Deel Een
Het duistere pad
Vandaag heb ik aan de overledenen zitten denken.
Dit is de laatste dag van het oude jaar. Het struikgewas op de heuvel is bruin geworden, de olmen aan het andere eind van het dal hebben hun bladeren verloren en de winterslacht van ons vee is begonnen. Vanavond is het de avond van Allerzielen.
Vannacht zal het gordijn dat de doden van de levenden scheidt trillen, uit elkaar vallen en uiteindelijk oplossen. Vanavond zullen de doden de brug der zwaarden oversteken. Vanavond zullen de doden uit de onderwereld naar deze wereld komen, maar wij zullen hen niet zien. Zij zullen als schaduwen in de duisternis zijn, het gefluister van de wind in een windstille nacht, maar ze zullen er zijn.
Bisschop Sansum, de heilige die onze kleine groep monniken leidt, vindt deze gedachte belachelijk. De doden, zo zegt hij, hebben geen schaduwlichamen en zij kunnen ook geen zwaardbrug oversteken; zij bevinden zich in hun koude graven en wachten daar op de terugkeer van onze Heer Jezus Christus. Wij horen, zo zegt hij, onze doden te gedenken en voor hun onsterfelijke zielen te bidden, maar hun lichamen zijn verdwenen. Die zijn vergaan. Hun ogen zijn verteerd en hebben donkere gaten in hun schedels achtergelaten, de wormen hebben hun vlees verslonden en hun botten zijn beschimmeld. De heilige beweert bij hoog en bij laag dat de doden niet op Allerzielen de levenden komen lastigvallen, maar hij zorgt er wel voor dat er vannacht een brood naast de haard van het klooster zal liggen. Hij zal doen alsof dat per ongeluk is gebeurd, maar dat brood zal vanavond toch maar met een kan water naast het keukenvuur gezet worden. Ikzelf zal er nog meer bij zetten. Een beker mede en een stukje zalm. Dat is niet veel, maar het is het enige dat ik kan geven, en vannacht zal ik dat in de schaduwen naast de haard neerzetten, waarna ik naar mijn cel zal gaan om de doden te begroeten die naar dit kille gebouw op de kale heuvel zullen komen. Ik zal de doden bij hun naam noemen. Ceinwyn, Guinevere, Nimue, Merlijn, Lancelot, Galahad, Dian, Sagramor, de lijst zou twee vellen perkament kunnen vullen. Zo vele doden. Hun voetstappen zullen het stro op de vloer niet raken en de muizen, die in het rieten dak van het klooster wonen, niet verjagen. Maar zelfs bisschop Sansum weet dat onze katten een hoge rug zullen opzetten en vanuit de achterste hoekjes van de keuken zullen blazen als de schaduwen, die geen schaduwen zijn, naar onze vuren zullen komen en hen van hun kattenkwaad zullen afhouden.
Vandaag heb ik dus aan de doden zitten denken.
Ik ben nu oud, misschien wel zo oud als Merlijn was, maar bij lange na niet zo wijs als hij. Ik denk dat bisschop Sansum en ik de enige overlevenden uit die tijd zijn en alleen ik denk er met weemoed aan terug. Misschien dat er ook nog wel anderen in leven zijn. In Ierland misschien, of in de streken ten noorden van Lothian, maar dat weet ik niet zeker.
Wat ik wèl zeker weet is dit: als een van de anderen nog in leven is, zal hij zich, net als ik, niet in de duisternis van de komende nacht wagen. Alles waar we van hielden is kapot, alles wat we gemaakt hebben is vernietigd, en alles wat we gezaaid hebben is geoogst door de Saksers. Wij, Brittanniërs, houden krampachtig vast aan de westerse hooglanden en we praten over wraak, maar er is geen zwaard meer dat tegen de grote duisternis opgeheven zal worden. Er zijn momenten, de laatste tijd veel te vaak, dat ik alleen nog maar bij de doden wil zijn. Bisschop Sansum ziet wel iets in die wens en vertelt me dat het goed is dat ik ernaar verlang in de hemel aan Gods rechterhand te zitten, maar ik geloof niet dat ik in die hemel van de heilige zal komen. Ik heb te veel gezondigd en dus vrees ik de hel, maar tegen mijn geloof in hoop ik toch nog dat ik in plaats daarvan in de onderwereld terecht zal komen. Want daar, onder de appelbomen bij de vier torens van Annwn, wacht een tafel volgeladen met de heerlijkste spijzen, omringd door de schaduwlichamen van al mijn oude vrienden. Merlijn zal proberen de anderen iets af te troggelen, hun iets te leren of hen bespotten. Galahad zal staan te popelen om hem in de rede te vallen en Culhwch zal, verveeld als hij raakt door al dat gepraat, het grootste stuk vlees inpikken en denken dat niemand dat in de gaten heeft. En Ceinwyn zal er zijn. Lieve, mooie Ceinwyn, en zij zal vrede brengen in de chaos die Nimue heeft veroorzaakt. Maar ik adem nog steeds, ik leef nog terwijl al mijn vrienden feestvieren. En zolang ik nog leef zal ik de geschiedenis van Arthur opschrijven. Ik doe dat op verzoek van koningin Igraine, de jonge echtgenote van koning Brochvael van Powys, de beschermheer van ons kleine klooster. Igraine wilde alles weten wat ik mij nog van Arthur herinnerde, en dus ben ik begonnen die verhalen op te schrijven, maar bisschop Sansum is het daar niet mee eens. Volgens hem was Arthur de vijand van God, een kind van de duivel, en dus schrijf ik de verhalen in het Saksisch, wat de heilige niet kan lezen. Igraine en ik hebben de heilige verteld dat ik het evangelie van onze Heer Jezus Christus in de taal van de vijand opschrijf en misschien gelooft hij ons, of misschien beidt hij zijn tijd tot hij kan bewijzen dat wij de waarheid niet hebben gesproken en hij mij daarvoor kan straffen.
Ik schrijf elke dag. Igraine komt regelmatig naar het klooster om te bidden dat God haar schoot wil zegenen met een kind, en wanneer ze uitgebeden is, neemt ze de volle vellen mee, die ze door de klerk van Brochvaels rechtbank in het Brits laat vertalen. Ik vermoed dat ze het verhaal dan enigszins verandert, zodat Arthur méér lijkt op de Arthur die zij wil zien dan op de Arthur die hij werkelijk was. Maar misschien doet dat er ook niet toe, want wie zal die verhalen ooit lezen? Ik ben als een man die een muur van modder en klei opwerpt om een dreigende overstroming tegen te houden. De tijd dat geen enkel mens meer zal lezen. Dan zullen er alleen nog maar Saksers zijn.
Dus schrijf ik over de doden en maak zo mijn tijd vol tot het moment dat ik mij bij hen kan voegen; het moment dat broeder Derfel, een nederige monnik uit Dinnewrac, weer Heer Derfel Cadarn, Derfel de Machtige, Kampioen van Dumnonia en geliefde vriend van Arthur zal zijn.
Maar nu ben ik alleen nog maar een koude, oude monnik die met zijn enig overgebleven hand zijn herinneringen opschrijft. En vannacht is het Allerzielen en morgen begint een nieuw jaar. De winter komt. De dode bladeren liggen glimmend tegen de hagen aan, er scharrelen koperwieken in het stoppelveld, de meeuwen komen landinwaarts gevlogen en onder de volle maan zoeken de houtsnippen elkaars gezelschap. Dit is, volgens Igraine, een goede tijd om over oude dingen te schrijven en dus heeft ze me een nieuwe stapel vellen gebracht, een fles verse inkt en een bundel ganzenveren.
Vertel me over Arthur, zegt ze, over de held Arthur, onze laatste en enige hoop, onze koning die nooit koning was, de vijand van God en de schrik der Saksers. Vertel me van Arthur.
Een slagveld na afloop van het gevecht is een vreselijk iets. Wij hadden gewonnen, maar er was geen vreugde in ons hart, we waren slechts uitgeput en opgelucht. We zaten rillend bij onze vuren en probeerden niet te denken aan de geesten en demonen die ronddwaalden in het donker, tussen de doden van Lugg Vale. Er waren er onder ons die sliepen, maar niemand sliep rustig vanwege de nachtmerries die ons teisterden. Ik ontwaakte midden in de nacht, wakker geschrokken door de herinnering aan een speer die op een haar na mijn buik doorboord had. Issa had mij gered door de vijandelijke speer af te wenden met de rand van zijn schild, maar ik kon de gedachte aan wat er bijna was gebeurd niet van mij afzetten. Ik probeerde weer in slaap te komen, maar de herinnering aan die speer hield mij wakker, en dus stond ik maar op, rillend en vermoeid, en sloeg mijn mantel om me heen. Het dal werd verlicht door flakkerende vuren, en in het duister tussen de vuren in dreef een wolk van rook en nevel. Schimmige figuren leken zich door de rook te bewegen, maar ik kon niet zien of het geesten of levende wezens waren.
'Kun je niet slapen, Derfel?' sprak een stem vanuit de deuropening van het Romeinse gebouw waar het lichaam van koning Gorfyddyd lag. Ik draaide me om en zag dat het Arthur was, die naar mij stond te kijken. 'Nee, heer, ik kan niet slapen,' gaf ik toe. Hij liep voorzichtig tussen de slapende krijgers door. Hij was gekleed in een van die witte mantels die hij zo graag droeg, en in het flakkerende licht leek die mantel zelf wel licht te geven. Er zat geen modder op, geen bloed, en ik begreep dat hij die mantel veilig had opgeborgen om na de veldslag iets schoons te hebben om aan te trekken. De rest van ons had het niet kunnen schelen of we aan het einde poedelnaakt hadden moeten vechten, zolang we het maar overleefden, maar Arthur was altijd al kieskeurig. Hij was blootshoofds en op zijn haren was nog de moet te zien waar de helm zich om zijn schedel had geklemd.
'Ik slaap nooit goed na een veldslag,' zei hij, 'zeker een week lang niet. Maar daarna volgt een gezegende nachtrust.' Hij keek me glimlachend aan. 'Ik sta bij je in het krijt.'
'Nee, heer,' zei ik, hoewel hij in feite inderdaad bij mij in het krijt stond. Sagramor en ik hadden Lugg Vale die hele, lange dag weten te behouden, ondanks een grote overmacht van vijandelijke speerdragers, en Arthur was er niet in geslaagd ons te hulp te komen. Uiteindelijk was er toch redding komen opdagen, en daarmee een overwinning, maar van al Arthurs veldslagen was die in Lugg Vale het dichtst bij een nederlaag geweest. Tot het allerlaatste gevecht.
'Ik zal dat in elk geval nooit vergeten,' zei hij met grote genegenheid, 'ook al doe jij dat wel. Derfel, de tijd is gekomen om jou en je mannen rijk te maken.' Hij glimlachte, pakte mijn elleboog en voerde me mee naar een afgelegen plek, waar onze stemmen de onrustig slapende mannen, die dichter bij de rokende vuren lagen, niet zouden kunnen verstoren. De grond was vochtig en de regen vormde plassen in de littekens die Arthurs grote paarden in de aarde hadden geslagen. Ik vroeg me af of de paarden ook van een gevecht droomden, en daarna of de doden, pas aangekomen in de onderwereld, nog huiverden bij de gedachte aan het zwaard of de speer die hun zielen over de brug der zwaarden had gezonden. 'Ik neem aan dat Gundleus dood is?' onderbrak Arthur mijn gedachten.
'Morsdood, heer,' bevestigde ik zijn vraag. De koning van Silurië was eerder die avond omgekomen, maar ik had Arthur niet meer gezien nadat Nimue het leven uit haar vijand geperst had.
'Ik hoorde hem schreeuwen,' zei Arthur nuchter.
'Heel Brittannië moet hem hebben horen schreeuwen,' antwoordde ik even nuchter. Nimue had de duistere ziel van de koning stukje bij beetje vernietigd, terwijl ze haar wraak uitzong over de man die haar verkracht en een van haar ogen uitgestoken had.
'Dus Silurië heeft een koning nodig,' zei Arthur, en hij staarde voor zich uit door het lange smalle dal, tot waar de donkere vormen bewogen in de mist en de rook. De vlammen wierpen schaduwen op zijn glad geschoren gezicht, zodat hij er grimmig uitzag. Hij was niet knap, maar ook niet lelijk. Het was meer dat hij een opvallend gezicht had: lang, benig en krachtig. In rust was het een droevig gezicht, waaruit medeleven en bedachtzaamheid sprak, maar tijdens het spreken werd het verlevendigd door zijn enthousiasme en gulle glimlach. Hij was toen nog jong, net dertig jaar, en zijn kort geknipte haar vertoonde nog geen spoortje grijs. 'Kom.' Hij raakte mijn arm aan en gebaarde naar het dal.
'U wilt tussen de doden door lopen?' vroeg ik ontzet. Ik had liever gewacht tot het ochtendgloren de kwade geesten had verjaagd, vóór ik me buiten het beschermende licht van de kampvuren waagde.
'Wij hebben hen gedood, Derfel, jij en ik,' zei Arthur, 'dus zij zouden bang voor ons moeten zijn, denk je ook niet?' Hij was geen bijgelovig man, niet als de rest van ons, die behoefte had aan zegeningen, die amuletten verzamelde en die ieder moment op hun hoede was voor voortekenen die op gevaar wezen. Arthur bewoog zich als een blinde man door die geestenwereld. 'Kom,' zei hij en raakte mijn arm weer aan. Zo liepen we de duisternis in. Ze waren niet allemaal dood, de wezens die daar in de mist lagen, want sommige riepen jammerlijk om hulp. Maar Arthur, normaal gesproken de vriendelijkste man die er bestond, was doof voor die zwakke kreten. Hij dacht na over Brittannië.
'Morgen vertrek ik naar het zuiden,' zei hij, 'om Tewdric te spreken.'
Koning Tewdric van Gwent was onze bondgenoot, maar hij had geweigerd zijn mannen naar Lugg Vale te sturen, omdat hij geloofde dat een overwinning onmogelijk was. De koning stond nu bij ons in het krijt, want wij hadden de oorlog voor hem gewonnen, maar Arthur was er de man niet naar om wrok te koesteren. 'Ik wil Tewdric vragen zijn mannen naar het oosten te sturen om de Saksers te bestrijden,' ging Arthur verder, 'en ik stuur Sagramor daar ook heen. Daarmee hebben we de grens voor de winter veilig gesteld. Jouw mannen' - hij wierp mij een snelle glimlach toe - 'verdienen hun rust.'
Met die glimlach liet hij mij weten dat er geen rust zou zijn. 'Ze zullen alles doen wat u van hen vraagt,' antwoordde ik plichtsgetrouw. Ik liep een beetje stijf, op mijn hoede voor de rondcirkelende schaduwen, terwijl ik met mijn rechterhand het teken tegen het kwaad maakte. Sommige zielen, nog maar net uit hun lichamen gerukt, kunnen de ingang van de onderwereld niet vinden en dolen in plaats daarvan over de aarde rond op zoek naar hun oude lichamen en om wraak op hun moordenaars te nemen. Er waarden die nacht vele zielen in Lugg Vale rond. Ik was bang voor ze, maar Arthur leek nergens erg in te hebben en liep onbekommerd door het veld vol doden, terwijl hij met zijn hand zijn mantel optilde om te voorkomen dat de onderkant vies zou worden door het natte gras en de dikke modder.
'Ik wil jouw mannen in Silurië hebben,' zei hij beslist. 'Oengus Mac Airem zal het willen plunderen, en hij moet worden tegengehouden.'
Oengus was de Ierse koning van Demetia die tijdens de strijd was overgelopen, daarmee Arthur de zege bezorgend. Zijn beloning daarvoor was een aantal slaven en een deel van de rijkdom van Gundleus' koninkrijk. 'Hij kan honderd slaven nemen,' zei Arthur, 'en een derde van Gundleus' schatkist. Daar was hij het mee eens, maar hij zal wel proberen ons op te lichten.'
'Ik zal ervoor zorgen dat dat niet gebeurt, heer.'
'Nee, jij niet. Vind je het goed dat Galahad als bevelhebber met jouw mannen meegaat?'
Ik liet niets van mijn verbazing merken, maar knikte. 'Wat wilt u dan van mij?' vroeg ik.
'Silurië is een probleem,' ging Arthur verder zonder mijn vraag te beantwoorden. Hij bleef staan, en dacht na over Gundleus' koninkrijk.
'Het is slecht geregeerd, Derfel, slecht geregeerd.' Er sprak diepe weerzin uit zijn stem. Voor de rest van ons was een corrupte regering even gewoon als sneeuw in de winter of bloemen in de lente, maar Arthur vond het werkelijk afschuwelijk. Tegenwoordig denken wij aan Arthur als aan een krijgsheer, als de ridder in het glinsterende harnas die een legende rondom een zwaard veroorzaakte, maar hijzelf zou ongetwijfeld alleen maar herinnerd willen worden als een goed, eerlijk en rechtvaardig heerser. Het zwaard gaf hem de macht, maar hij gaf die macht aan de wet. 'Het is geen belangrijk koninkrijk,' ging hij verder, 'maar als we het niet goed doen zal het eindeloos problemen blijven geven.' Hij liep hardop te denken en probeerde elke hindernis te voorzien die er tussen deze nacht en zijn droom van een vredig en verenigd Brittannië lag. 'De ideale oplossing,' zei hij, 'zou zijn om het tussen Gwent en Powys te verdelen.'
'Waarom doet u dat dan niet?' vroeg ik.
'Omdat ik Silurië aan Lancelot heb beloofd,' zei hij op een toon die geen twijfel verried. Ik zei niets, maar raakte even het gevest van Hywelbane aan, opdat het ijzer mijn ziel tegen het kwaad van deze nacht zou beschermen. Ik keek in zuidelijke richting, waar de doden lagen aan de voet van een boomversperring waar mijn mannen die hele, lange dag met de vijand hadden gevochten.
Er hadden veel dappere mannen in dat gevecht meegedaan, maar Lancelot niet. In alle jaren waarin ik voor Arthur gevochten heb, en in alle jaren waarin ik Lancelot gekend heb, heb ik hem nog nooit in een schildlinie zien staan. Ik heb hem achter verslagen vluchtelingen aan zien gaan, ik heb hem gevangenen langs een opgewonden menigte zien leiden, maar ik heb hem nog nooit in de gevaarlijke, transpirerende, kletterende chaos van een schildlinie bezig gezien. Hij was de verbannen koning van Benoic, onttroond door de Frankische horden die uit Gallië opgedoken waren om zijn vaders rijk te vernietigen, maar voor zover ik weet heeft hij nog nooit een speer opgenomen tegen een Frankische krijgersbende. En toch wordt zijn moed door alle barden en minstreels door heel Brittannië bezongen. Lancelot, de koning zonder land, de held van honderden gevechten, het wrekende zwaard van de Brittanniërs, de knappe ridder der treurnis, een toonbeeld van volmaaktheid, en die hele reputatie is van begin tot eind gemaakt door liederen, en niet, voor zover ik weet, door zijn zwaard. Ik was zijn vijand, en hij de mijne, maar beiden waren we vrienden van Arthur en die vriendschap hield onze vijandschap in bedwang.
Arthur wist hoe ik over Lancelot dacht. Hij raakte mijn elleboog even aan, en samen liepen we in zuidelijke richting naar de doden onder de boomlinie. 'Lancelot is een vriend van Dumnonia,' ging hij verder, 'dus als Lancelot Silurië regeert, zullen we daar niets van te vrezen hebben. En als Lancelot met Ceinwyn trouwt, zal ook Powys hem steunen.'
Daar, het was gezegd, en nu werd mijn vijandigheid aangescherpt door woede, maar ik maakte geen enkele opmerking over Arthurs plan. Wat had ik kunnen zeggen? Ik was de zoon van een Saksische slavin, een jonge krijger met een troep mannen maar zonder land, en Ceinwyn was een prinses van Powys. Zij werd de Seren genoemd, de Ster, en zij schitterde in een somber land als een zonnestraal die in de modder scheen. Zij was met Arthur verloofd geweest, maar was hem kwijtgeraakt aan Guinevere, en dat had de oorlog veroorzaakt die zojuist was geëindigd in de slachting van Lugg Vale. En nu, om de lieve vrede, zou Ceinwyn met Lancelot, mijn vijand, moeten trouwen, terwijl ik, een niks, een niemendal, verliefd op haar was. Ik droeg haar speld en bewaarde haar beeltenis in mijn gedachten. Ik had zelfs beloofd haar te zullen beschermen, en zij had die belofte niet van de hand gewezen. Haar aanvaarding had mij de krankzinnige hoop gegeven dat mijn liefde voor haar niet hopeloos was, maar dat was het natuurlijk wel. Ceinwyn was een prinses en zij zou met een koning moeten trouwen, en ik was een als slaaf geboren speerdrager en zou trouwen met wie ik maar kon vinden.
Dus zei ik niets over mijn liefde voor Ceinwyn, en Arthur, die tijdens die nacht na zijn overwinning Brittannië verdeelde, vermoedde niets. Waarom zou hij ook? Als ik hem had bekend verliefd op Ceinwyn te zijn, zou hij dat gezien hebben als een even schandalige ambitie als van een boerenhaan die met een adelaar zou willen paren.
