Het rijk van koningin Luna

Treetje na treetje dalen de jongens van koning Goedhart af in de donkere krater. De sterrenlampjes zijn aangeknipt en komen nu heel goed van pas. Wipneus schijnt langs de rotswanden en Pim laat het licht omlaag vallen.

Wel een half uur lang klautert het tweetal naar beneden. „Ik geloof, dat er nooit een eind aan komt,” zucht het prinsje. „Als dat zo doorgaat, komen we straks aan de andere kant van de maan weer naar buiten.”

„Kalm, kalm,” sust Pim. „Mijn lamp schijnt nu op iets wits. Nog een meter of vijfendertig en we zijn er!”

Verder gaat de tocht en de slimme Pim krijgt gelijk. Op een gegeven ogenblik houdt het trapje op en staat het tweetal op een smal weggetje, waarop wit zand ligt. Je kunt naar rechts en naar links.

„Welke kant gaan we uit...?” vraagt Wipneus. Zijn stem klinkt wat beverig; hij voelt zich niet helemaal op z’n gemak. Pim zegt niets, maar de slimme kabouter laat wel zijn lamp over de grond schijnen. Opeens roept de bengel uit: „Ik zie kleine voetstapjes in het zand en die gaan allemaal naar links. Ik stel voor, om ook die kant op te gaan.”

Het prinsje en zijn vriendje volgen heel langzaam de voetsporen op het weggetje. Hun hartjes kloppen vlugger dan anders. Het tweetal zegt geen woord, maar hun ogen en oren staan wagenwijd open. Minuut na minuut gaat voorbij, tot ineens...

Uit een donkere hoek schiet plotseling een mannetje te voorschijn. „Kompudoe?” roept hij en zijn stem klinkt niet bepaald vriendelijk. Het ventje gaat vlak voor Wipneus en Pim staan en zorgt ervoor, dat de kabouters niet verder kunnen lopen. „Kompudoe?” zegt hij voor de tweede keer.

De reizigers uit het land van koning Goedhart zijn erg geschrokken. Ze blijven stokstijf staan en zwijgen in alle talen. Nóg eens roept het kereltje: „Kompudoe?” en hij stampt boos met zijn voet op de grond.

Dan begint Pim het maanmannetje te begrijpen en zachtjes zegt hij tegen Wipneus: „Ik geloof, dat hij zegt: Wat komt u doen! Hou jij je maar kalm; ik zal wel antwoorden.” Het prinsje knikt en ziet, dat Pimmie een beleefde buiging maakt, voordat hij tegen de maanbewoner gaat spreken.

„Beste vriend, wij komen uit Kabouterland, dat op de aarde ligt. Ik heet Pim en dat is de zoon van onze koning Goedhart, prins Wipneus. Wij zouden graag een bezoek willen brengen aan koningin Luna. Zou dat mogelijk zijn...?” Weer maakt de dikke Pim een buiging en wacht op antwoord.

„Fijnistat!” klinkt de piepstem van het maanmannetje. „Iksalbel! Kompumee!” Het kereltje draait zich om en de twee vrienden volgen. Als een haas zo snel rent hij door de donkere gang en Wipneus en Pim in hun dikke ruimtepakken kunnen hem bijna niet bijhouden.

„Beste vriend, wij komen uit Kabouterland.”

 

Voor een groot bord met honderden lampjes, die aan en uit schieten, blijft de maanbewoner staan. Vliegensvlug drukt hij een paar knopjes in en dan horen de reizigers een ongewoon gezoem. Ook klinkt er een stem uit het vreemde toestel. Het mannetje begint terug te praten, maar de jongens van koning Goedhart verstaan er geen woord van.

„Wat zijn we begonnen!” zucht het prinsje en het liefst zou hij zijn weggerend naar de zilveren raket. „Kom, kom, niet zo somber,” zegt Pim. „We zijn nu eenmaal op de maan en daar schijnt alles heel anders te gaan dan bij ons!”

Als het maanmannetje is uitgepraat, tikt hij weer razendsnel op enkele knoppen en het gezoem houdt op. Wipneus en Pim kijken hem vragend aan. Wat zou het ventje hebben afgesproken...? „Tisgoed! Kompumee naar paleisie! Ikvoor en unamij!”

De maanbewoner begint weer te rennen en hij wordt langzaam gevolgd door het prinsje en zijn vriendje, die erg benieuwd zijn, waar ze zullen uitkomen. De weg wordt steeds breder en af en toe komen de kabouters andere maanmannetjes tegen, die druk aan het werk zijn. De meesten kijken even op, maar ze zeggen niets.

Na een stevige wandeling zien de jongens van koning Goedhart in de verte licht branden. Zou daar het paleis van koningin Luna zijn...? Nog eventjes doorstappen en dan roept het kereltje: „Hierzo paleisie! U kunt binnen pakken uitdoen. Daar lekker warm!”

Wipneus en Pim willen hun helper hartelijk bedanken, maar daar krijgen ze de kans niet voor. Het maanmannetje heeft rechtsomkeer gemaakt en holt vlug terug naar de plek in de ondermaanse gang, waar hij op wacht moet staan.

