'Alleen een maagd is in staat de Ketel te vinden,' siste Nimue ons toe vanuit het duister. 'Hadden we dan soms een kind moeten meenemen, Derfel?'

'Ceinwyn gaat niet mee naar Lleyn,' hield ik vol.

'Ssst,' maande Ceinwyn mij tot zwijgen. 'Ik heb het beloofd. Ik heb het gezworen.'

'Weet je wel wat Lleyn is?' vroeg ik. 'Weet je wel waartoe Diwrnach in staat is?'

'Ik weet dat de reis daarheen de prijs is die ik moet betalen om hier bij jou te mogen zijn. En ik heb het Merlijn beloofd,' zei ze nog eens.

'Ik heb een eed afgelegd.'

Dus sliep ik die nacht alleen, maar de volgende ochtend, nadat we een karig ontbijt met onze speerdragers en dienaren hadden gedeeld, en vóór ik de botscherven in het gevest van Hywelbane bevestigde, liep Ceinwyn een stukje met mij langs het riviertje dat door Cwm Isaf stroomde. Zij luisterde naar mijn hartstochtelijke argumenten waarom zij het Duistere Pad niet moest bewandelen, en ze wees ze alle van de hand met de opmerking dat Merlijn bij ons was, dus wie zou iets tegen ons kunnen beginnen?

'Diwrnach, bijvoorbeeld,' merkte ik grimmig op.

'En toch ga je met Merlijn mee?' vroeg ze.

'Ja.'

'Hou mij dan ook niet tegen,' drong ze aan. 'Ik zal bij jou zijn, en jij bij mij.' En meer wilde ze er niet over zeggen. Zij was een vrije vrouw. En ze had haar keuze gemaakt.

En toen praatten we, natuurlijk, over wat er de laatste paar dagen gebeurd was en we wisten van geen ophouden. We waren verliefd, net zo smoorverliefd als Arthur op Guinevere was geweest, en we konden geen genoeg krijgen van elkaars gedachten en verhalen. Ik liet haar het varkensbotje zien en ze lachte toen ik haar vertelde hoe ik tot het allerlaatste moment had gewacht voor ik het doormidden brak.

'Ik wist werkelijk niet of ik het zou durven mij van Lancelot af te keren,' bekende Ceinwyn. 'Ik wist natuurlijk niets van dat bot. Ik dacht dat het Guinevere was die mij tot mijn besluit bracht.'

'Guinevere?' vroeg ik verbaasd.

'Ik kon die zelfingenomen blik van haar niet uitstaan. Is dat niet slecht van me? Ik voelde me alsof ik haar schoothondje was, en ik kon het niet verdragen.' Ze liep een tijdje zwijgend verder. Er dwarrelden bladeren van de bomen die nog voor het grootste deel groen waren. Die ochtend, toen ik voor de eerste keer in Cwm Isaf ontwaakte, had ik een zwaluw uit het rieten dak zien wegvliegen. Hij kwam niet meer terug en ik ging ervan uit dat we ze tot de volgende lente niet meer te zien zouden krijgen. Ceinwyn liep op blote voeten langs het water, haar hand in de mijne. 'Ik heb lopen nadenken over de betekenis van dat schedelbed,' ging ze verder, 'en ik denk dat het wil zeggen dat ik niet moet trouwen. Ik ben drie keer verloofd geweest, Derfel, drie keer! En tot drie keer toe ben ik de man kwijtgeraakt. Als dat geen vingerwijzing van de goden is, wat dan wel?'

'Het is net of ik Nimue hoor,' zei ik.

Ze schoot in de lach. 'Ik mag haar wel.'

'Ik kan me niet voorstellen dat jullie elkaar aardig kunnen vinden.'

'Waarom niet? Ik vind die strijdlust van haar prachtig. Het leven is er om te leven, niet om geleefd te worden, Derfel. Mijn hele leven heb ik gedaan wat men mij opdroeg te doen. Ik ben altijd lief geweest,' zei ze, waarbij ze het woord 'lief' een beetje een wrange klank meegaf. 'Ik ben altijd het gehoorzame kleine meisje geweest, de plichtsgetrouwe dochter. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk, want mijn vader hield van me en hij hield van maar heel weinig mensen, maar ik kreeg alles wat ik wenste en in ruil daarvoor wenste hij alleen maar dat ik mooi en gehoorzaam zou zijn. En ik was heel erg gehoorzaam.'

'Mooi, ook.'

Ze gaf me een por met haar elleboog in mijn zij. Er vloog een koppel kwikstaartjes voor ons omhoog uit de nevel die laag boven het riviertje hing. 'Ik ben altijd zo gehoorzaam geweest,' zei Ceinwyn weemoedig.

'Ik wist dat ik ooit zou moeten trouwen met de man die mij werd aangewezen, en dat vond ik niet erg, want dat moeten koningsdochters nu eenmaal, en ik weet nog dat ik zo gelukkig was toen ik Arthur voor het eerst ontmoette. Ik dacht dat mijn leven tot in eeuwigheid vol geluk zou doorgaan. Ik had zo'n goede man gekregen, en toen, opeens, was hij verdwenen.'

'En mij zag je niet eens,' zei ik. Ik was de jongste speerdrager van Arthurs lijfwacht geweest toen hij naar Caer Sws kwam om met Ceinwyn te trouwen. Toen had zij mij ook de kleine, gouden speld gegeven die ik nog steeds droeg. Zij had enkel Arthurs escorte daarmee willen bedanken, maar had niet geweten welk vuur zij op die dag in mijn hart ontstak.

'Ik weet zeker dat ik je wel gezien heb,' zei ze. Wie zou zo'n grote, lompe boerenkinkel met zulk strohaar nou over het hoofd kunnen zien?' Ze lachte me uit, en liet zich toen door mij over een gevallen eik helpen. Ze droeg hetzelfde linnen kleed dat ze de vorige avond had gedragen, maar nu was de rok besmeurd met modder en mos. 'Daarna werd ik uitgehuwelijkt aan Caelgyn van Rheged,' vervolgde zij haar verhaal, 'en ik was er niet meer zo zeker van dat ik gelukkig was. Hij was een norse kerel, maar hij had mijn vader honderd speerdragers en een bruidsprijs in goud beloofd en ik wist mezelf ervan te overtuigen dat ik toch wel gelukkig kon zijn, zelfs al zou ik in Rheged moeten wonen, maar Caelgyn stierf aan de koorts. En daarna kwam Gundleus.' Ze trok haar wenkbrauwen samen bij die herinnering. Toen begon het tot mij door te dringen dat ik slechts een pion was in een spel van oorlog en macht. Mijn vader hield van me, maar zelfs hij zou me aan Gundleus hebben gegeven als hem dat meer speerdragers voor de stijd tegen Arthur had opgeleverd. Dat was de eerste keer dat ik begreep dat ik nooit gelukkig zou zijn, tenzij ik mijn eigen geluk creëerde, en net op dat moment kwamen jij en Galahad bij ons op bezoek. Weet je nog wel?'

'Dat weet ik nog.' Ik had Galahad vergezeld op zijn mislukte vredesmissie, en om ons te beledigen had Gorfyddyd ons gedwongen de maaltijd in de vrouwenverblijven te gebruiken. Daar in het kaarslicht, terwijl een harpist zijn instrument bespeelde, had ik met Ceinwyn gepraat en haar gezworen haar te zullen beschermen.

'En jij was bezorgd om mijn geluk,' zei ze.

'Ik was verliefd,' bekende ik. 'Ik was net een hond die tegen de sterren blafte.'

Ze glimlachte. 'En toen kwam Lancelot. Mooie Lancelot. Knappe Lancelot, en iedereen vertelde me dat ik de gelukkigste vrouw in heel Brittannië was, maar weet je wat ik voelde? Dat ik een nieuw speeltje voor Lancelot zou zijn, en hij had er al zoveel. Maar ik wist nog steeds niet zeker wat ik moest doen, tot Merlijn bij me kwam en met me praatte, en Nimue bij me achterliet, die ook met me praatte en praatte, maar toen wist ik al dat ik geen enkele man wilde toebehoren. Ik heb mijn hele leven allerlei mannen toebehoord. Dus legden Nimue en ik een eed aan Don af, en ik beloofde haar dat als zij mij de kracht gaf mijn eigen vrijheid te bewerkstelligen, ik nooit zou trouwen.' Ze keek me aan.

'Ik zal van je houden,' beloofde ze, 'maar ik zal het eigendom van geen enkele man worden.'

Misschien niet, dacht ik, maar zij was, net als ik, een pion in het spel dat Merlijn speelde. Wat waren hij en Nimue druk bezig geweest! Maar ik zei er niets over en ook niet over het Duistere Pad. In plaats daarvan zei ik: 'Nu zal Guinevere je als een vijand beschouwen.'

'Ja,' zei ze, 'maar dat ben ik altijd al geweest, vanaf het moment dat zij besloot Arthur van mij af te nemen, maar toen was ik nog maar een kind en ik wist niet hoe ik me tegen haar moest verweren. Gisteravond heb ik teruggeslagen, maar van nu af aan zal ik gewoon uit het zicht blijven.' Ze glimlachte. 'En jij zou met Gwenhwyvach trouwen?'

'Ja,' bekende ik.

'Arme Gwenhwyvach,' zei Ceinwyn. 'Zij was altijd aardig tegen me toen ze hier woonden, maar ik herinner me dat zij, iedere keer als haar zuster de kamer binnenkwam, wegrende. Zij was net een grote, dikke muis en haar zuster was de kat.'

Die middag kwam Arthur naar het lage dal. De lijm waarmee ik de stukjes bot in het gevest van Hywelbane had bevestigd was nog niet droog toen zijn krijgers tussen de bomen op de zuidelijke helling van Cwm Isaf tegenover ons huisje verschenen. De speerdragers kwamen niet om ons te bedreigen, maar maakten slechts een omweg op hun lange mars terug naar Dumnonia. Lancelot was nergens te zien toen Arthur alleen het riviertje overstak, evenmin als Guinevere. Hij droeg geen zwaard of schild.

We begroetten hem bij onze voordeur. Hij maakte een buiging voor Ceinwyn, en glimlachte tegen haar. 'Vrouwe,' zei hij eenvoudig.

'Bent u kwaad op mij, heer?' vroeg zij hem bezorgd. Hij trok een gezicht. 'Mijn echtgenote gelooft van wel, maar nee. Hoe zou ik kwaad kunnen zijn? Jij hebt alleen maar gedaan wat ikzelf ook gedaan heb, en jij had tenminste nog het fatsoen het te doen vóór de huwelijksbelofte was afgelegd.' Weer glimlachte hij naar haar. 'Je hebt het mij hooguit, misschien, iets lastiger gemaakt, maar dat heb ik verdiend. Vind je het erg als ik een eindje met Derfel oploop?'

Wij volgden hetzelfde pad waarover ik die ochtend met Ceinwyn had gewandeld, en nadat Arthur uit het zicht van zijn speerdragers was, sloeg hij zijn arm om mijn schouders. 'Goed gedaan, Derfel,' zei hij.

'Het spijt me als u er last mee krijgt, heer.'

'Doe niet zo gek. Je hebt gedaan wat ik gedaan heb en ik benijd je vanwege het nieuwe van alles. Het brengt alleen verandering in sommige dingen, dat is alles. Zoals ik al zei, het is lastig.'

'Ik zal niet Mordreds kampioen worden,' zei ik.

'Nee. Maar iemand anders wel. Beste vriend, als het aan mij lag, zou ik jullie allebei mee naar huis nemen en jou als kampioen aanstellen en je alles geven wat ik je kan geven, maar het kan niet altijd zo gaan als wij zouden willen.'

'U bedoelt,' zei ik ronduit, 'dat prinses Guinevere me geen vergiffenis wil schenken.'

'Nee,' zei Arthur bedroefd. 'En Lancelot ook niet.' Hij zuchtte. Wat moet ik met Lancelot doen?'

'Huwelijk hem uit aan Gwenhwyvach,' zei ik, 'en begraaf ze allebei in Silurië.'

Hij schoot in de lach. Als dat zou kunnen! Ik zal hem zeker naar Silurië sturen, maar ik betwijfel of Silurië hem vast kan houden. Zijn ambities gaan veel verder dan dat koninkrijkje, Derfel. Ik had gehoopt dat Ceinwyn en een gezinnetje hem daar zouden kunnen houden, maar nu?' Hij haalde zijn schouders op. 'Ik had dat koninkrijk beter aan jou kunnen geven.' Hij keek me aan. 'Ik onthef je niet van je belofte, heer Derfel Cadarn,' zei hij heel nadrukkelijk, 'je bent nog altijd in mijn dienst en als ik je laat roepen, kom je naar me toe.'

'Ja, heer.'

'Dat zal in de lente zijn,' zei hij. 'Ik heb de Saksers drie maanden vrede beloofd en daar zal ik me aan houden, gedurende drie maanden zal de winter onze speren tot nietsdoen dwingen. Maar in de lente zullen we optrekken en dan heb ik jouw mannen in mijn schildlinie nodig.'

'Dan zullen ze er zijn, heer,' beloofde ik.

Hij ging voor me staan, legde beide handen op mijn schouders en keek me strak aan. 'Heb je Merlijn ook trouw gezworen?'

'Ja, heer,' gaf ik toe.

'Dus je gaat achter een ketel aan die niet bestaat?'

'Ik ga de Ketel zoeken, ja.'

Hij sloot zijn ogen. Wat een stommiteit!' Hij liet zijn handen zakken en deed zijn ogen weer open. 'Derfel, ik geloof in de goden, maar geloven de goden wel in Brittannië? Dit is niet het oude Brittannië,' zei hij heftig. 'Misschien zijn we ooit een volk van hetzelfde bloed geweest, maar nu? De Romeinen hebben mensen uit alle uithoeken van de wereld hierheen gebracht! Samaritanen, Libiërs, Galliërs, Numidiërs, Grieken! Hun bloed is met het onze vermengd, net zo goed als het voor een groot deel Romeins is en het nu ook met Saksisch bloed wordt vermengd. Wij zijn wat we zijn, Derfel, niet wat we ooit waren. We hebben nu wel honderd goden, niet alleen de oude goden, en we kunnen de jaren niet terugdraaien, zelfs niet met behulp van de Ketel en alle Schatten van Brittannië.'

'Merlijn denkt er anders over.'

'En Merlijn zou mij tegen de christenen willen laten strijden zodat zijn goden de dienst weer kunnen uitmaken? Nee, Derfel, dat vertik ik.'

Hij klonk kwaad. 'Jij kunt op zoek gaan naar je denkbeeldige Ketel, maar denk maar niet dat ik Merlijns spelletje zal meespelen en de christenen zal vervolgen.'

'Merlijn zal de goden over het lot van de christenen laten beslissen,'

zei ik verdedigend.

'En wat zijn wij anders dan de instrumenten der goden?' vroeg Arthur. 'Maar ik hef het zwaard niet op tegen andere Brittanniërs alleen omdat zij een andere god aanbidden. En jij ook niet, Derfel, zolang je in mijn dienst bent.'

'Nee, heer.'

Hij zuchtte. 'Ik heb zo'n hekel aan die haat jegens andere goden. Maar ach, Guinevere zegt ook altijd dat ik me te weinig van de goden aantrek. Volgens haar is dat mijn enige fout.' Hij glimlachte. 'Derfel, als je Merlijn trouw gezworen hebt, moet je met hem meegaan. Waar neemt hij je mee naartoe?'

'Naar Ynys Mon, heer.'

Hij keek me even zwijgend aan, en toen ging er een rilling door hem heen. 'Jullie gaan naar Lleyn?' vroeg hij ongelovig. 'Niemand komt levend terug uit Lleyn.'

'Ik wel,' blufte ik.

'Als je daar dan maar voor zorgt, Derfel, als je daar dan maar voor zorgt.' Hij klonk somber. 'Ik heb je hulp hard nodig om de Saksers te verslaan. En daarna kun je, misschien, terugkeren naar Dumnonia. Guinevere is niet haatdragend.' Dat betwijfelde ik, maar ik zei niets. 'Ik zal je dus in de lente laten roepen,' ging Arthur verder, 'en intussen bidden dat je Lleyn overleeft.' Hij stak zijn arm door de mijne en liep met me mee terug naar het huis. 'En als iemand het je soms vraagt, Derfel, ik heb je zojuist de mantel uitgeveegd. Ik heb je vervloekt, je zelfs geslagen.'

Ik lachte. 'Ik vergeef u die mep, heer.'

'Beschouw jezelf dus als ernstig terechtgewezen,' zei hij, 'en beschouw jezelf ook als de op één na gelukkigste man in heel Brittannië.'

De gelukkigste van heel de wereld, dacht ik, want mijn liefste wens was in vervulling gegaan. En er zou nog meer in vervulling gaan, als de goden ons bijstonden en Merlijn had gekregen wat hij wilde. Ik bleef de speerdragers nakijken. Heel even nog zag ik Arthurs vaandel met de beer tussen de bomen. Hijzelf zwaaide, hees zich op de rug van zijn paard en was toen verdwenen.

Wij waren alleen.

Ik was dus niet in Dumnonia om Arthurs thuiskomst te zien. Ik was er wel graag bij geweest, want hij reed als een held terug naar het land dat zijn kansen op overleving zo laag had ingeschat en van plan was geweest hem door mindere figuren te vervangen.

Voedsel was schaars die herfst, want de plotseling oplaaiende oorlog had de nieuwe oogst uitgeput, maar er heerste geen hongersnood en Arthurs mannen inden op een eerlijke manier de belastingen. Dat klinkt misschien als een minieme verbetering, maar na de voorgaande jaren wekte dat in het hele land heel wat beroering. Alleen de welgestelden betaalden belasting aan de koninklijke schatkist. Sommigen betaalden in baar geld, maar de meesten betaalden met graan, leer, linnen, zout, wol of gedroogde vis die ze, op hun beurt, weer bij hun pachters ophaalden. Tijdens de afgelopen paar jaar hadden de welgestelden maar weinig aan de koning betaald en de armen hadden de rijken veel moeten betalen. Dus stuurde Arthur zijn speerdragers erop uit om bij de armen te informeren welke belastingen zij opgelegd hadden gekregen en met behulp van die antwoorden werd zijn aanslag voor de rijken vastgesteld. Van de opbrengsten gaf hij een derde terug aan de kerken en magistraten, zodat die het voedsel in de winter konden distribueren. Dat alleen al maakte Dumnonia duidelijk dat er een nieuwe machthebber in het land was, en hoewel de rijken mopperden, durfde toch niemand een schildlinie op te werpen om zich tegen Arthur te verzetten. Hij was de krijgsheer van Mordreds koninkrijk, de overwinnaar van Lugg Vale, de verdelger van koningen, en zij die hem eerst hadden tegengewerkt, vreesden hem nu.

