend aan de overkant van de rivier rustig op het water; hij peddelde rond en pikte in het water, op jacht naar insecten.
De Griezel kwam naar beneden en gaf me wat brood. Dat verraste me, maar ik was blij dat ik de eend mocht voeren.
In de daaropvolgende dagen lokte ik de eend met het brood steeds dichterbij, en al snel at hij uit mijn hand. Ik vroeg me af of hij wel eens over mijn huis vloog. Hij herinnerde me aan het leven buiten de grenzen van mijn benauwde bestaan, en het kostte me iedere dag grote moeite te wachten tot ik naar de rivier mocht afdalen, maar ik zorgde ervoor dat ik niets van mijn opwinding liet merken. Bestudeerde onverschilligheid werd een tweede natuur – de Griezel laten merken dat ik iets leuk vond, was de snelste manier het te beëindigen, dat hadden bittere ervaringen mij geleerd.
Hij hield ons altijd in het oog, zodat we niet weg konden rennen, maar als we bij de rivier waren liet hij ons meestal met rust. Soms lukte het me zelfs zijn aanwezigheid te negeren en mezelf ervan te overtuigen dat ik me op zomaar een zomerdag bij de rivier verpoosde, en dan glimlachte ik naar mijn dochter, die zich steeds bewuster werd van de wereld om haar heen. Voor haar geboorte had ik me wel eens afgevraagd of ze zich bewust zou zijn van het kwaad dat haar omringde, maar ze was de vrolijkste baby die ik ooit had gezien.
Mijn ogen zochten de open plek niet meer af naar ontsnappingsroutes. Ik zou haar moeten dragen en kon dan toch niet snel lopen, en mijn angst voor wat hij zou doen als hij ons te pakken kreeg, was waarschijnlijk nog niets vergeleken met de realiteit.
Ze was twee weken oud toen de Griezel naar de rivier afdaalde en bij me neerhurkte. Zodra de eend hem zag, verwijderde hij zich van mijn hand en zwom naar het diepere gedeelte van de rivier. De Griezel probeerde hem met brood naar zich toe te lokken, maar de eend negeerde hem, en in de nek van de Griezel verspreidde zich een blos. Mijn adem stokte en ik bad dat de eend het brood zou aannemen, maar dat deed hij niet, en ten slotte gooide de Griezel het brood neer, zei dat hij iets voor het eten ging klaarmaken en liep omhoog naar de hut. De eend kwam meteen terug.
Even daarna hoorde ik een weerzinwekkend luide knal en zag hoe zijn prachtige kop voor mijn ogen uit elkaar spatte. Er dwarrelden veren door de lucht, die op mij, op de baby en in de rivier terechtkwamen. Door het suizen van mijn oren heen hoorde ik gegil, en toen pas besefte ik dat ik zelf gilde. Ik sprong op uit mijn hurkhouding en draaide me om. De Griezel stond met een geweer in zijn hand op de veranda. Ik staarde hem met mijn handen voor mijn mond aan.
‘Breng hem binnen.’
Mijn mond worstelde om de woorden te vormen. ‘Waarom… heb… je… dat…’ Maar ik sprak tegen lucht. Hij was al van de veranda verdwenen.
Terwijl het gejammer van de baby mijn eigen gevoel uitdrukte, waadde ik de rivier in en pakte wat er van de eend over was. Zijn kop was zo goed als verdwenen en zijn arme lijfje dreef ondersteboven de rivier af.
Later die dag leerde ik een eend te plukken. Die geur zal ik nooit meer vergeten. Er welden voortdurend tranen in mijn ogen op, en hoe vaak hij ook zei dat ik moest ophouden met huilen, en god weet dat ik dat probeerde, er bleven me snikken ontsnappen. Bij iedere veer die ik uit het lichaam van de eend trok, werd mijn schuldgevoel groter. Als ik hem niet tam had gemaakt, zou hij nog geleefd hebben.
Toen het moment aanbrak waarop we aan tafel zaten om geroosterde eend te eten, bleef ik verstijfd zitten. De Griezel zat tegenover me, mijn eend lag op een grote schaal tussen ons in. Ik had de ene na de andere eis ingewilligd, maar toen ik zag hoe hij mijn symbool van vrijheid aan stukken sneed, haatte ik hem meer dan ooit. Mijn hand slaagde er niet in de vork naar mijn mond te brengen. Het duurde niet lang of hij had het door.
‘Eet, Annie.’
Maar het enige wat bewoog waren de tranen die over mijn wangen liepen. Het was al erg genoeg dat ik de oorzaak van zijn dood was, ik kon hem niet ook nog opeten. Maar de Griezel pakte een handvol vlees, beende naar me toe, wrikte mijn mond open en propte het naar binnen. Terwijl ik het vlees kokhalzend wegwerkte en de eend in mij rond liet zwemmen, schreeuwde hij mij in het gezicht.
‘Kauw!’
Met zijn andere hand hield hij de achterkant van mijn hoofd vast zodat ik niet weg kon draaien, en toen hij mijn mond vol vlees had gepropt, klemde hij zijn hand om mijn lippen. Ik at mijn eend. Ik moest wel.
