Het kasteel op de Melkweg

Wipneus en Pim zitten met hun raket hoog in de lucht. De eerste vijf minuten wordt er niet veel gezegd. Pim heeft het te druk, want hij moet alle knopjes en lampjes in de gaten houden. Het prinsje zorgt ervoor, dat de raampjes schoon en droog blijven. Af en toe komt er damp op, als ze door een wolk schieten. Maar als de vrienden eenmaal boven de wolken zitten, komen de tongen los.

„Wat een prachtig uitzicht hebben we hier!” roept Wipneus uit. „Kijk, Pimmie, daar heel ver beneden ons ligt Kabouterland.” Het prinsje drukt zijn wipneusje tegen een van de ruiten; hij wil alles goed zien.

„Zeg, als jij nou eens even het stuur overneemt, dan kan ik ook eens wat rondkijken,” stelt Pim voor. „Je hoeft alleen maar naar de wijzers bij lampje vier en zeven te kijken. Als er iets niet klopt, dan begint er een rood lampje te branden.”

„In orde, generaal,” lacht de zoon van koning Goedhart. „Ik zal uw bevelen opvolgen!” Pim staat op en Wipneus neemt de plaats van de bestuurder in.

„Nu ga ik eerst eens op de sterrenkaart kijken,” mompelt Pim bij zichzelf. „We hebben die niet voor niets meegenomen!” In het kastje, waar ook de trommeltjes van kabouter Pannensteel staan, ligt een grote kaart, waar heel veel sterren op staan. De namen staan er bij.

Zo wijst Pim aan: de grote en de kleine Beer, de Poolster en het Zuiderkruis. Dan schuift zijn vinger over een grote groep sterren en hardop leest hij: „De Melkweg! Juist! Die moeten we hebben!”

Wipneus kijkt om en vraagt: „Wat moet jij met je Melkweg? Is dat iets bijzonders?”

„Dat weet ik niet,” klinkt het antwoord: „Daarom zou ik er wel eens naar toe willen!”

„Nou, dat doen we dan,” knikt het prinsje. „Gaan we de goede kant uit...?”

Pim komt met zijn kaart naast Wipneus staan. Even denkt de slimmerik na, kijkt op het kompas en zegt dan: „We moeten wat meer naar links!” Het prinsje stuurt bij en het tweetal voelt, dat de raket iets draait. „Stop maar!” roept Pim. „Voorlopig deze richting aanhouden!”

De reizigers vliegen verder en opeens vraagt Wipneus: „Zou er veel melk op de Melkweg zijn? Ik heb wel trek in een glaasje.”

„Och joh, vertel niet zo’n onzin,” bromt Pim terug. „Er is helemaal geen melk op de Melkweg. Ik zal je eens wat vertellen. Vanuit ons kleine kabouterland lijkt die grote groep sterren op een wit lint. Dat komt, omdat ze zo ver weg staan. Geleerden zoals professor Snuffelbaard, die de sterren bestuderen, hebben een naam uitgedacht en ze noemden dat witte lint de Melkweg. Zo is het en niet anders!”

„Ik begin het te snappen, professor Pimmans,” grapt de zoon van koning Goedhart. „U bent een groot geleerde!” De twee kabouters lachen hartelijk en waarom ook niet. Ze zijn tenslotte een vakantiereisje aan het maken.

Met zeer grote snelheid suist de raket uit Kabouterland door de lucht. De twee vrienden zijn al heel wat uurtjes onderweg en ze beginnen te merken, dat de sterren, die op aarde zo klein lijken, steeds groter worden.

Heel in de verte ligt de Melkweg en door een verrekijker zien de twee reizigers, dat daar wel iets te beleven valt.

„Ginds staat een kasteel!” roept Pim opeens. „En eromheen zie ik honderden huisjes. Hier, kijk zelf maar eens!” De kabouter geeft de verrekijker aan zijn vriendje. „Ja hoor, je hebt gelijk!” juicht het prinsje. „Wat een prachtig kasteel! Ik geloof, dat het van duizenden sterretjes is gemaakt. Daar moeten we zo vlug mogelijk naar toe!”

De zilveren raket suist verder en een half uurtje later vliegen de jongens van koning Goedhart boven de Melkweg. Pim drukt op knopje zes en hun voertuig begint vaart te minderen. Als de twee vrienden in de buurt van het kasteel zijn, zorgt knopje twee ervoor, dat ze gaan dalen. Pim zoekt een mooi plaatsje uit en tien tellen later kan hij de motor afzetten. De kabouters zijn veilig geland op een klein wolkje, dat tussen twee huisjes zweeft.