Mordred werd overgedragen aan de zorg van Culhwch, Arthurs neef, een ruige, eerlijke krijger die waarschijnlijk maar weinig belangstelling voor het lot van een klein en moeilijk kind had. Culhwch had het veel te druk met het neerslaan van een opstand die in het westen van Dumnonia was begonnen door Cadwy van Isca, en ik hoorde dat hij zijn speerdragers in een snelle campagne over het grote moerasgebied leidde, en daarna naar het woeste land aan de zuidkust trok. Hij brandschatte Cadwy's land, en belegerde daarna de opstandige vorst in de oude Romeinse vesting Isca. De muren waren in verval geraakt en de veteranen van Lugg Vale klauterden over de versterkingen en maakten in de straten van de stad jacht op de rebellen. Prins Cadwy werd gepakt in een Romeins heiligdom en daar in stukken gehakt. Arthur gaf opdracht dat delen van zijn lichaam in Dumnonische steden tentoongesteld moesten worden, en zijn hoofd, met de gemakkelijk herkenbare blauwe tatoeages op de wangen, werd naar koning Mark van Kernow gezonden, die de opstand had aangemoedigd. Koning Mark zond een schatting terug, bestaande uit tinstaven, een ton gerookte vis, drie gepolijste schildpadschilden die aan de woeste kust van zijn land waren aangespoeld en de ontkenning ook maar iets met Cadwy's opstand van doen te hebben gehad.

Nadat Culhwch Cadwy's veste had ingenomen, vond hij daar brieven die hij naar Arthur doorstuurde. De brieven waren van de christelijke groepering in Dumnonia en ze waren geschreven vóór de veldtocht die in Lugg Vale was beëindigd, en behelsden de volledige plannen die gemaakt waren om Dumnonia van Arthur te verlossen. De christenen hadden een hekel aan Arthur gekregen vanaf het moment dat hij, tegen de regels van koning Uther in, de kerk niet had ontheven van de verplichting belastingen te betalen en leningen te verstrekken. Zij waren er van overtuigd geraakt dat hun god Gorfyddyd zou helpen om Arthur een grote nederlaag toe te brengen. Dat vooruitzicht van die bijna zekere nederlaag had hen ertoe aangezet hun gedachten op schrift te stellen, en die geschriften kreeg Arthur nu in handen. De brieven lieten een bezorgde christelijke gemeenschap zien die Arthur uit de weg wilde ruimen, maar die ook bang was voor strooptochten door Gorfyddyds heidense speerdragers. Om zichzelf en hun rijkdommen veilig te stellen, waren zij bereid geweest Mordred op te offeren, en de brieven moedigden Cadwy aan tijdens Arthurs afwezigheid Durnovaria aan te vallen, Mordred te vermoorden en dan het koninkrijk aan Gorfyddyd over te dragen. De christenen beloofden hem te zullen helpen, en spraken de hoop uit dat Cadwy's speerdragers hen zouden beschermen als Gorfyddyd eenmaal aan de macht was. Zij kregen de straf die zij verdienden. Melwas, koning der Belgae, een vazal die de zijde van de christenen tegen Arthur gekozen had, werd aangesteld als koning van Cadwy's land. Niet bepaald een beloning, want het hield Melwas bij zijn eigen volk vandaan en op een plek waar Arthur hem goed in de gaten kon houden. Nabur, de christelijke magistraat die Mordreds voogd was geweest, en die dat voogdijschap gebruikt had om de oppositiepartij tegen Arthur op te richten en die de schrijver van de brieven was waarin de moord op Mordred werd beraamd, werd in het amfitheater van Durnovaria aan een kruis genageld. Tegenwoordig wordt hij natuurlijk als een heilige en een martelaar beschouwd, maar ik herinner me Nabur alleen maar als een gladde, corrupte leugenaar. Er werden ook nog twee priesters, een magistraat en twee landeigenaren ter dood gebracht. De laatste samenzweerder was bisschop Sansum, maar die was wel zo slim geweest om zijn naam niet op papier te zetten, en dank zij die slimmigheid, en zijn vreemde vriendschap met Morgan, Arthurs verminkte, heidense zuster, bleef Sansum in leven. Hij legde een eed van eeuwige trouw aan Arthur af, legde een hand op een crucifix en zwoer dat hij nooit had meegedaan aan plannen om de koning te vermoorden, en bleef zo beheerder van het heiligdom van de Heilige Doorn in Ynys Wydryn. Je zou Sansum met ijzeren kettingen kunnen vastbinden en hem met de punt van een zwaard op zijn keel kunnen bewaken, en nóg zou hij zich weten los te werken. Morgan, zijn heidense vriendin, was Merlijns meest vertrouwde priesteres geweest, tot de jongere Nimue die positie had overgenomen. Maar Merlijn en Nimue waren allebei ver weg, zodat Morgan in feite de baas was over Merlijns land in Avalon. Morgan, met haar door het vuur aangetaste gezicht achter haar gouden masker, en het door de vlammen kromgetrokken lichaam onder haar zwarte kleed, had Merlijns macht naar zich toegetrokken en zij was het die de herbouw van Merlijns huis op de Tor afmaakte. Zij ging over de belastinggaarders in het noordelijke deel van Arthurs land. Morgan werd een van Arthurs meest vertrouwde raadgevers; ja, nadat bisschop Bedwin die herfst aan de koorts bezweek, stelde Arthur zelfs voor dat Morgan officieel in de Grote Raad zou worden opgenomen. Nog nooit eerder had in Brittannië een vrouw deel uitgemaakt van een Koninklijke Raad en Morgan had de eerste kunnen worden, maar Guinevere stak daar een stokje voor. Guinevere was niet van plan een vrouw in de raad te laten opnemen als zij dat zelf niet kon zijn, en trouwens, Guinevere haatte alles wat lelijk was en, de goden weten dat het waar is, die arme Morgan was zelfs met haar gouden masker vreselijk om te zien. Dus bleef Morgan in Ynys Wydryn, terwijl Guinevere toezicht hield op de bouw van een nieuw paleis in Lindinis.

Het werd een schitterend paleis. De oude Romeinse villa die door Gundleus was afgebrand, was herbouwd en uitgebreid, zodat de door kruisgangen verbonden vleugels twee grote binnenplaatsen omsloten waar water door marmeren goten stroomde. Lindinis, vlak bij de koninklijke heuvel Caer Cadarn, zou Dumnonia's nieuwe hoofdstad worden, hoewel Guinevere er wel op lette dat Mordred, met zijn horrelvoet, niet in de buurt van het paleis kwam. Alleen mooie mensen werden in Lindinis toegelaten, en in de kruisgangen rondom de binnenplaatsen verzamelde Guinevere standbeelden uit villa's en heiligdommen uit heel Dumnonia. Er was geen christelijk heiligdom, maar Guinevere richtte wel een donkere ruimte in voor de vrouwengodin Isis, en ze zorgde voor een aantal weelderige vertrekken waar Lancelot kon logeren wanneer hij vanuit zijn nieuwe koninkrijk Silurië op bezoek was. Elaine, Lancelots moeder, bewoonde die vertrekken en zij, die ooit had meegeholpen om Ynys Trebes zo schitterend te maken, hielp nu Guinevere om het paleis in Lindinis om te vormen tot een heiligdom gewijd aan de schoonheid.

Arthur was slechts zelden in Lindinis, hij had het veel te druk met de voorbereidingen voor de grote oorlog tegen de Saksers, waarvoor hij de oude aarden bolwerken in het zuiden van Dumnonia begon te versterken. Zelfs op Caer Cadarn, diep in Dumnonia, werden de muren versterkt en verschenen er nieuwe, houten gevechtsplankiers op de vestingwallen, maar zijn grootste werk was in Caer Ambra, op ongeveer een half uur lopen ten oosten van de Stenen, waar zijn nieuwe hoofdkwartier tegen de Sais zou komen. In de oudheid was daar een fort gebouwd, en die hele herfst en winter zwoegden de slaven aan het ophogen van de oude, aarden wallen en het opzetten van nieuwe palissades en gevechtsplankiers op de nieuwe wallen. Ten zuiden van Caer Ambra werden nog meer forten versterkt om de lager gelegen delen van Dumnonia te kunnen verdedigen tegen de zuidelijke Saksers die ons, onder leiding van Cerdic, beslist zouden aanvallen zodra Arthur Aelle in het noorden aanviel.

Ik durf wel te zeggen dat er sinds de Romeinen niet zoveel Britse aarde werd verplaatst of bomen werden verzaagd, en Arthur kon al die arbeid nooit betalen uit zijn eerlijk opgelegde belastingen. Daarom legde hij de christelijke kerken, waarvan er in zuid-Brittannië veel waren die macht bezaten en die ook degenen waren die Nabur en Sansum hadden gesteund om hem uit Brittannië te verdrijven, een heffing op. Die heffing, die mettertijd terugbetaald zou worden, beschermde de christenen tegen de gevreesde belangstelling van de Saksische heidenen. Maar de christenen hebben het Arthur nooit vergeven, terwijl het blijkbaar ook niet tot hen doordrong dat het handjevol heidense heiligdommen die nog iets van waarde bezaten, dezelfde heffing opgelegd kregen. Niet alle christenen waren vijanden van Arthur. Ten minste een derde van zijn speerdragers was christen en die mannen waren hem net zo trouw als welke heiden dan ook. Veel andere christenen hadden waardering voor zijn regels, maar de meeste leiders van de kerk lieten hun hebzucht prevaleren boven hun trouw en zij waren degenen die tegen hem in opstand kwamen. Zij geloofden dat hun god op een dag op aarde terug zou keren en zich als een sterfelijk mens onder ons zou bewegen, maar dat zou pas gebeuren als alle heidenen bekeerd waren. De priesters, wetende dat Arthur een heiden was, vervloekten hem, maar Arthur luisterde niet naar hen tijdens zijn eindeloze rondes die hij door zuidelijk Brittannië maakte. De ene dag kon hij bij Sagramor aan de grens met Aelle zijn, de volgende streed hij mee tegen een van Cerdics bendes als die zich weer eens diep in de dalen in het zuiden waagden, en daarna reed hij weer dwars door Dumnonia en Gwent naar Isca in het noorden, waar hij met de lokale hoofdlieden moest praten over het aantal speerdragers dat uit west-Gwent of oost-Silurië gerecruteerd zou kunnen worden. Dank zij Lugg Vale was Arthur nu veel méér dan Dumnonia's hoogste bevelhebber en Mordreds beschermheer; hij was Brittannië's krijgsheer, de onbetwistbare leider van al onze legers, en geen koning durfde of wilde hem in die dagen iets weigeren. Maar dat liep ik allemaal mis, want ik was in Caer Sws en ik was bij Ceinwyn en ik was tot over mijn oren verliefd.

En ik wachtte op Merlijn.

Een paar dagen voor de winterzonnewende kwamen Merlijn en Nimue in Cwm Isaf aan. Er hingen donkere wolken boven de kale toppen van de eiken op de berghellingen, en de ochtendrijp bleef tot ver in de middag liggen. Het riviertje was een lappendeken van ijsschotsen en traag kabbelend water, de gevallen bladeren kraakten en de bodem van het dal was zo hard als steen. Wij brandden een vuur in de centrale kamer, dus ons huisje was warm genoeg, hoewel we bijna stikten van de rook die in dikke wolken onder de dakspanten bleef hangen voordat ze het gat in het dak gevonden hadden om naar buiten te gaan. Andere vuren veroorzaakten rookkolommen uit de hutten die mijn speerdragers door het hele dal heen hadden opgetrokken; hutjes met muren van aangestampte aarde en stenen, de daken van gevlochten takken. We hadden achter het huisje een stal gemaakt waarin een stier, twee koeien, drie zeugen, een beer, een dozijn schapen en een aantal kippen 's nachts opgesloten konden worden om hen tegen de wolven te beschermen. Er zaten nogal wat wolven in onze bossen en elke avond hoorden we hun gehuil, terwijl we ze 's nachts wel eens buiten de stal hoorden rondscharrelen. De schapen begonnen dan zielig te blaten, de kippen kakelden in paniek, waarna Issa, of wie er ook op wacht stond, iets schreeuwde en een brandende tak naar de bosrand smeet zodat de wolven het op een lopen zetten. Toen ik op een vroege ochtend water uit het riviertje ging halen, kwam ik oog in oog te staan met een grote, oude mannetjeswolf. Hij had staan drinken, maar toen ik uit de struiken stapte, hief hij zijn grijze snuit op, staarde mij aan, en wachtte toen tot ik hem had gegroet voor hij zonder geluid te maken stroomopwaarts rende. Dat was een goed voorteken, vond ik, en in die dagen, wachtend op Merlijn, telden we elk goed voorteken.

We maakten ook jacht op de wolven. Cuneglas schonk ons drie paar langharige wolfshonden die nog groter en ruiger waren dan de beroemde Powysische jachthonden zoals Guinevere in Dumnonia had. Die jacht hield mijn speerdragers actief en zelfs Ceinwyn genoot van die lange, koude dagen in de hoger gelegen bossen. Ze droeg een leren broek, hoge laarzen en een leren hemd, en aan haar zij hing een lang jagersmes. Ze vlocht haar blonde haar dan in een knot op haar achterhoofd, en klauterde over rotsen, door geulen en over dode bomen, samen met haar honden die ze aan een lange riem vasthield. De eenvoudigste manier om op wolven te jagen was met pijl en boog, maar aangezien slechts weinigen van ons daarmee overweg konden, gebruikten we de honden, speren en messen, en tegen de tijd dat Merlijn arriveerde, hadden we een hele stapel vachten in Cuneglas' voorraadkamer gedeponeerd. De koning had eigenlijk gewild dat wij terug naar Caer Sws waren gekomen, maar Ceinwyn en ik waren zo gelukkig als we, in afwachting van de beproeving die Merlijn voor ons in petto had, maar konden zijn en dus bleven we in ons kleine dal en telden de dagen. En gelukkig waren we in Cwm Isaf. Ceinwyn schepte een belachelijk genoegen in alle dingen die tot nu toe door haar bedienden voor haar waren gedaan, hoewel ze niet in staat was een kip gewoon de nek om te draaien, en ik moest altijd lachen wanneer ze een kip slachtte. Ze hoefde het natuurlijk niet te doen, elke bediende had het dier voor haar kunnen doden en mijn speerdragers zouden alles voor Ceinwyn willen doen. Zij stond er echter op de werkzaamheden te verdelen, maar kippen, eenden of ganzen doodmaken ging haar heel slecht af. De enige methode die ze kon bedenken was om het arme dier op de grond te leggen, haar voet op zijn nek te zetten en dan, met dichtgeknepen ogen, een ruk aan de kop te geven.

Ze was veel beter met de spindel. Behalve de allerrijksten, was elke vrouw in Brittannië altijd bezig met spindel en spoel, want het spinnen van losse wol tot een draad was een van die nooit ophoudende werkzaamheden die waarschijnlijk pas zullen stoppen wanneer de zon voor de allerlaatste keer ondergaat. Zodra de scheerwol van een heel jaar in garen is omgezet, worden de schuren al weer gevuld met de scheerwol van het volgende jaar en halen de vrouwen hun schorten vol schapenwol, dat ze wassen en kammen, en daarna weer tot een draad spinnen. Zij sponnen onder het lopen, zij sponnen onder het praten, zij sponnen elk moment wanneer hun handen even geen ander werk vonden. Het was een monotoon, saai werkje, maar je moest het wel kunnen; in het begin kon Ceinwyn slechts zielige, kleine rafeltjes wol maken, maar het ging haar steeds beter, zij het nooit zo snel als de vrouwen die al wol sponnen vanaf de dag dat hun handen groot genoeg waren om de spintol vast te houden, 's Avonds, wanneer ze me over haar dag zat te vertellen, draaide ze met haar linkerhand de stok, terwijl de rechter het verzwaarde spoeltje dat aan haar spintol hing een zet gaf zodat er een lange, gedraaide draad ontstond. Wanneer de spintol de vloer bereikte, wond ze de draad erop, zette de gesponnen draad boven op de spindel met een benen klemmetje vast en ging weer verder met spinnen. De wol die ze die winter maakte was vaak knobbelig en vaak heel breekbaar, maar ik droeg een van de hemden die ze van die draad maakte tot hij uit elkaar viel.

Cuneglas kwam geregeld bij ons op bezoek, maar zijn vrouw, Helledd, kwam nooit mee. Koningin Helledd was zeer conventioneel en keurde hetgeen Ceinwyn had gedaan ten zeerste af. 'Zij vindt dat het een schande voor de familie is,' vertelde Cuneglas ons opgewekt. Hij werd, net als Arthur en Galahad, een van mijn beste vrienden. Ik denk dat hij zich in Caer Sws eenzaam voelde, want behalve Iorweth en enkele van de jongere druïden had hij bijna niemand met wie hij over andere dingen kon praten dan over jacht en oorlogvoeren, en zo nam ik de plaats in van de broeders die hij verloren had. Zijn oudste broer, die koning had moeten worden, was door de val van een paard om het leven gekomen, de volgende was bezweken aan de koorts en de jongste was in een gevecht tegen de Saksers gedood. Cuneglas was het er, net als ik, helemaal niet mee eens dat Ceinwyn meeging op het Duistere Pad, maar hij vertelde me dat zij alleen door het zwaard tegengehouden zou kunnen worden. 'Iedereen denkt altijd dat ze zo lief en aardig is,' vertelde hij me, 'maar ze heeft een ijzeren wil. Ze is zo koppig als wat.'

'Een kip kan ze niet fatsoenlijk afmaken.'

'Dat zie ik haar nog niet doen, nee!' lachte hij. 'Maar ze is gelukkig, Derfel, en daar ben ik je dankbaar voor.'

Het was een gelukkige periode, een van de gelukkigste periodes van mijn leven, maar altijd overschaduwd door de wetenschap dat Merlijn zou komen en wij onze beloftes zouden moeten inlossen. Hij arriveerde op een ijskoude middag. Ik was buiten het huis met een Saksische strijdbijl hout aan het hakken, en Ceinwyn was binnen, waar zij een ruzie suste tussen haar dienstmaagden en de vurige Scarach, toen er hoorngeschal klonk in het dal. De hoorn was het sein van mijn speerdragers dat een vreemdeling Cwm Isaf naderde en toen ik mijn bijl liet zakken en opkeek, zag ik Merlijns rijzige gestalte tussen de bomen vandaan komen. Nimue was bij hem. Zij was na de avond van Lancelots verloving een week bij ons gebleven en toen, zonder enige uitleg, op een nacht weggeglipt. Maar nu was ze weer terug, gekleed in het zwart naast haar meester in zijn lange, witte gewaad. Ceinwyn kwam het huis uit. Op haar gezicht zaten roetvegen en haar handen zaten onder het bloed van een haas die ze aan het slachten was.

'Ik dacht dat hij een legertje bij zich zou hebben,' zei ze, haar blauwe ogen op Merlijn gericht. Dat was wat Nimue ons voor haar vertrek had verteld; dat Merlijn een leger op de been zou brengen om hem op het Duistere Pad te beschermen.

'Misschien heeft hij ze bij de rivier achtergelaten?' veronderstelde ik. Ze duwde een haarlok uit haar gezicht, waardoor er naast het roet nu ook bloed op haar wangen zat. 'Heb jij het niet koud?' vroeg ze, want ik had met ontbloot bovenlijf staan hakken.