De Griezel ging weer zitten en at zijn vlees. Ik werd geobsedeerd door het metaal van zijn vork en mes, dat schitterde terwijl hij de eend op zijn bord behoedzaam in kleine stukken sneed. Zich bewust van mijn aandacht bracht hij de vork langzaam naar zijn mond en beet er aandachtig een stukje af. Hij sloot zijn lippen eromheen, bewoog zijn wimpers op en neer en zuchtte van genot. Terwijl hij kalmpjes kauwde, opende hij zijn ogen en staarde me aan. Ten slotte slikte hij door.
Toen glimlachte hij.
Die nacht kon ik voor het eerst niet naar mijn dochter kijken toen ik haar de borst gaf. Ze dronk de eend, mijn prachtige eend, en ik vroeg me af of ze mijn pijn proefde.
Gisteravond kostte het me verdomd veel moeite om uit de kast te blijven, doc. Het was donker in mijn kamer, aardedonker, en ik dacht de hele tijd dat er iets was wat me probeerde te pakken. Maar toen ik de zaklamp die bij mijn bed ligt aanknipte, was er niets te zien. Ik probeerde met een kaars te slapen, maar die wierp juist enge, flakkerende schaduwen op de muur. Vervolgens deed ik alle lampen aan, waarvan ik klaarwakker werd. Daardoor hoorde ik ieder kraakgeluidje in mijn huis, en het is een oud huis, dus er kraakt van alles. Het goede nieuws is dat ik de hele nacht niet in de kast heb geslapen, doc; het slechte nieuws is dat de televisieprogramma’s die ze ’s nachts uitzenden echt waardeloos zijn.
Daardoor had ik alle tijd om na te denken over angst, en over wat u me vertelde over posttraumatische stress, dat die zich op verschillende manieren manifesteert, maar ik kan u nog steeds niet goed vertellen waarom ik me in de kast veiliger voel. Ik weet alleen dat ik in mijn bed zo’n kwetsbaar gevoel heb. Ik kan van alle kanten beetgepakt worden: vanaf het voeteneinde, vanaf de linkerkant, vanaf de rechterkant, zelfs vanaf de bovenkant, er drukt te veel lege ruimte op me neer.
Naarmate de dingen die ik u vertel pijnlijker worden, groeit mijn verlangen, of liever gezegd, de noodzaak, om in de kast te slapen. U vroeg me wat ik probeerde van me weg te houden, en misschien is de tijd rijp om de oerbron van al die doorzeurende neveneffecten aan te pakken – die jeukende paranoia die maar niet verdwijnt, hoe hard ik ook krab.
Ik kan het allesomvattende gevoel dat ik nog steeds niet veilig ben maar niet van me afschudden. En ik weet dat het gestoord is, want de politie was echt te gek en heeft me heel goed van het onderzoek op de hoogte gehouden, vooral één agent, ene Gary – die arme kerel heeft waarschijnlijk spijt als haren op zijn hoofd dat hij me zijn mobiele nummer heeft gegeven – en ze zouden het me heus wel verteld hebben als ik nog steeds in gevaar was. Ze zullen wel moeten. Dat is wat ze doen, toch, mensen beschermen en zo? Wat is het probleem dan, verdomme?
En hangt u nu alstublieft niet zo’n kletsverhaal op van: ‘Je hebt gewoon een posttraumatisch stresssyndroom, dat is heel normaal na alles wat je hebt meegemaakt.’ Kijk, ik begrijp zelf ook wel dat ik, toen ik thuiskwam, last had van complexen en angsten en zo. Zoals ik al zei heb ik over alles wat u tegen me heeft gezegd goed nagedacht, en ik ben ook nog op onderzoek uitgegaan op internet. En ik had echt gehoopt dat daar de kous mee af was. Maar er is meer aan de hand. Het gevoel is te realistisch.
En daar komt u om de hoek kijken, doc. U moet me van dat obsessieve gevoel dat ik nog steeds niet veilig ben afhelpen. Dat iets of iemand eropuit is mij te grazen te nemen. Maakt u zich geen zorgen, ik verwacht geen kant-en-klare oplossing. Denkt u er maar rustig over na. Als u over een paar weken terugkomt van vakantie, heb ik het misschien allemaal zelf al uitgedokterd – wat zou het heerlijk zijn als dit gezeik zo eenvoudig was.
Nog bedankt dat u me zolang naar een andere zielenknijper wilde doorverwijzen, maar ik wacht liever tot u terug bent. Om de een of andere reden vind ik het moeilijk mensen te vertrouwen.
Dertiende sessie
Fijn u weer te zien, doc. Gelukkig is een van ons wél ontspannen. Nee hoor, ik plaag u maar, ik twijfel er geen moment aan dat u hoognodig even uit alle ellende en narigheid weg moest. U slaagt er goed in het te verbergen, maar ik weet dat dit soort verhalen aangrijpend is. Al tijdens onze eerste sessie viel het me op dat u, als ik iets heftigs vertelde, een hoekje van uw notitieboekje scheurde en dat tussen uw vingers tot een balletje rolde. Hoe sneller u rolt, hoe harder mijn narigheid bij u aankomt. Linksom of rechtsom, iedereen verraadt zichzelf.