'Je kent Ceinwyn toch, hè?' vroeg hij.
'Ja, heer.'
'En zij mag jou graag,' zei hij, half vragend.
'Dat waag ik te veronderstellen,' antwoordde ik naar waarheid, denkend aan Ceinwyns bleke, zilverachtige schoonheid en walgend bij de gedachte dat die aan Lancelot geschonken zou worden. 'Ze mag mij zo graag,' ging ik verder, 'dat ze mij heeft verteld geen enthousiasme voor dit huwelijk te kunnen opbrengen.'
'Waarom niet?' vroeg Arthur. 'Ze heeft Lancelot nog nooit gezien. Derfel, ik verlang geen enthousiasme van haar, als ze maar gehoorzaamt.'
Ik aarzelde. Vóór de veldslag, toen Tewdric zo wanhopig een einde had willen maken aan de oorlog die zijn land dreigde te ruïneren, was ik op een vredesmissie naar Gorfyddyd gestuurd. Die missie was geen succes geweest, maar ik had met Ceinwyn kunnen praten en haar verteld over Arthurs hoop dat zij met Lancelot zou trouwen. Ze had dat idee niet direct afgewezen, maar was er ook niet blij mee geweest. Op dat moment geloofde natuurlijk niemand nog dat Arthur Ceinwyns vader zou kunnen verslaan, maar Ceinwyn had die ondenkbare mogelijkheid overwogen en mij gevraagd in het onwaarschijnlijke geval dat hij zou winnen, Arthur één enkele gunst te vragen. Ze wilde zijn bescherming, en ik, tot over mijn oren verliefd, vertaalde die vraag als een smeekbede om niet tegen haar zin tot een huwelijk gedwongen te worden. Ik vertelde Arthur nu dat ze om zijn bescherming had gesmeekt. 'Heer, zij is al te vaak uitgehuwelijkt,' voegde ik eraan toe, 'en te vaak teleurgesteld, en ik denk dat ze enige tijd met rust gelaten wil worden.'
'Enige tijd!' Arthur lachte. 'Die tijd heeft ze niet, Derfel. Ze is al bijna twintig! Ze kan niet ongetrouwd blijven! En trouwens, met wie zou ze anders kunnen trouwen?' Hij liep een paar passen verder. 'Ze heeft mijn bescherming,' zei hij, 'maar een betere bescherming dan haar aan Lancelot uit te huwelijken en op een troon te plaatsen kan ik haar toch niet geven? Maar hoe zit het met jou?' vroeg hij plotseling.
'Met mij, heer?' Heel even dacht ik dat hij zou voorstellen dat ik met Ceinwyn zou trouwen, en mijn hart sprong op.
'Je bent al bijna dertig,' zei hij, 'en het wordt tijd dat je trouwt. Daar zullen we het verder over hebben wanneer je terug bent in Dumnonia, maar op dit moment wil ik dat je naar Powys gaat.'
'Ik, heer? Naar Powys?' We hadden zojuist tegen het leger van Powys gevochten en het verslagen, en ik kon me niet voorstellen dat een vijandelijke krijger welkom zou zijn in Powys. Arthur pakte me bij de arm. 'Derfel, het belangrijkste in de komende weken is dat Cuneglas tot koning van Powys wordt uitgeroepen. Hij denkt dat niemand hem dat recht zal betwisten, maar ik wil er zeker van zijn. Ik wil één van mijn mannen in Caer Sws, als getuige van onze vriendschap. Dat is alles. Ik wil gewoon dat een eventuele concurrent weet dat hij het zowel tegen mij als tegen Cuneglas zal moeten opnemen. Als jij daar heen gaat en laat zien dat je zijn vriend bent, zal die boodschap voor iedereen duidelijk zijn.'
'Maar waarom stuurt u er dan geen honderd mannen heen?' vroeg ik.
'Omdat het dan lijkt alsof wij Cuneglas op de troon van Powys helpen. Dat wil ik niet. Ik heb hem nodig als vriend, en ik wil niet dat hij naar Powys terugkeert als een verslagen man. Trouwens, Derfel,' - hij glimlachte even - 'jij bent evenveel waard als honderd mannen. Dat heb je gisteren wel bewezen.'
Ik trok een gezicht, want zoals altijd werd ik verlegen door zo'n compliment. Als hij daar echter mee bedoelde dat ik de juiste man was om als Arthurs afgezant in Powys op te treden, was ik daar blij om, want dan zou ik weer dicht bij Ceinwyn zijn. Ik koesterde nog steeds de herinnering aan haar vingers op mijn hand, precies zoals ik de speld koesterde die zij mij zoveel jaren geleden gegeven had. Ze was nog niet met Lancelot getrouwd, hield ik mezelf voor, en het enige wat ik wilde was een kans om mijn onmogelijke hoop nieuw leven in te blazen. 'En als Cuneglas eenmaal als koning aanvaard is,' vroeg ik, 'wat moet ik dan?'
'Dan wacht je op mij,' zei Arthur. 'Zodra ik kan kom ik naar Powys, en wanneer we de vrede eenmaal hebben bevestigd en Lancelot veilig verloofd is, gaan we naar huis. En volgend jaar, mijn vriend, zullen we met het leger van Brittannië tegen de Saksers ten strijde trekken.' Hij sprak met een ongewoon genoegen over het voeren van een oorlog. Hij was een goed vechter, en hij genoot zelfs van de ongebreidelde opwinding die dit aan zijn gewoonlijk zo gevoelige ziel verschafte. Maar hij zocht nooit oorlog als er een vrede mogelijk was, want hij had geen vertrouwen in de onzekerheden van de strijd. Met diplomatie en tact zouden de binnendringende Saksers, die zich als ongedierte in westelijke richting over Brittannië verspreidden, niet kunnen worden tegengehouden. Arthur droomde van een goed geordend, rechtvaardig geregeerd, vredig Brittannië, en Saksers hoorden in die droom niet thuis.
'Trekken we in de lente op?' vroeg ik hem.
Wanneer de eerste blaadjes te voorschijn komen.'
'Dan zou ik u eerst nog om een gunst willen vragen.'
'Zeg het maar,' zei hij, blij dat ik iets terugwilde voor mijn hulp bij het behalen van de overwinning.
'Heer, ik wil met Merlijn mee,' zei ik.
Het duurde even voor hij antwoordde. Hij keek alleen maar naar de vochtige grond, naar een zwaard waarvan het blad bijna dubbelgebogen was. Ergens in het donker kreunde een man, schreeuwde iets en werd toen stil. 'De Ketel,' zei Arthur eindelijk met sombere stem.
'Ja, heer, de Ketel,' antwoordde ik. Merlijn was tijdens de slag naar ons toegekomen en had beide zijden gesmeekt de strijd te staken en hem te volgen op een zoektocht naar de Ketel van Clyddno Eiddyn. De Ketel was de grootste schat van Brittannië, een magisch geschenk van de oude goden, en hij was al eeuwen onvindbaar. Merlijn had zijn leven gewijd aan het bijeenbrengen van die schatten, en de Ketel was daarvan de belangrijkste. Als hij de Ketel kon vinden, had hij ons verteld, zou hij Brittannië terug kunnen geven aan haar eigen goden. Arthur schudde het hoofd. 'Denk je nu werkelijk dat de Ketel van Clyddno Eiddyn al die jaren verborgen is gebleven?' vroeg hij mij. Tijdens die jarenlange Romeinse bezetting? Derfel, die Ketel is mee naar Rome genomen, en omgesmolten tot spelden, sieraden of munten. Er is geen Ketel meer!'
'Volgens Merlijn wel, heer,' hield ik vol.
'Merlijn heeft te veel naar de verhalen van oude vrouwen geluisterd,'
zei Arthur kwaad. Weet je wel hoeveel mannen hij mee wil nemen op zijn zoektocht naar die Ketel?'
'Nee, heer.'
'Tachtig, heeft hij me verteld. Of honderd. Of, nog beter, tweehonderd! Hij wil niet eens zeggen waar die Ketel is, hij wil alleen maar dat ik hem een leger meegeef naar een of ander woest gebied. Misschien wel Ierland, of de wildernis. Nee!' Hij schopte naar het gebogen zwaard, prikte toen hard met een vinger in mijn schouder. 'Luister, Derfel. Volgend jaar heb ik elke speerdrager nodig die ik maar kan krijgen. We zullen de Saksers voor eens en altijd mores moeten leren, en ik kan geen tachtig man missen op zoek naar een Ketel die bijna vijfhonderd jaar geleden verdwenen is. Als Aelle's Saksers eenmaal zijn verslagen kun je aan die onzin meedoen als je dat per se wilt. Maar ik zeg je wel dat het onzin is. Er bestaat geen Ketel.' Hij draaide zich om en begon naar de vuren terug te lopen. Ik volgde hem, en hoewel ik hem had kunnen tegenspreken, wist ik dat ik hem nooit zou kunnen overtuigen, want hij zou iedere man die hij kon krijgen nodig hebben om de Saksers te kunnen verslaan. Hij zou niets doen dat zijn kansen op een overwinning in de lente zou kunnen verminderen. Hij glimlachte naar me alsof hij daarmee die botte weigering van mijn verzoek wilde verzachten. 'Als de Ketel bestaat,' zei hij, 'dan kan hij nog wel een jaartje verborgen blijven. Maar Derfel, intussen ben ik van plan jou rijk te maken. Je gaat met geld trouwen.' Hij gaf me een klap op mijn rug. 'Nog een laatste campagne, Derfel, nog één grote veldslag, en dan hebben we vrede. Echte vrede. Dan hebben we geen ketels meer nodig.' Hij klonk zó gelukkig. Die nacht, te midden van de doden, zag hij de vrede werkelijkheid worden. We liepen naar de vuren die waren ontstoken rondom het Romeinse gebouw, waarin Ceinwyns omgekomen vader, Gorfyddyd, lag. Arthur was die nacht werkelijk gelukkig, want hij zag zijn droom waarheid worden. En het leek allemaal zo gemakkelijk. Nog één oorlog, en daarna zou het voor eeuwig vrede zijn. Arthur was onze krijgsheer, de beste soldaat in heel Brittannië, en toch, tijdens die nacht na de slag, te midden van de schreeuwende zielen der gevallenen, was vrede het enige dat hij zich wenste. Gorfyddyds opvolger, Cuneglas van Powys, deelde Arthurs droom. Tewdric van Gwent was een bondgenoot, Lancelot zou het koninkrijk Silurië krijgen en samen met Arthurs Dumnonische leger zouden de verenigde koningen van Brittannië de binnenvallende Saksers verslaan. Mordred zou, onder Arthurs bescherming, als hij oud genoeg was de troon van Dumnonia bestijgen en Arthur zou zich terugtrekken om te genieten van de vrede en de welvaart die zijn zwaard Brittannië had geschonken.
Zo voorzag Arthur de gouden toekomst.
Maar hij had buiten Merlijn gerekend. Merlijn was ouder, wijzer en geraffineerder dan Arthur, en Merlijn was de Ketel op het spoor. Hij zou de Ketel vinden, en de macht daarvan zou zich als een gifwolk over Brittannië verspreiden.
Want het was de Ketel van Clyddno Eiddyn. Het was de Ketel die de dromen der mensen vernietigde.
En Arthur was, ondanks zijn praktische aard, een echte dromer. In Caer Sws bogen de takken der vruchtbomen door vanwege het rijpe zomerfruit. Ik was met koning Cuneglas en zijn verslagen leger naar het noorden getrokken, en was zodoende de enige Dumnoniër die aanwezig was bij de verbranding van het lichaam van koning Gorfyddyd op de top van Dolforwyn. Ik zag de vlammen hoog oplaaien in het donker toen zijn ziel de brug der zwaarden overstak naar zijn schaduwlichaam in de onderwereld. Om de brandstapel heen stond een dubbele rij Powysische speerdragers, die met brandende toortsen in de hand het klaaglied van Beli Mawr zongen. Zij zongen lang en het geluid van hun stemmen weergalmde als een geestenkoor tussen de omringende heuvels. Er heerste veel verdriet in Caer Sws. Zovelen in het land waren weduwe of wees geworden, en op de ochtend dat de oude koning werd verbrand, en er nog steeds rookwolken van zijn brandstapel naar de noordelijke bergen wegdreven, kwam daar nog meer verdriet bij door het nieuws van de val van Ratae. Ratae was een groot fort aan de oostgrens van Powys, maar Arthur had het aan de Saksers uitgeleverd als prijs voor hun afzijdigheid terwijl hij tegen Gorfyddyd streed. Niemand in Powys wist van Arthurs verraad en ik vertelde het ze niet. Ik kreeg Ceinwyn drie dagen lang niet te zien, want dat waren de dagen dat zij rouwde om Gorfyddyd, en geen van de vrouwen was aanwezig bij de brandstapel. In plaats daarvan kleedden de vrouwen aan het hof van Powys zich in zwarte wol en werden zij in de vrouwenvertrekken opgesloten. Er werd daar geen muziek gemaakt, en ze kregen alleen water te drinken en aten droog brood en dunne haverpap. Buiten het paleis verzamelden zich de krijgers van Powys voor de ambtsaanvaarding van de nieuwe koning en ik, gehoorzaam aan Arthurs bevelen, probeerde er achter te komen of er iemand was die Cuneglas' recht op de troon zou willen betwisten, maar ik hoorde niets over enige oppositie. Aan het einde van die drie dagen werd de deur naar de vrouwenvertrekken geopend. Er verscheen een dienstmaagd in de deuropening, die wijnruit op de drempel en de treden naar de vertrekken strooide. Even later kwam er een grote rookwolk door de open deur naar buiten drijven en wisten wij dat de vrouwen de huwelijksmatras en het beddengoed van de oude koning verbrandden. De rook kringelde door de deuren en ramen van het paleis naar buiten en pas toen die rook was opgelost, kwam Helledd, nu koningin van Powys, naar voren en knielde voor haar echtgenoot, de koning van Powys, neer. Toen Cuneglas haar omhooghielp, vertoonde haar kleed van wit linnen moddervlekken op de plekken waar zij had geknield. Hij kuste haar, en leidde haar vervolgens terug naar de vrouwenvertrekken. De in een zwarte mantel gehulde hoofddruïde van Powys, Iorweth, volgde de koning naar binnen, terwijl langs de houten wanden van het paleis de in ijzer en leer geklede overlevende soldaten van Powys toekeken en afwachtten. Zij wachtten, terwijl een kinderkoor het liefdesduet van Gwydion en Aranrhod zong, het lied van Rhiannon, en daarna alle coupletten van Gofannons Mars naar Caer Idion. Pas nadat het laatste lied was gezongen verscheen Iorweth in de deuropening, nu in het wit gekleed met in zijn hand een zwarte staf waaraan een takje mistletoe hing, en verklaarde dat de dagen van rouw voorbij waren. De krijgers juichten en verbraken de rangen om hun eigen vrouw op te zoeken. Morgen zou Cuneglas op de top van Dolforwyn tot koning worden uitgeroepen en als wie dan ook hem het recht om Powys te mogen regeren wilde betwisten, zou hij tijdens die ceremonie daarvoor de kans krijgen. Het zou ook de eerste keer na de veldslag zijn dat ik Cuneglas weer zou zien. De volgende dag had ik alleen maar oog voor Ceinwyn, terwijl Iorweth het ritueel van de troonsbestijging afwerkte. Zij stond naar haar broeder te kijken en ik keek naar haar, vol verwondering dat een vrouw zó mooi kon zijn. Ik ben nu oud, dus misschien dat mijn oude-mannengeheugen de schoonheid van prinses Ceinwyn overdrijft, maar dat geloof ik eigenlijk niet. Ze werd niet voor niets de Seren, de Ster, genoemd. Ze had een gemiddelde lengte, maar was zeer tenger gebouwd en dat slanke figuurtje gaf haar iets breekbaars, hoewel ik later ontdekte dat die breekbaarheid slechts schijn was, want Ceinwyn had bovenal een ijzeren wil. Haar haar was, net als het mijne, blond, alleen had dat van haar de tint van bleek goud en zonlicht, terwijl dat van mij meer de kleur van vuil stro had. Haar ogen waren blauw, haar houding was bezadigd en haar gezichtje was zo zoet als honing in een honingraat. Die dag was ze gekleed in een kleed van blauw linnen, afgezet met het zwartgevlekte bont van winterhermelijn, dezelfde japon die zij gedragen had toen ze mijn hand had aangeraakt en mijn belofte had aanvaard. Een keer kreeg zij mij in het oog en ze glimlachte ernstig, en ik zweer dat mijn hart even ophield met kloppen.
De ceremonie van het koningschap verschilde in Powys niet veel van onze eigen gebruiken. Cuneglas werd de stenen cirkel van Dolforwyn rondgeleid, hij kreeg de symbolen van het koningschap overhandigd, en daarna verklaarde een krijger hem tot koning en daagde iedereen uit tegen die verklaring in beroep te gaan. Zijn uitdaging bleef onbeantwoord. De as van de grote brandstapel buiten de cirkel rookte nog, als teken dat er een koning was gestorven, maar de stilte rondom de stenen was het bewijs dat er een nieuwe koning aan het bewind was gekomen. Vervolgens werden er geschenken voor Cuneglas aangedragen. Ik wist dat Arthur zelf zijn eigen geschenken zou komen brengen, maar hij had mij Gorfyddyds oorlogszwaard gegeven dat op het slagveld was gevonden, en dat gaf ik nu terug aan Gorfyddyds zoon als bewijs van Dumnonia's verlangen naar vrede met Powys. Na de troonsbestijging was er een feestmaal in de grote zaal op de top van Dolforwyn. Het was een karig feestmaal; er was meer mede en bier dan eten, maar het gaf Cuneglas de gelegenheid zijn krijgers te vertellen wat hij hoopte met zijn regering.
Eerst sprak hij over de oorlog die zojuist was afgelopen. Hij noemde de namen van de gevallenen van Lugg Vale, en beloofde zijn mannen dat die soldaten niet tevergeefs waren gestorven. Wat zij bereikt hebben,' zei hij, 'is vrede tussen Brittanniërs. Vrede tussen Powys en Dumnonia.' Dat veroorzaakte enig gegrom onder de krijgers, maar Cuneglas legde hen met een opgeheven hand het zwijgen op. 'Onze vijand,' zei hij, en zijn stem was plotseling keihard, 'is niet Dumnonia. Onze vijand is de Sakser!' Hij zweeg even, en deze keer gromde er niemand afkeurend. Zij wachtten slechts zwijgend en keken naar hun nieuwe koning, die dan misschien geen groot krijger was, maar wel een goed en eerlijk mens. Dat was duidelijk af te lezen van het ronde, onschuldige, jonge gezicht dat hij tevergeefs enige waardigheid poogde te geven door een lange snor te laten groeien die in twee vlechten tot op zijn borst hing. Hij mocht dan geen krijgsheer zijn, maar hij was slim genoeg om te weten dat hij deze krijgers de mogelijkheid van een oorlog zou moeten bieden, want alleen met een oorlog kon een man glorie en rijkdommen vergaren. Hij beloofde hun dat Ratae terug veroverd zou worden en dat de Saksers gestraft zouden worden voor de gruwelen die zij de inwoners van die stad hadden aangedaan. Lloegyr, het verloren land, zou van de Saksers terug veroverd worden en Powys, ooit het machtigste van alle vorstendommen van Brittannië, zou zich weer uitstrekken van de bergen tot aan de Germaanse Zee. De Romeinse steden zouden worden herbouwd, de muren zouden weer worden opgetrokken en de wegen zouden worden gerepareerd. Er wachtte iedere krijger van Powys land, buit en Saksische slaven in overvloed. Zij applaudisseerden bij dat vooruitzicht, want Cuneglas bood zijn hoofdlieden de beloning die zulke mannen van hun koning verwachtten. 'Maar,' ging hij verder nadat hij ze weer met zijn hand tot stilte had gemaand, 'de rijkdom van Lloegyr zal niet door Powys alleen terug veroverd kunnen worden. Deze keer zullen we,' zo waarschuwde hij zijn volgelingen, 'naast de mannen van Gwent en de speerdragers van Dumnonia optrekken. Zij waren vijanden van mijn vader, maar zij zijn mijn vrienden en dat is de reden waarom heer Derfel hier is.' Hij glimlachte naar mij. 'En dat is ook de reden,' ging hij verder, 'dat tijdens de volgende volle maan, mijn lieve zuster haar hand aan Lancelot zal schenken. Zij zal als koningin over Silurië regeren en de mannen van dat land zullen samen met ons, en met Arthur en Tewdric, optrekken om het land van de Saksers te zuiveren. Wij zullen onze ware vijand vernietigen. Wij zullen de Saksers vernietigen!'
Deze keer werd er volop gejuicht. Hij had hen voor zich gewonnen. Hij had hun de rijkdommen en de macht van het oude Brittannië aangeboden en zij klapten in de handen en stampten met hun voeten om hun goedkeuring kenbaar te maken. Cuneglas bleef even staan wachten, liet ze hun gang gaan. Toen ging hij zitten en glimlachte mij toe alsof hij daarmee wilde zeggen dat hij wel wist hoe Arthur zou denken over wat hij zojuist had gezegd.