'Nog niet,' zei ik, maar ik trok wel een wollen hemd over mijn hoofd aan terwijl Merlijn met grote sprongen het riviertje overstak. Mijn speerdragers, benieuwd naar nieuws, kwamen naar buiten en volgden hem, maar bleven buiten staan toen hij zijn lange lijf dubbel boog om ons huisje binnen te gaan.

Hij begroette ons niet, maar liep gewoon langs ons heen naar binnen. Nimue volgde hem, en tegen de tijd dat Ceinwyn en ik binnenkwamen, zaten zij al naast het vuur gehurkt. Merlijn stak zijn handen uit naar de vlammen, en slaakte toen een diepe zucht. Hij zei niets, en geen van beiden wilde we hem vragen welk nieuws hij ons bracht. Ik hurkte, net als hij, naast het vuur, terwijl Ceinwyn de half in stukken gesneden haas in een schaal legde en daarna het bloed van haar handen veegde. Ze stuurde Scarach en de andere bedienden naar buiten en kwam naast mij zitten.

Merlijn rilde even, en leek zich toen te ontspannen. Met zijn lange kromgebogen rug hurkte hij met gesloten ogen naar voren. Zo bleef hij lange tijd zitten. Zijn bruine gezicht zat vol rimpels en zijn baard was sneeuwwit. Net als alle andere druïden had hij de voorste helft van zijn schedel kaal geschoren, maar nu werd die tonsuur bedekt met een fijn waas van korte, witte haren, een teken dat hij lange tijd zonder scheermes of bronzen spiegel onderweg was geweest. Hij zag er die dag zó oud uit, en gehurkt voor het vuur zelfs zwak en krachteloos. Nimue zat tegenover hem, zonder iets te zeggen. Ze stond slechts één keer op om Hywelbane van zijn haak aan de draagbalk te pakken, en ik zag haar glimlachen bij het zien van de twee botstukjes die ik in het gevest had vastgezet. Ze trok het zwaard uit zijn schede en hield het in het rokerigste deel van het vuur, en toen het blad helemaal onder het roet zat, kraste ze met een stuk hout zorgvuldig iets in de roetlaag. De letters leken niet op de letters die ik nu schrijf, en die zowel door ons als door de Saksers worden gebruikt, maar het waren oude, magische letters, streepjes met dwarsstreepjes, zoals alleen druïden en tovenaars gebruikten. Ze zette de schede tegen de muur en hing het zwaard terug aan zijn haak, maar legde niet uit wat ze erop had geschreven. Merlijn negeerde haar.

Plotseling deed hij zijn ogen open, en de schijn van machteloosheid was veranderd in een verschrikkelijke wildheid. 'Ik heb een vloek uitgesproken over de mensen in Silurië,' zei hij langzaam. Hij knipte met zijn vingers in de richting van het vuur en er schoot een felle vlam uit het hout omhoog. 'Moge hun oogsten verrotten,' gromde hij, 'hun vee onvruchtbaar, hun kinderen kreupel, hun zwaarden bot en hun vijanden overwinnaars zijn.' Voor hem was dat nog een milde vloek, maar er klonk een hevige kwaadaardigheid in zijn stem. 'En Gwent,' ging hij verder, 'geef ik de veepest, vorst in de zomer en onvruchtbaarheid voor alle vrouwen.' Hij spuwde in de vlammen. 'In Elmet zullen de tranen een zee kunnen vullen, de pest zal over het land uitbreken, en ratten zullen in de huizen der mensen wonen.' Weer spuwde hij. 'Hoeveel mannen neem jij mee, Derfel?'

'Elke man die ik heb, heer.' Ik durfde bijna niet te zeggen hoe weinig dat er maar waren, maar uiteindelijk gaf ik hem het antwoord. 'Twintig schilden.'

'En hoeveel van jouw manschappen die nog bij Galahad zijn?' Hij wierp mij vanonder zijn borstelige witte wenkbrauwen een snelle blik toe. 'Hoeveel daarvan?'

'Van hen heb ik niets meer gehoord, heer.'

Hij sneerde. 'Die vormen de paleiswacht voor Lancelot. Daar staat hij op. Hij heeft zijn broeder in een wachtpost veranderd.' Galahad was Lancelots halfbroer en leek in niets op hem. 'Vrouwe,' zei Merlijn, zich tot Ceinwyn wendend, 'het is maar goed dat u niet met Lancelot bent getrouwd.'

Zij keek mij glimlachend aan. 'Dat vind ik ook, heer.'

'Hij verveelt zich in Silurië. Dat kan ik hem niet kwalijk nemen, maar hij zal de geneugten van Dumnonia opzoeken en een luis in Arthurs pels zijn.' Hij glimlachte. 'U, vrouwe, had zijn speeltje moeten worden.'

'Ik ben liever hier,' zei Ceinwyn met een gebaar naar de ruwe, stenen muren en roetzwarte dakspanten.

'Maar hij zal trachten het u betaald te zetten,' waarschuwde Merlijn haar. 'Zijn trots stijgt hoger dan Lleullaws adelaar, vrouwe, en Guinevere heeft een vloek over u uitgesproken. Ze heeft in haar tempel van Isis een hond gedood en zijn huid over een kreupele teef gehangen en die uw naam gegeven.'

Ceinwyn trok wit weg, maakte het teken tegen het kwaad en spuwde in het vuur.

Merlijn haalde zijn schouders op. 'Ik heb de vloek weerlegd, vrouwe,'

zei hij, waarna hij zijn lange armen uitrekte en zijn hoofd naar achteren boog, zodat zijn met linten vastgebonden vlechten bijna de met biezen bedekte vloer raakten. 'Isis is een buitenlandse godin,' zei hij, 'en haar macht stelt in dit land niet veel voor.' Hij bracht zijn hoofd weer naar voren en wreef zijn ogen uit. 'Ik kom hier met lege handen,' zei hij somber. 'In Elmet, of waar dan ook, nergens wilden zich krijgers bij ons aansluiten. Ze zeiden dat hun speren gewijd zijn aan Saksische buiken. Ik kon ze geen goud beloven, en geen zilver, alleen maar een strijd ter ere van de goden, en zij boden mij hun gebeden aan, maar daarna lieten zij zich door hun vrouwen ompraten met praatjes over kinderen, huis en haard, vee en land, en ze lieten zich niet meer zien. Tachtig man!

Meer vroeg ik niet. Diwrnach kan er tweehonderd in de strijd gooien, en misschien nog wel wat meer, maar aan tachtig had ik genoeg gehad; toch waren er nog geen acht man die met me mee wilden komen. Hun meesters hebben nu allemaal trouw gezworen aan Arthur. De Ketel moet maar wachten tot we Lloegyr heroverd hebben, zeggen ze. Zij willen Saksisch land en Saksisch goud en het enige dat ik ze te bieden heb is bloed en kou op het Duistere Pad.'

Er viel een stilte. In het vuur knapte een stuk hout, waardoor er een wolk van vonken opsteeg naar het zwarte dak. 'Was er geen enkele man die zijn speer aanbood?' vroeg ik geschrokken.

'Een paar,' zei hij geringschattend, 'maar niemand die ik de Ketel zou durven toevertrouwen. Niemand die de Ketel waardig is.' Hij zweeg even, en zag er weer moe uit. 'Ik moet opboksen tegen de verleiding van het Saksische goud en tegen Morgan. Zij werkt mij ook tegen.'

'Morgan?' Ik kon mijn verbazing niet verbergen. Morgan, Arthurs oudste zuster, was Merlijns intiemste metgezel geweest tot Nimue haar plaats innam, en hoewel Morgan Nimue haatte, had ik toch niet gedacht dat die haat zich ook tot Merlijn zou uitstrekken.

'Morgan,' zei hij uitdrukkingsloos. 'Zij heeft een gerucht verspreidt door heel Brittannië. Het gerucht dat de goden mijn zoektocht afkeuren en dat ik verslagen zal worden, en dat ik al mijn metgezellen met mij de dood in zal jagen. Zij heeft dat verhaal gedroomd en de mensen geloven haar dromen. Ik ben oud, zegt ze, en zwak, en ik begin mijn verstand te verliezen.'

'Ze zegt ook dat u door een vrouw gedood zult worden, niet door Diwrnach,' zei Nimue zachtjes.

Merlijn haalde zijn schouders op. 'Morgan speelt een eigen spelletje, een spel dat ik nog niet door heb.' Hij zocht in een zak van zijn kleed en haalde er een handvol in elkaar geknoopte droge grasjes uit. Elke knoop zag er voor mij hetzelfde uit, maar hij ging ze allemaal langs en koos er toen een uit die hij Ceinwyn toestak. 'Ik onthef u van uw belofte, vrouwe.'

Ceinwyn keek naar mij, en toen weer naar die knoop van gras. 'Bent u van plan toch het Duistere Pad op te gaan?' vroeg zij Merlijn.

'Maar hoe zult u zonder mij de Ketel dan vinden?'

Hij haalde zijn schouders op, zonder antwoord te geven.

'Hoe moet u hem vinden mèt haar?' vroeg ik, want ik begreep nog steeds niet waarom de Ketel per se door een maagd gevonden moest worden, of waarom Ceinwyn die maagd moest zijn.

Weer haalde Merlijn zijn schouders op. 'De Ketel,' zei hij, 'werd ooit bewaard door een maagd. Als mijn dromen me niet bedriegen, is hij nu ook onder de hoede van een maagd, en alleen een andere maagd kan de schuilplaats van de Ketel onthullen. Je zult het in je dromen zien,' zei hij tegen Ceinwyn, 'als je besluit om mee te gaan.'

'Ik ga met u mee, heer,' zei Ceinwyn, 'zoals ik u beloofd heb.'

Merlijn duwde de grasknoop terug in zijn zak, waarna hij weer met zijn lange handen over zijn gezicht streek. 'We vertrekken over twee dagen,' kondigde hij aan. 'Je moet brood meenemen, gedroogd vlees en vis, ervoor zorgen dat je wapens scherp zijn, en niet vergeten pelzen mee te nemen tegen de kou.' Hij keek Nimue aan. Wij overnachten op Caer Sws. Kom.'

'U kunt hier logeren,' bood ik aan.

'Ik moet Iorweth spreken.' Hij stond op; zijn hoofd raakte bijna de dakspanten. 'Ik onthef jullie allebei van jullie beloftes,' zei hij formeel,

'maar ik hoop toch dat jullie met mij mee willen gaan. Het zal veel moeilijker worden dan je gedacht had en veel moeilijker dan je in je ergste nachtmerries gedroomd hebt, want ik heb mijn leven aan de Ketel gewijd.' Hij keek op ons neer en zijn gezicht stond onbeschrijfelijk bedroefd.

'Op de dag dat we het Duistere Pad opgaan,' vertelde hij ons, 'begin ik te sterven, want dat heb ik gezworen, en ik heb geen enkele zekerheid dat ik succes zal hebben, maar als de zoektocht mislukt, zal ik dood zijn en zullen jullie alleen in Lleyn achterblijven.'

'We zullen Nimue bij ons hebben,' zei Ceinwyn.

'Dat is het enige dat jullie zullen hebben,' zei Merlijn duister, waarna hij zich bukte en naar buiten stapte. Nimue volgde hem. Wij zaten zwijgend bij elkaar. Ik gooide nog een houtblok op het vuur. Het was nog groen, want al ons brandhout bestond uit onlangs omgehakte bomen, waardoor er een vreselijke rook ontstond. Ik keek naar de walmen die tussen de dakspanten bleven hangen en pakte Ceinwyns hand. 'Wil je soms in Lleyn sterven?' vroeg ik berispend.

'Nee,' antwoordde ze, 'maar ik wil de Ketel zien.'

Ik staarde in de vlammen. 'Hij zal hem met bloed vullen,' zei ik zacht. Ceinwyns streelde mijn vingers. 'Toen ik nog een kind was,' zei ze,

'hoorde ik alle verhalen over het oude Brittannië, hoe de goden tussen ons woonden en iedereen gelukkig was. Toen was er geen hongersnood, er waren geen ziektes, alleen wij en de goden en er was vrede. Dat Brittannië wil ik terug, Derfel.'

'Volgens Arthur kan dat nooit meer terugkomen. We zijn wat we zijn, niet wat wij ooit waren.'

'En wie geloof je?' vroeg zij. 'Arthur of Merlijn?'

Ik dacht er lang over na. 'Merlijn,' zei ik uiteindelijk, en misschien was dat wel omdat ik zo graag wilde geloven in zijn Brittannië, waar al onze zorgen op magische wijze zouden verdwijnen. Ik zag ook wel iets in het Brittannië van Arthur, maar daar waren oorlogen en veel moeilijkheden voor nodig, en het vertrouwen dat mensen zich goed zouden gedragen als ze goed werden behandeld. Merlijns dromen vroegen minder en beloofden meer.

'Dan gaan we met Merlijn mee,' besliste Ceinwyn. Ze aarzelde even en keek mij onderzoekend aan. 'Ben je bang voor Morgans profetie?'

vroeg ze.

Ik schudde mijn hoofd. 'Ze heeft wel macht, maar niet zoals hij. En ook niet zoals Nimue.' Nimue en Merlijn waren beiden met de Drie Wonden der Wijsheid geslagen, en Morgan had slechts de wond van het lichaam ontvangen, niet de wond van de geest of de wond van de trots. Niettemin was Morgans profetie een sluwe zet geweest, want op bepaalde punten tartte Merlijn de goden inderdaad. Hij wilde hun wispelturigheid intomen en hun in ruil daarvoor een heel land gewijd aan hun eredienst schenken, maar waarom zouden de goden getemd willen worden? Misschien wilden zij liever Morgans geringere macht gebruiken als instrument om Merlijn dwars te zitten, want hoe anders zou Morgans vijandigheid uit te leggen zijn? Of misschien dacht Morgan, net als Arthur, dat Merlijns zoektocht nonsens was, de hopeloze zoektocht van een oude man naar een Brittannië dat met de komst van de legioenen verdwenen was. Voor Arthur bestond er maar één doel, en dat was de Saksen uit Brittannië verdrijven, en Arthur zou het gerucht dat zijn zuster verspreidde steunen als dat betekende dat er geen Britse speren verloren zouden gaan in de strijd tegen Diwrnachs met bloed beschilderde schilden. Dus misschien gebruikte Arthur zijn zuster om er zeker van te zijn dat er geen onmisbare Dumnonische levens in Lleyn verloren gingen. Behalve mijn leven dan, en het leven van mijn mannen, en het leven van mijn geliefde Ceinwyn. Want wij hadden trouw gezworen. Maar Merlijn had ons van onze eed ontheven en dus probeerde ik Ceinwyn nog een laatste keer over te halen in Powys te blijven. Ik vertelde haar dat Arthur niet geloofde dat de Ketel nog bestond, dat hij door de Romeinen gestolen moest zijn en meegenomen naar Rome, de verzamelplaats van schatten, waar hij wel omgesmolten zou zijn om er haarkammen of spelden of munten van te maken. Dat alles vertelde ik haar, en toen ik klaar was, glimlachte zij en vroeg me nogmaals wie ik geloofde, Merlijn of Arthur.

'Merlijn,' antwoordde ik.

'Ik ook,' zei Ceinwyn. 'En ik ga met hem mee.'

We bakten brood, pakten etenswaren in en slepen onze wapens. En in de nacht die volgde, de laatste nacht voor wij aan Merlijns zoektocht begonnen, viel de eerste sneeuw.

Cuneglas gaf ons twee pony's mee, die we bepakten met eten en pelzen, waarna we onze met sterren beschilderde schilden op onze rug hingen en het pad naar het noorden insloegen. Iorweth gaf ons de zegen en Cuneglas' speerdragers vergezelden ons de eerste paar kilometers, maar nadat we de grote ijsvlakten van het Dugh-moeras, dat achter de heuvels ten noorden van Caer Sws lag, waren overgestoken, deden die speerdragers een stap opzij en trokken wij alleen verder. Ik had Cuneglas beloofd dat ik het leven van zijn zuster met mijn eigen leven zou verdedigen, en hij had mij omarmd en in mijn oor gefluisterd: 'Dood haar zelf, Derfel, als ze in Diwrnachs handen dreigt te vallen.'

Er stonden tranen in zijn ogen en ik was bijna van gedachten veranderd. 'Heer koning,' zei ik, 'als u haar verbiedt mee te gaan, gehoorzaamt ze misschien.'

'Nooit,' zei hij, 'maar ze is nu gelukkiger dan ze ooit geweest is. Trouwens, Iorweth heeft me gezegd dat jullie terugkomen. Ga, mijn vriend.' En daarmee had hij een stap teruggedaan. Zijn afscheidscadeau was een zak goudstaven geweest die we op een van de pony's laadden. Het pad door de sneeuw voerde noordwaarts naar Gwynnedd. Ik was nog nooit eerder in dat koninkrijk geweest en vond het een onbeschaafd, hard land. De Romeinen waren hier ook geweest, maar alleen om lood en goud te delven. Ze hadden weinig van zichzelf achtergelaten en het land geen wetten gegeven. Het volk woonde in lage, donkere hutten die bijeen stonden binnen een kring van stenen muren, vanwaar de honden naar ons gromden en waarop schedels van wolven en beren gezet waren om de geesten af te weren. Grote steenhopen markeerden de heuveltoppen en om de paar kilometer was er langs de kant van de weg een paal in de grond gestoken, waaraan skeletten hingen met gerafelde resten van de kleding der gehangenen. Er waren niet veel bomen, de rivieren waren bevroren en sommige passen waren door de sneeuw onbegaanbaar, 's Nachts scholen we in de hutten, waar we voor onze warmte betaalden met reepjes goud die we van Cuneglas' staven afsneden. We kleedden ons in pelzen. Ceinwyn en ik waren, net als mijn mannen, gehuld in wolvenvachten en hertenhuiden die vol met luizen zaten, maar Merlijn droeg een mantel die gemaakt was uit de huid van een grote zwarte beer. Nimue had grijze otterhuiden, die veel lichter waren dan onze pelzen, maar toch leek zij de kou niet zo te voelen als wij. Nimue was de enige die geen wapens droeg. Merlijn had zijn zwarte staf, een ontzagwekkend wapen in de strijd, terwijl mijn mannen gewapend waren met speren en schilden, en zelfs Ceinwyn droeg een lichte speer en had haar lange jagersmes in een schede aan haar heup hangen. Ze droeg geen goud en de mensen die ons onderdak gaven, hadden geen idee van haar status. Ze zagen haar blonde haar en gingen ervan uit dat zij, net als Nimue, een van Merlijns ingewijden was. Ze waren dol op Merlijn, want hem kenden ze allemaal, en ze brachten hun mismaakte kinderen naar hem toe zodat hij ze de hand kon opleggen. Het kostte ons drie dagen om Caer Cei te bereiken, waar Cadwallon, koning van Gwynedd, de winter doorbracht. De Caer zelf was een fort op een heuveltop, maar beneden het fort was een diep dal en er groeiden hoge bomen tegen de steile hellingen aan, terwijl in het dal een houten palissade een uit boomstammen opgetrokken huis en een aantal slaaphutten omcirkelden, allemaal wit van de sneeuw, en aan de dakspanten hingen lange ijspegels. Cadwallon bleek een knorrige oude man te zijn, en zijn paleis was nog niet half zo groot als dat van Cuneglas, terwijl er zoveel krijgers waren dat de aarden vloer van de grote zaal vol lag met slaapplaatsen. Morrend werd er plaats gemaakt voor ons, en voor Nimue en Ceinwyn werd er een hoekje afgeschermd. Die avond richtte Cadwallon een feestmaal voor ons aan, een armetierige maaltijd met gezouten schapenvlees en gekookte wortelen, maar dat was het beste wat zijn voorraadkamers bevatten. Hij deed ons het edelmoedige aanbod Ceinwyn van ons over te nemen als zijn achtste vrouw, maar toen zij weigerde leek hij beledigd noch teleurgesteld. Zijn zeven vrouwen waren allemaal donkere, somber kijkende vrouwen die samen een ronde hut deelden, waar zij ruzieden en elkaars kinderen het leven zuur maakten. Ondanks het feit dat Caer Cei een koninklijke plek was, was het een ellendige plek, en het was moeilijk te geloven dat Cadwallons vader, Cunedda, vóór Uther van Dumnonia hoogkoning was geweest. De speren van Gwynedd hadden sinds die dagen van weleer een moeilijke tijd doorgemaakt. Het was ook moeilijk te geloven dat Arthur hier, in de schaduw van die hoge bergtoppen die nu schitterden met sneeuw en ijs, opgegroeid was. Ik ging naar het huis waar zijn moeder een toevlucht had gevonden nadat Uther haar had verstoten, en ontdekte dat het een hut met muren van aangestampte aarde was, ongeveer even groot als ons huisje in Cwm Isaf. Het stond tussen dennenbomen, waarvan de takken doorbogen onder de sneeuw, en het keek uit op het noorden, waar het Duistere Pad lag. In het huis woonden nu drie speerdragers, hun gezinnen en levende have.

