44
Toen ik twintig was trouwde ik met een vrouw die Gina Dinji heette en dat had de rest van mijn leven moeten zijn. Eenjaar later kregen we een dochter die Katrin heette en zij had de rest van mijn leven moeten zijn. Toen gingen Gina en Katrin dood. En ik vluchtte en werd Carl Streator. En ik werd journalist. En nog eens twintig jaar lang was dat mijn leven.
Daarna, tja, je weet al wat er is gebeurd.
Hoe lang ik vasthield aan Helen Hoover Boyle, ik weet het niet. Lang genoeg en het was alleen nog maar haar lichaam. Het duurde zo lang, dat ze was opgehouden met bloeden. Tegen die tijd waren de kapotte stukken van Patrick Boyle, die ze nog steeds in haar armen hield, zo ver ontdooid dat ze begonnen te bloeden.
Tegen die tijd kwamen er voetstappen naar de deur van kamer 131. De deur ging open.
Ik lig nog steeds op de vloer, Helen en Patrick dood in mijn armen, de deur gaat open en het is die ouwe grijze Ierse smeris.
Sarge.
En ik zeg: alsjeblieft. Alsjeblieft, neem me gevangen. Ik beken overal schuld op. Ik heb mijn vrouw vermoord. Ik heb mijn kind vermoord. Ik ben Waltraud Wagner, de Engel des Doods. Dood me, zodat ik weer bij Helen kan zijn.
En de Sarge zegt: “We moeten ervandoor.” Hij loopt van de deur naar de stalen kast. Op een blocnote schrijft ie iets met pen. Hij scheurt het blaadje aften overhandigt het me.
Zijn gerimpelde hand zit vol levervlekken, is bedekt met een tapijt van grijze haren. Zijn vingernagels: dik en geel.
“Vergeeftme alsjeblieft dat ik me van het leven heb beroofd,” staat op het briefte. “Ik ben nu bij mijn zoon.”
Het is Helen d’r handschrift, hetzelfde als in haar werkagenda, de grimoire.
Het is getekend: “Helen Hoover Boyle,” in exact haar handschrift.
En ik kijk op van het lichaam in mijn armen, het bloed en de groene ontstopperkots, ik kijk naar de Sarge die daar staat en ik zeg: “Helen? ”
“In eigen persoon,” zegt de Sarge, zegt Helen. “Nou ja, niet mijn eigen persoon,” zegt ie en kijkt naar Helen d’r lichaam, dood bij mij op schoot. Hij kijkt naar zijn gerimpelde handen en zegt: “Ik haat confectie, maar nood breekt wet.”
Zo komt het dat we weer onderweg zijn.
Soms maak ik me zorgen dat de Sarge hier in werkelijkheid Oester is die net doet of ie Helen is die bezit heeft genomen van de Sarge. Als ik naar bed ga met wie dit ook is, dan fantaseer ik dat het Mona is. Of Gina. Dus het blijft allemaal om het even.
Volgens Mona Sabbat zijn mensen die te veel eten of drinken, mensen die verslaafd zijn aan drugs of seks of die stelen, die staan in werkelijkheid onder controle van een geest die te veel van deze dingen hield om ze na zijn dood op te geven. Dronkelappen en klepto ‘s, die zijn bezeten van kwade geesten.
Jullie zijn het cultuurmedium. De gastheer.
Sommige mensen denken nog steeds dat ze baas zijn over hun eigen leven.
Jullie zijn de bezetenen.
Wij allemaal belagen en worden belaagd.
Iets buiten je leeft altijd door jou. Jouw hele leven is het voertuig voor iets dat naar de aarde komt.
Een kwade geest. Een theorie. Een marketingcampagne. Een politieke strategie. Een religieuze doctrine.
Terwijl ie me in een politieauto van het Nieuw Continuüm Medisch Centrum wegrijdt zegt de Sarge: “Ze hebben de spreuk waarmee iemand bezeten kan worden en de spreuk om te kunnen vliegen.” Hij telt elke spreuk af door telkens een vinger op te steken.
“Ze zullen zeker een spreuk hebben om uit de dood op te staan – maar die werkt alleen bij dieren. Vraag me niet waarom,” zegt ie. Ze zegt: “Ze hebben een spreuk om regen te maken en een spreuk om de zon te laten schijnen…een spreuk om het land vruchtbaar te maken en de gewassen te laten groeien…een spreuk om te kunnen communiceren met dieren… ”
Zonder me aan te kijken, kijkend naar zijn handen met de vingers gespreid op het stuurwiel zegt de Sarge: “Ze hebben geen spreuk om iemand verliefd te maken.”
Dus ik ben echt verliefd op Helen. Een vrouw in een mannenlichaam. We hebben geen geile seks meer, maar, zoals Nash zou zeggen: “Dat is niet anders dan met de meeste relaties, als ze maar lang genoeg duren.”
Mona en Oester hebben de grimoire, maar ze hebben het wurglied niet. De bladzijde uit de grimoire die Mona me gaf, die ene waarop mijn naam in de marge geschreven stond, dat is het lied. Onderaan de bladzijde staat geschreven: “Ik wil de wereld ook verlossen – maar niet op de manier van Oester.” Getekend: “Mona”.
“Ze hebben het wurglied niet,” zegt de Sarge, zegt Helen. “Maar ze hebben wel een afweerspreuk.”
Een afweerspreuk?
Om zich te weren tegen het wurglied, zegt de Sarge.
“Maar maak je geen zorgen,” zegt ie. “Ik heb een politiepenning en een pistool en een penis.”
Om Mona en Oester te vinden hoefje alleen maar te kijken naar het fantastische, naar wonderen. De sensationele koppen in de tabloids. Het jonge stel dat ze in juli te voet het Michigan Meer zagen oversteken. Het meisje dat het gras liet groeien, groen en hoog, dwars door de sneeuw heen, om de hongerlijdende bizons in Canada te voeden. De jongen die tegen verdwaalde honden in het asiel praat en ze helpt de weg naar huis te vinden.
Kijk uit naar magie. Kijk uit naar heiligen.
De Vliegende Madonna, de Jezus Christus van de Aangereden Dieren. De Klimophel. De Pratende Judaskoe.
Blijf achter de feiten aanrennen. Heksenjagen. Dit is niet wat een therapeut je zal voorschrijven, maar het werkt.
Mona en Oester, dit zal gauw genoeg hun leven worden. De macht is verschoven. Helen en ik zullen voor eeuwig krijgertje moeten spelen. Stel je voordat jezusje achternazit, dat hij probeert je te vangen en je ziel te redden. Niet gewoon een geduldige passieve God, maar een hardwerkende, agressieve bloedhond.
De Sarge klikt zijn holster open zoals Helen vroeger haar tasje openklikte en haalt er een pistool uit.
Hij zegt, Helen zegt, wie het ook is zegt: “Zullen we ze maar gewoon op de ouwerwetse manier doodmaken? ”
Dit is nu mijn leven.
EOF