„Daar staan we dan!” lacht het prinsje. „Zullen we maar eens op de deur kloppen?”

„Okee!” roept Pim, „daar gaat-ie dan!” Het tweetal gaat een paar stappen naar voren en Wipneus heeft niet in de gaten, dat hij op een verborgen knopje trapt. Want wat gebeurt er...? Opeens gaat de grote deur vanzelf open en de kabouters horen een onzichtbare stem, die zegt: „Komt u binnen en ga naar het eerste kamertje rechts. Blijf wachten, tot u wordt gehaald.”

Wipneus en Pim volgen het bevel op en gaan het paleis in. De poort gaat vanzelf weer dicht. Het kamertje is gauw gevonden. De bengels gaan naar binnen en beginnen vlug hun ruimtepakken uit te trekken. Na een paar minuten zijn ze klaar. De twee vrienden gaan rustig op een stoel zitten en Pim zegt voor de grap: „Kompumaar! Kaboutie nu wacht!”

Wipneus vindt het helemaal niet leuk, wat zijn vriendje zegt en waarschuwt: „Doe niet zo gek, Pim. Praat gewoon. Denk eraan, dat we hier gasten zijn. Gedraag je keurig!” Pim knikt verlegen en denkt bij zichzelf: „Het prinsje heeft gelijk. Ook al praten de maanbewoners anders, dan is dat nog geen reden om ermee te spotten.”

Nog geen vijf minuten later gaat opeens de deur van het kamertje open en een alleraardigst maanelfje stapt naar binnen. Ze heeft een prachtig, zilverkleurig, lang kleed aan. In het blonde haar schittert een gouden, halve maan. De jongens van koning Goedhart springen tegelijk van hun stoeltje en maken een diepe buiging.

„Welkom in het rijk van koningin Luna,” begint het maanelfje, dat Lunette heet. „Het gebeurt niet vaak, dat wij bezoek krijgen van aardmannetjes. Gaan jullie mee naar onze koningin...?”

„Heel graag, mevrouw,” antwoordt Wipneus. „Zeg maar gewoon Lunette, hoor!” lacht het elfje en ze pakt de twee kabouters bij de hand. Samen loopt het drietal de gang in.

„Hebben jullie een goede reis gehad?”

„Ja, we mogen heel tevreden zijn,” vertelt Pim. „Onze raket werkt prima en na een korte tussenlanding bij koning Orion en de sterrenmannetjes zijn we veilig op de maan aangekomen.”

„Mooi zo! Mooi zo!” praat Lunette verder. „Nu nog even naar links en dan zijn we bij de kamer van onze koningin.”

Al heel gauw is het doel van de tocht bereikt. Het maanelfje klopt op een deur, waarop met mooie letters staat geschilderd: Koningin Luna. Na het kloppen gaat er een groen lampje branden; de bezoekers mogen binnenkomen. Heel vlug nemen het prinsje en zijn vriendje hun puntmutsen af en dan gaan ze met Lunette de kamer in.

Op een troon, die de vorm heeft van een halve maan, zit de koningin van het maanvolkje. De vorstin draagt een lange mantel van gouddraad, die schittert in het felle licht van een grote, sterke lamp, die aan het plafond hangt. Luna staat aanstonds op, als haar gasten binnen zijn.

„Wat een eer, dat prins Wipneus en zijn vriendje Pim mij een bezoek brengen. Koning Orion had mij al laten weten, dat jullie onderweg waren. Gaat zitten, vrienden, dan kunnen we eens gezellig praten.”

Wipneus en Pim pakken ieder een halvemaanstoel en willen gaan zitten. Maar omdat de onderkant rond is, begint het tweetal op en neer te schommelen. Het prinsje kan zich nog net vastgrijpen, maar de dikke Pim schiet voorover en met een sierlijke bocht komt hij voor de voeten van de maankoningin terecht. De kabouter schaamt zich wel een beetje, maar met de hulp van Lunette is hij weer gauw op de been. Luna heeft pret voor tien en hartelijk lachend roept zij uit: „Pas op, Pim!”

...met een sierlijke bocht komt hij voor de voeten van de maankoningin terecht.

 

Ondertussen zijn er nog twee maanelfjes binnengekomen. Het zijn Regula en Aufrida. De eerste draagt een blad, waarop enkele glazen en een kan met limonade staan. De tweede zet een schaal koekjes op tafel. Het tweetal pakt ook een stoel en komt bij de koningin en haar gasten zitten.

„Schenk maar eens in, Regula,” zegt Luna. „Wipneus en Pim hebben een lange reis achter de rug en iets lekkers zal nu wel smaken.” Het maanelfje doet, wat de vorstin verlangt en nadat iedereen is voorzien, moeten de bezoekers uit het land van koning Goedhart gaan vertellen.

Dat willen die twee maar wat graag en ze doen het zo spannend, dat de maanbewoners hun limonade helemaal vergeten. Met open mond zitten Luna en de elfjes te luisteren. Tjonge, tjonge, wat hebben die kabouters veel meegemaakt.