Arthurs moeder was een halfzuster van koning Cadwallon geweest, die dus Arthurs oom was, hoewel Arthur een buitenechtelijk kind was en van die relatie niet verwacht kon worden dat er veel speerdragers gestuurd zouden worden voor Arthurs lentecampagne tegen de Saksen. Cadwallon had weliswaar mannen gestuurd om in Lugg Vale tegen Arthur te vechten, maar dat was meer een voorzorgsmaatregel geweest om de vriendschap met Powys niet te verliezen dan omdat de koning van Gwynedd Dumnonia zo haatte. Het grootste deel van de tijd waren de speren van Cadwallon op het noorden, op Lleyn gericht. De koning ontbood Byrthig, zijn edling, naar het feestmaal, zodat hij ons over Lleyn kon vertellen. Prins Byrthig was een korte, gedrongen man met een litteken dat van zijn linkerslaap dwars over zijn gebroken neus tot in zijn dikke baard liep. Hij had slechts drie tanden, waardoor het geen smakelijk gezicht was hem bezig te zien met het kauwen van vlees. Hij gebruikte zijn vingers om het vlees langs zijn ene voortand te halen, zodat het in reepjes werd gesneden, die hij wegspoelde met mede, en door dat moeizame karwei zat zijn zwarte baard vol vet en stukken etensresten. Cadwallon bood hem ook nog aan als echtgenoot voor Ceinwyn, en weer leek hij niet in het minst gekwetst door haar vriendelijke weigering. Diwrnach, zo vertelde prins Byrthig ons, woonde in Boduan, een fort in het uiterste westen van het schiereiland Lleyn. De koning was een van de Ierse krijgsheren van de overkant van de zee, maar in tegenstelling tot de krijgers van Oengus van Demetia bestond zijn leger niet uit mannen van één enkele Ierse stam, maar was het een verzameling van vluchtelingen uit alle stammen. 'Hij heet iedereen welkom die het water oversteekt, en hoe moordzuchtiger ze zijn, hoe beter,' vertelde Byrthig. 'De Ieren gebruiken hem om van hun misdadigers af te komen en daar hebben ze er de laatste tijd nogal wat van.'

'Christenen,' legde Cadwallon ons grommend uit, waarna hij op de vloer spuwde.

'Is Lleyn christelijk?' vroeg ik verrast.

'Nee,' beet Cadwallon mij toe, alsof ik beter had moeten weten.

'Maar Ierland buigt wel voor de christelijke god. Ze buigen als idioten en degenen die die god niet kunnen uitstaan, vluchten naar Lleyn.' Hij trok een stukje bot uit zijn mond en bekeek het somber. 'We zullen weldra oorlog tegen ze moeten voeren,' voegde hij eraan toe.

'Neemt het aantal krijgers van Diwrnach dan zo toe?' vroeg Merlijn.

'Dat is wat we hier te horen krijgen, hoewel er maar weinig nieuws tot ons doordringt,' antwoordde Cadwallon. Hij keek omhoog, want de warmte in de zaal had een dikke laag sneeuw van het schuine dak doen smelten. Er klonk een schrapend gerommel, en daarna een zachte klap waarmee de massa van het strodak viel.

'Diwrnach,' legde Byrthig uit, slissend door het gebrek aan tanden, 'wil alleen maar met rust gelaten worden. Als wij hem niet in de weg lopen, zal hij ons slechts zo nu en dan lastig komen vallen. Zijn mannen komen om slaven te halen, maar er zijn nu nog maar weinig mensen over in het noorden, en zijn mannen willen niet zo ver reizen. Maar als zijn leger te groot wordt voor de oogsten die Lleyn opbrengt, zal hij ergens anders nieuwe gebieden zoeken.'

'Ynys Mon is beroemd om zijn oogsten,' zei Merlijn. Ynys Mon was het grote eiland dat voor Lleyns noordkust lag.

'Ynys Mon zou duizenden te eten kunnen geven,' was Cadwallon het met hem eens, 'maar alleen als de mensen gespaard worden om te kunnen ploegen en maaien, en die worden niet gespaard. Niemand wordt gespaard. Iedere Brit met een beetje gezond verstand heeft Lleyn al jaren geleden verlaten, en degenen die zijn achtergebleven sidderen van angst. Dat zouden jullie ook doen als Diwrnach op bezoek kwam om te halen wat hij wil.'

'En dat is?' vroeg ik.

Cadwallon keek mij aan, zweeg even en haalde zijn schouders weer op. 'Slaven,' zei hij.

'En daarmee betaalt u uw schatting aan hem?' vroeg Merlijn poeslief.

'Een kleine prijs voor vrede,' wees Cadwallon de beschuldiging van de hand.

'Hoeveel?' wilde Merlijn weten.

'Veertig per jaar,' gaf Cadwallon ten slotte toe. 'Voor het grootste deel weeskinderen en misschien een paar gevangenen. Hij is echter het gelukkigste met meisjes.' Hij keek Ceinwyn nadenkend aan. 'Hij is dol op meisjes.'

'Dat zijn wel meer mannen, heer koning,' antwoordde Ceinwyn droogjes.

'Maar niet zoals Diwrnach,' waarschuwde Cadwallon. 'Zijn tovenaars hebben hem verteld dat een man die zijn schild bedekt met de gelooide huid van een maagd, in de strijd onkwetsbaar zal zijn.' Hij haalde zijn schouders op. 'Ik kan niet zeggen dat ik het zelf ooit geprobeerd heb.'

'Dus u stuurt hem kinderen?' zei Ceinwyn op beschuldigende toon. Weet u soms een ander soort maagden?' antwoordde Cadwallon vinnig.

Wij denken dat de goden hem aangeraakt hebben,' zei Byrthig, alsof dat Diwrnachs verlangen naar maagdelijke slavinnetjes verklaarde, 'want hij lijkt krankzinnig. Een van zijn ogen is vuurrood.' Hij zweeg even om een stuk grijs schapenvlees met zijn voortand door te zagen. 'Hij bedekt zijn schilden met huid,' ging hij verder toen het vlees in reepjes was veranderd, 'en daarna beschildert hij ze met bloed en daarom noemen zijn mannen zich de Bloedschulden.' Cadwallon maakte het teken tegen het kwaad.

'En sommigen zeggen dat hij het vlees van die meisjes opeet,' ging Byrthig verder, 'maar daar weten wij niets van; wie zal zeggen waartoe een krankzinnige in staat is?'

'Krankzinnigen bevinden zich dichter bij de goden,' gromde Cadwallon. Het was duidelijk dat hij doodsbang voor zijn noordelijke buurman was, en dat was geen wonder, dacht ik.

'Sommige krankzinnigen bevinden zich in de nabijheid der goden,'

zei Merlijn nadrukkelijk. 'Niet allemaal.'

'Diwrnach wel,' waarschuwde Cadwallon hem. 'Hij doet wat hij wil, met wie hij wil en hoe hij het wil, en terwijl hij dat doet zorgen de goden voor zijn veiligheid.' Weer maakte hij het teken tegen het kwaad, en plotseling wenste ik dat ik ver weg in Dumnonia was, waar er gerechtshoven waren en paleizen en lange, Romeinse heirwegen.

'Met tweehonderd speren,' zei Merlijn, 'zou u Diwrnach uit Lleyn kunnen verjagen. U zou hem in zee terug kunnen drijven.'

'Dat hebben we een keer geprobeerd,' zei Cadwallon, 'en in één week stierven vijftig van onze krijgers aan buikloop, vijftig anderen lagen te creperen in hun eigen vuil, en al die tijd reden zijn krijgers krijsend en gillend op hun pony's rondjes om ons heen en lieten zij in het duister hun lange speren als een regenstorm op ons neerdalen. Toen we Boduan bereikten, zagen we alleen maar een grote muur die volhing met stervende weeskinderen die bloedden en krijsten en kronkelden aan de haken waaraan ze waren opgehangen en geen van mijn mannen durfde die gruwelijke muren te bestormen. Ikzelf ook niet,' bekende hij. 'En als ik dat wel gedaan had, wat dan nog? Hij zou zich teruggetrokken hebben op Ynys Mon en het zou mij weken gekost hebben om de schepen voor de oversteek bij elkaar te krijgen. Ik heb noch de tijd, noch de speerdragers, noch het goud om Diwrnach in zee te drijven, dus geef ik hem in plaats daarvan kinderen. Dat is goedkoper.' Hij riep een slaaf om hem meer mede te brengen, en wierp Ceinwyn een sombere blik toe. 'Geef haar aan hem,' raadde hij Merlijn aan, 'misschien geeft hij je dan de Ketel wel.'

'Ik geef hem helemaal niets voor de Ketel,' beet Merlijn hem toe,

'Trouwens, hij weet niet eens van het bestaan van de Ketel af.'

'Dat weet hij wel,' merkte Byrthig op. 'Heel Brittannië weet waarom u naar het noorden bent getrokken. Dacht u soms dat zijn tovenaars die Ketel niet graag in handen zouden willen krijgen?'

Merlijn glimlachte. 'Heer koning, stuur uw speerdragers met mij mee, en wij zullen zowel de Ketel als Lleyn veroveren.'

Cadwallon snoof verontwaardigd. 'Merlijn, Diwrnach leert een man wel een goede buurman te zijn. Ik laat je over mijn land reizen, want ik vrees jouw vloek als ik dat niet doe, maar er gaat geen enkele man van mij met je mee, en wanneer je botten in het zand van Lleyn begraven zullen zijn, zal ik Diwrnach vertellen dat je je zonder mijn toestemming doorgang hebt verschaft.'

'Laat u hem weten welke weg wij hebben genomen?' vroeg Merlijn, want wij bevonden ons op een kruising van twee wegen. De ene voerde naar de kust en was de gebruikelijke route om 's winters noordwaarts te trekken, terwijl de andere het Duistere Pad was, dat de meeste mensen 's winters als onbegaanbaar beschouwden. Merlijn hoopte door het Duistere Pad te nemen Diwrnach te kunnen verrassen en al weer van Ynys Mon vertrokken te zijn voor hij zelfs maar wist dat wij er waren geweest.

Nu glimlachte Cadwallon, de enige keer die avond. 'Dat weet hij al,' antwoordde de koning, en weer gleed zijn blik naar Ceinwyn, de kleurrijkste figuur in die rokerige zaal. 'En ongetwijfeld verheugt hij zich op jullie komst.'

Wist Diwrnach dat wij van plan waren het Duistere Pad te nemen?

Of raadde Cadwallon er alleen maar naar? Ik spuwde op de vloer, om ons allemaal tegen het kwaad te beschermen. De winterse zonnewende was in aantocht, de langste nacht van het jaar, waarin het leven afneemt, de hoop sterft en de demonen heer en meester in de lucht zijn, en in die periode zouden wij op weg zijn op het Duistere Pad. Cadwallon vond ons dwazen, Diwrnach wachtte ons op, en wij wikkelden ons in onze pelzen en sliepen. De volgende ochtend scheen de zon, zodat de omringende pieken verblindend witte speerpunten leken die zeer deden aan onze ogen. Er stond bijna geen wolkje aan de lucht en een straffe wind joeg de sneeuw van de grond omhoog in wolken van schitterende ijsdeeltjes die over het witte land dwarrelden. We laadden de pony's, accepteerden het met tegenzin geschonken afscheidscadeau van Cadwallon - een schapenvacht - en marcheerden naar het Duistere Pad dat net voorbij Caer Cei begon. Het was een weg zonder nederzettingen, zonder boerderijen, zonder iets waar wij onderdak zouden kunnen vinden; niets anders dan een oneffen pad door de woeste bergen die Cadwallons land beschermden tegen Diwrnachs Bloedschilden. Twee palen gaven het begin van het pad aan en op elke paal was een menselijke schedel gespietst, waaraan grote ijspegels hingen die tinkelden in de wind. De schedels waren met het gezicht naar het noorden, richting Diwrnach, geplaatst, twee talismannen om het kwaad dat hij vertegenwoordigde buiten de bergkammen te houden. Toen wij tussen de twee schedels door liepen, zag ik dat Merlijn een ijzeren amulet aanraakte dat om zijn nek hing, en ik herinnerde me zijn vreselijke gelofte dat hij zou beginnen te sterven zodra wij het Duistere Pad bereikten. En terwijl onze laarzen op de ongerepte sneeuw op het pad knerpten, wist ik dat zijn stervenseed was ingegaan. Ik hield hem in de gaten, maar ik merkte die hele dag geen teken van aftakeling in hem, terwijl wij de hellingen beklommen, uitgleden op de sneeuw en voortsjokten in een wolk van onze eigen adem. We sliepen die nacht in een verlaten herdershut die gelukkig nog een gammel dak van oude balken bezat en waarin rottend stro lag dat wij gebruikten om een vuur te maken dat zwakjes flakkerde in de duisternis. De volgende ochtend waren we nog geen kilometer opgeschoten toen er achter en boven ons hoorngeschal klonk. We hielden halt, draaiden ons om en met een hand boven onze ogen konden we boven de heuveltop waarlangs wij ons gisteravond glibberend naar beneden hadden laten zakken, een donker rijtje mannen onderscheiden. Het waren er vijftien, allemaal bewapend met schilden, zwaarden en speren. Toen ze zagen dat ze onze aandacht hadden weten te trekken, begonnen ze half hollend, half glijdend de verraderlijk besneeuwde helling af te dalen, waarbij ze grote wolken sneeuw opwierpen die op de wind naar het westen werden gevoerd.

Mijn mannen vormden, zonder dat ik ze daartoe bevel hoefde te geven, een rij, maakten hun schilden los en lieten hun speren zakken, zodat ze dwars over de weg een schildlinie vormden. Ik had Cavans verantwoordelijkheden aan Issa overgedragen en hij gromde ze toe stand te houden, maar hij was nog niet uitgesproken of ik herkende het vreemde teken dat op een van de naderbij komende schilden was aangebracht. Een kruis, en ik kende slechts één man die dat christelijke symbool voerde. Galahad.

'Vrienden!' riep ik Issa toe, en toen begon ik te hollen. Ik kon de naderende mannen nu goed zien, en het waren mijn eigen krijgers die ik in Silurië had moeten achterlaten omdat ze als paleiswacht voor Lancelot moesten dienen. Op hun schilden droegen zij nog Arthurs beer, maar Galahads kruis voerde hen aan. Hij zwaaide en schreeuwde, en ik deed hetzelfde, zodat geen van ons de ander kon verstaan tot we elkaar bereikten en omarmden. 'Heer prins,' groette ik, en sloeg wéér mijn armen om hem heen, want van alle vrienden die ik op deze wereld gehad heb, was hij de beste.

Hij had blond haar en een gezicht dat even breed en krachtig was als dat van zijn halfbroer Lancelot smal en scherp was. Net als Arthur straalde hij vertrouwen uit, en als alle christenen op Galahad hadden geleken, denk ik dat ik mij toen al achter het kruis geschaard zou hebben. Wij hebben de hele nacht op die helling geslapen' - hij gebaarde naar de weg omhoog - 'en we zijn half bevroren, terwijl jullie daar zeker overnacht hebben?' Hij wees naar het rooksliertje dat nog van ons vuur omhoogrees.

'Lekker warm en droog,' zei ik, en nadat de nieuwkomers hun oude kameraden begroet hadden, omarmde ik ze stuk voor stuk en stelde ik ze aan Ceinwyn voor. Een voor een knielden zij neer en zwoeren haar trouw. Ze hadden allemaal gehoord hoe zij haar bruidegom was ontvlucht om bij mij te zijn, en daarom alleen al hielden zij van haar en nu boden zij haar het blote staal van hun zwaarden aan om haar hand op te leggen. 'En de anderen?' vroeg ik Galahad.

'Naar Arthur.' Hij trok een lelijk gezicht. 'Jammer genoeg is geen van de andere christenen meegekomen. Alleen ik.'

'Denk je dat dit een heidense Ketel waard is?' vroeg ik, met een gebaar naar de koude weg voor ons.

'Mijn beste vriend, aan het eind van die weg ligt Diwrnach,' zei Galahad, 'en ik heb gehoord dat dat een koning is die slechter is dan wie ook die ooit uit de duivel voortgekomen is. Het is de taak van een christen het kwaad te bestrijden, dus hier ben ik.' Hij begroette Merlijn en Nimue, en toen, omdat hij een prins was en dus een gelijke in rang, omarmde hij Ceinwyn.

'Je bent een gelukkige vrouw,' hoorde ik hem fluisteren. Zij glimlachte en kuste hem op de wang. 'Nog gelukkiger nu u hier bent, heer prins.'

'Dat is natuurlijk ook zo.' Galahad deed een stap naar achteren en keek van haar naar mij, en van mij naar haar. 'In heel Brittannië wordt er over jullie gepraat.'

