HOOFDSTUK IX
Actie in de Apache Mountains
Nadat de zon, kort tevoren, in een laaiende gloed van rode en roze tinten achter de hoge kammen van de Apache Mountains was verdwenen, en de schemering overging in de duisternis van de avond, steeg de Nachthavik af in een smal ravijn.
Langs de rotswand aan een zijde kletterde een kleine waterval naar beneden en te midden van de rotsachtige omgeving had het water op een zanderig gedeelte een kleine oase doen ontstaan van sappig gras met een begroeiing van jeneverbes- en vethoutstruiken. Het zwarte paard was hard aan wat rust toe, na de lange en inspannende ritten die het die dag gemaakt had.
De Nachthavik had het dier op zijn rit naar de bergen niet gespaard en vooral de laatste uren over moeilijk begaanbaar terrein hadden veel van paard en ruiter gevergd.
De schets van de route, die Gil Hock voor hem had gemaakt, had hem goede diensten bewezen en hem in staat gesteld vrijwel zonder oponthoud verder te gaan.
Hij was nu zijn doel tot op enkele mijlen genaderd maar de snel invallende duisternis hadden hem doen besluiten om, voor hij aan het laatste en moeilijkste gedeelte van zijn opdracht begon, zijn paard en ook zichzelf nog wat rust te gunnen en de komst van de maan af te wachten.
Terwijl Blackie rustig liep te grazen, lag de Nachthavik volkomen ontspannen languit in het gras te genieten van een sigaret.
Over de taak die hem wachtte, maakte hij zich geen zorg. Het had geen zin om een plan op te maken. De omstandigheden zouden wel bepalen hoe hij zou moeten handelen.
De lucht boven hem nam geleidelijk een lichtere tint aan, een teken dat de maan aan het komen was.
Toen, met zijn oor vrijwel tegen de grond, hoorde hij het zachte gestommel dat zich in de bodem leek voort te planten.
Hij herkende het onmiddellijk... hoefslagen van een paard of misschien meer dan één!
Snel doofde hij zijn sigaret, sprong overeind en liep naar Blackie.
Hij leidde het dier naar een kleine groep struiken en beval fluisterend: „Liggen, boy!”
Liggend achter de brede paardenrug, zijn hoed naar voren getrokken om zijn gezicht zoveel mogelijk af te schermen, zijn ene hand aan het pistool, wachtte hij af.
Het duurde maar even.
Toen zag hij de ruiter komen uit de richting waar de schuilplaats van de bende moest liggen.
Een vage schim in de duisternis.
Het paard liep in gestrekte draf, kennelijk was de weg hem niet vreemd.
Hij hoorde het doffe gestamp van de hoeven, het kraken van het zadelleer en de snuivende ademhaling van het dier toen de ruiter hem op enkele meters passeerde.
Even nog bleef hij liggen, luisterend naar de snel wegstervende hoefslagen.
Hij had de ruiter in de duisternis niet herkend, maar het was er in elk geval weer een minder waarmee hij rekening moest houden, peinsde hij, terwijl hij overeind kwam.
De maan was nu in de lucht maar had dit ravijn nog niet bereikt. Het werd tijd om verder te gaan.
Een ogenblik later zat hij weer te paard en langzaam reed hij in de richting van de Gold Canyon.
Bij het licht van de maan raadpleegde hij opnieuw de schets van Gil Hock en knikte goedkeurend. Hij liet zijn ogen over de omgeving gaan, helder verlicht door de bijna volle maan die nu hoog aan de wolkenloze hemel stond.
Zijn blik gleed over de langzaam oplopende rotsbodem aan zijn rechterhand die een eind voor hem uit aan één zijde de begrenzing vormde van de Gold Canyon en deel uitmaakte van het plateau, waarover Gil hem gesproken had en vanwaar hij de canyon zou kunnen overzien.
Hij geloofde niet dat er wachtposten zouden zijn uitgezet. De bende zou zich hier volkomen veilig voelen, maar men kon niet weten en hij achtte het toch raadzaam om zich eerst omtrent de ligging van de canyon te oriënteren, alvorens tot handelen over te gaan.
Ergens daar rechts moest het pad zijn dat naar het plateau voerde.
Langzaam reed hij in die richting.
De maan riep bedrieglijke schaduwen op tussen rotsstenen en struiken maar met vaste, rustige hand stuurde hij Blackie langs alle obstakels heen.
Er was geen geluid te horen dan de zachte hoefslag van het zwarte paard.