Ik bleef niet op Dolforwyn voor het drinkgelag dat de hele nacht zou doorgaan, maar liep in plaats daarvan achter de ossenwagen, waarin koningin Helledd, haar twee tantes en Ceinwyn zaten, terug naar Caer Sws. De koninklijke dames wilden met zonsondergang terug zijn in Caer Sws en ik ging met ze mee, niet omdat ik me niet welkom voelde tussen Cuneglas' mannen, maar omdat ik nog geen kans had gezien met Ceinwyn te spreken. Dus sloot ik mij, als een verliefd kalf, aan bij het kleine escorte dat de wagen naar huis begeleidde. Omdat ik indruk op Ceinwyn wilde maken had ik me die dag met zorg gekleed, en dus mijn maliënkolder extra opgepoetst, de modder van mijn laarzen en mantel geboend en daarna mijn lange, blonde haar gevlochten tot een vlecht die op mijn rug hing. Als teken van mijn trouw aan haar droeg ik haar speld op mijn mantel.
Ik verwachtte dat ze niets met mij te maken wilde hebben, want tijdens die lange wandeling terug naar Caer Sws zat zij in de wagen en keek steeds langs mij heen, maar eindelijk, toen we een bocht omgingen en het fort in zicht kwam, draaide zij zich om en liet zich van de wagen zakken om naast de weg op mij te wachten. De speerdragers van het escorte gingen opzij om mij naast haar te laten lopen. Ze glimlachte bij het zien van de speld, maar zei er niets over. 'Heer Derfel,' zei ze in plaats daarvan, 'wij vroegen ons af wat u hierheen heeft gebracht.'
'Vrouwe,' antwoordde ik, 'Arthur wilde graag dat er een Dumnoniër aanwezig zou zijn bij de troonsbestijging van uw broeder.'
'Of wilde Arthur er zeker van zijn dat hij inderdaad de troon zou bestijgen?' vroeg ze geslepen.
'Dat ook,' gaf ik toe.
Ze haalde haar schouders op. 'Er is hier niemand anders die koning zou kunnen worden. Daar heeft mijn vader wel voor gezorgd. Er was een hoofdman, een zekere Valerin, die Cuneglas het koningschap betwist zou kunnen hebben, maar het schijnt dat Valerin op het slagveld is omgekomen.'
'Inderdaad, vrouwe,' zei ik, maar ik vertelde haar niet dat ik degene was geweest die Valerin in een man tegen man gevecht bij de doorwaadbare plaats in Lugg Vale had gedood. 'Hij was een moedig man, evenals uw vader. Het spijt me voor u dat hij dood is.'
Zwijgend liep ze verder, terwijl Helledd, koningin van Powys, ons vanuit de ossenwagen argwanend in de gaten hield. 'Mijn vader,' zei Ceinwyn na een tijdje, 'was een verbitterd mens. Maar voor mij is hij altijd goed geweest.' Ze klonk bedroefd, maar ze stortte geen enkele traan. Ze had geen tranen meer over, en nu was haar broer koning en haarzelf stond een nieuwe toekomst te wachten. Ze trok haar rokken iets omhoog om te voorkomen dat ze door een plas zouden slepen. Het had de avond tevoren geregend en de wolken in het westen voorspelden nog meer regen. 'Dus Arthur is op weg hierheen?' vroeg ze.
'Hij kan elke dag arriveren, vrouwe.'
'En hij brengt Lancelot mee?' vroeg ze.
'Dat denk ik wel.'
Ze trok een gezicht. 'Heer Derfel, de laatste keer dat wij elkaar spraken, zou ik met Gundleus gaan trouwen. Nu wordt het Lancelot. De ene koning na de andere.'
'Inderdaad, vrouwe,' zei ik. Het was een antwoord dat nergens op sloeg, maar ik had plotseling last van de verrukkelijke nervositeit die een verliefde jongeling onzinnige dingen laat uitkramen. Het enige dat ik steeds had gewild, was bij Ceinwyn zijn, en nu ik eindelijk naast haar liep, wist ik niet wat ik moest zeggen.
'En ik word dus koningin van Silurië,' zei Ceinwyn zonder enig enthousiasme over dat vooruitzicht. Ze bleef staan en gebaarde naar het brede dal van de Severn, beneden ons. 'Even voorbij Dolforwyn,' vertelde ze, 'bevindt zich een kleine, verborgen vallei met een huis en een paar appelbomen. Toen ik nog een klein meisje was, dacht ik dat de onderwereld zoiets moest zijn als die vallei; een kleine, veilige ruimte waar ik kon leven, gelukkig zijn en kinderen krijgen.' Ze lachte om zichzelf en liep weer verder. 'In heel Brittannië zijn er ongetwijfeld meisjes die ervan dromen met Lancelot te mogen trouwen en koningin in een paleis te mogen worden, en het enige waar ik naar verlang is een kleine vallei met appelbomen.'
'Vrouwe,' zei ik, de moed bijeenrapend om haar te zeggen wat ik werkelijk wilde zeggen, maar zij wist meteen wat ik van plan was en raakte mijn arm aan om mij het zwijgen op te leggen.
'Heer Derfel, ik moet mijn plicht doen,' zei ze waarschuwend.
'U heeft mijn belofte,' flapte ik eruit. Dat kwam het dichtst bij de liefdesverklaring die ik had willen afleggen.
'Dat weet ik,' zei ze ernstig, 'en u bent mijn vriend, nietwaar?'
Ik wilde veel méér zijn dan een vriend, maar ik knikte. 'Ik ben uw vriend, vrouwe.'
'Dan zal ik u vertellen wat ik tegen mijn broeder heb gezegd.' Haar blauwe ogen keken mij diep-ernstig aan. 'Ik weet niet of ik wel met Lancelot wil trouwen, maar ik heb Cuneglas beloofd dat ik bereid ben hem te ontmoeten voor ik een besluit neem. Dat is het minste wat ik kan doen, maar of ik inderdaad met hem zal trouwen, weet ik nog niet.'
Ze liep even zwijgend verder en ik voelde dat zij zich afvroeg of ze me nóg iets zou vertellen. Uiteindelijk besloot ze mij in vertrouwen te nemen. 'Nadat wij elkaar voor het laatst zagen,' ging ze verder, 'ben ik in Maesmwyr bij een priesteres geweest, die me naar de droomgrot bracht en me daar op een bed van schedels heeft laten slapen. Ik wilde weten wat er met mij zou gebeuren, snap je, maar ik herinner me helemaal niets van een droom. Toen ik echter ontwaakte, zei de priesteres dat de volgende man die met mij zou willen trouwen, in plaats van met mij met een dode zou trouwen.' Ze keek mij aan. 'Snapt u er iets van?'
'Niets, vrouwe,' antwoordde ik en ik raakte even Hywelbane's gevest aan. Wilde ze mij waarschuwen? Wij hadden nooit over liefde gesproken, maar ze moet mijn verlangen gevoeld hebben.
'Ik snapte er ook niets van,' gaf ze toe, 'dus heb ik Iorweth gevraagd wat die voorspelling betekende en hij vertelde me dat ik me geen zorgen meer moest maken. Hij zei dat de priesteres in raadsels sprak omdat ze niets verstandigs te melden had. Wat ik denk, is dat ik eigenlijk helemaal niet zou moeten trouwen, maar ik weet het niet zeker. Eén ding weet ik wel zeker, heer Derfel. Ik zal niet zomaar met iemand trouwen.'
'U weet twéé dingen, vrouwe,' zei ik. 'U weet ook dat Ik mijn beloftes hou.'
'Dat weet ik ook,' zei ze, en toen glimlachte ze weer naar me. 'Ik ben blij dat u hier bent, heer Derfel.' En met die woorden holde ze voor me uit en klom weer in de wagen, mij achterlatend met haar raadsel, waarop ik geen antwoord kon bedenken dat mijn ziel rust kon geven. Drie dagen later arriveerde Arthur in Caer Sws. Hij werd vergezeld door twintig ruiters en honderd speerdragers. Hij had barden en harpspelers bij zich. Hij had Merlijn bij zich, en Nimue en geschenken van goud die hij van de doden in Lugg Vale had afgenomen. En hij had Guinevere en Lancelot bij zich.
Ik kreunde zacht toen ik Guinevere zag. We hadden de overwinning behaald en vrede gesloten, maar toch vond ik het wreed van Arthur om de vrouw voor wie hij Ceinwyn in de steek gelaten had, hierheen te brengen. Guinevere had er echter op gestaan haar echtgenoot te vergezellen en dus arriveerde zij in Caer Sws gezeten in een ossenwagen die bekleed was met bont en geverfd linnen, en versierd met groene takjes als symbool van de vrede. Koningin Elaine, Lancelots moeder, reed ook in de wagen met Guinevere, maar het was Guinevere, en niet de koningin, die alle aandacht voor zich opeiste. Ze stond rechtop terwijl de wagen langzaam door de poort van Caer Sws rolde en bleef staan tot de ossen haar voor de deur van Cuneglas' paleis hadden gebracht, waar zij eens een ongewenste bannelinge was geweest en waar ze nu als overwinnaar terugkeerde. Ze droeg een gewaad van goudgeverfd linnen, om haar oren en polsen hing goud, en haar springerige rode haar werd bijeengehouden door een gouden diadeem. Ze was zwanger, maar haar zwangerschap was onder het kostbare gouden linnen niet te zien. Ze zag eruit als een godin.
En zoals Guinevere eruitzag als een godin, zo reed Lancelot Caer Sws binnen als een god. Veel mensen hielden hem voor Arthur, zo schitterend zag hij eruit op een wit paard, waarover een wit linnen laken was gehangen, dat versierd was met kleine, gouden sterretjes. Hij droeg zijn witgelakte schubbenharnas, zijn zwaard stak in een witte schede en een lange witte mantel, afgezet met rood, hing over zijn schouders. Zijn donkere, knappe gezicht werd omlijst door de gouden randen van zijn helm, die nu getooid was met een paar gespreide zwanenvleugels in plaats van de vleugels van een zeearend, zoals hij in Ynys Trebes gedragen had. De mensen hielden hun adem in toen ze hem zagen, en het ging als een lopend vuurtje door de menigte dat dit niet Arthur was, maar koning Lancelot, de tragische held van het verloren koninkrijk Benoic, en de man die met hun eigen prinses Ceinwyn zou trouwen. Toen ik hem zag, zonk de moed mij in de schoenen, want ik vreesde dat Ceinwyn verblind zou worden door zijn schoonheid. De menigte had nauwelijks aandacht voor Arthur, die een leren hemd droeg met daaroverheen een witte mantel en zich ongemakkelijk leek te voelen bij 2ijn aankomst in Caer Sws.
Die avond werd er een feestmaal aangericht. Ik betwijfel of Cuneglas wel zo blij geweest kan zijn met de komst van Guinevere, maar hij was een geduldige, verstandige man die, in tegenstelling tot zijn vader, niet overal een belediging in zag, en dus behandelde hij Guinevere als een koningin. Hij schonk haar wijn in, reikte haar eten aan en boog zich naar haar toe om met haar te praten. Arthur, aan Guinevere's andere zijde, straalde van genoegen. Hij zag er altijd gelukkig uit wanneer hij bij zijn Guinevere was, en het moet hem bijzonder veel plezier gedaan hebben te zien dat zij met zoveel egards behandeld werd in dezelfde zaal waar hij haar de eerste keer tussen het mindere volk achterin de menigte had zien staan.
Arthur schonk zijn meeste aandacht aan Ceinwyn. Iedereen in de zaal wist hoe hij haar ooit had laten zitten en hoe hij hun huwelijkscontract verbroken had door met Guinevere te trouwen, en veel mannen van Powys hadden gezworen Arthur deze belediging nooit te zullen vergeven. Maar Ceinwyn vergaf hem en zij liet die vergeving duidelijk merken. Ze glimlachte naar hem, legde een hand op zijn arm en boog zich naar hem toe, en later gedurende het feest, toen de oude vijandigheden met mede waren weggespoeld, nam koning Cuneglas zowel de hand van Arthur als van zijn zus en legde die in zijn handen op elkaar en iedereen in de zaal juichte bij het zien van dat vredesgebaar. Een oude belediging was uitgewist.
Een moment later nam Arthur, ook met een symbolisch gebaar, Ceinwyns hand en leidde hij haar naar de lege stoel naast Lancelot. Weer werd er gejuicht. Ik zat met een ondoorgrondelijk gezicht toe te kijken hoe Lancelot opstond om Ceinwyn in ontvangst te nemen, en daarna naast haar plaatsnam en haar een beker wijn inschonk. Hij nam een zware, gouden armband van zijn pols en bood haar die aan, en hoewel Ceinwyn dat royale geschenk diverse keren weigerde, schoof ze hem uiteindelijk toch aan haar arm, waar het goud glinsterde in het kaarslicht. De krijgers in de zaal eisten de armband te mogen zien, en Ceinwyn hief schuchter haar arm op om hun de zware band te laten zien. Ik was de enige die niet meejuichte. Ik zat daar maar terwijl het geluid om mij heen steeds heviger werd en er een zware regenbui op het dak roffelde. Zij was verblind, dacht ik bij mezelf, ze had zich laten verblinden. De ster van Powys was gevallen voor Lancelots donkere, elegante schoonheid. Ik was het liefst de zaal uitgelopen en met mijn verdriet de regenachtige nacht ingegaan, maar Merlijn liep met grote stappen naar het midden van de zaal. Aan het begin van het feest had hij aan de hoge tafel gezeten, maar daar was hij weggegaan om zich tussen de krijgers te begeven, waar hij zo nu en dan even bleef staan luisteren of iets in iemands oor fluisterde. Zijn witte haar was vanaf zijn tonsuur naar achteren getrokken en in een lange vlecht gevlochten die hij met een zwart lint had vastgeknoopt, terwijl zijn lange baard precies eender was gevlochten en geknoopt. Zijn gezicht, zo donker als de Romeinse kastanjes die in Dumnonia als een delicatesse werden beschouwd, was lang en gerimpeld en droeg een geamuseerde uitdrukking. Hij was weer iets van plan, dacht ik, en ik maakte me op mijn stoel zo klein mogelijk zodat hij mij niet bij die plannen zou betrekken. Ik hield van Merlijn als van een vader, maar ik was niet in de stemming voor zijn raadseltjes. Ik wilde slechts zo ver mogelijk als de goden mij wilden toestaan bij Ceinwyn en Lancelot vandaan.
Ik wachtte tot Merlijn naar de andere kant van de zaal zou gaan en ik veilig zou kunnen vertrekken zonder dat hij mij in de gaten kreeg. Maar op dat moment klonk zijn fluisterende stem in mijn oor. 'Probeer je je voor mij te verstoppen, Derfel?' vroeg hij en kwam kreunend op de vloer naast mij zitten. Hij vond het altijd leuk te doen alsof hij door ouderdom was verzwakt, en hij wreef heel overdreven zijn knieën en kreunde en steunde vanwege de zogenaamde pijn in zijn gewrichten. Toen pakte hij de drinkhoorn met mede uit mijn hand en dronk hem in één teug leeg. 'Ziet de maagdelijke prinses,' zei hij terwijl hij met de lege hoorn naar Ceinwyn gebaarde, 'op weg naar haar vreselijke noodlot. Laten we eens kijken.' Hij krabbelde tussen de vlechten van zijn baard alsof hij over zijn volgende woorden moest nadenken. Twee weken tot de verloving? Een week of wat later het huwelijk, daarna een paar maanden tot de baby haar dood wordt. Die smalle heupen zullen nooit een kind kunnen doorlaten zonder haar uit elkaar te scheuren.' Hij lachte. 'Zoiets als een jong poesje dat een os moet baren. Heel vervelend, Derfel.' Hij keek mij met toegeknepen oogjes aan, genietend van mijn ellende.
'Ik dacht dat u een talisman voor Ceinwyn had gemaakt die haar geluk zou brengen?' antwoordde ik op sombere toon.
'Dat heb ik ook gedaan,' zei hij, 'maar wat heeft ze daar aan? Vrouwen vinden het leuk om baby's te krijgen en als Ceinwyns geluk bestaat uit het in twee bloedige helften gespleten te worden door haar eerstgeborene, dan heeft mijn talisman toch goed gewerkt?' Hij keek mij glimlachend aan.
''Ze zal nooit hoog verheven worden,'' haalde ik Merlijns eigen profetie aan die hij nog geen maand geleden hier in deze zelfde zaal had uitgesproken, ''en zal nooit laag vallen, maar ze zal gelukkig zijn.'' Wat kun jij je zulke kleinigheden toch altijd goed herinneren! Is dat schapenvlees niet walgelijk? Niet lang genoeg gekookt, snap je. Het is niet eens goed heet! En ik heb zo'n hekel aan koud eten.' Wat hem niet belette een portie van mijn bord te grissen. 'Vind jij koningin van Silurië dan zo'n hoge positie?'
'Niet dan?' vroeg ik nijdig.
'Goeie genade, nee. Wat een absurd idee, Derfel. Silurië is het vreselijkste land dat er bestaat. Niets dan smerige dalen, steenachtige stranden en lelijke mensen.' Hij huiverde. 'Ze stoken kolen in plaats van hout en als gevolg daarvan zien de meeste mensen daar zo zwart als Sagramor. Ik veronderstel dat ze niet eens weten wat wassen is.' Hij trok een stuk vet tussen zijn tanden vandaan en wierp dat naar een van de honden die tussen de feestgangers rondliepen. 'Lancelot zal binnen een mum van tijd genoeg hebben van Silurië! Ik zie onze galante Lancelot niet lang tussen die lelijke, met roet besmeurde lui bivakkeren, dus, als ze het kraambed al overleeft, wat ik betwijfel, zal die arme, kleine Ceinwyn helemaal alleen achterblijven met een hoop kolen en een brullende baby. Dat wordt haar dood!' Hij leek zich nogal te verheugen op dat vooruitzicht. 'Derfel, is het je nooit opgevallen dat een jonge vrouw op het toppunt van haar schoonheid, met een gezichtje waarvoor je de sterren van de hemel zou plukken, binnen een jaar veranderd kan zijn in iets dat stinkt naar melk en baby-poep, zodat je je afvraagt hoe je haar ooit zo mooi gevonden kunt hebben? Baby's hebben die uitwerking op vrouwen; bekijk haar dus maar goed, Derfel, bekijk haar maar goed, want ze zal nooit meer zó mooi zijn.'
Ze was beeldschoon, en wat erger was, ze leek gelukkig te zijn. Ze was deze avond in het wit gekleed en om haar hals hing een zilveren ster aan een zilveren ketting. Haar gouden haar werd bijeengehouden door een zilveren haarband, en er hingen zilveren regendruppels in haar oren. En Lancelot zag er die avond even mooi uit als Ceinwyn zelf. Er werd van hem gezegd dat hij de knapste man in heel Brittannië was, en dat was hij ook, als je tenminste iets zag in dat donkere, magere, lange, bijna reptielachtige gezicht. Hij was gekleed in een zwarte mantel met witte strepen, droeg een gouden halsring rond zijn keel en zijn lange, zwarte haar, dat geolied was en glad tegen zijn schedel lag waarna het in golven over zijn rug hing, werd door een gouden band bijeen gehouden. Ook zijn baard, geknipt in een scherpe punt, was met olie ingesmeerd.
'Ze heeft mij verteld,' zei ik tegen Merlijn, hoewel ik wist dat ik daarmee mijn hart te veel blootlegde voor die venijnige oude man, 'dat ze niet zeker weet of ze wel met Lancelot zal trouwen.'
'Ja, dat moest ze wel zeggen, nietwaar?' antwoordde Merlijn onbezorgd terwijl hij een slaaf wenkte die met een schotel varkensvlees onderweg naar de hoge tafel was. Hij schepte een handvol ribbetjes in de schoot van zijn vieze, witte mantel en begon op een ervan gulzig te zuigen. 'Ceinwyn,' ging hij verder, nadat hij het ribbetje zo goed als kaal gekloven had, 'is een romantische dwaas. Op een of andere manier heeft zij zichzelf ervan overtuigd dat ze kan trouwen met wie ze wil, hoewel alleen de goden weten waarom een meisje, welk meisje dan ook, dat kan denken! Maar nu,' zei hij met een mond vol varkensvlees, 'is alles natuurlijk anders. Ze heeft Lancelot ontmoet! Waarschijnlijk is ze nu duizelig van geluk. Misschien zal ze niet eens willen wachten tot ze getrouwd zijn? Wie weet? Misschien zal ze die ellendeling vannacht nog, in de geborgenheid van haar eigen kamer, te grazen nemen. Hoewel, misschien ook niet. Het is een nogal conventioneel meisje.' Die laatste woorden klonken afkeurend uit zijn mond. 'Neem ook een ribbetje,' bood hij mij aan. 'Het wordt tijd dat je trouwt.'
'Er is niemand met wie ik zou willen trouwen,' zei ik gemelijk. Alleen met Ceinwyn, natuurlijk, maar tegen Lancelot maakte ik geen enkele kans.'