'Omdat er in heel Brittannië niets anders gedaan wordt dan roddelen,' zei Merlijn vinnig, 'terwijl wij verder moeten als jullie uitgeroddeld zijn.' Zijn gezicht zag spichtig en hij had een slecht humeur. Ik schreef dat toe aan zijn ouderdom en de moeilijke weg die wij in die kou hadden afgelegd, en probeerde niet te denken aan zijn stervenseed. De tocht door de bergen kostte ons nog twee dagen. Het Duistere Pad was niet lang, maar het was moeilijk begaanbaar en voerde over steile berghellingen en door diepe dalen, waar het kleinste geluid hol en koud door de ijzige bergwanden werd weerkaatst. We stootten op een verlaten nederzetting, waar we de tweede nacht van de reis doorbrachten. Het was een verzameling stenen hutten, ingesloten door een manshoge muur waar we drie schildwachten neerzetten om de maanbeschenen glanzende hellingen in de gaten te houden. Er was niets waarmee we een vuur konden maken en dus zaten we dicht bij elkaar en zongen we liederen en vertelden verhalen en probeerden niet te denken aan de Bloedschilden. Galahad vertelde ons die nacht het nieuws uit Silurië. Zijn broeder, zo zei hij, had geweigerd in Nidum, Gundleus' oude hoofdstad te gaan wonen, omdat hem dat te ver van Dumnonia lag en geen enkel comfort bood behalve dan een blok vervallen, Romeinse barakken, dus had hij de regering van Silurië naar Isca verplaatst, het grote Romeinse fort aan de oever van de Usk en net aan de grens van Silurisch gebied, op een steenworp afstand van Gwent. Daar woonde Lancelot het dichtst bij Dumnonia en toch nog in Silurië. 'Hij is dol op mozaïekvloeren en wanden van marmer,' zei Galahad, 'en daarvan zijn er in Isca precies genoeg om hem tevreden te stellen. Hij heeft daar ook alle druïden uit heel Silurië bijeen gehaald.'

'Er zijn geen druïden in Silurië,' gromde Merlijn. 'Althans, geen enkele die iets voorstelt.'

'Degenen die zich druïden noemen, dan,' zei Galahad geduldig. 'En daar zitten er twee bij die hij wel heel erg waardeert, en hun betaalt hij om vervloekingen uit te spreken.'

'Tegen mij?' vroeg ik, en mijn hand ging naar Hywelbane's gevest.

'Onder andere,' zei Galahad, met een blik op Ceinwyn terwijl hij het teken van het kruis maakte. 'Met de tijd zal hij het wel vergeten,' probeerde hij ons nog gerust te stellen.

'Dat vergeet hij pas als hij dood is,' zei Merlijn, 'en zelfs dan zal hij over de brug der zwaarden nog wraak willen nemen.' Hij rilde, niet omdat hij Lancelots vijandschap vreesde, maar omdat hij het koud had. Wie zijn die zogenaamde druïden die hij zo hoog acht?'

'De kleinzonen van Tanaburs,' zei Galahad, en ik voelde een ijzige hand om mijn hart. Ik had Tanaburs gedood, en hoewel ik het volste recht had gehad mij van zijn ziel meester te maken, was het toch een moedige dwaas die een druïde durfde te doden, en de vloek die Tanaburs stervend over mij had uitgesproken hing mij nog altijd boven het hoofd.

De volgende dag hielden we, omwille van Merlijn, een langzamer tempo aan. Hij hield wel vol dat hij zich goed voelde en weigerde enige hulp, maar te vaak wankelde hij even, en zijn ademhaling ging in korte, hese stoten. We hadden gehoopt tegen het vallen van de avond over de laatste pas te zijn, maar we waren nog steeds aan het klimmen toen het licht van die korte dag begon te verdwijnen. De hele middag was het Duistere Pad kronkelend omhooggegaan. Een weg was het eigenlijk niet te noemen, het lag vol losse stenen en stak diverse malen een bevroren riviertje over waar het ijs in dikke lagen over de rand van de veel voorkomende watervalletjes hing. De pony's gleden steeds uit en soms weigerden ze helemaal verder te gaan; we leken vaker bezig te zijn hen te steunen dan ze te leiden, maar toen het laatste licht in het westen verzonk, bereikten we de pas en hij zag er precies zo uit als ik in mijn gruwelijke droom op de top van Dolforwyn had gezien. Net zo grauw, net zo koud, maar zonder dat een zwarte geest het Duistere Pad versperde, dat nu steil omlaagvoerde over de smalle kustvlakte van Lleyn en dan noordwaarts tot aan de kust.

En aan de overkant van de zee lag Ynys Mon.

Ik had het gezegende eiland nooit gezien. Ik had er mijn hele leven over horen praten en ik wist van zijn macht en betreurde de vernietiging door de Romeinen in het Zwarte Jaar, maar ik had het nooit gezien, behalve in die droom. Nu, in de schemering van deze winterdag, zag het er helemaal niet uit als dat verrukkelijke visioen. Het werd niet beschenen door de zon, maar overschaduwd door wolken, zodat het grote eiland er duister en dreigend uitzag, een dreiging die nog werd verergerd door de doffe glans van zwarte plassen, verspreid over de lage hellingen. Er lag bijna geen sneeuw op het eiland, maar de rotsige kust was met wit afgezet door de grijze, woelige zee. Ik liet mij bij het zien van het eiland op de knieën zakken, iedereen knielde neer, behalve Galahad, maar zelfs hij liet zich uit respect uiteindelijk op een knie zakken. Als christen droomde hij er soms van naar Rome te gaan of zelfs naar Jeruzalem, als die stad tenminste werkelijk bestond, maar Ynys Mon was óns Rome en óns Jeruzalem, en nu konden we die heilige grond met eigen ogen zien.

We waren nu ook in Lleyn. Ongemerkt hadden we de grens overschreden en de weinige nederzettingen op de kustvlakte beneden ons stonden onder het bestuur van Diwrnach. Er lag een dunne laag sneeuw op de akkers, uit de hutten stegen rooksliertjes op, maar er was in dat sombere landschap geen levend wezen te bekennen, en ik denk dat wij ons allemaal afvroegen hoe we van het vasteland op het eiland konden komen. 'Er zijn veerlui,' zei Merlijn, die onze gedachten leek te kunnen lezen. Hij was de enige van ons die al eens op Ynys Mon was geweest, maar dat was vele jaren geleden geweest en lang voor hij had geweten dat de Ketel nog steeds bestond. Hij was er geweest toen Leodegan, Guinevere's vader, dit land regeerde, in de dagen voor Diwrnachs schepen uit Ierland waren gekomen om Leodegan en zijn moederloze dochters uit hun koninkrijk te verjagen. 'Morgenochtend,' zei Merlijn, 'lopen we naar de kust en betalen we voor onze overtocht. Tegen de tijd dat Diwrnach weet dat wij zijn land hebben bereikt, zullen we al weer weg zijn.'

'Hij zal ons achterna komen naar Ynys Mon,' meende Galahad zenuwachtig.

'Dan zullen we al weer gevlogen zijn,' zei Merlijn. Hij niesde. Hij zag er vreselijk oud uit. Hij had een loopneus, zijn wangen zagen lijkwit en zo nu en dan rilde hij hevig, maar hij haalde wat stoffige kruiden uit zijn tas en slikte die in met een handje gesmolten sneeuw, waarna hij volhield dat hij zich prima voelde.

De volgende ochtend zag hij er nog slechter uit. We hadden de nacht doorgebracht in een kloof tussen de rotsen waar we geen vuur hadden durven ontsteken, ondanks Nimue's betovering van onzichtbaarheid die 2e had bereid met behulp van de schedel van een poolkat die we hoger op het pad hadden gevonden. Onze schildwachten hadden de kustvlakte in de gaten gehouden, waar drie kleine lichtpuntjes de aanwezigheid van mensen verrieden, terwijl de rest van ons dicht op elkaar gepakt in die rotsspleet had gezeten, rillend en de kou vervloekend en ons afvragend of het ooit nog ochtend zou worden. Maar die ochtend kwam met een vaag, bleek licht waardoor het eiland in de verte er donkerder en dreigender uitzag dan ooit. Nimue's betovering leek gewerkt te hebben, want aan het eind van het Duistere Pad stonden geen speerdragers ons op te wachten.

Er gingen rillingen door Merlijn heen en hij was veel te zwak om te lopen, dus droegen vier van mijn speerdragers hem in een draagbaar gemaakt van mantels en speren, en zo glibberden en gleden wij verder langs de eerste, door de wind kromgebogen boompjes van Lleyn. De weg lag hier diep en de hard bevroren karrensporen kronkelden tussen ineengedoken eiken, dunne hulstbomen en de kleine, verwaarloosde akkers door. Merlijn lag te kreunen en te bibberen, en Issa vroeg zich af of we niet terug moesten gaan. 'Als we nog eens over die bergen moeten,' zei Nimue, 'wordt dat zéker zijn dood. We gaan verder.'

We kwamen bij een splitsing in de weg en zagen daar het eerste teken van Diwrnach. Een skelet, vastgebonden met paardenharen touwen en hangend aan een paal, zodat de verdroogde botten rammelden in de straffe westenwind. Onder de menselijke botten waren drie kraaien aan de paal vastgenageld en Nimue besnuffelde hun verstijfde lichamen om er achter te komen door welke toverkunst zij aan hun einde waren gekomen. 'Pies! Pies!' riep Merlijn haar met moeite vanaf zijn draagbaar toe. 'Vlug, meisje! Pies!' Hij kreeg een verschrikkelijke hoestbui, en draaide toen zijn hoofd om het speeksel naar de greppel te spugen. 'Ik zal niet sterven,' zei hij bij zichzelf, 'ik zal niet sterven!' Hij liet zich achterover zakken terwijl Nimue naast de paal hurkte. 'Hij weet dat we hier zijn,' waarschuwde Merlijn mij.

'Is hij dan hier?' vroeg Issa, op zijn hurken naast hem.

'Iemand is hier. Derfel, wees voorzichtig.' Hij sloot zijn ogen en slaakte een zucht. 'Ik ben zo oud,' zei hij zacht, 'zo verschrikkelijk oud. En het kwaad is hier, het waart om ons heen.' Hij schudde het hoofd.

'Breng me naar het eiland, dat is alles, als we het eiland maar weten te bereiken. De Ketel zal alles genezen.'

Nimue was klaar, maar wachtte even om te zien waar de stoom van haar urine heen waaide. De wind blies het naar de rechterafslag en dat gaf de doorslag over de weg die wij moesten volgen. Voor we vertrokken liep Nimue naar een van de pony's en haalde uit een leren zak een handjevol elfenrolletjes en adelaarsstenen die ze onder de speerdragers verdeelde. 'Als bescherming,' legde ze ons uit terwijl ze een slangensteen naast Merlijn neerlegde. 'Vooruit maar,' beval ze.

We liepen de hele ochtend, maar omdat we Merlijn moesten dragen, kwamen we slechts langzaam vooruit. We zagen geen mens en het ontbreken van enig teken van leven joeg mijn mannen een enorme angst aan, want het leek wel alsof wij in het land van de dood waren beland. Er stonden lijsterbes-en hulstbomen langs de weg, en in die bomen zaten lijsters en roodborstjes, maar er was geen vee te zien, geen schapen en geen mensen. We zagen één nederzetting waaruit een dunne sliert rook opsteeg, maar dat was ver weg en er verscheen niemand op de muur eromheen om naar ons te kijken.

Toch waren er mensen in dit dode land. Dat ontdekten we toen we stopten om uit te rusten onder de beschutting van een groepje kleine, scheefgegroeide eiken in een klein dal waar een riviertje tussen de bevroren oevers door stroomde. De takken van de eiken waren wit van de rijp en we rustten daar even uit tot Gwilym, een van de speerdragers die in de achterhoede de wacht hield, mij riep.

Ik liep naar de rand van het eikenbosje en zag dat er op de lager gelegen helling van de bergen een vuur was ontstoken. Er waren geen vlammen te zien, alleen maar een dikke brij van grijze rook die hevig kolkte tot de westenwind de wolk uiteen blies. Gwilym wees met zijn speer naar de rook, en spuugde toen om het kwaad af te weren. Galahad kwam bij me staan. 'Een sein?' vroeg hij.

'Waarschijnlijk wel.'

'Dus ze weten dat we hier zijn?' Hij sloeg een kruis.

'Ze weten het.'

Nimue was bij ons komen staan. Ze droeg Merlijns zware, zwarte staf en zij was de enige die in deze kou leek te gloeien van energie. Merlijn was ziek, de rest van ons was in de greep van de angst, maar hoe dieper we Diwrnachs donkere land binnendrongen, hoe feller Nimue werd. Zij naderde de Ketel, en de gedachte daaraan brandde als een laaiend vuur in haar botten. 'Ze houden ons in de gaten,' zei ze.

'Kan jij ons niet verbergen?' vroeg ik, hopend op een betovering van onzichtbaarheid.

Ze schudde het hoofd. 'Derfel, dit is hun land, en hun goden zijn hier oppermachtig.' Ze lachte spottend toen Galahad voor de tweede keer het teken van het kruis maakte. 'Jullie gekruisigde god kan niet op tegen Crom Dubh,' zei ze.

'Is die dan hier?' vroeg ik angstig.

'Of een god als hij,' antwoordde ze. Crom Dubh was de Zwarte God, een kreupele, kwaadaardige griezel die de mensen duistere nachtmerries gaf. Er werd gezegd dat de andere goden Crom Dubh meden, wat dus wilde zeggen dat wij alleen in zijn macht waren.

'Dus we zijn ten dode opgeschreven,' meende Gwilym somber.

'Dwaas!' siste Nimue hem toe. 'We zijn alleen maar ten dode opgeschreven als we er niet in slagen de Ketel te vinden. Dan zijn we sowieso allemaal ten dode opgeschreven. Blijf jij de hele ochtend naar die rook staan kijken?' vroeg ze mij.

We gingen weer verder. Merlijn kon niet meer praten en zijn tanden klapperden, zelfs toen we onze pelzen over hem heenlegden. 'Hij is stervende,' vertelde Nimue mij heel rustig.

'Dan moeten we onderdak vinden,' zei ik, 'en een vuur maken.'

'Zodat we allemaal lekker warm zijn als we door Diwrnachs speerdragers worden afgeslacht?' hoonde ze mijn idee weg. 'Derfel, hij is stervende omdat hij zo dicht bij de vervulling van zijn droom is en omdat hij een afspraak met de goden heeft gemaakt.'

'Zijn leven voor de Ketel?' Ceinwyn, die aan mijn andere zij liep, stelde de vraag.

'Niet helemaal,' antwoordde Nimue. 'Maar terwijl jullie tweeën een huishoudinkje opzetten in dat knusse huisje van jullie,' zei ze sarcastisch, 'zijn wij naar Cadair Idris geweest. Daar hebben we een offer gebracht, het oude offer, en Merlijn wijdde daar zijn leven, niet aan de Ketel, maar aan de zoektocht. Als wij de Ketel vinden, blijft hij in leven, maar als we falen, zal hij sterven en kan de schaduwziel van het offer voor altijd en eeuwig Merlijns ziel voor zich opeisen.'

Ik wist wat het oude offer was, hoewel ik nooit had gehoord dat het in onze tijd nog werd gebracht. Wie was het offer?' vroeg ik.

'Niemand die jij kende. Niemand die wij kenden. Gewoon, een onbekende man,' zei Nimue geringschattend. 'Maar zijn schaduwziel is hier, houdt ons in de gaten, en hoopt dat wij zullen falen. Hij wil dat Merlijn sterft.'

'En als Merlijn inderdaad sterft?' vroeg ik.

'Idioot, dat gebeurt niet! Niet als we de Ketel vinden.'

'Als we hem vinden,' zei Ceinwyn zenuwachtig.

'Die vinden jullie wel,' zei Nimue vol vertrouwen.

'Hoe?'

'Je zult dromen,' zei Nimue, 'en die droom zal ons naar de plek leiden.'

En Diwrnach wilde dat wij hem zouden vinden, besefte ik toen we de zee-engte bereikten die het vasteland van het eiland scheidde. Het vuur op de berghelling vertelde ons dat zijn mannen ons in de gaten hielden, maar ze hadden zich nog niet laten zien of getracht onze reis af te breken, en dat wees erop dat Diwrnach op de hoogte was van onze zoektocht en hoopte dat wij erin zouden slagen de Ketel te vinden, zodat hij die zelf kon inpikken. Er kon geen andere reden zijn voor het feit dat hij het ons zo gemakkelijk maakte Ynys Mon te bereiken. De zeestraat was niet breed, maar het grijze water perste zich kolkend en zuigend en schuimend door de smalle doorgang. De stroming was sterk en vormde draaikolken of brak in wit schuim op de verborgen rotsen, maar de zee was niet zo beangstigend als de andere oever, die er zo volkomen leeg en donker en somber uitzag alsof hij erop wachtte onze zielen op te slurpen. Rillend keek ik naar die verre, grazige helling en onwillekeurig moest ik denken aan die Zwarte Dag van lang geleden, toen de Romeinen op deze zelfde rotsachtige kust gestaan hadden en die verre oever vol druïden was geweest, die hun verschrikkelijke vervloekingen over de buitenlandse soldaten hadden uitgeschreeuwd. Die vervloekingen hadden gefaald, de Romeinen hadden de oversteek gemaakt, en Ynys Mon was gestorven, en nu stonden wij op diezelfde plek in een laatste, wanhopige poging de jaren terug te draaien en Brittannië weer te maken tot wat het was voor de komst van de Romeinen. Dan zou het Merlijns Brittannië zijn, een Brittannië van de goden, een Brittannië zonder Saksen, een Brittannië vol goud en feestzalen en wonderen. We liepen oostwaarts naar het smalste deel van de zeestraat en daar, voorbij een rotspunt en onder dekking van een verlaten fort, vonden we twee boten die op het kiezelstrand van een kleine inham waren getrokken. Er stonden zo'n twaalf man bij de boten te wachten, bijna alsof ze ons hadden verwacht. 'De veerlui?' vroeg Ceinwyn aan mij.

'Diwrnachs roeiers,' zei ik, en raakte het ijzer van Hywelbane's gevest aan. 'Ze willen dat wij oversteken,' zei ik, en ik was bang omdat de koning het ons zo gemakkelijk maakte.

De zeelui waren beslist niet bang van ons. Het waren gedrongen, woest uitziende kerels met baarden en wollen kleren waarin visschubben staken. Zij droegen geen andere wapens dan hun fileermessen en harpoenen. Galahad vroeg of iemand soms ergens Diwrnachs speerdragers had gezien, maar zij haalden eenvoudig hun schouders op, alsof zij zijn taal niet konden verstaan. Nimue sprak tot hen in haar Ierse moedertaal en daar gaven ze netjes antwoord op. Ze beweerden dat ze geen Bloedschilden hadden gezien, maar zeiden haar wel dat we zouden moeten wachten tot de vloed op zijn hoogst was voor we de oversteek konden maken. Alleen dan bleek de zeestraat veilig te bevaren. We maakten voor Merlijn in een van de boten een bed, waarna Issa en ik naar het verlaten fort klommen en landinwaarts tuurden. Er steeg nu een tweede rookkolom omhoog uit het dal met de kromme eiken, maar voor de rest was er niets veranderd en waren er geen vijanden te zien. Maar ze waren er wèl. Je hoefde hun met bloed besmeurde schilden niet te zien om te weten dat ze dichtbij waren. Issa raakte zijn speerpunt aan. 'Heer,' zei hij, 'Ynys Mon lijkt mij een goede plek om te sterven.'

Ik glimlachte. 'Het zou een betere plek zijn om te leven, Issa.'

'Maar onze zielen zullen toch zeker wel veilig zijn als wij op het gezegende eiland sterven?' vroeg hij bezorgd.