Juist als Pim iets meer over hun zilveren raket wil gaan zeggen, klinkt er een zoemer in de kamer. „Hè, dat is toch jammer,” roept Aufrida uit. „Het is net zo spannend en nu is het etenstijd!”

„O, maar de dag is nog niet om,” troost de maankoningin. „Strakjes gaan we verder en dan mag elke maanbewoner komen luisteren. Kom, nu gaan we naar de eetzaal.”

Met z’n allen stappen ze op en tien minuten later zit iedereen aan tafel. Het prinsje en zijn vriendje krijgen een ereplaats naast koningin Luna. Wipneus kijkt eens nieuwsgierig rond en hij telt veertien elfjes en twaalf maanmannetjes.

„Heeft u zo weinig onderdanen?” wil de zoon van koning Goedhart weten. „In deze zaal tel ik er maar zesentwintig.”

„Dat klopt,” antwoordt de koningin, „er zijn precies dertig maanbewoners. Zesentwintig zitten er hier; twee houden buiten de wacht; één elfje moet voor een zieke zorgen en ikzelf ben de dertigste.”

Pim heeft onder het gesprek stil zitten luisteren. Even denkt de slimme kabouter na en opeens vraagt hij: „Is die zieke dan geen maanbewoner...?”

„Jij kunt rekenen als de beste, zeg! En je hebt warempel gelijk ook,” lacht Luna. „Ja, we hebben nog een gast in huis. Daar zal ik jullie straks wel eens iets over vertellen. Nu gaan we heerlijke maanzaadbroodjes eten met halve maantjes erop.”

De broodjes van de maanbewoners lijken heel veel op die uit Kabouterland. Alleen zitten er kleine, grijze korreltjes op. „Dat is maanzaad,” legt de koningin uit. De halve maantjes zijn dikke, ronde plakken worst, die doormidden zijn gesneden. Het een en ander ziet er heerlijk uit en Wipneus en Pim kunnen smullen. Mmm...!

Op de maan weten ze ook, wat lekker is!” grapt Pim, terwijl hij een derde broodje van de schaal neemt.

Na tafel wordt er een grote kring gemaakt en zo stil als muisjes luisteren allen naar de wonderlijke verhalen van Wipneus en Pim. Als het tweetal is uitverteld, wordt er heel hard en lang geklapt. Het maanvolkje laat duidelijk merken, dat het heeft genoten.

Als er een eind is gekomen aan het gejuich, staat koningin Luna op; zij wil ook een woordje gaan zeggen. „Beste Wipneus en Pim, jullie hebt ons een fijne avond bezorgd. We krijgen hier bijna nooit bezoek. De laatste tijd komen er wel steeds meer mannen uit mensenland naar de maan, maar ze kijken niet verder, dan hun neus lang is. Ze sloffen wat door het zand, nemen een stel stenen mee en verdwijnen dan weer in hun vreemde voertuigen.

Ik vind dat niet erg, zolang ze ons met rust laten. We leven hier blij en gelukkig. Misschien hadden jullie hetzelfde gedaan, als koning Orion niet had verklapt, dat wij in de maan wonen.

Maar nu iets anders. Zoals ik straks al zei, we hebben hier nóg een gast. Die komt uit . . .” Luna zwijgt even en kijkt het prinsje en zijn vriendje lachend aan. „Die komt uit het sprookjesbos vlakbij Kabouterland. Ra, ra, wie is dat...?”

De maankoningin gaat zitten en de jongens van koning Goedhart kijken elkaar heel verbaasd aan. „Uit het sprookjesbos...,” mompelt Wipneus. „Wie kan dat zijn?” Pim begint verschillende namen op te noemen: „Baas Basje misschien? Of vrouwtje Trijn? Opa Melk woont ook in het bos! Het is toch niet reus Klonterdebonkie?”

Steeds opnieuw schudt de vorstin met haar hoofd. „Mispoes!” roept zij elke keer. „Nou, dan weet ik het niet,” zucht het prinsje. „Zegt u het maar!”

Maar de koningin geeft de oplossing van het raadsel niet. Wel zegt ze: „Morgen gaan we samen de gast een bezoek brengen. Dan zullen jullie wel zien, wie het is. Nu is het de hoogste tijd om te gaan slapen. Welterusten allemaal!” Maanelfje Regula, die alles regelt in het maanpaleis, brengt de reizigers naar een kamertje, waar twee bedjes staan, die natuurlijk ook weer de vorm van een halve maan hebben. „Niet te veel wiebelen, Pim,” plaagt het elfje, „anders rol je ook nog je bed uit. Net als vanmiddag in die stoel! Slaap lekker en tot morgen.”

Regula verlaat de kamer en Wipneus en Pim zijn alleen. De bengels treuzelen niet en een paar minuten later liggen ze onder de wol. Het tweetal is te moe om nog wat te praten en al heel gauw hoor je de kabouters heerlijk snurken.