'Trouwen heeft niets te maken met iemand willen,' zei Merlijn spottend. 'Dat heeft Arthur ook gedacht, en je ziet het resultaat! Wat jij in je bed wilt, Derfel, is een lekkere meid, maar alleen een dwaas denkt dat zo'n meid en de echtgenote een en dezelfde moeten zijn. Arthur vindt dat jij met Gwenhwyvach moet trouwen.' Hij zei de naam langs zijn neus weg.
'Gwenhwyvach?' zei ik, iets te luid. Zij was Guinevere's jongere zuster, een zwaargebouwd, saai meisje met een bleek gezichtje, en Guinevere kon haar niet uitstaan. Ik had geen speciale reden om een hekel aan Gwenhwyvach te hebben, maar ik kon me ook niet voorstellen waarom ik zou trouwen met zo'n saai, zielloos en droevig meisje.
'Waarom niet?' vroeg Merlijn overdreven beledigd. 'Het is een goede partij, Derfel. Wat ben jij nou helemaal, de zoon van een Saksische slavin? Gwenhwyvach is een echte prinses. Ze heeft natuurlijk geen cent, en ze is lelijker dan de wilde zeug van Llyffan, maar denk eens in hoe dankbaar ze je zal zijn!' Hij wierp mij een wellustige blik toe. 'En wat dacht je van Gwenhwyvachs heupen, Derfel! Daar blijft een baby beslist niet in vastzitten. Ze zal de kleine griezels uitpoepen als vette erwtjes!'
Ik vroeg me af of Arthur werkelijk zo'n huwelijk had voorgesteld. Of zou het Guinevere's idee zijn geweest? Waarschijnlijk het laatste. Ik keek naar haar terwijl ze in goud gehuld naast Cuneglas zat, en de triomf op haar gezicht was onmiskenbaar. Ze zag er die avond uitzonderlijk mooi uit. Ze was altijd al een van de mooiste vrouwen in heel Brittannië, maar op die regenachtige avond in Caer Sws leek ze te stralen. Misschien kwam dat door haar zwangerschap, maar het leek me aannemelijker dat ze genoot van haar macht over deze mensen, die haar ooit hadden behandeld als een bannelinge zonder geld. Nu kon zij zich, dank zij Arthurs zwaard, van die mensen ontdoen, precies zoals haar echtgenoot zich van hun koninkrijk had ontdaan. Het was Guinevere die in Dumnonia Lancelots trouwste verdediger was geweest, en het was Guinevere geweest die Arthur de Silurische troon aan Lancelot had laten aanbieden, en Guinevere die had besloten dat Ceinwyn Lancelots vrouw zou worden. En nu vermoedde ik dat zij mij voor mijn vijandelijke houding jegens Lancelot wilde straffen door haar overtollige zuster als mijn lompe bruid naar voren te schuiven.
'Je ziet er ongelukkig uit, Derfel,' probeerde Merlijn mij uit de tent te lokken.
Ik ging er echter niet op in en vroeg: 'En u, meester? Bent u gelukkig?'
'Kan jou dat dan iets schelen?' vroeg hij op luchtige toon.
'Meester,' antwoordde ik, 'ik hou van u als van een vader.'
Daar moest hij vreselijk om lachen, hij stikte bijna in een stukje varkensvlees, maar hij blééf lachen. 'Als van een vader! O, Derfel, wat ben je toch een absurd gevoelig beest. De enige reden dat ik jou in huis genomen heb, was omdat ik dacht dat de goden iets speciaals met jou voorhadden, en misschien is dat ook wel zo. De goden kiezen soms de vreemdste schepselen uit om van te houden. Vertel me dan maar eens, mijn liefhebbende surrogaat-zoon, zou je me met die kinderlijke liefde van je van dienst willen zijn?'
'Wat moet ik voor u doen, meester?' vroeg ik, hoewel ik heel goed wist wat hij wilde. Hij had speerdragers nodig om op zoek te gaan naar de Ketel.
Hij liet zijn stem zakken en boog zich dichter naar mij toe, hoewel ik betwijfel of iemand in al die herrie ons had kunnen horen. 'Brittannië,' zei hij, 'lijdt aan twee kwalen, en Arthur en Cuneglas zien er slechts één van.'
'De Saksers.'
Hij knikte. 'Maar Brittannië zonder Saksers zou er nog even beroerd aan toe zijn, Derfel, want wij dreigen de goden kwijt te raken. Het christendom verspreidt zich sneller dan de Saksers, en de christenen zijn een grotere bedreiging van de goden dan welke Sakser ook. Als wij de christenen niet tegenhouden, zullen de goden ons helemaal verlaten, en wat is Brittannië zonder haar goden? Maar als wij de goden trouw blijven en hun Brittannië teruggeven, zullen zowel de Saksers als de christenen in het niets oplossen. Wij bestrijden de verkeerde kwaal, Derfel.'
Ik keek naar Arthur, die aandachtig zat te luisteren naar iets wat Cuneglas zei. Arthur was geen goddeloos man, maar hij beleed zijn geloof op een luchtige manier en nam het mensen niet kwalijk als zij andere goden aanbaden. Toch wist ik dat Arthur het Merlijn kwalijk zou nemen dat hij zulke opruiende taal jegens de christenen bezigde. 'En niemand wil naar u luisteren, meester?' vroeg ik Merlijn.
'Sommigen,' gaf hij mokkend toe, 'een paar. een of twee. Maar Arthur niet. Hij vindt mij een oude dwaas die bezig is seniel te worden. Maar jij, Derfel, vind jij mij ook een oude dwaas?'
'Nee, meester.'
'En geloof je in toverij, Derfel?'
'Ja, meester,' antwoordde ik. Ik had zijn toverkunsten zien werken, maar ik had ze ook wel zien mislukken. Toveren was moeilijk, maar ik geloofde er wel in.
Merlijn boog zich nog dichter naar mij toe. 'Zorg dan vannacht op de top van Dolforwyn te zijn, Derfel,' fluisterde hij, 'en ik zal je liefste wens in vervulling laten gaan.'
Een harpspeler sloeg het akkoord aan waarmee de barden werden opgeroepen te komen zingen. De stemmen der krijgers verstomden, terwijl een kille wind de regen door de open deur naar binnen blies en kaarsen en toortsen deed flakkeren.
'Je liefste wens,' fluisterde Merlijn nogmaals, maar toen ik opzij keek, was hij op een of andere manier verdwenen.
En in die nacht bulderde de donder. De goden waarden rond en ik was naar Dolforwyn ontboden.
Ik verliet het feest vóór het uitdelen der geschenken, vóór de barden begonnen te zingen en vóór de dronken krijgers het naargeestige lied van Nwyfre aanhieven. Ik hoorde het lied ver achter mij opklinken terwijl ik in mijn eentje het dal inliep waar Ceinwyn mij had verteld over haar bezoek aan het bed met de schedels en over de vreemde voorspelling die nergens op sloeg. Ik droeg mijn harnas, maar had geen schild bij me. Mijn zwaard, Hywelbane, hing aan mijn zij en mijn groene mantel hing over mijn schouders. Geen mens ging lichtvaardig de duistere nacht in, want de nacht hoorde toe aan spoken en geesten, maar ik was geroepen door Merlijn, dus ik wist dat ik veilig zou zijn.
Ik kwam gemakkelijk vooruit, want er was een pad dat vanaf de vestingwallen in oostelijke richting naar de rand van de heuvels leidde, waar Dolforwyn lag. Het was een lange wandeling, vier uur in het natte duister, en de weg was pikdonker, maar de goden moeten mij geholpen hebben, want ik verdwaalde niet en kwam ook geen gevaren tegen. Ik wist dat Merlijn mij niet zo héél ver vooruit kon zijn, maar hoewel ik twee keer zo jong was als hij, haalde ik hem niet in en ving ik ook geen enkel geluid van hem op. Ik hoorde alleen maar het wegstervende gezang en daarna luisterde ik naar het over de stenen bedding van de rivier stromende water en het gekletter van de regen op het gebladerte en de schreeuw van een haas die door een wezel werd gegrepen en het geroep van een das naar haar partner. Ik kwam langs twee armoedige nederzettingen waar de smeulende gloed van de vuren door de lage openingen onder de strodaken zichtbaar was. Uit een van de hutten riep een man mij aan, maar ik riep terug dat ik in vrede passeerde en hij maande zijn blaffende hond tot stilte.
Ik ging van de weg af en zocht het smalle spoor dat langs de flanken van Dolforwyn omhoogvoerde en ik was bang dat ik de weg kwijt zou raken door de duisternis onder de eiken waarmee de helling was bedekt, maar de regenwolken gingen uiteen en het bleke maanlicht boorde zich door het zware gebladerte zodat ik het rotsachtige pad kon onderscheiden dat zich om de flanken van de koninklijke heuvel heen omhoogslingerde. Hier woonde geen mens. Dit was een plek van eiken, stenen en mysteriën.
Het pad voerde van de bomen naar de brede, open ruimte op de top, waar de eenzame feestzaal stond en de stenen cirkel waar Cuneglas tot koning was uitgeroepen. Deze heuveltop was de heiligste plaats van Powys, maar voor het grootste deel van het jaar lag hij er verlaten bij, want hij werd slechts gebruikt op hoogtijdagen en bij ernstige gebeurtenissen. Nu stond het bouwsel op de heuveltop er in het bleke maanlicht donker en verlaten bij. Ik bleef aan de rand van het eikenbos staan. Er vloog een witte uil boven mijn hoofd, vlak langs de wolvenstaart op mijn helm. Die uil was een voorteken, maar ik wist niet of het een goed of een slecht voorteken was en ik werd plotseling door vrees bevangen. Mijn nieuwsgierigheid had mij hierheen gebracht, maar nu voelde ik het gevaar. Merlijn zou mijn hartenwens niet zomaar in vervulling doen gaan, en dat betekende dat ik hier een keuze zou moeten maken, een keuze die ik naar alle waarschijnlijkheid helemaal niet wilde maken. Ja, ik werd zelfs zó bang, dat ik me bijna omdraaide om terug te gaan, maar het kloppen van het litteken in mijn linkerhand hield mij tegen. Dat litteken was daar aangebracht door Nimue en wanneer het zo klopte, wist ik dat ik mijn lot niet zelf meer kon kiezen. Ik had Nimue trouw gezworen. Ik kon niet teruggaan.
Het regende niet meer en de wolken gingen uiteen. Er joeg een koude wind door de boomtoppen, maar het was droog. Het was nog steeds donker. De dag kon elk moment aanbreken, maar er was achter de oostelijke heuveltoppen nog geen roze gloed te zien. Alleen het schijnsel van de maan toverde in de duisternis de stenen van Dolforwyns koninklijke cirkel om tot vormen van zilver. Ik liep naar de stenen cirkel en het kloppen van mijn hart klonk harder in mijn oren dan de zware stappen van mijn laarzen. Er verscheen niemand en heel even vroeg ik me af of dit soms een grap van Merlijn was, maar toen ontwaarde ik midden in de ring, waar de koningssteen van Powys lag, een gloed die helderder was dan de weerschijn van het bleke maanlicht op een natte rots. Ik kwam dichterbij, mijn hart kloppend in mijn keel, stapte tussen de stenen van de cirkel door en zag dat het maanlicht werd weerspiegeld in een kom. Een zilveren kom. Een kleine, zilveren kom die, toen ik dichterbij kwam, gevuld bleek te zijn met een donkere vloeistof.
'Drink, Derfel,' klonk Nimue's stem, zo zacht gefluisterd dat ik haar maar net kon horen boven het geluid van de wind in de boomtoppen.
'Drink.'
Ik draaide me om, maar zag niemand. De wind blies mijn mantel omhoog en er viel een losgewaaid blad op het rieten dak van de feestzaal. 'Drink, Derfel,' klonk nogmaals Nimue's stem, 'drink.'
Ik keek omhoog naar de hemel en bad tot Lleullaw dat hij mij zou beschermen. Mijn linkerhand, die nu pijnlijk klopte, was stevig om Hywelbane's gevest geklemd. Ik wilde het veiligste doen, en weglopen en terugkeren naar de warmte van Arthurs vriendschap, maar mijn zielepijn had mij naar deze koude, kale heuveltop gebracht en de gedachte aan Lancelots hand op Ceinwyns smalle pols maakte dat ik mijn blik naar de kom liet zakken.
Ik pakte hem op, aarzelde even en dronk hem leeg.
De vloeistof smaakte bitter zodat er een rilling door mij heenging toen het op was. Die bittere smaak bleef in mijn mond en keel achter, terwijl ik de kom voorzichtig weer op de koningssteen terug zette.
'Nimue?' riep ik bijna smekend, maar er kwam geen antwoord behalve dan de wind in de bomen.
'Nimue!' riep ik nogmaals, want het duizelde me. De wolken kolkten zwart en grijs door de lucht, en de maan versplinterde ze in zilveren lichtscherven die ver beneden mij in de rivier oplichtten en in het zwiepende duister van de zwaaiende bomen oplosten. 'Nimue!' riep ik, terwijl mijn knieën het begaven en mijn hoofd tolde alsof ik gruwelijk droomde. Ik knielde neer naast de koninklijke steen die plotseling als een berg boven mij uittorende, en viel toen zó zwaar naar voren dat mijn in het rond maaiende arm de lege kom door de lucht liet vliegen. Ik voelde me misselijk, maar ik kon niet overgeven, ik kon alleen maar dromen, verschrikkelijke dromen, krijsende nachtmerries die het in mijn hoofd uitgilden. Ik huilde, ik transpireerde en mijn spieren schokten in onbedwingbare stuipen.
Toen voelde ik hoe twee handen mijn hoofd grepen. Mijn helm werd van mijn hoofd getrokken, en een voorhoofd werd tegen het mijne geduwd. Het was een koel, wit voorhoofd en de nachtmerries verdwenen en werden vervangen door een visioen van een lang, naakt, wit lichaam met slanke dijen en kleine borsten. 'Droom maar, Derfel,' stelde Nimue mij gerust terwijl haar handen mijn haar streelden, 'droom maar, mijn liefste, droom.'
Ik huilde machteloos. Ik was een krijger, een heer van Dumnonia, beste vriend van Arthur, die mij als beloning na de laatste slag méér land en rijkdom zou schenken dan ik ooit had durven dromen, en toch huilde ik als een kind dat zijn ouders had verloren. Mijn hartenwens was Ceinwyn, maar Ceinwyn was betoverd door Lancelot en ik dacht dat ik nooit meer gelukkig zou kunnen zijn.
'Droom, mijn liefste,' neuriede Nimue, en ze moet een zwarte cape over onze hoofden getrokken hebben, want plotseling was de grijze nacht verdwenen en bevond ik mij in een stille, inktzwarte duisternis met haar armen om mijn nek en haar gezicht tegen het mijne gedrukt. We knielden neer, onze wangen tegen elkaar en mijn handen schokten krampachtig en hulpeloos op de koele huid van haar naakte dijen. Ik liet mijn lichaamsgewicht op haar smalle schouders zakken en daar, in haar armen, stopten de tranen, de stuipen werden minder en plotseling was ik rustig. Ik kokhalsde niet langer, de pijn in mijn benen was verdwenen en ik voelde me warm worden. Zó warm dat het zweet van me afgutste. Ik bewoog mij niet, ik wilde me niet bewegen, maar liet de droom over me heen komen.
Eerst was het een heerlijke droom, want het leek alsof ik de vleugels van een adelaar had gekregen en ik vloog hoog boven een land dat ik niet kende. Toen zag ik dat het een verschrikkelijk land was, verscheurd door brede ravijnen en hoge bergen met puntige rotsen waarlangs smalle stroompjes wit schuimend water naar beneden stortten in donkere, drassige meertjes. Er leek geen eind aan die bergen te komen, en ze boden ook geen schuilplaats, want terwijl ik er op de vleugels van mijn droom boven zweefde, zag ik geen huizen, geen hutten, geen akkers, geen schaapskudde, geen koeien, geen enkele ziel. Ik zag slechts een wolf die tussen de rotsen rende en onder een bosje de botten van een hert. De hemel boven mij zag zo grijs als het blad van een zwaard, de bergen onder mij zo donker als geronnen bloed en de lucht onder mijn vleugels was zo koud als een mes tussen mijn ribben.
'Droom maar, mijn liefste,' zei Nimue zachtjes, en in de droom zweefde ik op mijn vleugels laag over de aarde en ik zag een weg die tussen de donkere heuvels door kronkelde. Het was een weg van aangestampte aarde, bezaaid met rotsen, en hij liep van dal tot dal, soms via gevaarlijke bergpassen om dan weer over kale rotsen in een ander dal uit te komen. De weg ging langs zwarte meren, dwars door overschaduwde ravijnen, over besneeuwde heuveltoppen, maar altijd in noordelijke richting. Waarom dat het noorden was, wist ik niet, maar dit was een droom waarin niets een reden hoefde te hebben.
De droomvleugels brachten me nóg lager en plotseling vloog ik niet meer, maar klom ik via de weg naar een pas door de heuvels. De hellingen aan beide zijden van de pas bestonden uit steile leirotsen waar water overheen liep, maar iets zei me dat het einde van de weg net voorbij die zwarte pas lag en dat ik, als ik ondanks mijn vermoeidheid het hoogste punt wist te bereiken, daar zou kunnen rusten en dat aan de andere kant mijn liefste wens in vervulling zou gaan.
Hijgend ging ik verder, snakkend naar lucht terwijl ik mij omhoog droomde, de laatste stappen van de weg aflegde en daar, plotseling op de top aangekomen, licht, kleur en warmte zag.
Want voorbij de pas daalde de weg af naar een kustlijn waar bomen en velden waren, en voorbij de kust schitterde een zee, waarin een eiland lag, en op dat eiland was een meer dat glinsterde in de zon. 'Daar!' zei ik hardop, want ik wist dat dit eiland mijn doel was, maar net toen het leek alsof ik met hernieuwde energie de laatste kilometers van de weg zou kunnen afdalen en in die zonnige zee zou kunnen duiken, verscheen er een geest op mijn weg. Het was een zwart wezen in een zwart harnas, hij spuugde zwart slijm en zijn zwarte zwaard in zijn zwarte klauw was twee keer zo lang als Hywelbane. Hij krijste uitdagend. Ik schreeuwde het ook uit, en mijn lichaam verstijfde in Nimue's omhelzing.
Haar armen grepen mijn schouders. 'Je hebt het Duistere Pad gezien, Derfel,' fluisterde ze, 'je hebt het Duistere Pad gezien.' En plotseling duwde ze mij van zich af en werd de cape van mijn schouders getrokken. Ik viel voorover in het natte gras van Dolforwyn terwijl de wind koud om mij heen floot. Ik bleef daar een paar lange minuten liggen. De droom was voorbij en ik vroeg mij af wat dat Duistere Pad met mijn liefste wens te maken had. Toen boog ik mij snel opzij en gaf over; daarna was mijn hoofd weer helder en kon ik de gevallen kom naast mij zien liggen. Ik raapte hem op, ging op mijn hurken zitten en zag dat Merlijn vanaf de andere kant van de koninklijke steen naar mij stond te kijken. Nimue, zijn minnares en priesteres, stond naast hem, haar magere lichaam in een enorme zwarte cape gewikkeld. Haar zwarte haren waren met een lint vastgebonden en haar gouden oog glinsterde in het maanlicht. Het oog in die kas was er door Gundleus uitgehaald, en daarvoor had hij duizendmalig geboet.
Geen van beiden zei iets, ze keken alleen maar terwijl ik het laatste braaksel uitspuugde, mijn mond schoonveegde, mijn hoofd schudde en probeerde op te staan. Mijn lichaam was nog te zwak, of anders was mijn hoofd nog niet helder genoeg, want ik kon niet omhoogkomen en dus knielde ik in plaats daarvan naast de steen en leunde op mijn ellebogen. Zo nu en dan ging er nog een krampachtige beweging door mij heen. 'Wat heb je me laten drinken?' vroeg ik terwijl ik de zilveren kom terug op de rots zette.
'Ik heb je niets laten drinken,' antwoordde Merlijn. 'Je hebt uit eigen vrije wil gedronken, Derfel, precies zoals je hier uit eigen, vrije wil heen bent gekomen.' Zijn stem, die in het paleis van Cuneglas zo ondeugend had geklonken, klonk nu koud en afstandelijk. *Wat heb je gezien?'
'Het Duistere Pad,' antwoordde ik gehoorzaam.
'Dat ligt daar,' zei Merlijn, en hij wees naar het noorden.
'En dat monster?' vroeg ik.
'Dat is Diwrnach,' zei hij.
Ik sloot mijn ogen, want nu wist ik wat hij wilde. 'En het eiland,' zei ik terwijl ik mijn ogen weer open deed, 'is Ynys Mon?'
'Ja,' zei Merlijn. 'Het gezegende eiland.'