'Die zullen veilig zijn,' beloofde ik hem, 'en jij en ik zullen de brug der zwaarden samen oversteken.' En Ceinwyn, beloofde ik mezelf, zou slechts een of twee stappen voor ons uit lopen, want ik zou haar zelf doden voor een van Diwrnachs mannen haar in handen zou krijgen. Ik trok Hywelbane. Het lange blad zat nog onder het roet dat Nimue er met haar betovering op had aangebracht, en ik hield de punt voor Issa's gezicht. 'Je moet me iets beloven,' zei ik.

Hij liet zich op een knie zakken. 'Zegt u het maar, heer.'

'Issa, als ik sterf, en Ceinwyn is nog in leven, dan moet jij haar met één zwaardslag doden voor Diwrnachs mannen haar te pakken krijgen.'

Hij kuste de punt van het zwaard. 'Dat zweer ik, heer.'

Toen de vloed op zijn hoogst was, verdwenen de kolkende stromingen, zodat de zee er kalm bij lag, op de door de wind opgejaagde golven na die de twee boten op het strand hadden gezet. Wij tilden de pony's aan boord en namen daarna onze plaatsen in. De boten waren lang en smal, en zodra we tussen de kleverige visnetten zaten, gebaarden de zeelui dat we het water moesten hozen dat tussen de geteerde planken door naar binnen sijpelde. Met behulp van onze helmen schepten we het koude water terug waar het hoorde en terwijl de zeelui hun lange riemen uidegden, smeekte ik Manawydan, de Zeegod, of hij ons wilde beschermen. Merlijn rilde. Zijn gezicht zag bleker dan ik ooit gezien had, met gele vlekken doordat hij zeeziek was en schuimvlokken die uit zijn mondhoeken dropen. Hij was niet bij kennis, maar ijlde en mompelde onverstaanbare dingen. De zeelui zongen een vreemd lied terwijl zij aan de riemen trokken, maar werden stil toen ze het midden van de zeestraat bereikten. Daar bleven ze even liggen en in elke boot wees een man naar het vasteland. Wij draaiden ons om. Eerst kon ik alleen maar de donkere streep van de kustlijn onderscheiden onder het sneeuwwit en leizwart van de bergen erachter, maar toen zag ik iets zwarts bewegen net voorbij het kiezelstrand. Het was een banier, een paar wapperende repen stof aan een stok gebonden, maar vlak daarachter verscheen er een rij krijgers aan de kust van de zeestraat. Ze lachten ons uit, hun geschater klonk door de koude wind luid en duidelijk boven het geklots van de zee uit. Ze zaten allemaal op ruige pony's en allemaal waren ze gekleed in wat nog het meeste leek op afgescheurde repen zwarte stof die als vaantjes in de wind wapperden. Ze droegen schilden en de lange speren waar de Ieren berucht om waren, en noch de schilden noch de speren joegen mij angst aan, maar er was iets in hun rafelige, langharige woestheid dat mij de koude rillingen over mijn rug joeg. Of misschien kwam die rilling van de hagel die vanuit het westen het grijze wateroppervlak begon te geselen.

De ruige, duistere ruiters keken toe hoe onze boten op Ynys Mon landden. De zeelui hielpen ons Merlijn en de pony's veilig op het strand te zetten, daarna renden zij terug naar hun boten en gingen de zee weer op.

'Hadden we de boten niet hier moeten houden?' vroeg Galahad mij.

'Hoe?' vroeg ik. 'Dan hadden we de mannen moeten verdelen, een paar om de boten te bewaken en een paar om bij Ceinwyn en Nimue te blijven.'

'Maar hoe komen we nu van dit eiland af?' wilde Galahad weten.

'Met de Ketel is alles mogelijk,' imiteerde ik Nimue's vertrouwen. Ik had trouwens ook geen ander antwoord voor hem en de waarheid durfde ik hem niet te vertellen. De waarheid was dat ik het gevoel had ten dode opgeschreven te zijn. Ik had het gevoel alsof de vervloekingen van die oude druïden zich nu over onze zielen hadden uitgestort. Vanaf het strand trokken we noordwaarts. De meeuwen krijsten en cirkelden om ons heen terwijl wij, in een hagelstorm, van de rotsen omhoogklommen naar het grauwe moerasgebied dat slechts onderbroken werd door her en der verspreide steenhopen. In de oude tijd, voor de Romeinen Ynys Mon vernietigden, had het land volgestaan met heilige eiken, waartussen en waaronder de grootste wonderen van heel Brittannië plaatsvonden. Het nieuws van die rituelen regelde de seizoenen in Brittannië, Ierland, en zelfs Gallië, want hier waren de goden naar de aarde afgedaald, en hier was de band tussen de mensen en de goden het sterkst geweest, voor die door de korte, Romeinse zwaarden doorgesneden was. Dit was heilige grond, maar ook moeilijk terrein, want na nog geen uur gelopen te hebben kwamen we bij een enorm moeras dat ons de weg naar het binnenland van het eiland leek te versperren. We liepen langs de rand van het moeras, zoekend naar een pad erdoorheen, maar dat was er niet; dus toen het licht begon te verdwijnen, gebruikten we onze speerschachten om de stevigste doorgang te vinden tussen scherpe grasstengels en zuigende, verraderlijke stukken drijfzand door. Onze benen raakten doorweekt met de ijskoude modder en de hagel kwam tot in onze pelzen. Een van de pony's kwam vast te zitten en de andere raakte in paniek, dus haalden we alles van beide beesten af, verdeelden hun resterende last over onszelf, en lieten ze toen aan hun lot over.

We zwoegden verder, waarbij we soms even rustten op onze ronde schilden die zo als ondiepe platbodems dienst deden om ons gewicht te houden, totdat uiteindelijk en onvermijdelijk het brakke water over de rand kwam en wij weer gedwongen waren te gaan staan. De hagel en natte sneeuw kwam steeds sneller en dichter naar beneden, opgejaagd door een opstekende wind die het moerasgras plette en de kou diep in onze botten liet doordringen. Merlijn riep vreemde woorden en sloeg met zijn hoofd van de ene naar de andere kant, en sommige van mijn mannen raakten verzwakt door zowel de kou als de kwaadaardigheid van welke god het ook was die dit vernietigde land regeerde. Nimue was de eerste die de andere kant van het moeras bereikte. Ze sprong van graspol naar graspol en liet ons zo het pad zien, en eindelijk had ze weer stevige grond onder de voeten, waar ze op en neer sprong om ons te laten zien dat we bijna veilig waren. Plotseling bleef ze heel even roerloos staan en wees daarna met Merlijns zwarte staf in de richting waaruit wij waren gekomen.

Toen we ons omdraaiden zagen we dat de donkere ruiters bij ons waren, alleen waren er nu veel meer; een hele horde haveloze Bloedschilden stond vanaf de andere kant van het moeras naar ons te kijken. Drie rafelige banieren wapperden boven hun hoofd, en een van die banieren werd in een spottend saluut omhooggestoken, waarna de ruiters hun pony's oostwaarts stuurden.

'Ik had jou hier nooit heen moeten brengen,' zei ik tegen Ceinwyn.

'Derfel, jij hebt mij niet gebracht,' zei ze. 'Ik ben uit eigen vrije wil gekomen.' Ze raakte met een gehandschoende vinger mijn gezicht aan.

'En we zullen op dezelfde manier weer teruggaan, mijn liefste.'

We klommen uit het moeras omhoog en zagen voorbij de heuveltop een landschap van kleine veldjes, verspreid tussen drassige plekken en plotselinge rotspartijen. Wij hadden een onderkomen voor de nacht nodig en vonden dat in een nederzetting van acht stenen hutten die omgeven waren door een muur ter hoogte van een speer. De hutten waren verlaten, maar het was duidelijk dat er mensen woonden, want de hutjes waren schoongeveegd en de as in de haard voelde nog warm aan. We haalden het turven dak van een van de hutten los en hakten de dakspanten tot kachelhout zodat we voor Merlijn, die nu rillend lag te ijlen, een vuur konden maken. We zetten een schildwacht neer, trokken daarna onze pelzen uit en probeerden onze soppende laarzen en doorweekte beenbedekking weer droog te krijgen. Daarna ging ik, terwijl het laatste daglicht uit de grijze hemel verdween, naar de muur en zocht het hele landschap rondom ons af. Ik zag niets.

Vier van ons hielden gedurende het eerste deel van de nacht de wacht, en werden daarna afgelost door Galahad en drie andere speerdragers die de rest van die regenachtige duisternis voor hun rekening namen, en geen van ons hoorde iets anders dan de wind en het knetteren van het vuur in de hut. We hoorden niets, we zagen niets, en toch bleek er in het zwakke ochtendgloren een afgehakte schapenkop over de muur te hangen, waar het bloed nog uit nadruppelde. Nimue duwde de schapenkop kwaad van de overhangende rand van de muur af en schreeuwde een uitdaging omhoog naar de hemel. Ze pakte een zakje met grijs poeder en strooide dat over het verse bloed, en naderhand tikte ze met Merlijns staf tegen de muur en liet ons weten dat het kwaad was gestopt. We geloofden haar omdat we haar wilden geloven, precies zoals we wilden geloven dat Merlijn niet stervende was. Maar hij zag lijkbleek, ademde heel oppervlakkig en maakte geen geluid. We probeerden hem ons laatste brood te voeren, maar hij spuugde de kruimels weer uit. 'We moeten vandaag nog de Ketel vinden,' zei Nimue bedaard, 'voor hij sterft.' We pakten onze spullen bij elkaar, hesen onze schilden weer op onze rug, raapten onze speren op en volgden haar naar het noorden.

Nimue nam de leiding op zich. Merlijn had haar alles verteld wat hij van het heilige eiland wist en die kennis voerde ons die hele ochtend in noordelijke richting. De Bloedschilden verschenen niet lang nadat we ons onderdak hadden verlaten, en nu we ons doel naderden, werden zij brutaler zodat er steeds wel een twintigtal van hen te zien waren en soms wel drie keer zoveel. Zij vormden een losse cirkel om ons heen, maar zorgden er wel voor buiten het bereik van onze speren te blijven. Bij het aanbreken van de dag was de hagel en natte sneeuw verdwenen, maar een vochtige, koude wind striemde het gras op de heidevelden en blies de zwarte, rafelige mantels van de duistere ruiters omhoog. Het was even na twaalven die middag toen we de plek bereikten die Nimue Llyn Cerrig Bach noemde. Die naam betekende 'het meer van de kleine stenen' en het was een donker oppervlak van ondiep water, omringd door laagveen. Volgens Nimue hadden de oude Brittanniërs hier hun heiligste ceremonieën gehouden, en hier, zo vertelde ze ons, zou onze zoektocht beginnen; maar het leek ons wel een erg sombere plek om de grootste schat van heel Brittannië te zoeken. Naar het westen bevond zich een smalle, ondiepe zeearm waarachter nóg een eiland lag, en naar het zuiden en noordwesten lagen alleen maar akkers en rotsen, en in het oosten verrees een kleine, steile heuvel, bekroond met dezelfde grijze rotsen die we onderweg ook al hadden gezien. Merlijn lag erbij alsof hij al dood was. Ik moest naast hem neerknielen en mijn oor vlak bij zijn gezicht houden om het krassen van elke moeizame ademtocht te kunnen horen. Ik legde mijn hand op zijn voorhoofd en merkte dat het ijskoud was. Ik kuste hem op de wang. 'Blijf leven, meester,' fluisterde ik hem toe, 'blijf leven.'

Nimue gaf een van mijn mannen opdracht een speer rechtop in de grond te zetten. Het kostte hem enige moeite, maar toen de speerschacht in de harde grond stond, hing Nimue er een stuk of zes mantels overheen, die ze aan de zoom met stenen vastzette, zodat het een soort tent werd. De donkere ruiters vormden een kring om ons heen, maar bleven ver genoeg bij ons vandaan zodat zij ons niet stoorden en wij hen niet.

Nimue graaide onder haar otterhuiden en bracht de zilveren beker te voorschijn waaruit ik op Dolforwyn had gedronken, en een potje van klei dat verzegeld was met was. Ze dook in de tent en wenkte Ceinwyn haar te volgen.

Ik wachtte af, terwijl de wind zwarte rimpels over het meer blies, tot Ceinwyn het plotseling uitgilde. En wéér schreeuwde ze, hartverscheurend, en ik wilde naar de tent toe, maar Issa's speer hield mij tegen. Galahad, die een christen was en niet in dit alles hoorde te geloven, stond naast Issa en haalde zijn schouders op. We zijn nu zo ver,' zij hij, 'laten we het nu ook maar afmaken.'

Weer schreeuwde Ceinwyn, en deze keer beantwoordde Merlijn haar kreet met een zwak en zielig gekreun. Ik knielde naast hem neer en streelde zijn hoofd en probeerde niet te denken aan de vreselijke dingen die Ceinwyn in die zwarte tent moest dromen.

'Heer?' riep Issa.

Ik draaide me om en zag dat hij naar het zuiden keek, waar een nieuwe groep ruiters zich bij de Bloedschilden had aangesloten. De meeste van de nieuwkomers bereden een pony, maar één man zat op een mager, zwart paard. Die man, wist ik, moest Diwrnach zijn. Zijn banier wapperde achter hem - een paal met een dwarslat en aan die dwarslat hingen twee schedels en een bosje zwarte linten. De koning was in een zwarte mantel gewikkeld en over zijn zwarte paard hing een zwart zadeldek, terwijl hij in zijn hand een grote, zwarte speer had, die hij verticaal in de lucht stak voor hij langzaam naar voren reed. Hij kwam alleen en toen hij vijftig passen bij ons vandaan was, haalde hij het ronde schild van zijn rug en draaide dat ostentatief om, waarmee hij ons liet weten niet gekomen te zijn om te vechten.

Ik liep naar hem toe. Achter mij hoorde ik Ceinwyn hijgen en kreunen in de tent, waaromheen mijn mannen een beschermende cirkel vormden.

De koning droeg onder zijn mantel een zwart, leren harnas, en hij droeg geen helm. Op zijn schild zaten roestkleurige schilfers en ik vermoedde dat dat schilfers opgedroogd bloed moesten zijn, en dat de leren hoes gemaakt moest zijn van de gevilde huid van een slavin. Hij liet het gruwelijke schild langs de schede van zijn lange, zwarte zwaard hangen, waarna hij zijn paard inhield en de schacht van zijn lange speer op de grond liet rusten. 'Ik ben Diwrnach,' zei hij. Ik boog mijn hoofd voor hem. 'Heer koning, ik ben Derfel.'

Hij glimlachte. 'Welkom op Ynys Mon, heer Derfel Cadarn,' zei hij. Ongetwijfeld had hij mij willen verrassen door mij met mijn volledige naam aan te spreken, maar wat mij nog meer verraste was dat het zo'n knappe man was. Ik had een monster met een haakneus verwacht, iets uit een nachtmerrie, maar Diwrnach was van middelbare leeftijd en had een breed voorhoofd, een brede mond en een kortgeknipte, zwarte baard die zijn krachtige kaaklijn accentueerde. Hij zag er helemaal niet als een krankzinnige uit, maar hij had wel één rood oog, en dat was voldoende om hem er angstaanjagend uit te laten zien. Hij liet zijn speer tegen de flank van zijn paard steunen en haalde uit een zak een haverkoek te voorschijn. 'U ziet eruit alsof u honger heeft, heer Derfel,' zei hij'De winter is een tijd van hongerlijden, heer koning.'

'Maar u zult mijn gift toch niet weigeren?' Hij brak de koek doormidden en wierp mij een helft toe. 'Eet op.'

Ik ving de koek, maar aarzelde toen. 'Heer koning, ik heb gezworen niet te eten tot ik mijn doel heb bereikt.'

'Je doel!' zei hij plagerig, en stak toen langzaam zijn helft van de haverkoek in zijn mond. 'Er zat geen vergif in, heer Derfel,' zei hij toen hij hem op had.

'Waarom zou het ook, heer koning?'

'Omdat ik Diwrnach ben, en ik dood mijn vijanden op velerlei manieren.' Weer glimlachte hij. 'Heer Derfel, vertel mij eens over dat doel van u.'

'Ik ben gekomen om te bidden, heer koning.'

'Ah!' zei hij, op een toon alsof dat alles verklaarde. 'Hebben gebeden vanuit Dumnonia zo weinig succes?'

'Dit is heilige grond, heer koning,' antwoordde ik.

'Dit is ook mijn grond, heer Derfel Cadarn,' zei hij, 'en volgens mij horen vreemdelingen eerst mijn toestemming te vragen voor zij deze grond bevuilen of tegen de muren piesen.'

'Heer koning,' zei ik, 'als wij u hebben beledigd, bieden wij u daarvoor onze verontschuldigingen aan.'

'Daar is het nu te laat voor,' zei hij op milde toon. 'U bent nu al hier, heer Derfel, en ik kan jullie vuiligheid ruiken. Te laat. Dus wat moet ik nu met u doen?' Zijn stem klonk zacht, bijna vriendelijk, alsof hier een man stond met wie redelijk gepraat kon worden. Wat moet ik met u doen?' vroeg hij nog eens, maar ik zei niets. De cirkel van donkere ruiters bewoog zich niet, de hemel was bewolkt, en Ceinwyns gegil was afgenomen tot een zacht gekreun. De koning hief zijn schild, niet dreigend maar omdat de rand ongemakkelijk op zijn heup steunde, en ik zag tot mijn ontzetting dat aan de onderkant de huid van een menselijke arm plus hand hing. De wind bewoog de dikke vingers van de hand. Diwrnach zag mijn ontzetting en glimlachte. 'Dat was mijn nichtje,' zei hij, en keek langs mij heen, waarna er weer een trage glimlach op zijn gelaat verscheen. 'Het vosje is uit haar schuilplaats gekomen, heer Derfel.'

Ik draaide me om en zag dat Ceinwyn vanonder de tent te voorschijn was gekomen. Ze had haar wolvenvellen van zich afgeworpen en was nu gekleed in de witte japon die ze op haar verlovingsfeest had gedragen. De zoom zat nog steeds onder de moddervlekken die erop waren gekomen toen ze van Caer Sws was weggevlucht. Ze was blootsvoets, haar gouden haar hing los en ik kreeg de indruk dat ze in trance was.

'Prinses Ceinwyn, neem ik aan,' zei Diwrnach.

'Inderdaad, heer koning.'

'En nog steeds maagd, heb ik gehoord?' Ik gaf geen antwoord op zijn vraag. Diwrnach boog zich naar voren om de oren van zijn paard te strelen. 'Het zou wel zo aardig geweest zijn, als zij mij bij het betreden van mijn land was komen begroeten, vindt u ook niet?'

'Ook zij is gekomen om te bidden, heer koning.'

'Laten we dan hopen dat die gebeden verhoord worden.' Hij lachte.