Zoals ik al zei ben ik blij dat u het fijn heeft gehad, maar ik ben nog veel blijer dat u weer terug bent. Ik had u afgelopen week goed kunnen gebruiken. En nee, niet alleen vanwege dat gezeik dat er iemand achter me aan zit waar ik het vorige keer over had, al blijft dat op de achtergrond wel als een aasgier boven mijn hoofd hangen. Nee, er is iets gebeurd. Ik heb mijn ex gezien, in een supermarkt, hij stond met een of andere dame appels uit te zoeken… Godallemachtig, zoals hij naar haar glimlachte, ik ging door de grond. En zoals zij in een strakke witte coltrui en een designerspijkerbroek haar hoofd in haar nek wierp en lachte om iets wat hij zei…
Voor ze me zagen en ik had moeten aanzien hoe Lukes prachtige glimlach er een vol medeleven was geworden, dook ik weg. Ik liet mijn boodschappenmandje midden in de winkel achter, liep met gebogen hoofd naar buiten en sprong in de auto. Mijn hart ging tekeer alsof ik aan crack was verslaafd – ik was wanhopig. Ik slaagde erin zonder piepende banden weg te scheuren, bracht de auto uit het zicht van de winkel tot stilstand, liet mijn hoofd op het stuur zakken en huilde mijn ogen uit mijn kop.
Zij hoorde daar niet. Hij was van mij. Ik moest het meisje zijn met wie hij appels uitzocht. Ten slotte reed ik naar huis, maar ik kon niet ophouden met huilen en uiteindelijk haalde ik geen boodschappen meer. Het eindigde ermee dat ik die avond harde kaas op oude crackers at terwijl ik me voorstelde hoe zij op zondagochtend tegen elkaar aan in bed lagen en hoe hij haar kuste met zijn handen in haar prachtige haar. Tegen de tijd dat ik ermee klaar was waren ze zo goed als getrouwd en bedachten ze namen voor hun toekomstige kinderen.
In dat korte moment had hij er godvergeten gelukkig uitgezien, en ik wilde de enige vrouw zijn die hem zo kon laten glimlachen. Ik hoef er maar over te praten, en ik word vanbinnen opgevreten. Ik weet dat ik zou moeten willen dat het goed met hem gaat, dat ik hem het beste moet toewensen en zo, maar god nog aan toe, moest het nou per se iemand zoals zij zijn? Zo’n perfecte blondine? Ze zag er in haar witte coltrui zo schoon uit dat ik me bij haar aanblik alleen al smerig voelde. Vroeger droeg ik net zulke kleren als zij, of wílde ik net zulke kleren dragen.
Ik vraag me af of die vrouw, die vreemde, alles van me afweet. Waarschijnlijk is ze nog aardig ook, ik zie hem geen vriendin hebben die dat niet is. Misschien heeft ze medelijden met me. God, ik hoop van niet. Dat kan ik wel in mijn eentje af.
Toen de Griezel de eend doodde, brak er iets in me, en er kwam een zwart gat voor in de plaats. En in dat gat nestelde zich een panische angst die mij met een ijzeren vuist in zijn greep hield. De daaropvolgende dagen hoefde hij mijn dochtertje maar op te tillen of te onderzoeken, hij hoefde maar langs haar mand te lopen, of de vuist verstevigde zijn grip.
Op een ochtend maakte ze geluid in haar bedje en wilde ik haar oppakken toen hij me net voor was. Er kwam een kreetje uit het in een dekentje gewikkelde bundeltje in zijn armen; hij wiegde haar heen en weer, bracht zijn gezicht vlak bij haar en zei: ‘Hou daarmee op.’ Ik hield mijn adem in, maar ze was stil en hij glimlachte voldaan. Ik wist dat niet zijn woorden maar het wiegen haar had gekalmeerd, maar ik was niet zo suïcidaal dat ik hem daarop wees.
‘Ze luistert goed,’ zei hij. ‘Op deze leeftijd zijn haar hersens net sponzen, en in de maatschappij zouden ze al snel vergiftigd zijn. Het is maar goed dat ze hier is. Hier leert ze echte waarden, waarden die ik haar zal bijbrengen. Maar meer dan wat ook zal ze leren wat respect is.’
Wat moest ik hier verdomme op zeggen?
‘Soms proberen kinderen uit waar hun grenzen ligen, weet je, en ze begrijpen niet altijd wat je ze probeert te… leren. Dat wil niet zeggen dat ze stout is of dat ze je niet respecteert, dat doen kinderen gewoon.’
‘Nee, dat doen kinderen niet gewoon. Ouders staan toe dat ze dat doen.’
Ik had niet het idee dat het gesprek hem ergerde, dus ik zei: ‘Misschien is het juist goed als een kind nieuwsgierig is en autoriteit op de proef stelt. Jij hebt me wel eens verteld dat de vrouwen die je vroeger kende altijd de verkeerde beslissing over hun man en hun carrière maakten, maar misschien rebelleerden ze alleen maar, omdat ze niet werden geacht voor zichzelf te denken toen ze jonger waren.’
Hij vroeg, nog steeds kalm: ‘Deed jouw moeder dat? Werd jij als een vrijdenker opgevoed?’ Zeker; het stond me vrij precies zoals zij te denken.