Voor de komst van de Romeinen en voor we zelfs ooit van de Saksers hadden gehoord, werd Brittannië geregeerd door de goden en die goden spraken tot ons vanaf Ynys Mon. Maar het eiland werd verwoest door de Romeinen, die de eiken omhakten, de heilige bossen vernietigden en de daar wonende druïden vermoordden. Dat Zwarte Jaar had meer dan vierhonderd jaar geleden plaatsgevonden, maar nog steeds was Ynys Mon heilig voor de paar druïden die, net als Merlijn, probeerden de oude goden in Brittannië weer in ere te herstellen. Nu echter maakte het gezegende eiland deel uit van het koninkrijk Lleyn, en Lleyn werd geregeerd door Diwrnach, de verschrikkelijkste van alle Ierse koningen die de Ierse Zee overgestoken waren om land in Brittannië te veroveren. Er werd van Diwrnach verteld dat hij zijn schilden met menselijk bloed kleurde. Er was in heel Brittannië geen koning die wreder was en meer gevreesd werd, en het was slechts dank zij de bergen en het feit dat zijn leger niet zo groot was, dat hij zijn wreedheden niet via Gwynnedd naar het zuiden verspreidde. Diwrnach was een beest dat niet gedood kon worden; een schepsel dat aan de donkere rand van Brittannië op de loer lag en het beste maar niet getergd kon worden.
'U wilt dat ik naar Ynys Mon ga?' vroeg ik Merlijn.
'Ik wil dat je met ons mee gaat naar Ynys Mon,' zei hij, met een gebaar naar Nimue, 'met ons en met een maagd.'
'Een maagd?' vroeg ik.
'Alleen een maagd kan de Ketel van Clyddno Eiddyn vinden, Derfel. En volgens mij voldoen wij geen van allen aan die voorwaarde,' voegde hij er sarcastisch aan toe.
'En de Ketel,' zei ik met tegenzin, 'is op Ynys Mon.' Merlijn knikte en ik huiverde bij de gedacht aan die taak. De Ketel van Eiddyn was één van de dertien magische Schatten van Brittannië die verstrooid waren toen de Romeinen Ynys Mon vernietigd hadden, en het was Merlijns levensdoel de Schatten weer bij elkaar te brengen, maar de Ketel was de grootste schat. Met de Ketel, zo beweerde hij, kon hij de goden naar zijn hand zetten en de christenen vernietigen, en dat was de reden waarom ik, met een bittere smaak in mijn mond en pijn in mijn buik van het overgeven, daar op die natte heuveltop in Powys op mijn knieën zat.
'Het is mijn taak,' zei ik tegen Merlijn, 'om tegen de Saksers te vechten.'
'Dwaas!' beet Merlijn mij toe. 'De oorlog tegen de Sais is verloren tenzij wij de Schatten bijeen halen.'
'Arthur denkt daar anders over.'
'Dan is Arthur nog een grotere dwaas dan jij bent. Wat doen die Saksers er toe, als de goden ons in de steek laten?'
'Ik heb Arthur trouw gezworen,' protesteerde ik.
'Je hebt ook mij trouw gezworen,' zei Nimue, en ze hield haar linkerhand op zodat ik daar hetzelfde litteken kon zien dat ook ik droeg.
'Maar ik stuur geen man het Duistere Pad op,' zei Merlijn, 'die dat niet zelf wil. Je moet kiezen waar je loyaliteit ligt, Derfel, maar ik kan je wel helpen kiezen.'
Hij haalde de kom van de rots en legde daarvoor in de plaats een hoopje varkensribbetjes, die hij uit het paleis van Cuneglas had meegenomen. Hij knielde neer, pakte een botje op en legde dat precies in het midden van de koninklijke steen. 'Dat is Arthur,' zei hij, 'en dit' - hij pakte nog een botje - 'is Cuneglas, en over deze' - hij legde een derde botje zo neer dat het met de eerste twee een driehoek vormde - 'hebben we het later nog wel eens. Dit is Tewdric van Gwent.' Hij legde een vierde botje dwars over een van de hoeken van de driehoek. 'En dit is Arthurs verbintenis met Tewdric, en dit is zijn verbintenis met Cuneglas.' Een tweede driehoek werd over de eerste gelegd, en de twee driehoeken vormden nu een ruwe, zespuntige ster. 'Dit is Elmet' - hij begon aan een derde laag, die parallel liep met de eerste - 'en dit is Silurië, en dit bot' - hij stak het omhoog - 'is de verbintenis van al die koninkrijken. Daar!' Hij leunde naar achteren en gebaarde naar de wankele toren van botjes op het midden van de steen. 'Derfel, hier zie je Arthurs zorgvuldig uitgewerkte plan, maar ik zeg je, ik verzeker je, dat zonder de Schatten dat plan zal mislukken.'
Hij zweeg. Ik staarde naar die negen botjes. Aan allemaal, behalve aan dat geheimzinnige derde botje, zaten nog restjes vlees, zenen en vet. Alleen dat derde bot was helemaal schoon geschraapt tot het wit was. Ik raakte het voorzichtig met mijn vinger aan, er wel voor zorgend het evenwicht van de wankele toren niet te verstoren. 'En wat is dat derde bot?' vroeg ik.
Merlijn glimlachte. 'Dat derde bot, Derfel,' zei hij, 'is het huwelijk tussen Lancelot en Ceinwyn.' Hij zweeg even. 'Pak het maar.'
Ik bewoog me niet. Wanneer ik het derde bot weghaalde, zou Arthurs breekbare netwerk van verbintenissen ineenstorten, terwijl dat zijn beste, ja, zijn enige hoop was om de Saksers te kunnen verslaan. Merlijn grijnsde meesmuilend vanwege mijn aarzeling, toen pakte hij het derde bot vast, maar hij trok het niet los. 'De goden haten orde,' beet hij mij toe. 'Orde betekent de vernietiging der goden, Derfel, dus moeten zij de orde wel vernietigen.' Hij trok het botje los en de hele stapel stortte ogenblikkelijk in. 'Derfel, als Arthur vrede in heel Brittannië wil brengen, zal hij de goden in ere moeten herstellen.' Hij stak mij het botje toe. 'Pak aan.'
Ik bewoog mij niet.
'Dit is alleen maar een stapeltje botten,' zei Merlijn, 'maar dit bot, Derfel, is je hartenwens.' Hij hield mij het schone bot voor. 'Dit bot is Lancelots huwelijk met Ceinwyn. Breek dit in twee stukken, Derfel, en dat huwelijk zal nooit plaatsvinden. Maar als je dit bot heel laat, Derfel, dan zal jouw vijand de vrouw van wie je houdt tot zich nemen en hij zal haar mishandelen als de eerste de beste straathond.' Hij stak mij het bot weer toe, en weer pakte ik het niet aan. 'Dacht je soms dat je liefde voor Ceinwyn niet van je gezicht is af te lezen?' vroeg Merlijn spottend. 'Pak aan! Want ik, Merlijn van Avalon, schenk jou, Derfel, de macht van dit bot.'
Ik pakte het aan, God vergeve het mij, maar ik pakte het aan. Wat had ik anders kunnen doen? Ik was verliefd en ik pakte dat schone bot aan en stopte het in mijn zak.
'Het zal je niet helpen,' zei Merlijn spottend, 'tenzij je het breekt.'
'Het zal me waarschijnlijk toch niet helpen,' zei ik terwijl ik eindelijk weer op mijn benen kon gaan staan.
'Derfel,' zei Merlijn, 'je bent een dwaas. Maar je bent een dwaas die goed met zijn zwaard kan omgaan en daarom heb ik jou nodig als wij het Duistere Pad op gaan.' Hij stond op. 'De keuze is nu aan jou. Je kunt het bot breken en dan zal Ceinwyn naar je toekomen, dat beloof ik je, maar dan ben je verplicht tot het zoeken naar de Ketel. Of je kunt met Gwenhwyvach trouwen en je tijd verdoen met vechten tegen de Saksers terwijl de christenen intussen samenzweren om Dumnonia over te nemen. Ik laat jou de keus, Derfel. Doe nu je ogen dicht.'
Ik sloot mijn ogen en hield ze lange tijd gehoorzaam dicht, maar toen er uiteindelijk geen instructies meer werden gegeven, deed ik ze weer open.
De heuveltop lag er verlaten bij. Ik had er niets van gehoord, maar Merlijn, Nimue, de acht botjes en de zilveren kom waren allemaal verdwenen. In het oosten gloorde de dageraad, in de bomen kwetterden de vogels en in mijn zak zat een kaalgevreten bot.
Ik daalde de heuvel af naar het pad langs de rivier, maar in gedachten zag ik een ander pad, het Duistere Pad, dat naar Diwrnachs hol voerde, en ik was bang, doodsbang.
De volgende morgen gingen we op wildezwijnenjacht. Toen we uit Caer Sws vertrokken kwam Arthur naast mij lopen. 'Je was gisteravond vroeg weg, Derfel,' begroette hij mij.
'Mijn maag, heer,' zei ik. Ik wilde hem niet de waarheid vertellen, dat ik bij Merlijn was geweest, want dan zou hij het vermoeden krijgen dat ik de zoektocht naar de Ketel nog niet had opgegeven. Het was beter om te liegen. 'Ik had last van mijn maag,' legde ik hem uit. Hij lachte. 'Ik weet eigenlijk niet waarom we het een feestmaal noemen,' zei hij, 'want in feite is het niets anders dan een excuus om te kunnen drinken.' Hij stopte om op Guinevere te wachten, die dol op jagen was, en vandaag droeg ze laarzen en een leren broek die strak om haar lange benen zat. Haar zwangerschap verborg ze onder een leren wambuis, waar overheen ze een groene mantel droeg. Ze had een paar van haar geliefde windhonden meegenomen en ze gaf mij hun riemen zodat Arthur haar door de doorwaadbare plaats naast het oude fort kon dragen. Lancelot was net zo hoffelijk tegenover Ceinwyn die kreetjes slaakte van plezier toen Lancelot haar in zijn armen nam. Ceinwyn droeg ook mannenkleren, maar die van haar waren niet zo fijn van snit en subtiel als die van Guinevere. Ceinwyn had waarschijnlijk van haar broer jachtkleding geleend die hij niet meer droeg, en de flodderige, te grote kledingstukken gaven haar een jongensachtig en jong uiterlijk in vergelijking met de geraffineerde elegantie van Guinevere. Geen van de vrouwen droeg een wapen, maar Bors, Lancelots neef en kampioen, had een extra wapen bij zich voor het geval dat Ceinwyn mee zou willen jagen. Arthur had beslist niet gewild dat de zwangere Guinevere een speer zou dragen.
'Je moet vandaag wel voorzichtig zijn,' zei hij terwijl hij haar op de zuidelijke oever van de Severn weer neerzette.
Wees toch niet zo bezorgd,' zei ze, waarna ze de honden weer van me overnam en een hand door haar dikke, rode haar haalde terwijl ze zich tot Ceinwyn richtte. 'Als je zwanger bent,' zei ze, 'denken de mannen dat je van glas bent.' Ze ging naast Lancelot, Ceinwyn en Cuneglas lopen, en liet Arthur bij mij achter terwijl we samen naar de lommerrijke vallei liepen waar de jachtopzichters van Cuneglas een overvloed aan wild hadden gesignaleerd. We waren in totaal met misschien zo'n vijftig jagers, voornamelijk krijgers, hoewel er een handjevol vrouwen mee was. Een veertigtal bedienden vormden de achterhoede. Een van die bedienden liet de trompet klinken om de jachtopzichters aan de andere kant van de vallei te laten weten dat het tijd was om het wild in de richting van de rivier te drijven en wij jagers hieven onze lange, zware zwijnensperen terwijl we ons in een rij opstelden. Het was een koude nazomerse dag, zo koud dat onze adem in wolkjes naar buiten kwam, maar het regende niet meer en de zon scheen op de braakliggende velden die nog half schuilgingen onder de ochtendmist. Arthur was opgewekt, en genoot van de schoonheid van de dag, zijn eigen jeugd en het vooruitzicht van de jacht. 'Nog één feestmaal,' zei hij tegen mij, 'en dan mag je naar huis om uit te rusten.'
'Nog één feestmaal?' vroeg ik niet-begrijpend, nog duf van vermoeidheid en de slepende uitwerking van wat Merlijn en Nimue me te drinken hadden gegeven op de top van Dolforwyn.
Arthur sloeg me op de schouder. 'Lancelots verloving, Derfel. Dan gaan we terug naar Dumnonia. En aan het werk!' Hij klonk verrukt bij het vooruitzicht en vertelde me enthousiast over zijn plannen voor de komende winter. Er waren vier beschadigde Romeinse bruggen die hij wilde laten herbouwen, en daarna konden de steenhouwers het koninklijk paleis in Lindinis af gaan maken. Lindinis was de Romeinse stad dicht bij Caer Cadarn, de plek waar in Dumnonia de koningen uitgeroepen werden, en Arthur wilde daar de nieuwe hoofdstad vestigen. 'In Durnovaria wonen te veel christenen,' zei hij, maar voegde er, en dat was typerend voor hem, meteen aan toe dat hij persoonlijk niets tegen christenen had.
'Alleen hebben zij wel iets tegen u, heer,' zei ik droog.
'Sommigen wel,' gaf hij toe. Voor het gevecht, toen Arthur totaal verloren had geleken, was in Dumnonia een groep opgekomen die tegen Arthur was, en die groep werd geleid door de christenen, dezelfde christenen die het voogdijschap over Mordred hadden. De belangrijkste oorzaak van hun vijandigheid was een lening die Arthur van de kerk had afgedwongen om de oorlog die eindigde in Lugg Vale te kunnen betalen, en die lening had een bittere vijandschap tot gevolg gehad. Raar eigenlijk, dacht ik, dat de kerk armoede als een deugd predikte, maar iemand die geld van hen had geleend niet wilde vergeven.
'Ik wil het met je over Mordred hebben,' legde Arthur uit waarom hij op deze mooie ochtend mijn gezelschap had gezocht. 'Over tien jaar zal hij oud genoeg zijn om de troon te kunnen bestijgen. Dat is niet lang, Derfel, helemaal niet lang, en hij moet in die tien jaar goed worden opgevoed. Hij moet leren lezen en schrijven, hij moet leren hoe hij een zwaard moet gebruiken en hij moet leren verantwoordelijkheid te dragen.'
Ik knikte instemmend, maar niet erg enthousiast. De vijfjarige Mordred zou ongetwijfeld alles leren wat Arthur wilde, maar ik begreep niet wat dit met mij te maken had. Arthur dacht daar anders over.
'Ik wil dat jij zijn voogd wordt,' verraste hij mij.
'Ik?' riep ik uit.
'Nabur houdt zich meer bezig met het verbeteren van zijn eigen positie dan met Mordreds karakter,' zei Arthur. Nabur was een christelijke magistraat en de huidige voogd van de kindkoning, en het was Nabur die de grootste plannen om Arthurs macht te vernietigen had gesmeed; Nabur en natuurlijk bisschop Sansum. 'Verder is Nabur geen soldaat. Ik bid dat Mordred in vrede zal regeren, Derfel, maar hij moet leren om oorlog te voeren, zoals alle koningen, en ik zou niemand anders weten die hem beter zou kunnen onderwijzen dan jij.'
'Ik niet,' protesteerde ik. 'Ik ben te jong!'
Arthur lachte om dat bezwaar. 'De jongeren moeten worden opgevoed door de jongeren, Derfel,' zei hij. In de verte klonk hoorngeschal ten teken dat het wild de vallei in werd gejaagd. Wij jagers gingen het bos in en klauterden over de warboel van doornstruiken en dode boomstammen die bedekt waren met mos. We liepen nu langzaam verder, wachtend op het angstaanjagende geluid van een zwijn dat door het struikgewas komt aanstormen.
'Trouwens,' ging ik verder, 'mijn plaats is in uw schildlinie, niet in Mordreds kinderkamer.'
'Je houdt gewoon je plaats in mijn schildlinie. Denk je dat ik jou kwijt zou willen, Derfel?' zei Arthur met een grijns. 'Ik wil je niet aan Mordred vast kluisteren, ik wil alleen maar dat hij bij jou woont. Ik wil dat hij door een eerlijk mens wordt opgevoed.'
Met een schouderophalen liet ik dat compliment van me afglijden, en dacht toen met een schuldgevoel aan het schone, ongebroken bot in mijn zak. Was het eerlijk, vroeg ik me af, om magie te gebruiken teneinde Ceinwyn van gedachten te laten veranderen? Ik keek naar haar, en zij keek mijn kant op en glimlachte verlegen. 'Ik heb geen huishouden,' zei ik tegen Arthur.
'Maar dat krijg je wel, en snel,' zei hij. Toen stak hij een hand op en ik bleef doodstil staan, luisterend naar de geluiden voor ons uit. Er stampte iets zwaars tussen de bomen en automatisch hurkten we allebei neer, onze speren een paar centimeter boven de grond, maar toen zagen we dat het een angstig hert was met een prachtig gewei, en we ontspanden ons terwijl het dier voorbij liep. 'Misschien dat we morgen wel op hem gaan jagen,' zei Arthur terwijl hij het hert nakeek. 'Daar kun je je honden morgenochtend achteraan laten rennen!' riep hij tegen Guinevere. Ze lachte en kwam van de heuvel af naar ons toe, met haar honden die hard aan hun riemen trokken. 'Dat zou ik fijn vinden,' zei ze. Haar ogen schitterden en haar gezicht zag rood van de kou. 'De jacht is hier beter dan in Dumnonia.'
'Maar het land niet,' zei Arthur tegen mij. 'Ten noorden van Durnovaria ligt een landgoed,' ging hij door, 'waarvan Mordred de rechtmatige eigenaar is en ik had zo gedacht dat jij daar maar moest gaan wonen. Je krijgt ook nog meer land, voor jezelf, maar je kunt op Mordreds land een huis bouwen en hem daar opvoeden.'
'Je kent het landgoed wel,' zei Guinevere. 'Het ligt ten noorden van Gyllads gebied.'
'Ik ken het,' zei ik. Het landgoed bezat vlak bij de rivier vruchtbare landbouwgrond en mooie hooggelegen heidevelden om schapen op te hoeden. Maar ik weet niet of ik wel een kind kan opvoeden,' stamelde ik. Voor ons uit klonk hoorngeschal en het geblaf van de honden. Uiterst rechts van ons hoorden we gejuich, ten teken dat iemand wild had gezien, maar ons gedeelte van het bos was nog steeds leeg. Links van ons stroomde een klein beekje en rechts lag een beboste helling. De rotsen en verwrongen boomwortels waren bedekt met mos. Arthur wuifde mijn angsten weg. 'Jij hoeft Mordred niet op te voeden, maar ik wil wel dat hij wordt opgevoed in jouw huis, met jouw bedienden, jouw gewoontes, jouw zeden en jouw meningen.'
'En,' voegde Guinevere eraan toe, 'jouw echtgenote.'
Een knappend twijgje maakte dat ik me omdraaide. Daar stonden Lancelot en zijn neef Bors, vóór Ceinwyn. Lancelots speerschacht was witgeverfd en hij droeg hoge leren laarzen en een mantel van soepel leer. Ik keek weer naar Arthur. 'Die echtgenote, heer,' zei ik, 'dat is nieuws voor mij.'
Hij greep mijn elleboog, en was de zwijnenjacht vergeten. 'Ik ben van plan jou kampioen van Dumnonia te maken, Derfel,' zei hij.
'Dat is te veel eer, heer,' zei ik voorzichtig, 'trouwens, u bent Mordreds kampioen.'
'Prins Arthur,' zei Guinevere, want ze noemde hem graag prins, al was hij geboren als bastaard, 'is al hoofd van de Raad. Hij kan niet ook nog eens kampioen zijn, of het moet de bedoeling zijn dat hij al het werk voor Dumnonia opknapt.'
'Dat is waar, vrouwe,' zei ik. Het was niet dat ik die eer niet wilde, want het was een grote eer, maar er zat een prijs aan vast. Tijdens een veldslag zou ik het moeten opnemen tegen elke kampioen die zich aandiende voor een man tegen man gevecht, maar in vredestijd zou het betekenen dat ik een rijkdom en status zou bezitten die ver boven mijn huidige rang uitkwam. Ik mocht me al heer noemen en ik had de manschappen die bij die rang hoorden, plus het recht mijn eigen wapen op de schilden van die krijgers te laten aanbrengen, maar ik deelde die rang met wel veertig andere Dumnonische oorlogsleiders. Als kampioen van de koning zou ik de meest vooraanstaande krijger van Dumnonia worden, maar ik begreep niet hoe iemand die status kon opeisen terwijl Arthur nog leefde. Of terwijl Sagramor nog leefde. 'Sagramor,' zei ik voorzichtig, 'is een betere krijger dan ik, heer prins.' Wanneer Guinevere erbij was moest ik eraan denken hem af en toe prins te noemen, hoewel hijzelf een hekel aan die titel had.
Arthur wuifde mijn bezwaar weg. 'Ik benoem Sagramor tot Heer der Stenen, meer wil hij niet.' Als Heer der Stenen werd Sagramor degene die de Saksische grens bewaakte en ik kon me goed voorstellen dat de donkergekleurde Sagramor in zijn sas zou zijn met zo'n strijdlustige aanstelling. 'Jij, Derfel,' zei hij, met een wijsvinger op mijn borst prikkend, 'zal de kampioen worden.'