De komst van de bezoekers is niet onopgemerkt gebleven. Uit verschillende huisjes komen mannetjes te voorschijn, die heel nieuwsgierig het vreemde voertuig bekijken, dat zo opeens uit de lucht is komen vallen. Zoiets gebeurt niet iedere dag.

Wipneus en Pim stappen nog niet uit. De kabouters weten niet, of ze welkom zijn. Door de ruitjes kijkt het tweetal, naar wat er buiten allemaal gebeurt. Kijk, daar komen twee mannetjes met een ster aanlopen, die ze precies voor het deurtje van de raket leggen. „Dat is een goed teken,” wijst Wipneus naar Pim. „Die ster lijkt wel een matje, waarop we onze voeten moeten vegen. Zullen we maar naar buiten gaan...?”

„Het lijkt me geen kwaad volkje, dat hier woont,” antwoordt Pim. „Kom, laten we het maar eens proberen!”

De kabouter drukt op een knopje en aan de buitenkant van de raket klapt een trapje omlaag. Dan opent Pim de deur en vriendelijk zwaaiend komen de twee vrienden te voorschijn. De vreemde mannetjes beginnen in hun handen te klappen en ze schijnen het wel leuk te vinden, dat ze bezoek krijgen.

Prins Wipneus en zijn vriendje dalen het trapje af en gaan op de prachtige ster staan, die op de grond ligt. Nu maar afwachten, wat er gaat gebeuren... Kijk, daar komt een van de kereltjes naar voren. Hij is helemaal in het geel gekleed: een gele broek, een geel jasje, gele kousen en schoenen. Op zijn hoofd draagt hij een ronde muts, waarop een ster staat. Het ventje gaat vlak voor de twee reizigers staan, maakt een diepe buiging en zegt dan: „Mag ik u beiden hartelijk welkom heten in het land van de Sterrenmannetjes. Mijn naam is Avondster en ik ben hier de burgemeester. Mag ik misschien weten, hoe u heet en waar u vandaan komt?”

De jongens van koning Goedhart maken ook een buiging en het prinsje antwoordt: „Op de eerste plaats wil ik u hartelijk bedanken voor uw vriendelijke woorden. Ik ben prins Wipneus en dat is mijn vriendje Pim. Wij zijn twee kabouters uit het land van koning Goedhart, die een vakantiereisje maken in onze zilveren raket. Door onze verrekijker zagen wij een prachtig kasteel en dat zouden we graag eens willen bekijken. Zou dat mogelijk zijn...?”

Burgemeester Avondster knikt begrijpend en dan praat hij verder: „Wat een eer voor ons, dat we een prins in ons midden hebben. Ik zal dadelijk een bode naar onze koning Orion sturen. Ik ben er zeker van, dat hij u graag zal ontvangen.”

Avondster geeft een teken aan een van de sterrenmannetjes, fluistert hem iets in het oor en het ventje rent weg in de richting van het kasteel. De andere bewoners van de Melkweg komen nu dichterbij en al gauw staan ze in een kring om Wipneus en Pim heen. De reizigers moeten een heleboel vragen beantwoorden over hun land, over hun koning, over hun werk en natuurlijk ook over hun raket. Iedereen luistert heel gespannen en zelfs Avondster heeft niet in de gaten, dat de bode is teruggekeerd.

Het ventje tikt de burgemeester op zijn schouder en fluistert hem iets toe. „Stilte alstublieft!” onderbreekt Avondster het verhaal van Pim, die juist aan het vertellen is, hoe hij de zilveren sigaar heeft gemaakt. „Zojuist ontvang ik bericht, dat onze koning heel graag met onze bezoekers zal kennismaken. Wil mijn vriend en helper Morgenster voor Pim zorgen, dan zal ik zelf met het prinsje meegaan. De andere sterrenmannetjes zullen aan het werk moeten. Over een uur is het donker en dan moeten alle sterren branden!”

De nieuwe vrienden van Wipneus en Pim verdwijnen in hun huisjes. Als de laatste is verdwenen, zegt Avondster: „Zullen we maar eens opstappen? Het is een minuut of vijf lopen en dan zijn we bij het kasteel.”

„Eventjes onze raket afsluiten, burgemeester,” roept Pim. „U begrijpt wel, dat ons voertuig zeer kostbaar is en dat er niets mee mag gebeuren.”

„Natuurlijk! Natuurlijk! Gaat uw gang! Dat ik daar niet aan gedacht heb...!”