'Heer Derfel, geef haar aan mij, anders zult u heel langzaam sterven. Ik heb mannen die iemand stukje bij beetje kunnen villen, tot hij alleen nog maar bestaat uit rauw vlees en bloed en toch nog overeind kan blijven staan. Hij kan zelfs nog lopen!' Hij klopte zijn paard zacht op de hals met zijn in een zwarte handschoen gestoken hand, en glimlachte toen nogmaals. 'Heer Derfel, ik heb mannen laten stikken in hun eigen uitwerpselen, ik heb ze tussen twee stenen laten verpletteren, ik heb ze verbrand, ik heb ze levend begraven. Ik heb ze in een put met gifslangen laten gooien, ik heb ze verdronken, ik heb ze uitgehongerd en ik heb ze zelfs van angst laten sterven. Er zijn zoveel interessante manieren te bedenken, maar als u prinses Ceinwyn nu gewoon aan mij geeft, heer Derfel, beloof ik u dat uw dood even snel zal zijn als een vallende ster.'

Ceinwyn was in westelijke richting gaan lopen, en mijn mannen hadden Merlijns draagbaar opgepakt, hun mantels, wapens en spullen, en liepen achter haar aan. Ik keek omhoog naar Diwrnach. 'Op een

•goede dag, heer koning,' zei ik, 'zal ik uw hoofd in een put gooien en het begraven in de uitwerpselen van onze slaven.' En daarmee liet ik hem staan.

Hij lachte. 'Bloed, heer Derfel!' riep hij mij na. 'Bloed! Daar leven de goden van en dat van u zal een prima brouwsel zijn! Ik zal het uw vrouw in mijn bed laten drinken!' Hij gaf zijn paard de sporen en galoppeerde terug naar zijn mannen.

'Vierenzeventig zijn het er,' vertelde Galahad mij toen ik hem had ingehaald. 'Vierenzeventig mannen en speren. En wij zijn met zesendertig speerdragers, een stervende man en twee vrouwen.'

'Ze vallen heus nog niet aan,' verzekerde ik hem. 'Ze wachten tot we de Ketel hebben gevonden.'

Ceinwyn moet het in dat dunne kleed en op haar blote voeten ijskoud gehad hebben, maar ze liep te zweten alsof ze op een hete zomerdag door het gras wankelde. Ze had moeite overeind te blijven, laat staan te lopen, en ze had spiertrekkingen zoals ik ook had gehad op Dolforwyn nadat ik uit de zilveren kom had gedronken; maar Nimue liep naast haar, praatte tegen haar en ondersteunde haar. Maar vreemd genoeg trok zij haar ook weg uit de richting die ze wilde nemen. Diwrnachs donkere ruiters reden met ons op, een bewegende cirkel van Bloedschilden die in een losse, wijde cirkel over het eiland voortkroop, met ons groepje als middelpunt.

Ondanks haar duizeligheid was Ceinwyn nu bijna aan het rennen. Ze leek nauwelijks bij kennis te zijn en mummelde woorden die ik niet kon verstaan. Haar ogen stonden leeg. Nimue trok haar telkens naar een kant, zodat ze gedwongen was een schapenpaadje te volgen dat in noordelijke richting over de heuvel met die grijze stenen kronkelde, maar hoe dichter we bij die hoge, met mos begroeide rotsen kwamen, hoe meer tegenstand Ceinwyn bood, tot Nimue gedwongen was al haar pezige kracht aan te wenden om haar op dat smalle pad te houden. De voorkant van de kring donkere ruiters was al voorbij de steile heuvel, zodat die zich, net als wij, binnen hun cirkel bevond. Ceinwyn jammerde en protesteerde en begon naar Nimue's handen te slaan, maar Nimue liet haar niet los en trok haar verder, en al die tijd hielden Diwrnachs mannen gelijke pas met ons. Nimue wachtte tot het pad vlak bij de steile rotsen was, toen liet ze Ceinwyn eindelijk los. 'Naar de rotsen!' schreeuwde ze. 'Allemaal! Naar de rotsen! Rennen!'

Wij renden. Toen zag ik wat Nimue had gedaan. Diwrnach durfde ons niets te doen tot hij wist waar wij heengingen en als hij Ceinwyn naar die rotsige heuvel had zien lopen, zou hij de top beslist door een dozijn speerdragers bezet hebben laten houden en ons door de rest van zijn mannen hebben laten overmeesteren. Maar nu konden wij, dank zij Nimue's slimheid, dekking zoeken achter die steile rotsblokken, dezelfde rotsblokken die, als Ceinwyn gelijk had, de Ketel van Clyddno Eiddyn meer dan viereneenhalve eeuw tot schuilplaats hadden gediend.

'Rennen!' schreeuwde Nimue, en overal om ons heen werden de pony's opgezweept en begon de cirkel van donkere ruiters zich te sluiten.

'Rennen!' schreeuwde Nimue nogmaals.

Ik hielp Merlijn te dragen, Ceinwyn klauterde al over de rotsen heen en Galahad riep zijn mannen toe een plek tussen de rotsen te zoeken waar zij stand konden houden en hun speren konden gebruiken. Issa bleef bij mij, zijn speer gereed om elke donkere ruiter neer te halen die te dichtbij kwam. Gwilym en drie anderen namen Merlijn van ons over en droegen hem naar de voet van de rotsen, net op het moment dat twee Bloedschilden ons bereikten. Ze schreeuwden een uitdaging terwijl ze hun pony's schopten, maar ik sloeg de lange speer van de eerste man met mijn schild opzij, waarna ik mijn eigen speer als een knots in het rond zwaaide zodat de stalen punt de schedel van het dier kraakte. Het beest schreeuwde en viel opzij en Issa doorstak met zijn speer het onderlichaam van de ruiter, terwijl ik met mijn speer naar de tweede ruiter zwaaide. Zijn speerschacht kletterde tegen de mijne, toen was hij mij voorbij, maar het lukte me nog een handvol van zijn lange rafels te pakken te krijgen en daaraan trok ik hem achterwaarts van het kleine dier. Nog tijdens zijn val sloeg hij naar mij. Ik zette mijn laars op zijn keel, hief mijn speer en ramde die door zijn hart. Onder zijn rafelige tuniek zat een leren borstplaat, maar de speer gleed daar doorheen en plotseling verscheen er bloedig schuim in zijn zwarte baard.

'Terug!' riep Galahad ons toe, en Issa en ik gooiden onze schilden en speren naar de mannen die zich al op de heuveltop in veiligheid hadden weten te brengen en klauterden daarna zelf naar boven. Naast mij kwam een speer met een zwarte schacht op de rotsen terecht, toen werd mij een sterke hand toegestoken en zo kon ik mij ophijsen. Merlijn was precies eender over de rotsen heen naar boven gehesen en daarna plompverloren neergelegd midden op de top, waar zich een diepe, stenen kuil bevond, omringd door die enorme rotsblokken. Ceinwyn stond in die kuil als een bezetene in het grind te graven waarmee de holte was gevuld. Ze had overgegeven, maar leek niet te merken dat haar handen onder het braaksel en vol schrammen zaten van die kleine, koude steentjes.

De heuvel was prima te verdedigen. Onze vijanden konden de rotsen slechts op handen en voeten beklimmen, terwijl wij dekking vonden in de spleten tussen de rotsen op de top om met ze af te rekenen zodra zij zich vertoonden. Een paar probeerden ons te bereiken, en die mannen gilden het uit toen hun gezicht door onze zwaarden werd gekliefd. Er kwam een regen van speren op ons neer, maar we hielden onze schilden omhoog en de wapens vielen kletterend neer zonder schade aan te richten. Ik zette zes man in de grote kuil en zij gebruikten hun schilden om Merlijn, Nimue en Ceinwyn te beschermen terwijl de andere speerdragers de buitenste cirkel van rotsen op de heuveltop bewaakten. De Bloedschilden lieten hun pony's nu staan en probeerden nog een keer aan te vallen en heel even hadden we het druk met steken en zwaaien. Een van mijn mannen werd in die korte schermutseling aan zijn arm verwond door een speer, maar verder waren er geen gewonden, terwijl de donkere ruiters vier doden en zes gewonden meenamen naar de voet van de heuvel.

'Dat waren dan die schilden bekleed met de huid van een maagd,' zei ik tegen mijn mannen.

We wachtten op een volgende aanval, maar die bleef uit. In plaats daarvan kwam Diwrnach, alleen, te paard de helling op. 'Heer Derfel?' riep hij met die verraderlijk vriendelijke stem, en toen ik mijn gezicht liet zien, glimlachte hij me vreedzaam toe. 'Mijn prijs is omhooggegaan,' zei de koning. 'In ruil voor uw snelle dood verlang ik nu prinses Ceinwyn èn de Ketel. Want voor de Ketel bent u toch gekomen, is het niet?'

'Die Ketel behoort heel Brittannië toe, heer koning,' antwoordde ik.

'Ah! En u vindt mij onwaardig als bewaarder?' Hij schudde droevig het hoofd. 'Heer Derfel, u beledigt iemand zo gemakkelijk. Wat zei u ook al weer? Mijn hoofd in de latrine van uw slaven? Wat een armzalige fantasie heeft u. Die van mij daarentegen is onbegrensd.' Hij zweeg even en keek naar de lucht alsof hij schatte hoeveel daglicht ons nog restte.

'Heer Derfel, ik heb al niet zoveel krijgers,' ging hij op redelijke toon verder, 'en ik wil er niet nog meer kwijtraken door uw speren. Maar vroeg of laat zult u toch tussen die rotsen vandaan moeten komen en dan zal ik op u staan wachten, en terwijl ik wacht zal ik mijn verbeelding aan het werk zetten. Breng mijn groeten over aan prinses Ceinwyn, en vertel haar dat ik mij er heel erg op verheug haar beter te leren kennen.'

Hij hief zijn speer in een spottend saluut, en reed toen terug naar zijn donkere ruiters die de heuvel nu helemaal omsingeld hadden. Ik liet mij in de kuil midden op de heuvel zakken en zag dat wat we hier ook zouden vinden, het voor Merlijn te laat zou zijn; de dood was duidelijk van zijn gezicht af te lezen. Zijn mond hing open en zijn ogen stonden even leeg als de ruimte tussen de werelden. Zijn tanden klapperden als teken dat hij nog wel in leven was, maar dat leven hing nu aan een draadje dat op het punt stond af te breken. Nimue had Ceinwyns mes gepakt en was nu aan het steken en klauwen naar de steentjes waarmee de kuil was gevuld, en Ceinwyn zat uitgeput tegen een rots te rillen en naar Nimue te kijken. Ceinwyn was nu weer helemaal helder en ik hielp haar de viezigheid van haar handen te vegen, waarna ik haar wolvenvacht opzocht en die om haar heensloeg.

Ze trok haar handschoenen weer aan. 'Ik heb gedroomd,' fluisterde ze, 'en ik heb het einde gezien.'

'Ons einde?' vroeg ik geschrokken.

Ze schudde haar hoofd. 'Het einde van Ynys Mon. Derfel, er waren heel veel soldaten in Romeinse tunieken en borstplaten en bronzen helmen. Dichte rijen soldaten en de armen waarmee ze hun zwaard hanteerden, zaten tot de schouder onder het bloed, zó velen hadden zij gedood. Ze kwamen in een lange rij door de bossen, en doodden iedereen die ze daar aantroffen. Hun armen gingen maar op en neer, en alle vrouwen en kinderen probeerden te vluchten, alleen konden ze nergens heen en de soldaten omsingelden hen en hakten op ze in. Kleine kinderen, Derfel!'

'En de druïden?'

'Allemaal dood. Op drie na, en zij hebben de Ketel hier gebracht. Die kuil hadden ze er al voor gegraven, snap je, nog voor de Romeinen het water waren overgestoken, en ze begroeven hem hier, bedekten hem met stenen uit het meer, en daarna gooiden ze as over de stenen uit en legden het vuur er met hun blote handen bovenop, zodat de Romeinen zouden denken dat hier nooit iets verborgen kon zijn. En nadat ze dat allemaal gedaan hadden, liepen ze zingend het woud in om te sterven.'

Nimue liet een sissend geluid horen, en geschrokken draaide ik me om en zag dat ze een klein skelet had blootgelegd. Ze graaide tussen haar otterhuiden en haalde een leren zakje te voorschijn dat ze open trok om er twee gedroogde plantjes uit te halen. Er zaten puntige bladeren aan en kleine, bleekgouden bloemetjes en ik wist dat ze de dode beenderen gunstig wilde stemmen door ze affodil aan te bieden. 'Ze hebben daar een kind begraven,' legde Ceinwyn uit, 'de bewaakster van de Ketel, dochter van een van de drie druïden. Ze had kort haar en een armband van vossenhuid om haar pols, en ze hebben haar levend begraven zodat zij de Ketel kon bewaken tot wij hem zouden vinden.'

Nu de geest van de dode bewaakster van de Ketel tevreden was gesteld, trok Nimue de botten van het meisje weg en begon als een bezetene de kuil met behulp van haar mes dieper te maken, en ze beet mij toe haar daarbij te komen helpen. 'Graaf met je zwaard, Derfel!' beval ze me, en gehoorzaam stak ik de punt van Hywelbane in de kuil. Waar ik de Ketel vond.

Eerst was er slechts een glimp stoffig goud te zien, maar met een veeg van haar hand onthulde Nimue een zware, gouden rand. De Ketel was veel groter dan het gat dat wij hadden gemaakt, dus gaf ik Issa en nog een man opdracht te helpen het gat groter te maken. We schepten de stenen er met onze helmen uit, en werkten met een wanhopige haast, want Merlijns ziel legde flakkerend het laatste stukje van zijn lange leven af. Hijgend en huilend viel Nimue op de dicht opeengepakte stenen aan die vanuit het heilige meer Llyn Cerrig Bach hier naar boven waren gebracht.

'Hij is dood!' riep Ceinwyn uit. Ze zat naast Merlijn geknield.

'Hij is niet dood!' beet Nimue haar tussen opeengeklemde kaken toe, waarna ze de gouden rand met beide handen beetpakte en uit alle macht aan de Ketel begon te sjorren. Ik schoot haar te hulp, maar het leek onmogelijk dat we dat enorme vat met het gewicht van al die stenen in beweging zouden kunnen krijgen; maar op een of andere manier, met hulp van de goden, wisten we dat grote ding van goud en zilver uit het donkere gat te sjorren.

Zo bracht we de verloren Ketel van Clyddno Eiddyn weer in het licht.

Het was een grote schaal, zo breed als een man zijn handen uit elkaar kon brengen, en zo diep als het lemmet van een jachtmes. Hij was gemaakt van dik, ruw zilver, stond op drie korte, gouden pootjes en was rijkelijk versierd met goud. Aan de rand zaten drie gouden ringen waarmee hij boven een vuur gehangen kon worden. Het was de grootste Schat van Brittannië en wij haalden hem uit zijn graf, en gooiden de stenen eruit, en ik zag dat het goud waarmee hij versierd was krijgers voorstelde, en goden en herten. Maar we hadden geen tijd om de Ketel te bewonderen, want Nimue was wanhopig bezig de laatste stenen eruit te halen en terug in de kuil te leggen, waarna ze de zwarte bontjassen van Merlijns lichaam trok. 'Help me!' schreeuwde ze, en samen rolden we de oude man in de kuil en in de buik van de grote, zilveren schaal. Nimue schoof zijn benen binnen de gouden rand en legde een mantel over hem heen. Pas daarna leunde ze even tegen de rotsblokken. Het was ijzig koud, maar haar gezicht glom van het zweet.

'Hij is dood,' zei Ceinwyn met een klein, angstig stemmetje.

'Nee,' hield Nimue vermoeid vol, 'nee, hij is niet dood.'

'Hij was helemaal koud!' protesteerde Ceinwyn. 'Hij was koud en hij ademde niet meer.' Zij klemde zich aan mij vast en begon zacht te huilen. 'Hij is dood.'

'Hij leeft,' zei Nimue met hese stem.

Het was begonnen met regenen; een motregen, opgejaagd door de wind, die de stenen glibberig maakte en druppeltjes op onze bebloede speerpunten veroorzaakte. Merlijn lag toegedekt en bewegingloos in de Ketel, mijn mannen hielden over de grijze rotsen heen de vijand in de gaten, de donkere ruiters omsingelden ons en ik vroeg me af welke gekte ons naar deze ellendige plek in deze duistere en koude uithoek van Brittannië had gebracht.

'Wat doen we nu?' vroeg Galahad.

'Nu wachten we,' beet Nimue hem toe, 'nu wachten we alleen nog maar.'

De kou van die nacht zal ik nooit meer vergeten. De vorst toverde ijskristallen op de rotsen en als je een speerpunt aanraakte, bleef je eraan vastplakken. Het was zo bitter, bitter koud. Tegen de schemering veranderde de regen in sneeuw, maar toen werd het droog en ging ook de wind liggen en de wolken dreven weg naar het oosten zodat er een grote volle maan boven de zee te voorschijn kwam. Het was een onheilspellende volle maan; een grote, zilveren bal, zacht glanzend door wat dunne wolkjes heen, die hoog boven een zee van zwarte en zilveren golfjes dreven. De sterren hadden nog nooit zo helder geschenen. Bels strijdwagen schitterde recht boven ons, voor eeuwig achter het sterrenbeeld aan dat wij de forel noemden. De goden woonden tussen de sterren en ik zond door de koude lucht een gebed omhoog in de hoop dat het die verre, heldere vuren zou bereiken.

Sommigen van ons probeerden te slapen, een onrustige slaap van vermoeide, koude en angstige mensen. Onze vijanden, die de heuvel met hun speren hadden omsingeld, hadden vuren ontstoken. Op pony's werd brandhout voor de Bloedschilden aangevoerd en de vlammen laaiden hoog op en wierpen vonken omhoog in de heldere nachtlucht. In de holte van de Ketel, waar Merlijns in pelzen gewikkelde lichaam lag, was geen beweging te zien, maar wij hielden er om beurten de wacht terwijl we de ruiters bij hun vuren in de gaten hielden. Zo nu en dan vloog er een lange speer door de nacht, en de punt ervan schitterde even in het maanlicht voor het wapen zonder kwaad aan te richten op de stenen kletterde.

Wat ga je nu met de Ketel doen?' vroeg ik Nimue.

'Niets tot aan Samain,' zei ze op sombere toon. Ze lag in elkaar gekropen bij de bagagebundels die in de kuil boven op de heuvel waren gegooid, haar voeten rustend op de stenen die we zo wanhopig uit die kuil hadden geschept. 'Alles moet precies goed zijn, Derfel. De maan moet vol zijn, het weer moet goed zijn en alle dertien Schatten moeten bijeen zijn.'

'Vertel mij eens van die Schatten,' klonk Galahads stem van de andere kant van de kuil. Nimue spuugde. 'Zodat je ons kunt uitlachen, christen?' vroeg ze uitdagend.

Galahad glimlachte. 'Nimue, er zijn duizenden mensen die jullie uitlachen. Ze zeggen dat de goden dood zijn en dat we ons vertrouwen in de mensen moeten stellen. We zouden Arthur moeten volgen, zeggen ze, en zij beschouwen jullie zoektochten naar schalen en mantels en messen en hoorns evenzovele onzinnigheden die samen met Ynys Mon gestorven zijn. Hoeveel mannen, denk je, zouden de koningen van Brittannië je mee willen geven voor zo'n zoektocht?' Hij ging verzitten in een poging in deze koude nacht enig comfort te vinden. 'Niet één, Nimue, niet één, omdat ze jullie uitlachen. Het is allemaal te laat, zeggen ze. De Romeinen hebben alles veranderd, en verstandige mensen zeggen dat jullie Ketel even dood is als Ynys Trebes. De christenen zeggen dat jullie het werk van de duivel doen, maar deze christen, lieve Nimue, heeft zijn zwaard hierheen gebracht en daarvoor, lieve kind, kun je op z'n minst beleefd tegen me zijn.'