'En wie,' vroeg ik droog, 'zal de echtgenote van de kampioen worden?'
'Mijn zuster Gwenhwyvach,' zei Guinevere terwijl ze me onderzoekend opnam. Ik was blij dat Merlijn me van tevoren had gewaarschuwd. 'Dat is te veel eer, vrouwe,' zei ik onverstoorbaar.
Guinevere glimlachte, tevreden dat mijn woorden aanvaarding inhielden. 'Had je ooit gedacht dat je nog eens met een prinses zou trouwen, Derfel?'
'Nee, vrouwe,' zei ik. Gwenhwyvach was inderdaad een prinses, net als Guinevere. Een prinses van Henis Wyren, hoewel Henis Wyren niet meer bestond en nu Lleyn heette en geregeerd werd door de duistere Ierse binnendringer, koning Diwrnach.
Guinevere gaf een ruk aan de riemen om haar opgewonden honden te kalmeren. 'Wanneer we terug in Dumnonia zijn, kun je je verloven,' zei ze. 'Gwenhwyvach heeft toegestemd.'
'Er is een probleem, heer,' zei ik tegen Arthur.
Guinevere rukte weer aan de riemen, wat niet nodig was, maar ze had een hekel aan tegenwerpingen, dus reageerde ze haar frustratie maar op haar honden af. Ze had op dat moment geen hekel aan me, maar aardig vond ze me ook niet. Ze wist van mijn afkeer voor Lancelot, en dat maakte haar ongetwijfeld bevooroordeeld tegenover mij, maar ze zal mijn afkeer niet belangrijk hebben gevonden, want ze zag mij ongetwijfeld slechts als een van de vele oorlogsleiders van haar man; een lange, botte man met vlassig haar die geen van de beschaafde omgangsvormen bezat waar Guinevere zoveel waarde aan hechtte. 'Een probleem?' vroeg Guinevere met een gevaarlijke klank in haar stem.
'Heer prins,' zei ik terwijl ik me nog steeds tot Arthur richtte en niet tot zijn vrouw, 'ik heb al een belofte van trouw aan een vrouw afgelegd.'
Ik dacht aan het bot in mijn zak. 'Ik kan haar niet opeisen, noch kan ik iets van haar verwachten, maar als zij mij nodig heeft, ben ik verplicht haar te hulp te komen.'
Wie?' wilde Guinevere meteen weten.
'Dat kan ik niet zeggen, vrouwe.'
'Wie?' hield Guinevere vol.
'Dat hoeft hij niet te zeggen,' nam Arthur het voor mij op. Hij glimlachte. 'Hoe lang kan deze dame jouw hulp opeisen?'
'Niet lang meer, heer,' zei ik, 'nog maar een paar dagen.' Want als Ceinwyn eenmaal verloofd was met Lancelot, kon ik mijn belofte aan haar als verbroken beschouwen.
'Goed zo,' zei hij energiek, en hij glimlachte naar Guinevere alsof hij haar uitnodigde in zijn plezier te delen, maar in plaats daarvan keek Guinevere kwaad terug. Ze verafschuwde Gwenhwyvach, ze vond haar onbevallig en saai, en door haar uit te huwelijken hoopte ze haar zuster uit haar leven te verdrijven. 'Als alles goed gaat,' zei Arthur, 'kunnen jullie in Glevum trouwen, tegelijk met Lancelot en Ceinwyn.'
'Of heb je die paar dagen soms nodig,' vroeg Guinevere scherp, 'om redenen te bedenken waarom je niet met mijn zuster kan trouwen?'
'Vrouwe,' zei ik ernstig, 'het zal mij een eer zijn om met Gwenhwyvach te trouwen.' Dat was de waarheid, denk ik, want Gwenhwyvach zou ongetwijfeld een trouw echtgenote zijn, maar of ik een trouwe echtgenoot zou zijn was nog maar de vraag, want de enige reden waarom ik met Gwenhwyvach zou trouwen was de hoge rang en grote rijkdom die ze als bruidsschat mee zou brengen; maar ach, dat was voor de meeste mannen het doel van een huwelijk. En als ik Ceinwyn niet kon krijgen, wat maakte het dan nog uit met wie ik trouwde? Merlijn zei altijd dat wij liefde en huwelijk niet door elkaar moesten halen, en hoewel dat nogal cynisch was, zat er toch een kern van waarheid in. Er werd niet van mij verwacht dat ik van Gwenhwyvach zou houden, ik hoefde alleen maar met haar te trouwen, en haar rang en bruidsschat waren mijn beloning voor die lange, bloederige dag van de slag in Lugg Vale. En al ging die beloning dan ook gepaard met het sarcasme van Guinevere, het bleef een rijk geschenk. 'Ik zal graag met uw zuster trouwen,' beloofde ik Guinevere, 'zolang degene aan wie ik trouw beloofd heb, geen beroep op mij doet.'
'Ik bid dat dat niet zal gebeuren,' zei Arthur met een glimlach, en draaide zich om toen er op de heuvel een schreeuw weerklonk. Bors zat gehurkt met zijn speer in zijn hand. Lancelot zat naast hem, maar hij keek naar ons, misschien omdat hij bang was dat het dier door de opening tussen ons in zou ontsnappen. Arthur duwde Guinevere zachtjes naar achteren en gebaarde naar mij dat ik de heuvel op moest klimmen om het gat te dichten.
'Het zijn er twee!' riep Lancelot ons toe.
'Die ene zal wel een zeug zijn,' riep Arthur, en rende toen een paar stappen stroomopwaarts, waarna hij de heuvel begon te beklimmen.
'Waar?' vroeg hij.
Lancelot wees met zijn witgeverfde speer, maar ik zag nog steeds niets tussen het struikgewas.
'Daar!' zei Lancelot geprikkeld terwijl hij met zijn speer in de richting van een aantal doornstruiken prikte.
Arthur en ik klommen nog een paar meter omhoog en toen zagen we het everzwijn eindelijk diep in het kreupelhout zitten. Het was een groot, oud beest met gele slagtanden, kleine oogjes en dikke spierbundels onder zijn donkere huid vol littekens. Die spieren maakten dat hij zich razendsnel kon bewegen en dat hij met zijn vlijmscherpe slagtanden met een dodelijke bedrevenheid kon toeslaan. We hadden allemaal wel mannen zien sterven aan wonden die waren toegebracht door zulke slagtanden, en niets maakte een everzwijn gevaarlijker dan wanneer hij samen met een zeug in het nauw gedreven werd. Alle jagers hoopten op een everzwijn dat op open terrein zou aanvallen zodat ze zijn eigen snelheid en omvang konden gebruiken om hun speer in zijn lichaam te drijven. Zo'n ontmoeting vroeg om lef en vaardigheid, maar niet om zoveel lef als wanneer een mens een everzwijn moest aanvallen.
'Wie zag hem het eerst?' vroeg Arthur.
'Mijn heer, de koning.' Bors bedoelde Lancelot.
'Dan is hij van u, heer koning.' Arthur stond de eer van het doden hoffelijk af aan Lancelot.
'Ik schenk hem aan u, heer,' antwoordde Lancelot. Ceinwyn stond achter hem, en beet met wijd open ogen op haar onderlip. Ze had de speer van Bors overgenomen, niet omdat ze die wilde gebruiken, maar om hem te ontlasten, en ze hield het wapen nerveus vast.
'Laat de honden op hem los!' Guinevere voegde zich bij ons. Haar ogen schitterden. Ik denk dat ze zich vaak verveelde in de grote paleizen van Dumnonia, en het jagen bood haar de opwinding waar ze zo naar verlangde.
'Je raakt allebei je honden kwijt,' waarschuwde Arthur haar. 'Dit varken weet hoe hij moet vechten.' Hij bewoog zich behoedzaam en probeerde uit te vinden hoe hij het dier het beste kon uitdagen. Toen stapte hij naar voren en sloeg met zijn speer hard op de struiken alsof hij de weg voor het dier wilde vrijmaken om uit zijn schuilplaats te vluchten. Het dier gromde, maar bewoog niet, zelfs niet toen de speerpunt een paar centimeter voor zijn snuit naar beneden kwam. De zeug stond achter het zwijn en keek ons aan.
'Hij heeft dit eerder gedaan,' zei Arthur vrolijk.
'Laat mij hem pakken, heer,' zei ik, plotseling bezorgd om hem.
'Denk je dat ik het niet meer kan?' vroeg Arthur met een glimlach. Hij sloeg weer op de bosjes, maar de doornstruiken wilden niet plat gaan liggen, en het everzwijn wilde niet in beweging komen. 'De goden zegenen je,' zei Arthur tegen het dier, toen slaakte hij een strijdkreet en sprong in de wirwar van dorens. Hij sprong naar een kant van de opening die hij had gemaakt, en tijdens het neerkomen ramde hij zijn speer naar voren, de glinsterende punt op de linkerflank van het everzwijn gericht, nèt voor zijn schouder.
Het everzwijn leek zijn kop te bewegen, slechts een kleine beweging, en de speerpunt ketste af op zijn slagtand zodat hij alleen een bloedende, maar onschuldige wond op zijn flank opliep, en toen viel hij aan. Een everzwijn kan vanuit stilstand plotseling razendsnel naar voren komen, met zijn kop naar beneden en zijn slagtanden in de aanslag om naar boven uit te halen, en dit dier was al voorbij Arthurs speerpunt toen hij aanviel, en Arthur zat vast tussen de doornstruiken. Ik schreeuwde om het zwijn af te leiden en ramde mijn eigen speer in zijn buik. Arthur lag op zijn rug, zijn speer was hij kwijt en het zwijn lag boven op hem. De honden jankten en Guinevere riep dat we moesten helpen. Mijn speer zat diep in de buik van het beest en zijn bloed spoot over mijn handen toen ik, door mijn speer als hefboom te gebruiken, probeerde het gewonde beest van mijn heer af te rollen. Het beest woog meer dan twee volle zakken graan, en zijn spieren leken op ijzeren kabels die mijn speer opzij duwden. Ik pakte mijn speer stevig beet en duwde, maar toen viel de zeug aan en maaide mijn voeten onder mij weg. Ik viel, en mijn gewicht trok de speerschacht mee naar beneden, zodat het zwijn weer op Arthurs buik werd gedrukt.
Arthur had beide slagtanden van het beest te pakken kunnen krijgen en probeerde nu met al zijn kracht de kop van zijn borst weg te duwen. De zeug ging ervandoor en dook in de richting van het beekje de heuvel af. 'Maak hem af!' riep Arthur, half lachend. Hij was slechts een paar centimeter van de dood verwijderd, en hij genóót. 'Maak hem af!' riep hij nogmaals. Het zwijn schopte met zijn achterpoten, zijn speeksel spatte op Arthurs gezicht en zijn bloed doorweekte zijn kleren. Ik lag op mijn rug en mijn gezicht zat onder de schrammen van de dorens. Ik stond snel op en wilde mijn schokkende, trillende speer vastpakken, die nog steeds diep in de buik van het grote dier zat, maar toen stootte Bors een mes in de nek van het zwijn en ik zag de enorme kracht van het dier wegvloeien. Het lukte Arthur de stinkende, bloederige kop van zijn borstkas af te duwen. Ik greep mijn speer en draaide hem rond, op zoek naar het levensbloed van het dier diep in zijn ingewanden, toen Bors nog eens toestootte. Plotseling urineerde het zwijn op Arthur, deed nog een laatste wanhopige uitval met zijn enorme nek en verslapte toen. Arthur lag midden in een grote plas bloed en urine, half onder het dier begraven.
Voorzichtig liet hij de slagtanden los, en gaf zich over aan de slappe lach. Bors en ik pakten allebei een slagtand en sleepten, met vereende krachten, het kadaver van Arthur af. Een van de slagtanden zat vast in Arthurs wambuis en scheurde de stof kapot toen wij het dier wegtrokken. We lieten hem in de doornstruiken vallen en hielpen Arthur met opstaan. Met z'n drieën stonden we daar te grijnzen, onze gescheurde kleren vol modder en bedekt met bladeren, twijgjes en het bloed van het zwijn. 'Daar zal ik wel een blauwe plek krijgen,' zei Arthur terwijl hij over zijn borst wreef. Hij draaide zich om naar Lancelot, die tijdens de worsteling geen enkele poging tot hulp had geboden. Het bleef even stil, toen boog Arthur het hoofd. 'U heeft me een edel geschenk aangeboden, heer koning,' zei hij, 'en ik heb het op een zeer oneervolle manier aangenomen.' Hij veegde het zwijnenbloed van zijn gezicht. 'Maar ik heb er toch van genoten. En tijdens uw verlovingsfeest zullen we er allemaal van kunnen genieten.' Hij keek naar Guinevere en zag hoe bleek ze was; ze leek te trillen, en hij liep onmiddellijk naar haar toe. 'Ben je ziek?'
'Nee, nee,' zei ze, en ze sloeg haar armen om hem heen en legde haar hoofd tegen zijn bebloede borst. Ze huilde. Dat was de eerste keer dat ik haar zag huilen.
Arthur streelde haar rug. 'Het was niet gevaarlijk, mijn lief,' zei hij, 'absoluut niet gevaarlijk. Ik heb er alleen een rommeltje van gemaakt.'
'Ben je gewond?' vroeg Guinevere terwijl ze zich van hem losmaakte en haar tranen wegveegde.
'Alleen wat schrammetjes.' Zijn gezicht en handen zaten onder de doornschrammen, maar buiten dat en de blauwe plek van de slagtand was hij ongedeerd. Hij liep van haar vandaan, raapte zijn speer op en schreeuwde het uit van plezier. 'Ik ben in jaren niet meer zó op mijn rug gelegd!'
Koning Cuneglas kwam aangesneld, bezorgd om zijn gasten. De jachtopzichters bonden het kadaver vast en droegen het weg. Iedereen moet het verschil gezien hebben tussen Lancelots smetteloze kleding en onze gehavende en bebloede toestand, maar niemand zei er iets van. We waren allemaal opgewonden en blij dat we het hadden overleefd en dat we een rol hadden mogen spelen in het verhaal hoe Arthur het beest aan zijn slagtanden van zijn lichaam vandaan hield. Het verhaal ging van mond tot mond en tussen de bomen klonk het schaterende gelach van de mannen. Lancelot lachte niet.
'Nu moeten we nog een zwijn voor u vinden, heer koning,' zei ik tegen hem. We stonden een eindje bij de opgewonden menigte vandaan die rond de jachtopzichters stond om te kijken hoe die het dier openmaakten en de ingewanden aan de honden van Guinevere te eten gaven. Lancelot keek me zijdelings aan. Hij had net zo'n hekel aan mij als ik aan hem, maar plotseling glimlachte hij, 'Een zwijn zou nog beter zijn dan een zeug, denk ik,' zei hij.
'Een zeug?' vroeg ik, en ik voelde de belediging al aankomen.
'Viel de zeug jou dan niet aan?' vroeg hij. Toen sperde hij zijn ogen wijd open, quasi onschuldig. 'Je dacht toch niet dat ik het over je huwelijk had?' Hij boog spottend. 'Heer Derfel, ik moet u feliciteren! Een huwelijk met Gwenhwyvach!'
Ik bedwong mijn woede en dwong mezelf hem recht in dat smalle, spottende gezicht te kijken met die keurige baard, die donkere ogen en dat lange haar dat zo zwart en glimmend was als de vleugel van een raaf.
'En ik moet u feliciteren, heer koning, met uw verloving.'
'Met Seren,' zei hij, 'de Ster van Powys.' Hij staarde naar Ceinwyn die haar handen voor haar gezicht had geslagen toen de jachtopzichters de ingewanden van het zwijn er in lange kronkels uittrokken. Ze zag er zo jong uit met haar schitterende haar opgestoken in haar nek. 'Ziet ze er niet verrukkelijk uit?' vroeg Lancelot me met zachte stem. 'Zo kwetsbaar. Ik heb die verhalen over haar schoonheid nooit geloofd, want wie verwacht er nu zo'n juweel tussen Gorfyddyds welpen te vinden? Maar ze is prachtig, en ik heb veel geluk gehad.'
'Ja, heer koning, dat heeft u.'
Hij lachte en draaide zich om. Hij was een beroemd man, een koning die zijn bruid kwam halen, en hij was ook mijn vijand. Maar ik had het botje nog in mijn zak. Ik raakte het even aan, en vroeg me af of het ribbetje tijdens de worsteling met het everzwijn niet gebroken zou zijn, maar het was nog heel, en het wachtte tot ik het gebruiken zou. Cavan, mijn onderbevelhebber, kwam op de vooravond van Ceinwyns verloving aan in Caer Sws en hij had veertig van mijn speerdragers bij zich. Galahad had hen teruggestuurd, omdat hij dacht dat hij met de twintig resterende mannen zijn werk in Silurië wel kon afmaken. Het zag ernaar uit dat de Siluriërs de nederlaag van hun land gelaten accepteerden; er was geen onrust ontstaan toen ze hoorden dat hun koning dood was, en zij onderwierpen zich gehoorzaam aan de eisen van de overwinnaars. Cavan vertelde me dat Oengus van Demetië, de Ierse koning die Arthur in Lugg Vale de overwinning had bezorgd, zijn toegewezen deel van de slaven en schatten had aangenomen, en er daarbij evenzoveel had gestolen, en vervolgens naar huis was gegaan. En ook dat de Siluriërs allang blij waren dat de beroemde Lancelot hun nieuwe koning zou worden.
'Ik denk dat die klootzak er nog hartelijk wordt verwelkomd ook,' zei Cavan nadat hij me in het paleis van Cuneglas, waar ik was ondergebracht, had opgezocht. Hij krabbelde naar een luis in zijn baard. 'Een armetierig gebied, Silurië.'
'Er komen goede krijgers vandaan,' zei ik.
'Het zou me niets verbazen als die alleen maar vochten om daar weg te komen.' Hij snoof minachtend. 'Hoe komt u aan al die schrammen in uw gezicht, heer?'
'Doorns. Tijdens een gevecht met een everzwijn.'
'Ik dacht dat u misschien was getrouwd terwijl ik even weg was,' zei hij, 'en dat dat haar huwelijksgeschenk was.'
'Ik moet nog trouwen,' vertelde ik hem terwijl we uit het huis het zonlicht van Caer Sws inliepen, en ik beschreef Arthurs voorstel om mij Mordreds kampioen en zijn eigen zwager te laten worden. Cavan was blij met het nieuws over mijn aanstaande rijkdom, want hij was een Ierse banneling die in het Dumnonia van Uther zijn vaardigheden met speer en zwaard getracht had in geld om te zetten, maar op een of andere manier blééf het geld uit zijn zakken verdwijnen. Hij was twee keer zo oud als ik, een gedrongen man met brede schouders, een grijze baard en vingers vol oorlogsringen die gemaakt waren van de wapens van verslagen vijanden. Hij was erg blij dat mijn huwelijk goud zou opleveren en hij sprak tactvol over de bruid die mij dat edele metaal zou bezorgen. 'Ze is niet zo mooi als haar zuster.'
'Dat is waar,' gaf ik toe.
'Eigenlijk,' zei hij, nu zonder tact, 'is ze zo lelijk als een zak vol padden.'
'Ze is gewoontjes,' gaf ik toe.
'Maar de beste echtgenotes zijn gewoontjes, heer,' verklaarde hij, zonder zelf ooit getrouwd geweest te zijn, al was hij ook nooit eenzaam.
'En ze zal ons rijk maken,' voegde hij er vrolijk aan toe, en dat was natuurlijk de reden waarom ik met arme Gwenhwyvach zou trouwen. Met mijn gezonde verstand kon ik geen vertrouwen hebben in dat varkensribbetje in mijn zak, en het was mijn plicht mijn mannen voor hun trouw te belonen, maar het afgelopen jaar hadden ze slechts weinig beloningen gekregen. Bij de val van Ynys Trebes hadden ze bijna al hun bezittingen verloren en daarna hadden ze in Lugg Vale met Gorfyddyds leger moeten strijden; nu waren ze moe, ze waren arm en er waren geen krijgers die meer van hun heer mochten verwachten dan zij. Ik groette mijn veertig krijgers die stonden te wachten tot ze een verblijfplaats toegewezen kregen. Ik was blij dat Issa er ook bij was, want hij was mijn beste speerdrager: een jonge, enorm sterke boerenknul met een onuitputtelijk optimisme, die in de strijd mijn rechterkant beschermde. Ik omhelsde hem, en zei toen hoe het mij speet dat ik geen geschenken voor hen had. 'Maar onze beloning komt eraan,' voegde ik eraan toe, en ik keek naar de groep meisjes die ze in Silurië opgepikt moesten hebben, 'hoewel ik blij ben te zien dat de meesten van jullie zelf al een beloning hebben gevonden.'
Ze lachten. Het meisje van Issa was een knap, donkerharig kind van misschien veertien zomers. Hij stelde haar aan mij voor. 'Scarach, heer.'
Hij noemde haar trots bij haar naam.
'Iers?' vroeg ik haar.