‘Nee, maar dat is dan ook de reden dat ik het met mijn dochter beter wil doen. Wil jij niet dat je kind een beter leven heeft dan jij?’
Hij stopte met wiegen. ‘Wat bedoel je daarmee?’
Shit.
‘Niets. Ik ben alleen bang dat jij verwachtingen hebt die niet…’
‘Verwachtingen? Nou en of ik verwachtingen heb, Annie. Ik verwacht van mijn dochter dat ze respect heeft voor haar vader. Ik verwacht van mijn dochter dat ze een dame wordt, en geen hoer die voor de eerste de beste man haar benen spreidt. Ik denk niet dat ik dan te veel verwacht, jij wel? Of wil jij mijn dochter zo opvoeden dat ze een hoer wordt?’
‘Dat zeg ik helemaal niet…’
‘Weet je wat er gebeurt met meisjes die opgroeien met het idee dat ze kunnen doen en laten wat ze willen? Ik heb een tijdje in een houthakkerskamp gewoond.’ Was de Griezel een houthakker? ‘Daar hadden we een vrouwelijke helikopterpiloot. Ze zei dat haar vader haar had geleerd dat ze kon worden wat ze wilde. Haar vader was niet goed wijs. Toen ik haar leerde kennen, had haar vriendje, een van grootste onbenullen in het kamp, haar net gedumpt.’
Hm, hij dacht niet al te positief over houthakkers. Misschien was hij voorman geweest, of had hij op kantoor gewerkt.
‘Ik hoorde haar aan terwijl ze het over die neanderthaler had en liet haar een halfjaar lang al haar krokodillentranen op mijn schouder uithuilen. Toen zei ze dat ze wel eens een leuke man zou willen vinden, dus ik vroeg haar uit, maar daar was ze nog niet aan toe. Dus ik wachtte. Op een dag vertelde ze me dat ze een wandeling wilde maken. In haar eentje. Maar even later zag ik ook hem het kamp verlaten, en ik volgde hem.’
Hij wiegde de baby steeds wilder, en ze begon zacht te klagen. ‘Ze lagen op een deken in het bos, en ze liet deze man, deze man die ze minachtte, deze man die haar als een stuk vuil had weggedaan, dingen met haar doen. Dus wachtte ik tot hij was vertrokken en probeerde op haar in te praten, haar te vertellen dat hij haar weer verdriet zou doen, maar ze zei dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien en ging ervandoor. Ze ging ervandoor! Na alles wat ik had gedaan om haar te beschermen ging ze terug naar die man. Ik moest haar redden. Ze liet me geen keus.’ Zijn armen spanden strakker om de baby en ik stapte met gestrekte armen naar voren.
‘Je doet haar pijn.’
‘Zij deed míj pijn.’ De baby begon te huilen, en hij staarde naar haar alsof hij geen idee had hoe ze daar terecht was gekomen. Toen duwde hij haar in mijn armen, waarbij hij haar bijna liet vallen, en beende naar de deur. Hij klemde zijn handen om de deurpost en zei over zijn schouder: ‘Als ze net zoals de anderen wordt…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat kan ik niet laten gebeuren.’ Hij sloeg de deur achter zich dicht en liet me achter met de baby die getroost moest worden, terwijl ik op instorten stond en mijn tranen de vrije loop wilde laten.
Hij kwam na een uur met een kalm gezicht terug en liep naar het babymandje. ‘Als je bedenkt waarvoor ik haar allemaal behoed, Annie, voor de ziektes, de drugs en al die pedofielen waar het daar beneden van vergeven is, wil je dan datgene wat het beste voor je dochter is, of wil je wat het beste voor jou is?’ Hij boog zich over haar heen en glimlachte naar haar. ‘Je gaat vanzelf beseffen dat het nu tijd is om haar leven boven je eigen leven te stellen.’ Zijn glimlach verdween toen hij zijn ogen opsloeg en me strak aankeek. ‘Kun je dat, Annie?’ Mijn blik gleed omlaag naar zijn handen, die op haar kwetsbare lijfje lagen, handen die minstens één persoon hadden vermoord en god weet wat met die helikopterpiloot hadden gedaan.
Ik zei met gebogen hoofd: ‘Ja, dat kan ik.’
De rest van die dag schreeuwde iedere vezel van mijn lichaam dat ik moest vluchten, en ik had pijn in mijn benen van de adrenaline die erdoorheen joeg en geen uitweg vond. Mijn handen trilden en ik liet van alles vallen, borden, kleren, zeep, wat dan ook. Naarmate hij zich daar meer over opwond, liet ik meer vallen en verergerde de kramp in mijn benen. Van het geringste geluidje schrok ik op, en als hij een onverwachte beweging maakte, spoot het bloed door mijn aderen en brak het koude zweet me uit.
De dag daarop stopte hij een stel schone kleren in een kleine tas en vertrok zonder te zeggen waarheen. Tegenover mijn opluchting stond de angst dat hij ten slotte toch genoeg van ons had gekregen en niet terug zou komen. Ik onderwierp de hut weer van onder tot boven aan een furieus onderzoek, maar er was geen uitweg. Hij kwam de volgende dag terug, en ik had geen flauw benul hoe ik mijn kind uit deze hel kon bevrijden.