Nimue was er niet aan gewend terechtgewezen te worden, behalve dan misschien door Merlijn, en ze verstrakte bij Galahads milde berisping, maar toen ontspande ze zich. Ze trok Merlijns berenvel om haar schouders en boog zich naar voren. 'De Schatten,' vertelde ze, 'zijn ons nagelaten door de goden. Dat was lang geleden, toen de wereld alleen maar uit Brittannië bestond. Er waren geen andere landen; alleen Brittannië en een wijde zee die bedekt was door een dikke mist. Er waren twaalf stammen in Brittannië, twaalf koningen met twaalf paleizen en twaalf goden. Die goden liepen net als wij op aarde rond en een van hen, Bel, trouwde zelfs met een sterfelijke vrouw. Onze prinses hier' - ze gebaarde naar Ceinwyn, die even gespannen zat te luisteren als alle speerdragers - 'is een afstammelinge van dat huwelijk.'

Ze zweeg even toen er bij de cirkel van vuren een kreet klonk, maar die gil hield geen dreiging in en de stilte viel weer over de nacht terwijl Nimue verder vertelde. 'Maar andere goden, jaloers op de twaalf die Brittannië regeerden, daalden van de sterren af en probeerden Brittannië van de twaalf goden te stelen, en in die strijd kregen de twaalf stammen het zwaar te verduren. Met een zwaai van zijn speer kon een god wel honderd mensen ombrengen, en geen menselijk schild kon het zwaard van een god tegenhouden, dus schonken de twaalf goden, omdat zij zo van Brittannië hielden, de twaalf stammen twaalf Schatten. Elke Schat moest worden opgeborgen in een koninklijk paleis en de aanwezigheid van die Schat zou voorkomen dat de speren der goden op dat paleis, of op de mensen die daar woonden terecht zouden komen. Het waren geen kostbare voorwerpen. Als de twaalf goden ons prachtige dingen hadden gegeven, zouden de anderen goden dat gezien hebben, geraden hebben waar ze voor dienden en ze gestolen hebben. De twaalf geschenken waren dus heel gewone dingen: een zwaard, een mand, een hoorn, een strijdwagen, een halster, een mes, een slijpsteen, een jas met mouwen, een mantel, een schotel, een werpbord en een oorlogsring. Twaalf doodgewone dingen, en het enige wat de goden van ons vroegen, was dat wij de Twaalf Schatten zouden koesteren, ze veilig zouden opbergen en ze in ere zouden houden, en in ruil daarvoor zou elke stam, naast de bescherming die de Schatten boden, ze ook nog kunnen gebruiken om hun god aan te roepen. Dat mochten ze één keer per jaar doen, slechts één keer, maar die mogelijkheid gaf de stammen enige macht in die verschrikkelijke oorlog tussen de goden.'

Ze zweeg even en trok de pelzen dichter om haar magere schouders.

'Zo verkregen de stammen hun Schatten,' ging ze verder, 'maar omdat Bel zoveel van zijn aardse vrouw hield, schonk hij haar een dertiende Schat. Hij gaf haar de Ketel en vertelde haar dat ze, zodra ze oud begon te worden, de Ketel alleen maar hoefde te vullen met water, zich daarin moest baden, en dan zou ze weer jong opnieuw zijn. En zo kon ze, in al haar schoonheid, voor eeuwig bij Bel blijven. En de Ketel is, zoals jullie hebben gezien, prachtig; hij is van goud en zilver, mooier dan een mensenhand kan maken. De andere stammen zagen de Ketel en werden jaloers, en daarmee begonnen de oorlogen van Brittannië. De goden voerden oorlog in de hemel en de twaalf stammen streden op aarde, en een voor een werden de Schatten veroverd, of anders werden ze wel omgeruild voor speerdragers, en in hun woede daarover trokken de goden hun bescherming terug. De Ketel werd gestolen, Bels geliefde werd oud en stierf, en Bel sprak een vloek over ons uit. Die vloek was het bestaan van andere landen en andere volken, maar Bel beloofde ons dat als wij op Samain de twaalf Schatten van de twaalf stammen weer bij elkaar hadden en de juiste ceremoniën uitvoerden, en als we de dertiende Schat dan zouden vullen met het water dat niemand drinkt, maar waar geen mens zonder kan, dat de twaalf goden ons dan weer te hulp zouden komen.' Ze zweeg, haalde haar schouders op en keek Galahad aan. 'Alsjeblieft, christen,' zei ze, 'dat is waarvoor jij je zwaard hierheen hebt gebracht.'

Er volgde een lange stilte. Het maanlicht gleed over de rotsen, steeds dichter bij de kuil waar Merlijn lag.

'En je hebt alle twaalf Schatten?' vroeg Ceinwyn.

'De meeste,' antwoordde Nimue ontwijkend. 'Maar zelfs zonder die twaalf heeft de Ketel grote macht. Onmetelijke macht. Meer macht dan alle andere Schatten bij elkaar.' Ze keek Galahad over de kuil heen strijdlustig aan. 'En wat zul jij doen, christen, wanneer je die macht ziet?'

Galahad glimlachte. 'Ik zal je eraan herinneren dat ik mijn zwaard in dienst van jouw zoektocht heb gesteld,' zei hij zacht.

'Dat hebben we allemaal gedaan. Wij zijn de ridders van de Ketel,' zei Issa rustig, een dichterlijke uitdrukking die ik nooit van hem had verwacht, en de andere speerdragers glimlachten. Hun baarden zagen wit van de rijp, hun handen waren in repen stof en bont gewikkeld en ze keken hol uit hun ogen, maar zij hadden de Ketel gevonden en daar waren ze trots op, ook al zouden ze bij het aanbreken van de dag tegenover de Bloedschilden komen te staan en waren ze zeer waarschijnlijk allemaal ten dode opgeschreven. Ceinwyn zat onder mijn mantel van wolvenhuid tegen mij aangeleund. Ze wachtte tot Nimue sliep en hief toen haar gezicht naar mij op.

'Derfel,' zei ze met een zacht, bedroefd stemmetje, 'Merlijn is dood.'

'Ik weet het,' antwoordde ik, want ik had uit de buik van de Ketel geen levensteken meer van hem gehoord of gezien.

'Ik heb zijn gezicht en zijn handen gevoeld,' fluisterde ze, 'en ze waren ijskoud. Ik heb het lemmet van mijn mes voor zijn mond gehouden, maar er kwam geen wasem op. Hij is dood.'

Ik zei niets. Ik hield van Merlijn omdat hij mij als een vader behandeld had en ik kon niet echt geloven dat hij gestorven was op het moment van zijn overwinning, maar ik kon ook niet de hoop opbrengen dat ik hem nog in leven zou zien. 'We moeten hem hier maar begraven,' zei Ceinwyn zachtjes, 'in de Ketel.'

Weer zei ik niets. Haar hand vond de mijne. 'Wat kunnen we doen?' vroeg zij zich af.

Sterven, dacht ik, maar ik zei niets.

'Je laat me toch niet gevangennemen, hè?' fluisterde ze.

'Nooit,' antwoordde ik.

'Heer Derfel Cadarn,' zei ze, 'de dag dat ik jou ontmoette, was de mooiste van mijn hele leven,' en daarmee maakte ze mij aan het huilen, maar of het tranen van vreugde waren of van verdriet om alles wat ik met het komende ochtendgloren zou verliezen, weet ik niet. Ik zakte weg in een lichte slaap en droomde dat ik in een moeras in de val was gelopen en omsingeld was door donkere ruiters die op wonderbaarlijke manier in staat waren zich over het zompige land te bewegen, en ik merkte dat ik mijn schildarm niet omhoog kon brengen en ik zag een zwaard op mijn rechterschouder neerkomen en geschrokken werd ik wakker, tastend naar mijn speer, maar ik zag dat het Gwilym was die per ongeluk mijn schouder had aangeraakt toen hij op de rots klauterde om wacht te gaan lopen. 'Het spijt me, heer,' fluisterde hij. Ceinwyn lag in de kromming van mijn arm te slapen en Nimue lag aan mijn andere zij. Galahad, zijn blonde baard wit van de rijp, snurkte zacht en mijn andere speerdragers doezelden of lagen in diepe slaap verzonken. De maan stond nu bijna recht boven ons, haar licht scheen op de sterren die op de schilden van mijn mannen waren aangebracht en op de stenen opzij van de kuil die wij op de heuveltop hadden gegraven. De mist die voor het ronde gezicht van de maan had gehangen toen hij vlak boven de zee stond, was verdwenen en nu was de maan net een harde, heldere, koude schijf met randen zo scherp als van een pas geslagen munt. Ik herinnerde me vaag dat mijn moeder mij de naam van het mannetje in de maan verteld had, maar precies wist ik het niet meer. Mijn moeder was een Saksische, en ik had nog in haar buik gezeten toen zij bij een overval door Dumnoniërs gevangengenomen was. Er was mij verteld dat ze nog steeds leefde, ergens in Silurië, maar ik had haar niet meer gezien vanaf de dag dat de druïde Tanaburs mij uit haar armen had gerukt en geprobeerd had mij te doden in de executieput. Daarna had Merlijn zich over mij ontfermd, en ik was een Brittanniër geworden, een vriend van Arthur en de man die de Ster van Powys uit het paleis van haar broeder had meegenomen.

Wat een vreemd leven, dacht ik, en wat jammer dat er hier, op het heilige eiland van Brittannië, een voortijdig einde aan zou komen.

'Er is zeker geen kaas meer over?' vroeg Merlijn.

Ik staarde hem ongelovig aan, met het gevoel dat ik nog droomde.

'Die lichte kaas, Derfel,' drong hij aan, 'die zo kruimelt. Niet dat harde, donkergele spul. Die kan ik niet wegkrijgen.'

Hij stond rechtop in de kuil en keek mij ernstig aan, met de mantel die Nimue over zijn lichaam had gelegd als een shawl over zijn schouders geslagen.

'Meester?' zei ik zachtjes.

'Kaas, Derfel. Heb je me niet verstaan? Ik heb trek in kaas. We hadden kaas bij ons. Het zat in een linnen doek gewikkeld. En waar is mijn staf? Een mens kan niet eens even gaan liggen om een uiltje te knappen zonder dat zijn staf wordt gestolen. Bestaat er geen eerlijkheid meer in de wereld? Het is toch verschrikkelijk. Geen kaas, geen eerlijkheid en geen staf.'

'Meester!'

'Schreeuw niet zo, Derfel. Ik ben niet doof, ik heb alleen maar honger.'

'O, heer!'

Wat sta je nou te huilen! Ik haat tranen. Ik vraag alleen maar een stukje kaas en jij begint te huilen als een klein kind. Aha, daar ligt mijn staf. Mooi zo.' Hij griste zijn staf bij Nimue weg en gebruikte hem om uit de kuil te klauteren. De andere speerdragers waren nu allemaal wakker en zaten hem met open mond aan te kijken. Toen bewoog Nimue zich ook en ik hoorde Ceinwyn naar adem happen. 'Derfel,' zei Merlijn terwijl hij op zoek naar zijn kaas tussen onze bagage begon te rommelen, 'ik neem aan dat je ons weer in de penarie hebt gewerkt? We zijn omsingeld, is het niet?'

'Ja, heer.'

'En in de minderheid?'

'Ja, heer.'

'Allemensen, Derfel, allemensen. En jij noemt jezelf een krijgsheer?

Kaas! Hier is het. Ik wist dat we het bij ons hadden. Heerlijk.'

Ik wees met een trillende vinger naar de kuil. 'Heer, de Ketel.' Ik wilde weten of het wonder door de Ketel was bewerkstelligd, maar ik was zó verwonderd en opgelucht dat ik niets samenhangends uit kon brengen.

'En een mooie Ketel is het, Derfel. Ruim, diep, allemaal eigenschappen die goed vaatwerk hoort te hebben.' Hij beet een stuk kaas af. 'Ik ben uitgehongerd!' Hij nam nog een hap en ging toen op zijn gemak met zijn rug tegen een rotsblok zitten en keek ons allemaal stralend aan.

'In de minderheid en omsingeld! Nou, nou! En verder?' Hij propte het laatste stuk kaas in zijn mond en veegde de kruimels van zijn handen. Hij wierp Ceinwyn een speciale glimlach toe, en stak toen zijn arm uit naar Nimue. 'Alles goed?' vroeg hij.

'Alles goed,' zei ze bedaard terwijl zij zich in zijn arm nestelde. Zij was de enige die niet verbaasd leek te zijn bij zijn verschijning of zijn duidelijk goede gezondheid.

'Behalve dan dat we omsingeld zijn en in de minderheid!' zei hij spottend. Wat zullen we doen? Gewoonlijk kun je in een noodtoestand als deze het beste iemand offeren.' Hij keek verwachtingsvol de kring stomverbaasde mannen rond. Zijn gezicht had weer kleur en al zijn oude, ondeugende levenslust was terug. 'Derfel misschien?'

'Heer!' protesteerde Ceinwyn.

'Vrouwe! U niet! Nee, nee, nee, nee. U heeft reeds genoeg gedaan.'

'Geen offer, heer,' smeekte Ceinwyn.

Merlijn glimlachte. Nimue leek in zijn arm in slaap gevallen te zijn, maar voor de rest van ons was er geen sprake meer van slapen. Er kletterde een speer tegen de lagere rotsen en bij het horen van dat geluid stak Merlijn mij zijn staf toe. 'Derfel, klim naar de top en steek mijn staf in westelijke richting. Denk erom, naar het westen, niet naar het oosten. Probeer voor de verandering eens iets goed te doen, wil je? Als je wilt dat iets goed gedaan wordt, kun je het natuurlijk het beste zelf doen, maar ik wil Nimue niet wakker maken. Schiet op.'

Ik pakte de staf en klom omhoog tot het hoogste punt van de heuvel en daar volgde ik Merlijns instructies op en wees met de staf naar de zee in de verte.

'Niet zwaaien!' riep Merlijn mij van beneden toe. 'Wijzen! Voel zijn macht! Het is geen stok van een geitenhoeder, jongen, het is de staf van een druïde!'

Ik wees met de staf naar het westen. Diwrnachs donkere ruiters moeten de magie gevoeld hebben, want zijn eigen tovenaars begonnen opeens te krijsen en een groep speerdragers klauterde tegen de rotsen omhoog om hun wapens naar mij te werpen.

'Nu,' riep Merlijn terwijl de speren om mij heen vielen, 'geef hem macht, Derfel, geef hem macht!' Ik concentreerde me op de staf, maar eerlijk gezegd voelde ik niets bijzonders, maar Merlijn leek tevreden gesteld met mijn poging. 'Breng hem nu maar weer naar beneden,' riep hij, 'en rust even uit. We hebben morgenochtend nog een heel eind te gaan. Is er nog wat kaas? Ik zou een hele zak op kunnen!'

We lagen in de kou. Merlijn wilde niet over de Ketel praten, en ook niet over zijn ziekte, maar ik merkte de verandering in ons allemaal. We hadden weer hoop. We zouden blijven leven, en het was Ceinwyn die als eerste onze kans op redding zag. Ze stootte mij aan en wees naar de maan, en ik zag dat wat eerst een heldere schijf was geweest, nu nog maar vaag achter een lichte nimbus te zien was. Die nimbus zag eruit als een ring van bepoederde juwelen, zo hard en helder schitterden die kleine stipjes rondom de zilveren maan.

Merlijn had geen erg in de maan, hij had het nog steeds over kaas.

'In Dun Seilo was vroeger een vrouw die de heerlijkste zachte kaas maakte,' vertelde hij. 'Ze wikkelde hem, als ik me goed herinner, in brandnetelbladeren, waarna hij zes maanden in een houten kom moest rusten die doortrokken was met de urine van een ram. Urine van een ram! Sommige mensen houden er de idiootste ideeën op na, maar hoe dan ook, haar kaas was verrukkelijk.' Hij grinnikte. 'Haar arme man moest die urine inzamelen. Hoe hij dat deed? Dat heb ik hem nooit gevraagd. Misschien pakte hij die ram wel bij de horens en kietelde hij hem? Of misschien gebruikte hij er zijn eigen urine voor, zonder dat ooit aan haar te vertellen. Dat zou ik zelf gedaan hebben. Het wordt wat warmer, vinden jullie ook niet?'

De glinsterende nimbus voor de maan was verdwenen, het maanlicht werd nu verduisterd door een nevel, die op een zacht briesje uit het westen kwam aangedreven, en het was inderdaad warmer. De heldere sterren vervaagden, de kristallen op de rotsen smolten weg, en niemand van ons zat nog te rillen. We konden onze speerpunten weer aanraken. Er kwam een dikke mist opzetten.

'Natuurlijk beweren de Dumnoniërs dat hun kaas het lekkerste in heel Brittannië is,' zei Merlijn op ernstige toon, alsof we niets beters te doen hadden dan te luisteren naar een lezing over kaas, 'en ik geef toe, ze kan smaken, maar vaak is ze te hard. Ik herinner me nog dat Uther ooit eens een tand brak op een stuk kaas van een boerderij in de buurt van Lindinis. Glad in tweeën! De arme man heeft wekenlang pijn gehad. Hij durfde nooit een tand te laten trekken. Ik moest een toverspreuk maken, maar het is heel gek, tovenarij helpt niet bij tanden. Ogen, ja, darmen, lukt altijd, en soms zelfs hersenen, hoewel je die tegenwoordig niet zoveel in Brittannië aantreft. Maar tanden? Nooit. Als ik tijd heb, moet ik daar toch eens iets voor verzinnen. Let wel, ik ben dol op tanden trekken.' Hij grijnsde breeduit, zodat al zijn in prima staat verkerende tanden te zien waren. Arthur was ook gezegend met een volmaakt gebit, maar de rest van ons werd vaak geplaagd door tand-en kiespijn. Ik keek omhoog en zag dat de bovenste rotsen bijna waren verdwenen in de mist die met de minuut dikker werd. Het was een druïdenmist, ondoordringbaar en wit in het maanlicht, en hij legde zich als een dikke deken van damp over heel Ynys Mon heen.

'In Silurië,' zei Merlijn, 'geven ze je een schaal dunne drab en dat noemen ze dan kaas. Het is zo weerzinwekkend dat zelfs de muizen het niet lusten, maar ja, wat kun je anders verwachten van Silurië? Wilde je iets zeggen, Derfel? Je ziet er zo opgewonden uit.'

'Mist, heer,' zei ik.

'Wat een oplettend man ben je toch,' zei hij bewonderend. 'Wil je dan misschien de Ketel uit die kuil trekken? Het is tijd om op weg te gaan, Derfel, het is tijd dat we gaan.'

En dat deden we.