Hij ontdekte het pad, dat Gil bedoeld moest hebben. Een smalle strook die glooiend opliep en die, voor zover hij kon overzien, naar het hoger gelegen terrein voerde. Zijn ogen, in de schaduw van de brede rand van zijn stetson, zwierven onderzoekend rond terwijl het paard langzaam de helling opliep.
Hij bereikte het plateau, een uitgestrekte rotsvlakte met hier en daar verspreid liggende stenen en op sommige plaatsen begroeid met laag, doornig struikgewas.
De bodem was ruw en oneffen, met smalle scheuren en kloven, die de Nachthavik noodzaakten met de grootst mogelijke voorzichtigheid zijn weg te zoeken.
Hij boog af in de richting waarin hij de canyon vermoedde en bij een kleine groep lage struiken hield hij zijn paard tenslotte in en steeg af.
Het paard achterlatend, ging hij te voet verder.
Hij had er geen idee van hoe ver hij nog van de canyon verwijderd was, maar hij durfde het risico niet te nemen om te paard verder te gaan.
Toen hij na enkele tientallen meters te hebben afgelegd, omkeek, zag hij zijn rijdier als een standbeeld in het maanlicht uit de vlakte oprijzen en het gaf hem een onplezierig gevoel...
Plotseling stond hij aan de rand van het plateau en zag hij de canyon onder zich liggen.
Hij hoorde het zachte geruis van de beek, die dwars door de kloof stroomde terwijl het maanlicht glinsteringen opriep in het snel stromende water.
Schuin beneden hem lagen een groot aantal bouwsels, voor een deel voor zover hij kon beoordelen nog in goede staat, ten dele ingevallen en vergaan met alleen nog stijlen en spanten hier en daar overeind.
Het zag er allemaal primitief en ordeloos uit en er was geen geluid te horen. Alles leek doods en verlaten.
De Nachthavik, liggend aan de rand van het plateau, nam ieder detail in zich op terwijl zijn scherpe ogen zochten naar enig teken, dat op de aanwezigheid van mensen zou kunnen duiden.
Op één plaats langs de beek stonden enkele bomen en struiken maar voor het overige was in de canyon geen begroeiing aanwezig.
Met groeiend onbehagen gleed zijn blik opnieuw over de helverlichte bouwsels terwijl zijn ogen de donkere schaduwen daaromheen probeerden te doorboren, op zoek naar enig levensteken.
,Dit móet de schuilplaats zijn van Dud Monroe’s bende,’ dacht hij grimmig en als dat zo was, dan was dit ook de plaats waar zijn vader en Pat Jefferson werden vastgehouden!
De Nachthavik zuchtte en klemde de lippen op elkaar. Hij bekeek de rotswand, die schuin naar beneden liep tot een diepte van zeker vijftig meter, te steil om erlangs af te dalen.
All right! Dan maar langs het pad terug en vandaar verder naar de kloof om een onderzoek in te stellen.
Hij kwam half overeind... en liet zich toen haastig weer neer. Uit een van de houten hutten, een eind van hem vandaan, viel plotseling een vage lichtstreep naar buiten, in het maanlicht nauwelijks zichtbaar en een ogenblik later maakte zich een figuur uit de schaduw los.
De Nachthavik herkende hem onmiddellijk. Het was Joe Cameron.
Cameron liep, zich niet bewust dat hij werd gadegeslagen, met langzame logge passen naar de beek om water te scheppen.
Toen hij terugkeerde, bleef hij een ogenblik staan om naar de lucht te kijken.
Zoals hij daar stond, in de verlatenheid van de canyon, in het licht van de maan, leek hij een voorwereldlijk dier!
Hij liep verder en verdween uit het gezicht.
De Nachthavik kwam overeind en ademde diep de koele avondlucht in.
Om zijn mond lag een tevreden glimlachje. De onzekerheid was nu opgeheven. Nu kon de zaak worden aangepakt!
Met snelle schreden liep hij naar Blackie terug, maakte de teugel los en slingerde zich in het zadel.
Stapvoets, om geen geluid te maken dat in de kloof hoorbaar zou zijn, reed hij de weg terug, over het pad naar beneden en boog naar rechts af in de richting van de canyon.
Hij schatte de afstand op ongeveer een mijl en zijn inspectie had hem geleerd, dat in de kloof nauwelijks een beschutte plek te vinden was, om Blackie onder te brengen. Hij had in de canyon geen paarden kunnen ontdekken en vroeg zich af waar ze gebleven konden zijn.