Ze knikte. 'Ik was een slavin, heer, van Ladwys.' Scarach sprak de taal van Ierland; een taal die op de onze leek, maar net als haar naam, zóveel verschilde dat duidelijk was dat ze van een ander ras was. Ik vermoedde dat ze tijdens een strooptocht op de gebieden van koning Oengus in Demetië door de mannen van Gundleus gevangen was genomen. De meeste Ierse slaven kwamen uit zulke nederzettingen aan de westkust van Brittannië, maar nooit werden ze in Lleyn gevangengenomen. Alleen een idioot ging zonder uitnodiging het gebied van Diwrnach binnen.
'Ladwys!' zei ik. 'Hoe gaat het met haar?' Ladwys was de minnares van Gundleus geweest, een donkere, lange vrouw met wie Gundleus stiekem getrouwd was, hoewel hij zonder met zijn ogen te knipperen dat huwelijk ontkende toen Gorfyddyd hem Ceinwyns hand had geboden.
'Ze is dood, heer,' zei Scarach vrolijk. We hebben haar in de keuken vermoord. Ik heb een spit door haar buik gestoken.'
'Ze is zo'n lief meisje,' zei Issa geestdriftig.
'Dat is duidelijk,' zei ik, 'pas maar goed op haar.' Zijn laatste vriendinnetje had hem verlaten voor een van de christelijke zendelingen die door Dumnonia zwierven, maar ik betwijfelde of Scarach zo dom zou zijn.
Die middag tekenden mijn krijgers met kalk uit de voorraden van Cuneglas een nieuw embleem op hun schild. Op de vooravond van de strijd in Lugg Vale had Arthur mij de eer van een eigen embleem verleend, maar we hadden nog geen tijd gehad de schilden te veranderen die, tot vandaag, nog steeds Arthurs teken van de beer droegen. Mijn mannen verwachtten dat ik een wolfskop als symbool zou kiezen, vanwege de wolfsstaarten die we in de bossen van Benoic op onze helmen waren gaan dragen, maar ik stond erop dat we allemaal een vijfpuntige ster zouden schilderen.
'Een ster!' gromde Cavan teleurgesteld. Hij wilde iets wreeds, met klauwen en een snavel en tanden, maar ik hield vast aan de ster. 'Seren' zei ik, 'want wij zijn de sterren van de schildlinie.'
Dat vonden ze een goede uitleg, en niemand vermoedde dat er iets hopeloos romantisch achter mijn keuze zat. Dus maakten we eerst een ondergrond van zwarte pek op de ronde, met leer beklede schilden van wilgenhout, daarop tekenden we met kalk de sterren, en toen de witkalk gedroogd was brachten we een van dennenhars en eiwit gemaakte laag vernis aan die de schilden voor een paar maanden tegen de regen zou beschermen.
'Het is anders,' gaf Cavan met tegenzin toe, toen we de voltooide schilden bewonderden.
'Het is prachtig,' zei ik, en die avond stond Issa als schilddrager achter mij terwijl ik dineerde in de kring van krijgers die op de vloer van de zaal zaten. De vernis was nog nat, maar dat maakte de ster alleen maar helderder. Scarach bediende me. Het was een armoedig maal van gerstepap, maar de keukens van Caer Sws hadden niets beters te bieden omdat ze druk bezig waren met het bereiden van het grote feestmaal voor de volgende avond. Het hele terrein werd bij die voorbereidingen betrokken. De zaal was versierd met donkerrode beukentakken, de vloer was geveegd en bestrooid met nieuw stro, en uit de vrouwenverblijven hoorden we verhalen over het maken van nieuwe japonnen die prachtig werden versierd met borduurwerk.
Er verbleven nu minstens vierhonderd krijgers in Caer Sws; de meeste waren ondergebracht in primitieve hutten die op de velden buiten de vestingwallen waren opgetrokken, en de vrouwen, kinderen en honden van de strijders overspoelden het fort. De helft van de mannen hoorde bij Cuneglas, voor de rest waren het Dumnoniërs, maar ondanks de afgelopen oorlog waren er geen problemen, zelfs niet toen het nieuws de ronde deed dat door het verraad van Arthur Ratae door de Saksische horde van Aelle ingenomen was. Cuneglas moet vermoed hebben dat Arthur de hulp van Aelle met zulke middelen had verkregen en hij accepteerde Arthurs belofte dat de krijgers van Dumnonia wraak zouden nemen voor de doden van Powys die tussen de resten van de verwoeste vesting lagen.
Na die nacht op Dolforwyn had ik Merlijn en Nimue niet meer gezien. Merlijn had Caer Sws verlaten, maar ik had gehoord dat Nimue nog in de vesting was en zich verborgen hield in de vrouwenverblijven waar, zo ging het gerucht, ze vaak in het gezelschap van prinses Ceinwyn was. Dat leek me onwaarschijnlijk. Nimue en Ceinwyn waren zó verschillend. Nimue was een paar jaar ouder dan Ceinwyn en ze was donker en sterk en balanceerde constant op de smalle scheidslijn tussen krankzinnigheid en kwaadheid, terwijl Ceinwyn blond en teer was en, zoals Merlijn me onder mijn neus had gewreven, zo vreselijk gewoon. Ik kon me niet voorstellen dat die vrouwen elkaar veel te vertellen hadden, en dus nam ik aan dat het gerucht niet waar was, en dat Nimue bij Merlijn was die vermoedelijk op zoek was gegaan naar mannen die met het zwaard aan hun zij het land van de gevreesde Diwrnach in wilden trekken op zoek naar de Ketel.
Maar zou ik met hem mee gaan? Op de ochtend van Ceinwyns verloving liep ik door het grote eikenbos dat de uitgestrekte vallei van Caer Sws omzoomde naar het noorden. Ik was op zoek naar een bepaalde plek en Cuneglas had me uitgelegd waar ik die kon vinden. Issa, trouwe Issa, ging met me mee, maar hij had geen idee waarom we het diepe, donkere bos introkken.
Dit gebied, midden in Powys, was slechts licht door de Romeinen aangetast. Ze hadden hier forten zoals Caer Sws gebouwd, en een aantal wegen achtergelaten die dwars door de rivierdalen liepen, maar er waren geen grote villa's of steden zoals die waaraan Dumnonia zijn glans van een verloren gegane beschaving ondeende. Hier, in het centrum van Cuneglas' land, waren ook niet veel christenen; in Powys werden nog steeds de oude goden vereerd, zonder de rancune die het geloof in Mordreds rijk verzuurde, waar christenen en heidenen wedijverden om koninklijke gunsten en het recht om hun heiligdommen op te richten. In Powys waren de heilige wouden van de druïden niet vervangen door Romeinse altaren en er stonden geen christelijke kerken bij hun heilige bronnen. De Romeinen hadden sommige heiligdommen afgebroken, maar de meeste waren behouden gebleven en die middag waren Issa en ik, in de schemering van het bos, op weg naar een van die oude heilige plaatsen.
Het was een heiligdom van de druïden, een eikenbos diep in het dichte woud. De bladeren boven het heiligdom moesten nog verkleuren, maar over niet al te lange tijd zouden ze geel worden en op de lage stenen muur vallen die in een halve cirkel in het midden van het bos stond. In de muur waren twee gaten gemaakt waar twee menselijke schedels in stonden. Ooit waren er ook veel van dit soort plekken in Dumnonia geweest, en nadat de Romeinen waren vertrokken, waren er ook vele weer herbouwd. Maar al te vaak gooiden de christenen dan de schedels kapot, ze sloopten de muurtjes en hakten de eiken om, maar dit heiligdom in Powys stond misschien al duizend jaar in dit duistere woud. Tussen de stenen zaten kleine stukjes wol geklemd, daar achtergelaten door mensen die in dat bos tot de goden gebeden hadden. Het was stil onder de eiken; een drukkende stilte. Issa bleef tussen de bomen staan, terwijl ik naar het midden van de halve cirkel liep, waar ik de zware riem van Hywelbane losgespte. Ik legde het zwaard op de platte steen in het midden van het heiligdom en pakte uit mijn zak het schone, witte botje dat mij macht gaf om over het huwelijk van Lancelot te beschikken. Dit legde ik naast het zwaard. Als laatste legde ik de kleine gouden speld, die Ceinwyn me jaren geleden had gegeven, op de steen. Toen ging ik op de dikke laag humus liggen.
Ik sliep in met de hoop dat een droom mij zou vertellen wat ik moest doen, maar ik droomde niet. Misschien had ik, voor ik ging slapen, een vogel of een ander dier moeten offeren, een geschenk waarmee ik een god had kunnen overhalen mij het antwoord te geven dat ik zocht, maar ik kreeg geen antwoord. Er heerste slechts stilte. Ik had mijn zwaard en de macht over dat botje in handen van de goden gelegd, onder de hoede van Bel en Manawydan, van Taranis en Lleullaw, maar ze negeerden mijn geschenken. Ik hoorde alleen de wind in de bovenste bladeren, het gekrabbel van eekhoornpootjes op de takken en het plotselinge geratel van een specht.
Ik bleef doodstil liggen toen ik ontwaakte. Ik had niet gedroomd, maar ik wist wat ik wilde. Ik wilde het botje pakken en het in tweeën breken, en als dat gebaar betekende dat ik het Duistere Pad moest betreden en naar het koninkrijk van Diwrnach moest gaan, zo zij het. Maar ik wilde óók dat het Brittannië van Arthur volmaakt en zuiver zou zijn. En ik wilde dat mijn mannen goud, land en slaven verwierven. Ik wilde de Saksers uit Lloegyr verdrijven. Ik wilde de kreten van een gebroken schildlinie horen en het geschal van oorlogstrompetten terwijl een zegevierend leger een verslagen vijand verpletterde. Ik wilde met mijn sterreschilden het vlakke, oostelijke land binnenmarcheren, waar een generatie lang geen vrije Brittanniërs waren gezien. En ik wilde Ceinwyn.
Ik kwam overeind. Issa was vlak naast me komen zitten. Hij moet zich hebben afgevraagd waarom ik zo ingespannen naar dat botje keek, maar hij stelde geen vragen.
Ik dacht aan Merlijns kleine, wankele toren van botjes die Arthurs droom voorstelde en vroeg me af of die droom echt zou instorten als Lancelot niet met Ceinwyn trouwde. Dat huwelijk was tenslotte niet de schakel die de alliantie van Arthur bijeenhield; het was slechts een handig hulpmiddel om Lancelot een troon, en Powys een aandeel in het koninklijk huis van Silurië te verschaffen. Als het huwelijk niet plaats zou vinden, dan zouden de legers van Dumnonia en Gwent en Powys en Elmet toch wel gezamenlijk tegen de Sais ten strijde trekken. Dat was alles wat ik wist, en het was allemaal waar, maar toch had ik het gevoel dat het botje op een of andere manier Arthurs droom zou verstoren. Op het moment dat ik het botje brak, werd ik verplicht om aan Merlijns zoektocht mee te doen, en die zoektocht zou in Dumnonia vijandschap oproepen, de vijandschap van de oude heidenen voor het nieuwe christelijke geloof dat ze zo haatten.
'Guinevere,' zei ik plotseling hardop.
'Heer?' vroeg Issa verbaasd.
Ik schudde mijn hoofd om hem te laten weten dat er niets aan de hand was. Ik was helemaal niet van plan geweest om Guinevere's naam te noemen, maar het was plotseling tot me doorgedrongen dat ik met het breken van dat botje niet alleen Merlijns campagne tegen die christelijke god zou aanmoedigen, maar ook dat ik daarmee Guinevere's vijandschap over mij uitriep. Ik sloot mijn ogen. Zou de echtgenote van mijn heer mij vijandig gezind kunnen zijn? En wat dan nog? Arthur zou nog mijn vriend zijn, en ik de zijne, en mijn speren en sterreschilden betekenden meer voor hem dan alle roem van Lancelot. Ik stond op en pakte de speld, het botje en het zwaard. Issa keek toe hoe ik een draadje groengeverfde wol uit mijn mantel trok en het tussen de stenen propte. 'Je was niet in Caer Sws, hè?' vroeg ik hem, 'toen Arthur zijn verloving met Ceinwyn verbrak?'
'Nee, heer. Maar ik heb er wel over gehoord.'
'Dat gebeurde tijdens het verlovingsfeest,' zei ik, 'zo'n zelfde feest als waar we vanavond naartoe zullen gaan. Arthur zat aan de hoge tafel met Ceinwyn naast zich toen hij Guinevere achter in de zaal zag staan. Ze droeg een armoedige mantel en had haar honden bij zich, en Arthur zag haar en niets was ooit meer hetzelfde. Alleen de goden weten hoeveel mannen er gestorven zijn omdat hij dat rode haar van haar zag.' Ik draaide me om naar het lage stenen muurtje en zag dat er in een van de bemoste schedels een verlaten nest zat. 'Merlijn zegt dat de goden van chaos houden,' zei ik.
'Merlijn houdt van chaos,' zei Issa luchtig, maar zijn woorden bevatten meer waarheid dan hij zelf wist.
'Dat is zo,' beaamde ik, 'maar de meeste mensen zijn bang voor chaos en daarom proberen we orde te scheppen.' Ik dacht aan de zorgvuldig opgestapelde botjes. 'Maar wanneer er orde is, heb je geen goden meer nodig. Wanneer alles goed geordend en gedisciplineerd is, is niets meer onverwacht. Als je alles begrijpt,' zei ik voorzichtig, 'is er geen ruimte meer voor magie. Alleen wanneer je bang bent en verdwaald in het duister, roep je de goden aan, en ze willen graag dat wij ze aanroepen. Dat geeft ze een gevoel van macht, en daarom willen ze dat wij in chaos leven.' Ik herhaalde de lessen uit mijn jeugd, de lessen die we kregen op de Tor van Merlijn. 'En nu mogen we kiezen. We kunnen in het goedgeordende Brittannië van Arthur leven of we kunnen Merlijn volgen op weg naar chaos.'
'Ik zal u volgen, heer, wat u ook doet,' zei Issa. Ik denk niet dat hij begreep wat ik zei, maar hij wilde me gewoon vertrouwen.
'Ik wou dat ik wist wat ik moet doen,' bekende ik. Wat zou het makkelijk zijn, dacht ik, als de goden net als vroeger in Brittannië woonden. Dan zouden we ze kunnen zien en horen en met ze kunnen praten, maar nu waren we geblinddoekt op zoek naar een speld in een doornbos. Ik gespte het zwaard om en stopte het ongebroken botje veilig terug in mijn zak. 'Ik wil dat je iets tegen de mannen zegt,' zei ik tegen Issa. 'Niet tegen Cavan, want hem wil ik het persoonlijk vertellen, maar ik wil dat je de mannen vertelt dat als er vanavond iets vreemds gebeurt, zij mij geen trouw meer verschuldigd zijn.'
Hij keek me fronsend aan. 'U geen trouw meer verschuldigd zijn?' vroeg hij, en schudde toen energiek zijn hoofd. 'Dat geldt toch niet voor mij, heer.'
Ik legde hem het zwijgen op. 'Zeg tegen hen,' ging ik verder, 'dat als er iets vreemds gebeurt - maar dat is niet eens zeker - hun trouw aan mij zou kunnen betekenen dat ze tegen Diwrnach ten strijd zouden moeten trekken.'
'Diwrnach!' zei Issa. Hij spuugde en maakte met zijn rechterhand een teken tegen het kwaad.
'Zeg dat tegen hen, Issa,' zei ik.
'Wat kan er vanavond dan gebeuren?' vroeg hij me ongerust.
'Misschien niets,' zei ik, 'misschien helemaal niets.' Want de goden hadden me in het bos geen enkel teken gegeven en ik wist nog steeds niet waarvoor ik zou kiezen. Orde of chaos. Of geen van tweeën, want misschien was het botje niets anders dan een stukje keukenafval en zou het breken ervan niets anders betekenen dan mijn eigen versplinterde liefde voor Ceinwyn. Er was maar één manier om daar achter te komen, door het botje te breken. Als ik dat durfde.
Op het verlovingsfeest van Ceinwyn.
Van alle feestelijke maaltijden tijdens die late zomeravonden was het verlovingsfeest van Lancelot en Ceinwyn het meest overvloedig. Het leek alsof zelfs de goden er blij mee waren, want de maan was vol en helder, en dat was een prachtig voorteken voor een verloving. Vlak na zonsondergang kwam de maan op, een grote, zilveren bol die boven de bergtoppen rondom Dolforwyn hing. Ik had me afgevraagd of het feestmaal in het paleis van Dolforwyn gehouden zou worden, maar Cuneglas had bij het zien van het enorme aantal mensen dat aanwezig zou zijn, besloten het feest in Caer Sws te houden. Er waren veel te veel gasten om in het paleis van de koning een plaats te kunnen krijgen, dus waren alleen de belangrijkste binnen de dikke houten muren uitgenodigd. De rest zat buiten, dankbaar dat de goden hun een droge nacht schonken. De grond was nog nat van de regen van de afgelopen week, maar er was genoeg stro om iedereen een droge zitplaats te geven. In pek gedrenkte toortsen werden op palen vastgezet en vlak nadat de maan was opgekomen, werden die toortsen aangestoken zodat het koninklijke erf plotseling baadde in het licht van de flakkerende vlammen. De bruiloft zou in het daglicht plaatsvinden zodat Gwydion, de god van het licht, en Belenos, de god van de zon, hun zegen konden geven, maar de verloving werd door de maan gezegend. Zo nu en dan dwarrelde er een brandend sliertje van een toorts naar beneden dat een stuk stro in brand zette, met als gevolg brullende lachsalvo's, schreeuwende kinderen, blaffende honden en een vlaag van paniek tot de brand weer gedoofd was.
In het paleis van Cuneglas waren meer dan honderd man te gast. Toortsen en nachtpitjes waren in groepjes samengebonden en vormden geheimzinnige schaduwen op het rieten dak, waarvan de dakspanten versierd waren met beukenbladeren vermengd met de eerste hulsttakjes van dat jaar. Op een verhoging stond, onder een rij schilden, de enige tafel, en onder elk schild hing een toorts die het wapen dat op het leer geschilderd was, verlichtte. In het midden hing Cuneglas' eigen koninklijke schild van Powys met de adelaar met de gespreide vleugels, aan de ene kant van de adelaar hing de zwarte beer van Arthur en aan de andere kant de rode draak van Dumnonia. Naast de beer hing het wapen van Guinevere met het door een maan bekroonde hert, terwijl de zeearend van Lancelot met een vis in zijn klauwen naast de draak vloog. Er was niemand uit Gwent, maar Arthur had erop gestaan dat de zwarte stier van Tewdric ook werd opgehangen, net als het rode paard van Elmet en de vossenkop van Silurië. De koninklijke wapens waren het teken van de grote alliantie; de schildlinie die de Saksers terug naar zee zou drijven.
Iorweth, de hoofddruïde van Powys, kondigde het moment aan waarop hij er zeker van was dat de laatste stralen van de ondergaande zon in de verre, Ierse zee waren verdwenen, en de eregasten gingen naar hun plaatsen achter de tafel. De rest van ons zat al op de vloer van de zaal waar men om meer mede riep, de beroemde, sterke mede van Powys die speciaal voor deze avond gebrouwen was. De geëerde gasten werden begroet met gejuich en applaus.
Koningin Elaine kwam als eerste. De moeder van Lancelot was in het blauw gekleed en droeg een gouden halsring en een gouden lint dat haar grijze lokken bijeenhield. Daarna werden Cuneglas en koningin Helledd met een enorm gejuich verwelkomd. Het ronde gezicht van de koning straalde van blijdschap vanwege het vooruitzicht op het feest van deze avond, en hij had ter ere daarvan witte lintjes aan zijn hangsnor geknoopt. Arthur droeg simpel zwart, terwijl Guinevere, die achter hem het podium opkwam, er prachtig uitzag in haar kleed van bleek, goudkleurig linnen. Haar buik liet bijna niets zien van haar zwangerschap, en onder de mannen weerklonk een geroezemoes van goedkeuring bij het zien van haar schoonheid. Er waren kleine gouden pailletten op de stof van haar japon genaaid, zodat het leek alsof haar lichaam schitterde terwijl ze Arthur langzaam naar het midden van de verhoging volgde. Ze glimlachte omdat ze wist welke lustgevoelens ze uitlokte, en dat was ook precies wat ze had willen uitlokken, want Guinevere was vastbesloten om, wat ze ook droeg, Ceinwyn in glans te overtreffen. Een gouden ring hield Guinevere's onhandelbare rode haar op zijn plaats, om haar middel kronkelde een gouden schakelriem, en ter ere van Lancelot droeg ze om haar hals een gouden speld die een zeearend voorstelde. Ze kuste koningin Elaine op beide wangen, kuste Cuneglas op één wang, knikte naar koningin Helledd, en ging rechts van Cuneglas zitten terwijl Arthur op de lege stoel naast Helledd plaatsnam. Er bleven twee stoelen over, maar voordat iemand daarop had kunnen gaan zitten, stond Cuneglas op en bonkte met zijn vuist op tafel. Het werd stil, en in die stilte wees Cuneglas zonder iets te zeggen naar de schatten die vóór het linnen tafelkleed op de rand van het podium stonden uitgestald.