Ik wist niet waar hij geweest was, maar hij bracht ziektekiemen mee, en al snel begon hij te hoesten en te proesten. Geheel in stijl was hij een veeleisende patiënt. Ik moest niet alleen voor de baby zorgen en mijn klusjes doen, maar bovendien voortdurend zijn voorhoofd afvegen, zorgen dat het vuur bleef branden en hem warme dekens uit de droger brengen – dat idee kwam van hem, niet van mij – terwijl hij in bed lag te kwijnen. Ik bad dat hij een longontsteking had en zou sterven.
Hij liet me zo lang voorlezen dat mijn stem schor werd. Konden we maar pokeren, zoals vroeger met mijn stiefvader. Wayne was niet het type dat je voorhoofd afveegt, wat ik wel best vond. Maar als ik ziek was, kaartte hij met me. Bij het eerste gesnotter haalde hij het pak kaarten al tevoorschijn, en dan speelden we uren achter elkaar. Ik hield van het gevoel van de kaarten in mijn handen, de getallen, de voorgeschreven orde. Maar het meest hield ik ervan te winnen, en hij moest me steeds moeilijkere kaartspelletjes leren om me af en toe nog te kunnen verslaan.
De tweede dag werd de Griezel gegeseld door hoestbuien, en ik onderbrak het voorlezen en vroeg: ‘Heb je geen medicijnen?’
Hij pakte mij zo stevig bij mijn arm dat zijn nagels in mijn huid groeven, alsof ik dreigde hem ter plekke iets in zijn keelgat te gieten. ‘Nee!’ zei hij. ‘Geen medicijnen!’
‘Misschien helpt het.’
‘Medicijnen zijn vergif.’ Zijn hand brandde koortsig op mijn arm.
‘Misschien moet je de stad in om een dokter…’
‘Artsen zijn nog erger dan medicijnen! Mijn moeder is door artsen vermoord; als ze had toegestaan dat ik haar had verzorgd, zou ze nu nog geleefd hebben, maar zij pompten hun gif in haar en ze werd steeds zieker. Ze hebben haar vermoord.’ Zelfs met een verstopte neus wist hij verachting in iedere lettergreep te blazen.
Na een paar dagen hield hij op met hoesten, maar ’s nachts begon de baby te huilen, en ze werd om de zoveel uur wakker. Ik stak mijn hand naar haar uit en voelde dat ze warm was. Als ze wakker werd, probeerde ik haar te troosten, maar toen ik een keer niet snel genoeg was, smeet hij een kussen naar haar mandje.
Een andere keer mocht ik niet naar haar toe gaan. Hij zei: ‘Lees gewoon door, ze vraagt alleen maar om aandacht.’ Ik wilde voor mijn dochter zorgen, ik wilde ons beiden in leven houden. Maar ik las verder.
Haar gejammer werd luider. Hij rukte het boek uit mijn handen. ‘Zorg dat ze ophoudt, anders doe ik het.’
Ik tilde haar uit haar bedje en zei zo rustig als ik maar kon: ‘Ik denk dat zij ook ziek wordt.’
‘Met haar is niets aan de hand. Jij moet gewoon leren haar de baas te zijn.’ Hij begroef zijn hoofd onder zijn kussen. Ik had de krankzinnige aandrift naar hem toe te lopen en mijn hele lichaam op dat kussen neer te drukken, maar zijn hoofd kwam weer tevoorschijn en hij zei: ‘Geef me een glas water, en zorg er deze keer voor dat het koud is.’ Ik glimlachte monter, maar vanbinnen brak er weer een stukje af dat weggeslingerd werd.
De volgende ochtend wekte ze me vroeger dan gewoonlijk, huilend. Ik tilde haar meteen op, liep op kousenvoeten met haar rond en probeerde haar te kalmeren – maar het was te laat. De Griezel sprong uit bed en trok woest zijn kleren aan, terwijl hij me dreigend aankeek.
‘Het spijt me, maar ik denk echt dat ze ziek is.’
Hij beende de deur uit. Ik ging weer in bed liggen en begon haar te voeden. Dat was een van mijn favoriete bezigheden met haar. Ik vond het heerlijk hoe ze met één klein handje op mijn borst naar me keek, hoe haar buikje opzwol als ze vol zat en hoe perfect haar billetjes in mijn hand pasten. Ze was van top tot teen zo delicaat; de handjes met de lijntjes en piepkleine nageltjes, haar gladde wangetjes, haar donkere, zijdezachte wimpers.
Zodra ze klaar was met drinken bedolf ik haar meestal onder de kussen, dan begon ik met haar teentjes en haar zachte wreef. Als ik bij haar handen was aangekomen, deed ik alsof ik op haar vingertoppen knabbelde en ging weer langs haar arm terug. Voor de grote finale blies ik op haar buikje, tot ze het uitgilde van plezier.
Maar die dag was mijn doorgaans gelukkige baby onrustig en prikkelbaar, en als ik haar wilde voeden, draaide ze haar mond van mijn tepel af. Haar huid voelde warm aan en op haar wangen zaten rode blosjes, alsof iemand een clownsgezicht op haar had geschminkt. Haar buikje zag er opgezwollen uit en ik had het gevoel dat ze last van gasvorming had, dus nam ik haar op mijn arm en liep met haar rond, maar ze huilde zich pas in slaap nadat ze mijn hele schouder had ondergekotst. Ik had me nog nooit van mijn leven zo hulpeloos gevoeld. Ik was doodsbang voor de reactie van de Griezel, maar ze had hulp nodig.