Pim sluit de deur en klapt het trapje omhoog. De sleutel steekt hij in zijn zak en dan gaan de twee kabouters met hun vrienden mee. De weg naar het kasteel bestaat uit kleine wolkjes, waar je heerlijk zacht op loopt. Hier en daar staat op een paal een grote ster, die dienst doet als lantaarn. Het prinsje en zijn vriendje kijken hun ogen uit.

Precies na vijf minuten komt het viertal voor de grote kasteelpoort, die helemaal van gouden en zilveren sterretjes is gemaakt. Morgenster klopt driemaal en aanstonds wordt de deur geopend door Tinko, een lakei van kasteelheer Orion. Als de bediende van de koning van de sterrenmannetjes de bezoekers ziet, roept hij uit: „Ha, daar zijn onze gasten! Welkom! Welkom! Komt u binnen!”

Lakei Tinko, die op zijn vuurrode jas drie schitterende sterren draagt, nodigt Wipneus en Pim uit om hem te volgen naar de troonzaal. Avondster en Morgenster mogen ook mee. Veel tijd om rond te kijken krijgen de kabouters niet, want spoedig houdt de bediende stil voor een groot gordijn.

Tinko steekt één hand omhoog en waarschuwt zachtjes: „Hier moeten we zijn! Bent u klaar? Dan gaan we naar binnen!” Wipneus en Pim knikken en trekken nog gauw hun jasjes recht.

De lakei schuift het gordijn opzij en het prinsje en zijn vriendje kijken in een prachtige zaal. Tegen de achtermuur staat een troon en daarop zit de koning van de sterrenmannetjes: Orion.

Zo gauw de vorst zijn bezoekers ziet, staat hij op en komt met uitgestoken handen op hen toelopen. Orion is een en al vriendelijkheid; Wipneus en Pim worden er verlegen onder. Voordat de kabouters iets kunnen zeggen, heeft de koning al het woord genomen. „Wat ben ik blij, dat jullie bij mij op bezoek zijn gekomen. Wees heel erg welkom, edele prins en ik groet ook je vriend Pim.”

...komt met uitgestoken handen op hen toelopen.

 

„Heer koning,” zegt Wipneus heel beleefd, „wij brengen u de allerbeste wensen over van Goedhart, de koning van Kabouterland. Graag willen wij u enige tijd gezelschap houden. Morgen hopen wij onze reis voort te zetten!”

„Uitstekend! Uitstekend!” lacht Orion. Dan loopt hij naar Avondster. Die moet alle sterrenmannetjes gaan waarschuwen om naar het kasteel te komen. „We maken er vanavond een groot feest van!” besluit de vorst met een tevreden gezicht.

Er volgt nu een lang gesprek tussen de koning en zijn bezoekers. Wipneus en Pim vertellen honderd uit over hun reizen. Orion valt van de ene verbazing in de andere; het is haast niet te geloven, wat die twee allemaal hebben meegemaakt.

„En wat zijn jullie verdere plannen?” vraagt de vorst na een tijdje. „We zouden graag eens naar de maan willen gaan,” legt Pim uit. „Vanuit ons land zien we die mooie schijf bijna elke avond. We zijn heel erg benieuwd, hoe het er daar uitziet.”

Nauwelijks is Pim uitgesproken, of Orion begint somber te kijken. „Jongens,” zegt hij zachtjes, „wat je me daar vertelt, maakt mij een beetje ongerust. Je kunt zo maar niet naar de maan; dat is veel te gevaarlijk. Ik moet jullie ernstig waarschuwen.”

Wipneus en Pim kijken elkaar aan. Meent de koning dat, of wil hij maar een grapje maken...? „We zullen daar nog wel eens over praten,” vervolgt de vorst. „Ik stel voor, dat we nu een stukje gaan eten. Kom mee naar onze grote eetzaal. De andere sterrenmannetjes zullen er onderhand ook wel zijn!”

De koning en zijn bezoekers lopen een lange gang door en komen bij een zaal, die schitterend is verlicht door honderden sterren. Aan lange tafels zitten wel honderd sterrenmannetjes, die keurig netjes opstaan, als hun koning binnenkomt. Wipneus en Pim krijgen een plaatsje rechts en links van Orion. Nieuwsgierig kijken de twee kabouters rond. „Sterren stralen overal,” lacht het prinsje.

„Zo is het,” knikt de vorst. „En mijn volkje moet ervoor zorgen, dat de sterren elke avond branden. Dat brengt heel wat werk mee. Maar kom, laten we gaan eten. Houden jullie van een lekkere suikerspin?”

„Nou en of,” antwoordt Pim vlug. „Zoiets fijns krijgen wij altijd, als het kermis is!” Verschillende lakeien gaan rond en spoedig zit iedereen te smullen van een heel grote suikerspin.