Dat waren de geschenken die Lancelot voor Ceinwyn had meegebracht en hun pracht veroorzaakte een storm van gejuich in de zaal. Wij hadden die geschenken allemaal al gezien, en ik had nors geluisterd hoe men de gulheid van de koning van Benoic prees. Er waren gouden halsringen bij, zilveren halsringen en halsringen van een mengsel van goud en zilver. Het waren er zoveel dat ze gebruikt werden als ondergrond waarop de grotere geschenken waren opgestapeld. Er waren Romeinse handspiegels, flacons van Romeins glas en Romeinse sieraden. Er waren halssnoeren, broches, lampetkannen, spelden en gespen. Er lag genoeg flonkerend metaal, email, koraal en kostbare edelstenen voor het losgeld voor een koning en, voor zover ik wist, was het allemaal uit het brandende Ynys Trebes gered toen Lancelot, die zichzelf te goed geacht had om het zwaard tegen de woeste Franken op te nemen, als eerste per schip gevlucht was terwijl de stad in de as werd gelegd. Het applaus voor de geschenken klonk nog na toen Lancelot alleen binnen kwam. Net als Arthur was hij in het zwart gekleed, maar de zwarte kleren van Lancelot waren afgezet met dure, goudkleurige stof. Zijn zwarte haar was geolied en naar achteren gekamd zodat het dicht op zijn smalle schedel lag en glad over zijn rug hing. De vingers van zijn rechterhand glinsterden van de gouden ringen, terwijl zijn linkerhand dof was van alle oorlogsringen die hij, nam ik aan, geen van alle in de strijd verdiend had. Om zijn nek droeg hij een zware gouden halsring met een glinsterende sluiting van kleurige stenen, en op zijn borst droeg hij, ter ere van Ceinwyn, het wapen van haar koninklijke familie: de adelaar met de gespreide vleugels. Hij droeg geen wapens, want niemand mocht een zwaard in het paleis van een koning meenemen, maar hij droeg wel de rijk versierde zwaardriem die hij van Arthur gekregen had. Hij nam het gejuich met een opgeheven hand in ontvangst, kuste zijn moeder op de wang, kuste de hand van Guinevere, boog naar Helledd en ging zitten.
Die ene stoel bleef leeg. Een harpiste begon te spelen en de klagende klanken kwamen nauwelijks boven het geroezemoes uit. De geur van geroosterd vlees kwam de zaal binnendrijven, waar slavinnetjes met kruiken vol mede rondgingen. Iorweth de druïde rende door de zaal heen en weer om een pad vrij te maken tussen de mannen die op de met stro bedekte vloer zaten. Hij duwde ze gewoon opzij, en toen hij klaar was boog hij naar de koning en gebaarde met zijn staf om stilte. De menigte buiten barstte in luid gejuich uit.
De eregasten waren van achteren de zaal binnengekomen, zodat ze recht uit de schaduwen van de nacht het podium op konden lopen, maar Ceinwyn zou door de grote deur vóór in de zaal binnenkomen en om die deur te bereiken moest ze door het gedrang van de gasten, die stonden te wachten op het door het vuur verlichte erf. Het gejuich dat we hoorden was het geluid van die gasten, die luid applaudisseerden toen zij uit de vrouwenverblijven naar buiten kwam, maar in de zaal wachtten we in gespannen stilte op haar. Zelfs de harpiste stopte met spelen om naar de deur te kijken.
Eerst kwam er een kind binnen. Een klein meisje, gekleed in wit linnen, dat achteruit over het pad liep dat Iorweth voor Ceinwyn gemaakt had. Het kind strooide gedroogde blaadjes van lentebloemen over het versgelegde stro. Niemand sprak. Iedereen keek naar de deur behalve ik, want ik keek naar het podium. Lancelot staarde naar de deur, met iets van een glimlach op zijn gezicht. Cuneglas blééf tranen wegvegen, zo blij was hij. Arthur, de vredestichter, straalde. Alleen Guinevere glimlachte niet. Zij keek alleen maar triomfantelijk. Ooit was ze in dit paleis veracht en nu ontdeed zij zich door dit huwelijk van de prinses die hier thuishoorde.
Ik keek naar Guinevere terwijl ik met mijn rechterhand het botje uit mijn zak pakte. Het voelde glad aan en Issa, die met mijn schild achter me stond, moet zich hebben afgevraagd wat dat stukje keukenafval dat ik ronddroeg in deze heldere nacht van goud en vuur, te betekenen had. Op het moment dat Ceinwyn verscheen, keek ik naar de grote deur van de zaal en, voor het gejuich in de zaal begon, klonk er een zucht van verbazing. Al het goud in Brittannië, al het goud van koninginnen uit de oudheid had Ceinwyn die avond niet in glans kunnen overtreffen. Ik hoefde niet eens naar Guinevere te kijken om te weten dat ze op deze nacht in schoonheid absoluut was overtroffen.
Ik wist dat dit het vierde verlovingsfeest van Ceinwyn was. Ze was hier al eens voor Arthur geweest, maar onder de betovering van Guinevere's liefde had hij die belofte gebroken, en daarna was Ceinwyn verloofd geweest met een prins uit het verre Rheged, maar voor ze konden trouwen was hij aan een koortsaanval gestorven; toen had ze, nog niet zo lang geleden, de verlovingshalster aan Gundleus van Silurië aangeboden, maar hij was schreeuwend onder de handen van Nimue gestorven, en nu bood Ceinwyn die halster voor de vierde keer aan een man. Lancelot had haar een schat aan goud gegeven, maar het was gebruikelijk dat zij hem een simpele ossenhalster moest aanbieden ten teken dat zij zich vanaf vandaag zou onderwerpen aan zijn gezag. Terwijl ze binnenkwam, ging Lancelot staan en zijn glimlach veranderde in een uitdrukking van blijdschap, en dat was geen wonder, want haar schoonheid was verblindend. Op haar andere verlovingen had Ceinwyn, zoals een prinses betaamt, juwelen en zilver, goud en mooie kleren gedragen, maar deze avond droeg ze slechts een simpele, roomwitte japon met als riem een bleekblauw koord dat op de simpele rok van de jurk in kwastjes eindigde. Haar haar werd niet bedekt door zilver, om haar hals glinsterde geen goud, ze droeg geen kostbare juwelen, alleen dat linnen kleed, en in haar blonde haar een teerblauwe krans, gemaakt van de laatste viooltjes van die zomer. Ze droeg geen schoenen, maar liep blootsvoets over de bloemblaadjes. Ze droeg geen teken van koninklijke waardigheid of een ander symbool van rijkdom, maar was als een eenvoudig boerenmeisje naar de zaal gekomen, en het was een succes. Geen wonder dat iedereen zijn adem inhield, geen wonder dat ze juichten terwijl ze langzaam en verlegen tussen de gasten door liep. Cuneglas vergoot tranen van blijdschap, Arthur applaudisseerde het hardst, Lancelot streek zijn geoliede haar glad en zijn moeder straalde van goedkeuring. Even was er niets op het gezicht van Guinevere te zien, maar toen glimlachte ze, en het was een triomfantelijke glimlach. In schoonheid had Ceinwyn haar dan wel overtroffen, maar dit was nog steeds Guinevere's avond en ze keek toe hoe haar oude rivale werd uitgeleverd in een huwelijk dat door haar was beraamd. Ik zag die zelfvoldane, triomfantelijke glimlach bij Guinevere en misschien was het door haar zelfingenomenheid dat ik tot een besluit kwam. Of misschien was het mijn haat voor Lancelot, of mijn liefde voor Ceinwyn, of misschien had Merlijn wel gelijk en houden de goden werkelijk van chaos, want in een plotselinge vlaag van woede greep ik het botje beet. Ik dacht niet aan de gevolgen van Merlijns tovenarij, niet aan zijn haat voor de christenen of aan de mogelijkheid dat we allemaal zouden sterven als we in het koninkrijk van Diwrnach op zoek zouden gaan naar de Ketel. Ik dacht niet aan Arthurs zorgvuldig opgebouwde orde, ik was me er alleen maar van bewust dat Ceinwyn werd weggegeven aan een man die ik haatte. Ik was net als de andere gasten in de zaal gaan staan en keek tussen de hoofden van de krijgers door naar Ceinwyn. Ze was bij de grote eiken pilaar in het midden van de hoge zaal aangekomen, waar ze werd omgeven door het oorverdovende lawaai van gejuich en gefluit. Alleen ik was stil. Ik keek naar haar en zette mijn duimen op het midden van het botje en hield de uiteinden in mijn vuisten. Nü, Merlijn, dacht ik, nti, oude schurk, laat nu je toverkracht maar zien.
Ik brak het ribbetje. Het geluid van het versplinterende bot ging verloren in het gejuich.
Ik stopte de twee helften in mijn zak, en ik zweer dat mijn hart leek stil te staan terwijl ik naar de prinses van Powys keek, die met bloemen in haar haar uit de nacht te voorschijn was gekomen. En die nu plotseling stilstond. Vlak naast de pilaar die volhing met bessen en bladeren bleef ze staan.
Vanaf het moment dat Ceinwyn de zaal was binnengekomen, had ze haar ogen op Lancelot gericht gehouden, en die bleven nog steeds op hem gericht terwijl ze glimlachte, maar ze stond stil en haar onverwachte onbeweeglijkheid maakte dat de hele zaal langzaam in een verwarde stilte werd gehuld. Het kind dat bloemblaadjes strooide keek hulpzoekend om zich heen. Ceinwyn bewoog zich niet. Arthur, die nog steeds glimlachte, moet gedacht hebben dat ze werd overvallen door de zenuwen, want hij wenkte haar bemoedigend. De halster in haar handen trilde. De harpiste sloeg nog een onzekere noot aan en hield op met spelen, en terwijl haar laatste klanken in de stilte wegstierven, zag ik vanuit de mensenmassa achter de pilaar een in het zwart gehulde persoon te voorschijn komen.
Het was Nimue. Haar gouden oog weerspiegelde de vlammen van die in verwarring gebrachte zaal.
Ceinwyn keek van Lancelot naar Nimue en toen stak ze heel langzaam een arm in een witte mouw uit. Nimue nam haar hand en keek de prinses vragend aan. Ceinwyn wachtte heel even en knikte toen heel zachtjes instemmend. Plotseling barstte het geroezemoes weer los in de zaal, terwijl Ceinwyn zich van het podium afwendde en aan Nimue's hand in de menigte verdween.
Het gepraat stierf weg omdat niemand een uitleg had voor wat er nu gebeurde. Lancelot, die op het podium was achtergebleven, kon alleen maar toekijken. Arthurs mond stond open van verbazing, terwijl Cuneglas, die half van zijn stoel was opgestaan, ongelovig toekeek hoe zijn zuster door de menigte liep, die haastig uiteenweek bij het zien van Nimue's woeste, met littekens bedekte gezicht. Guinevere keek alsof ze iemand wilde vermoorden.
Nimue keek mij aan en ze glimlachte, en ik voelde mijn hart overslaan. Toen glimlachte Ceinwyn naar me, en ik had geen oog meer voor Nimue, alleen voor Ceinwyn, lieve Ceinwyn, die de ossenhalster door de mensenmassa heen naar mij toe kwam brengen. De krijgers gingen opzij, maar het leek wel alsof ik versteend was, ik kon niet bewegen of praten, terwijl Ceinwyn met tranen in haar ogen naar me toe kwam. Ze zei niets, maar bood mij de halster aan. Overal om ons heen klonken geluiden van verbazing, maar ik negeerde de stemmen. In plaats daarvan viel ik op mijn knieën en nam de halster aan, waarna ik Ceinwyns handen vastgreep en tegen mijn gezicht drukte dat, net als het hare, nat van de tranen was.
Er volgde een uitbarsting van woede, protest en verbazing in de zaal, maar Issa beschermde me met opgeheven schild. Niemand had een wapen meegenomen naar de zaal van de koning, maar Issa hield het schild met de vijfpuntige ster vast alsof hij iedereen die dit verbazingwekkende moment zou durven verstoren, neer zou slaan. Aan mijn andere zijde stond Nimue vervloekingen te sissen tegen iedereen die het zou wagen om de keuze van de prinses te bestrijden. Ceinwyn knielde neer zodat haar gezicht dicht bij het mijne was. 'U heeft een eed gezworen, heer,' fluisterde ze, 'dat u me zou beschermen.'
'Dat is zo, vrouwe.'
'Ik zal u van die eed ontslaan als u dat wilt.'
'Nooit,' beloofde ik.
Ze ging een klein stukje naar achteren. 'Ik trouw met niemand, Derfel,' waarschuwde ze me zachtjes terwijl ze in mijn ogen keek. 'Ik wil je alles geven, behalve het huwelijk.'
'Dan geeft u mij alles wat ik mij ooit zou kunnen wensen, vrouwe,' zei ik, met een brok in mijn keel en tranen van blijdschap in mijn ogen. Ik glimlachte en gaf haar de halster terug. 'Van jou,' zei ik. Ze glimlachte om dat gebaar, liet de halster in het stro vallen en kuste me zacht op mijn wang. 'Ik denk,' fluisterde ze ondeugend in mijn oor, 'dat dit feest beter zonder ons verder kan gaan.' Toen stonden we samen op en liepen, de vragen en protesten en zelfs enig gejuich negerend, hand in hand de maanverlichte nacht in. Achter ons heerste verwarring en opwinding, en vóór ons bevond zich een menigte verbijsterde mensen, waar we zij aan zij doorheen liepen. 'Het huis aan de voet van Dolforwyn wacht op ons,' zei Ceinwyn.
'Het huis met de appelbomen?' vroeg ik, me herinnerend dat ze me verteld had van het kleine huis waar ze als kind over gedroomd had.
'Dat huis,' zei ze. We hadden de menigte die zich buiten de deuren van de zaal verzameld had, achter ons gelaten en liepen naar de poort van Caer Sws die door toortsen verlicht werd. Issa had zich weer bij me gevoegd nadat hij onze zwaarden en speren had opgehaald, en Nimue liep aan de andere kant van Ceinwyn. Drie van Ceinwyns bedienden haastten zich om bij ons te komen, evenals een aantal van mijn mannen.
'Weet je het zeker?' vroeg ik aan Ceinwyn alsof ze op een of andere manier de klok een paar minuten terug zou kunnen draaien om de halster alsnog aan Lancelot te geven.
'Ik ben hier zekerder van,' zei Ceinwyn kalm, 'dan ik ooit van iets geweest ben.' Ze keek me geamuseerd aan. 'Heb je ooit aan me getwijfeld, Derfel?'
'Ik twijfelde aan mezelf,' zei ik.
Ze kneep in mijn hand. 'Ik ben van niemand,' zei ze, 'alleen van mezelf.' En toen lachte ze blij, liet mijn hand los en begon te rennen. Er vielen viooltjes uit haar haar terwijl ze louter voor haar plezier door het gras rende. Ik rende achter haar aan terwijl Arthur ons vanuit de deuropening van de verbijsterde zaal probeerde terug te roepen. Maar we renden door. De chaos tegemoet.
De volgende dag nam ik een scherp mes, waarmee ik de breukrandjes van de twee bothelften bijsneed, en daarna maakte ik voorzichtig twee lange, smalle kerven in Hywelbane's houten handgreep. Issa liep naar Caer Sws en kwam terug met een soort lijm die we boven het vuur verwarmden. Nadat we ons ervan verzekerd hadden dat de twee kerven precies de vorm van de botscherven hadden, vulden we de kerven met de lijm en duwden toen de twee stukjes bot in het gevest van mijn zwaard. De overtollige lijm veegden we eraf, waarna we de stukjes vastbonden met pezen om ze stevig in het hout te drukken.
'Het lijkt wel ivoor,' zei Issa bewonderend toen we klaar waren.
'Gewoon stukjes varkensbot,' zei ik onverschillig, hoewel de stukjes er inderdaad als ivoor uitzagen en Hywelbane een rijk uiterlijk gaven. Het zwaard was vernoemd naar zijn eerste eigenaar, Merlijns rentmeester Hywel, die mij geleerd had met wapens om te gaan.
'Maar die botten hebben toch wel toverkracht?' vroeg Issa zorgelijk.
'Merlijns toverkracht,' zei ik, maar gaf geen verdere uitleg.
's Middags kwam Cavan bij me. Hij knielde in het gras en boog zijn hoofd, maar hij zei niets, en hij hoefde ook niets te zeggen, want ik wist waarvoor hij was gekomen. 'Je bent een vrij man, Cavan,' zei ik tegen hem. 'Ik onthef je van je belofte.' Hij keek naar mij op, maar de ontheffing van een eed was voor hem een te ernstige aangelegenheid om iets te zeggen, dus glimlachte ik alleen maar. 'Je bent geen jongeman meer, Cavan,' zei ik, 'en je verdient een heer die je goud en rust kan bieden in plaats van een Duister Pad en onzekerheid.'
'Heer,' wist hij eindelijk uit te brengen, 'ik zou het liefst in Ierland willen sterven.'
'Om bij je eigen mensen te kunnen zijn?'
'Ja, heer. Maar ik kan niet als een arme sodemieter teruggaan. Ik heb goud nodig.'
'Verbrand je dobbelbord dan,' raadde ik hem aan. Daar moest hij om grinniken, en hij kuste Hywelbane's gevest. 'Geen wrok, heer?' vroeg hij ongerust.
'Nee,' zei ik, 'en als je ooit mijn hulp nodig hebt, laat het me dan weten.'
Hij stond op en omarmde me. Hij zou weer in Arthurs dienst treden en de helft van mijn mannen met zich meenemen, want er bleven er maar twintig bij mij. De anderen vreesden Diwrnach, of anders wilden ze te graag rijk worden, en ik kon het ze niet kwalijk nemen. Zij hadden in mijn dienst eer vergaard, en oorlogsringen en wolvenstaarten, maar slechts heel weinig goud. Ik had hun toestemming gegeven de wolvenstaarten op hun helmen te blijven dragen, want die hadden zij verdiend in de vreselijke strijd in Benoic, maar ik liet hen wel de pas aangebrachte sterren op hun schilden overschilderen.
Die sterren waren voor de twintig man die bij mij bleven, en die twintig waren de jongsten, de sterksten en de meest avontuurlijke van al mijn speerdragers, en de goden wisten dat ze dat ook wel moesten zijn, want door het botje in tweeën te breken had ik hen prijsgegeven aan het Duistere Pad.
Ik wist niet wanneer Merlijn ons zou laten roepen, dus wachtte ik in het kleine huisje waar Ceinwyn ons in het maanlicht heen had gebracht. Het huis lag ten noordwesten van Dolforwyn in een klein dal met zulke steile wanden dat het riviertje pas uit de schaduw kwam wanneer de zon de helft van zijn baan aan de ochtendhemel had afgelegd. Die steile wanden waren bedekt met eikenbossen, maar rondom het huis was een lappendeken van kleine veldjes waarin een groot aantal appelbomen waren geplant. Het huis had geen naam, net zomin als het dal zelf; het werd gewoon Cwm Isaf genoemd, het lage dal, en het was nu ons thuis. Mijn mannen hadden tussen de bomen onder aan de zuidelijke helling van het dal hun hutten gebouwd. Ik wist niet hoe ik in het levensonderhoud van twintig mannen en hun gezinnen moest voorzien, want van de opbrengst van de kleine boerderij in Cwm Isaf zou nog geen muis kunnen leven, laat staan een troep soldaten, maar Ceinwyn had goud en haar broer zou ons, zoals ze al gezegd had, niet laten verhongeren. Ze vertelde mij dat de boerderij van haar vader was geweest, een van de duizenden pachters die Gorfyddyds rijkdom in stand hadden gehouden. De laatste pachter was een neef van de kaarsenaansteker van Caer Sws geweest, maar hij was vóór Lugg Vale gestorven en er was nog geen andere pachter aangewezen. Het huis zelf was een armoedig geheel, een kleine rechthoek van steen met een rieten dak dat heel erg aan vervanging toe was. Binnen waren drie kamertjes. Eén, de grootste, was voor de paar beesten van de boer geweest, en die kamer hadden wij schoongeveegd om als woonruimte voor onszelf te dienen. De andere kamertjes waren onze slaapkamers, een voor Ceinwyn en de andere voor mijzelf.
'Ik heb het Merlijn beloofd,' had ze die eerste avond gezegd, als verklaring voor die twee slaapkamers.
Ik had kippenvel gekregen. 'Wat heb je hem beloofd?'
Ze moest wel gebloosd hebben, maar er drong geen maanlicht door in Cwm Isaf, dus kon ik haar gezicht niet zien; ik voelde alleen haar vingers die zich om de mijne klemden. 'Ik heb hem beloofd,' zei ze aarzelend, 'dat ik maagd zal blijven tot de Ketel is gevonden.'
Ik begon zo langzamerhand te begrijpen hoe subtiel Merlijn was geweest. Hoe subtiel en ook gemeen en slim. Hij had een krijger nodig om hem te beschermen tijdens zijn reis naar Lleyn en hij had een maagd nodig om de Ketel te vinden, en dus had hij ons allebei gemanipuleerd.
'Nee!' protesteerde ik. 'Jij gaat niet mee naar Lleyn!'