‘De baby is echt ziek,’ zei ik zodra hij weer binnen was. ‘Ze heeft een dokter nodig.’
Hij wierp een vluchtige blik op me. ‘Maak het ontbijt klaar.’
Toen we zaten te ontbijten, begon ze in haar mandje te huilen, en ik stond op om haar te pakken maar hij stak zijn hand op en zei: ‘Stop. Als je nu naar haar toe gaat, beloon je negatief gedrag. Eet je eten op.’
Haar gehuil sneed door de lucht, en als ze tussen twee krachtige uithalen door inademde, meende ik een naar gereutel in haar borst te horen.
‘Het gaat niet goed met haar. Kunnen we alsjeblieft naar een dokter gaan? Ik weet dat je moeder is overleden, maar zij had kanker, de artsen hebben haar niet vermoord. Je kunt mij vastbinden in het busje en haar bij me leggen.’ Ik aarzelde even. ‘Of ik wacht hier en jij neemt haar mee, goed?’ Had ik dat echt gezegd? Dan zou zij in haar eentje bij hem zijn. Maar ze zou wel hulp krijgen.
Hij kauwde langzaam. Ten slotte stopte hij, veegde zijn mond af aan zijn servet, nam een slok water en zei: ‘Artsen stellen vragen.’ Haar gehuil was nu hartverscheurend.
‘Dat weet ik, maar jij bent slim, slimmer dan welke arts ook, je weet precies wat je moet zeggen om ervoor te zorgen dat ze niets vermoeden.’
‘Precies, ik ben slimmer dan een arts. Daarom heb ik er ook geen nodig.’ Hij liep stampend naar haar bedje, ik volgde hem op de voet. Om tegen haar gehuil te kunnen opboksen moest hij zijn stem verheffen, en hij zei: ‘Ze moet gewoon leren respect te tonen.’
‘Waarom ga jij niet even lekker zitten, dan zorg ik er wel voor dat ze stil wordt.’
‘Dat dacht ik niet, Annie. Het moge duidelijk zijn dat jij iets verkeerd hebt gedaan.’ Hij tilde haar uit het mandje, en ik moest de stof van mijn jurk beetpakken om te voorkomen dat ik hem op zijn rug zou slaan en bad dat ze zou kalmeren. Maar toen hij haar in zijn armen heen en weer wiegde, begon ze nog harder te huilen.
‘Geef haar alsjeblieft aan mij.’ Ik stak mijn bevende handen uit. ‘Ik smeek het je. Ze is bang.’
Hij staarde me aan, zijn gezicht donkerrood van woede, en het volgende moment stak hij zijn handen in de lucht en liet haar vallen. Het lukte me haar op te vangen, maar ik verloor mijn evenwicht en viel hard met mijn knieën op de grond. Of ze nou verrast of op van vermoeidheid was, weet ik niet, maar de baby hikte uitgeput en bleef stil in mijn armen liggen. Hij hurkte bij me neer en bracht zijn gezicht zo dicht bij mijn gezicht dat ik zijn adem kon voelen.
‘Je hebt mijn dochter tegen me opgezet. Dat deugt niet, Annie. Dat deugt absoluut niet.’
Ik bracht niet meer dan een trillend gefluister uit: ‘Zoiets zou ik nooit doen. Ze is alleen een beetje verward omdat ze zich niet lekker voelt. Ze houdt van je. Ik weet zeker dat ze van je houdt.’ Hij hield zijn hoofd scheef. ‘Als ze je stem hoort, kijkt ze in de richting waar het geluid vandaan komt. Dat doet ze niet bij mij als jij haar vasthoudt.’ Het was volkomen gelul, maar hij moest het geloven.
Zijn blik boorde zich een ondraaglijk lang moment in mijn ogen; toen klapte hij in zijn handen en zei: ‘Vooruit, ons ontbijt wordt koud.’ Ik legde haar in haar mandje en volgde hem, terwijl mijn hele lichaam erop gespitst was of ze zou gaan krijsen. Gelukkig was ze in slaap gevallen.
Na het ontbijt rekte hij zich uit en klopte op zijn buik. Ik moest het nog een keer proberen.
‘Als je me nou in de boeken laat kijken, dan vind ik misschien medicinale kruiden of planten die hier groeien. Die zijn puur natuur, en jij kunt ook in de boeken kijken en controleren of het in orde is om het haar te geven.’
Hij keek even naar haar bedje en zei: ‘Het komt wel goed met haar.’
Maar dat was niet zo. De dagen erop had ze felle koorts. Haar zijdezachte huid brandde tegen mijn handen en ik had geen idee wat ik voor haar kon doen. Haar hoestaanvallen waren zo hevig dat ze naar adem snakte, en ik legde warme doeken op haar borstje in een poging wat verstopt zat los te maken, maar daarvan huilde ze nog harder, terwijl ze ook van koude doeken harder gilde. Niets hielp. Algauw werd ze ’s nachts ieder uur wakker, en ikzelf sliep helemaal niet meer; ik lag halfwakker in een voortdurende staat van angst. Soms hoorde ik de adem in haar keel stokken, en dan stond mijn hart stil, tot ik hoorde dat ze weer ademde.
De Griezel besloot dat we haar moesten negeren als ze overdag huilde, zodat ze zou leren zich te beheersen, maar meestal hield hij dat maar een minuut of tien vol – dan rende hij naar buiten en schreeuwde: ‘Doe er wat aan!’ Als ze ’s nachts huilde was ik in een mum van tijd bij haar, maar als hij wakker werd, gooide hij zijn kussen naar haar toe of trok hij het over zijn hoofd. Soms sloeg hij op het bed.
Om ervoor te zorgen dat hij doorsliep, trok ik me met de baby in de badkamer terug tot ze weer kalm was. In de hoop dat stoom haar ademhaling zou verlichten zette ik ’s nachts een keer de douche aan, maar voordat ik erachter kwam of dat hielp, stormde de Griezel binnen en schreeuwde dat ik hem uit moest zetten.
Na een paar van dit soort nachten was ik een zombie. De vierde nacht dat ze ziek was, had ik het gevoel dat ze elk halfuur wakker werd en werd het steeds vermoeiender om in afwachting daarvan wakker te blijven. Mijn oogleden werden zo zwaar dat ik ze even respijt gaf, en toen moet ik in slaap zijn gevallen, want ik schrok wakker. Ik besefte onmiddellijk hoe stil het in de hut was en ik sloot mijn ogen weer, blij dat ze eindelijk sliep. Maar op dat moment besefte ik dat ik de Griezel niet naast me voelde, en ik schoot overeind.
Het was donker in de hut. Het was al zomer, maar omdat de avond ervoor koel was geweest, had hij een vuurtje gemaakt en in de gloed van de gloeiende houtskool zag ik de contouren van zijn lichaam bij het voeteneinde. Hij stond licht voorovergebogen, en daarom dacht ik dat hij haar oppakte, maar toen hij zich omdraaide, zag ik dat hij haar al vasthad. Verdwaasd stak ik mijn armen uit.
‘Het spijt me, ik hoorde haar niet huilen.’
Hij overhandigde haar aan mij, deed de lamp aan en begon zich aan te kleden. Ik begreep niet waarom. Was het al tijd om op te staan? Waarom had hij niets gezegd? De baby lag stil in mijn armen, en ik nam het dekentje voor haar gezicht weg.
Voor het eerst sinds dagen was het niet van gekweldheid verwrongen, en haar wangen waren niet meer rood en bezweet. Maar dat ze zo bleek waren leek ook niet goed te zijn, en haar rozetvormige mondje zweemde naar blauw. Zelfs haar oogleden kleurden blauw. Het suizen van het bloed in mijn oren dempte de geluiden die hij bij het aankleden maakte; toen werd het in mijn hoofd doodstil.
Ik legde mijn koele hand op haar wang en voelde dat die nog koeler was. Ze verroerde zich niet. Ik hield mijn oor bij haar mond, en mijn borst trok samen en mijn longen vochten om lucht. Ik hoorde niets. Voelde niets. Ik legde mijn oor op haar borstkastje, maar hoorde alleen mijn wild bonzende hart.
Ik kneep haar neusje dicht, blies in haar mondje en duwde op haar borst. Ik hoorde een jengelend geluid en mijn hart sloeg over van blijdschap – tot ik besefte dat ik het zelf maakte. Tussen de reanimatiepogingen door duwde ik mijn oor tegen haar mondje.
‘Alsjeblieft, o alsjeblieft, adem nou! In godsnaam, alsjeblieft!’
Het was te laat. Ze was al te koud.
Ik zat verstijfd aan het voeteneinde en probeerde uit alle macht te ontkennen dat mijn dochter dood in mijn armen lag. De Griezel staarde met een uitdrukkingsloos gezicht op ons neer.
‘Ik zei toch dat ze naar een arts moest!’ schreeuwde ik. ‘Ik zéí het toch!’ Ik sloeg tegen zijn benen en klemde haar met mijn andere hand tegen me aan.
Hij sloeg me in mijn gezicht en zei toen met een vlakke stem: ‘Geef me de baby, Annie.’
Ik schudde mijn hoofd.
Hij greep me met één hand bij mijn keel en wrong de andere onder haar lijfje. We staarden elkaar aan. De hand op mijn keel begon te knijpen.
Ik liet los.
Hij nam haar uit mijn armen, drukte haar tegen zijn borst en liep naar de deur.
Ik wilde iets zeggen, wat dan ook, iets wat hem zou tegenhouden, maar ik kreeg geen woord uit mijn mond. Ten slotte hield ik haar dekentje op, reikte het aan en bracht met moeite uit: ‘Koud... ze is ijskoud.’
Hij bleef staan, liep terug en bleef voor me staan. Hij pakte het dekentje aan en staarde er met een ondoorgrondelijk gezicht naar. Ik stak mijn handen met een smekende blik naar mijn baby’tje uit. We keken elkaar aan en even dacht ik iets in zijn gezicht te zien, een lichte aarzeling. Maar meteen daarna werd zijn blik donker en zijn gezicht hard. Hij legde het dekentje over haar hoofd.
Ik begon te krijsen.
Hij liep de deur uit. Ik sprong van het bed af, maar ik was te laat.
Mijn nagels klauwden wanhopig en zinloos naar de deur. Ik trapte ertegen en wierp me ertegenaan, tot ik mijn gebroken lichaam niet meer van de vloer kon opheffen. Ten slotte lag ik met mijn wang tegen de deur en gilde haar geheime naam tot mijn keel rauw was.
Hij bleef twee dagen weg. Ik weet niet hoe lang ik daar tegen de deur bleef liggen, haar naam gillend, hem smekend haar terug te brengen. Ik krabde al mijn nagels stuk en mijn vingers bewerkten de deur tot bloedens toe zonder zelfs maar een spoor in het hout achter te laten. Uiteindelijk kroop ik terug naar bed en huilde tot ik geen traan meer overhad.
In een triviale poging tijd te winnen op de pijn probeerde ik te bedenken wat er was gebeurd en er wijs uit te worden, maar ik dacht alleen maar dat het mijn schuld was dat ze was gestorven: ik was in slaap gevallen. Had ze gehuild? Ik was zo op al haar geluidjes ingesteld dat ik haar zeker gehoord zou hebben. Of was ik zo uitgeput geweest dat ik erdoorheen had geslapen? Het was mijn schuld, helemaal mijn schuld, ik had wakker moeten blijven en haar in de gaten moeten houden.
Toen hij de deur opendeed, zat ik met mijn rug tegen de muur op bed. Het zou me niets hebben kunnen schelen als hij me daar ter plekke had vermoord. Maar toen hij naar me toe liep, zag ik dat hij iets in zijn armen hield en mijn hart begon sneller te kloppen. Ze leefde nog! Hij reikte me het bundeltje aan. Maar het was haar dekentje, alleen haar dekentje.
Ik stortte me op de borst van de Griezel en sloeg zo hard ik kon. Bij iedere klap herhaalde ik: ‘Gestoorde klootzak! Gestoorde klootzak! Gestoorde klootzak!’ Hij pakte me bij mijn onderarmen, tilde me op en hield me op afstand. Ik klauwde als een radeloze zwerfkat door de lucht.
‘Waar is ze?’ Het spuug vloog uit mijn mond. ‘Vertel op, klootzak. Wat heb je met haar gedaan?’
Hij keek me verbaasd aan en zei: ‘Maar ik heb haar dekentje voor je…’
‘Je hebt een dekentje voor me meegenomen. Een dekentje? Dacht je dat dat mijn dochter kon vervangen? Idioot!’ Er borrelde een hysterisch gegiechel van mijn lippen op, dat veranderde in lachen.
Hij liet mijn armen los, en ik landde met een plofje op de vloer en wankelde naar voren. Voor ik mijn evenwicht had weten te herstellen, haalde hij zijn arm naar achter en ramde zijn vuist vol tegen mijn kaak. De vloer snelde op me af en het werd aardedonker.
Toen ik weer bij bewustzijn kwam, lag ik in mijn eentje met een kloppende kaak op het bed, waar hij me moet hebben neergelegd. Het dekentje van mijn baby lag keurig opgevouwen op het kussen naast me.
Tot op de dag van vandaag weet niemand hoe mijn dochtertje heet, zelfs de politie niet. Ik heb geprobeerd haar naam hardop uit te spreken, gewoon voor mijzelf, maar hij stokt in mijn keel, in mijn hart.
Op het moment dat de Griezel met haar lijkje door de deur verdween, nam hij wat er van me over was met haar mee. Toen ze stierf, of werd vermoord, was ze pas vier weken oud. Vier weken. Dan heb je niet lang genoeg geleefd. Ze heeft negen keer langer in mijn buik dan op de wereld geleefd.
Ik zie in tijdschriften foto’s van kinderen met de leeftijd die zij nu zou hebben, en ik vraag me af of ze er net zo zou hebben uitgezien. Zou haar haar nog donker geweest zijn? Welke kleur ogen zou ze gehad hebben? Zou ze als een vrolijk of als een ernstig meisje zijn opgegroeid? Ik zal het nooit weten.
Wat ik me nog het best van die nacht herinner is dat hij met haar in zijn armen aan het voeteneinde stond en dacht: heeft hij het gedaan? En dan bedenk ik dat hij haar, ook als hij het niet met opzet heeft gedaan, toch heeft vermoord door te weigeren hulp voor haar te halen. Het is gemakkelijker om hem te haten, hem de schuld te geven. Want anders blijft die nacht door mijn hoofd spoken en probeer ik me te herinneren hoe ze lag toen ik haar voor de laatste keer in bed teruglegde. Dan ben ik er het ene moment van overtuigd dat ik haar op haar rug heb neergelegd en dat het mijn schuld was omdat ze waarschijnlijk longontsteking had en in haar slijm is gestikt. En het volgende moment denk ik dat ik haar juist op haar buik heb gelegd en vraag ik me af of ze is gestikt terwijl ik nog geen anderhalve meter van haar vandaan lag te slapen. Ik heb wel eens gehoord dat een moeder het aanvoelt als haar kind in problemen is. Maar ik voelde helemaal niets. Waarom voelde ik het niet, doc?