Misschien gestald in een van de overdekte ruimten bij wijze van voorzorg. De bende was er kennelijk op uit om zo weinig mogelijk te laten blijken dat de kloof bewoond was.
De bodem liep langzaam op en plotseling hoorde hij het gemurmel van de beek, ergens links. Het stroompje was hier aan het oog onttrokken door een smalle strook van hoge heesters die langs de oever stonden.
De Nachthavik reed erheen, uitkijkend naar een geschikte plaats om Blackie achter te laten.
Voorzichtig drong hij door de struiken heen tot aan het water.
Hij zag hoe het beekje, een eind verder, plotseling afboog naar de rotswand en daar in een enkele meters brede spleet verdween.
Tussen de lage oever en de struiken was hier voldoende ruimte en er groeide gras. Een ideale plaats om Blackie zolang te laten grazen.
Hij steeg af, kniehalsterde het dier en nam het bit uit. Toen begon hij zich haastig om te kleden.
In zijn donkere uitmonstering zou hij in de schaduwstrook langs de rotswand praktisch onzichtbaar zijn en ongezien kunnen naderen.
Even later lag de kloof voor hem, hel verlicht door de maan, op een brede strook na, langs de rotsmuur aan zijn rechterzijde, die in diepe schaduw was gehuld.
De blokhut waarin Cameron was verdwenen, was maar ten dele zichtbaar, een goede honderd meter van hem vandaan, maar toch meende hij vagelijk een flauwe lichtschijn in een der vensteropeningen te kunnen waarnemen.
Met onhoorbare schreden liep hij in de duisternis langs de rotswand naar de blokhut.
Het ver overstekende dak van dunne boomstammen overschaduwde de vier wanden. Dat was, dacht hij, de reden waarom hij van bovenaf zo weinig had kunnen waarnemen.
Hij hoorde een zacht gemompel van stemmen maar hij schonk er nauwelijks aandacht aan.
Het ging hem nu in de eerste plaats om uit te vinden waar zijn vader en Jefferson zich bevonden. Hij vermoedde dat ze in een aparte ruimte gevangen werden gehouden.
Hij sloop verder naar een ander bouwsel dat er nog vrij gaaf uitzag.
De afwezigheid van een deur vertelde hem voldoende. Als een schim gleed hij tussen de bouwvallige, half vergane overblijfselen van deze geestenstad.
Hij bleef plotseling onbeweeglijk staan toen ergens, niet ver weg, het langgerekte gehuil van een coyote opklonk.
Het bracht hem op een idee, en een ogenblik later klonk door de nachtelijke stilte de schreeuw van een nachthavik!
In een smalle doorgang tussen twee half ingevallen hutten, luisterde hij... wachtend op een antwoord.
Na een aantal tergend langzame seconden herhaalde hij de schreeuw.
Enkele ogenblikken later vingen zijn scherp luisterende oren een vaag gerucht op... een zacht bonzen, nauwelijks waarneembaar.
Het hield aan en omzichtig sloop hij in de richting waar hij het meende te horen.
Hij bereikte een kleine hut die hij al eerder was gepasseerd en die er, in het bedrieglijke spel van licht en schaduw, op het eerste oog uitzag alsof het dak ervan verdwenen was.
Nu bemerkte hij plotseling zijn vergissing en hij ontdekte tevens dat de deur die de hut afsloot, voorzien was van een stevige grendel.
Hij schoof de grendel terug en duwde de deur open...
„Hello, son, ik heb op je zitten wachten!”
„Dad!”
De Nachthavik sloeg zijn armen om de smalle schouders van de oude rancher en hield hem enkele ogenblikken omklemd.
„Hoe gaat het met je?” vroeg hij toen terwijl hij zijn vader bekeek.
De oude man zag er wat verwaarloosd uit en zijn gezicht, met een grauwe stoppelbaard bedekt, had een paar zorgelijke lijnen.
„Niet zo slecht,” glimlachte hij.
Hij streek met zijn hand langs zijn kin.
„Heb eindelijk de tijd gekregen om een baard te laten groeien,” verklaarde hij met een flauwe grijns.
De Nachthavik keek hem vol genegenheid aan.
„Hoe hebben ze je behandeld?” vroeg hij.
„Niet zo slecht!”
„Waar is Jefferson?”
De oude man maakte een vaag gebaar naar iets wat op een bouwvallige schuur leek, een twintig meter verder.
„Een gedeelte ervan is nog heel,” legde hij uit. „Daar hebben ze Jefferson altijd ondergebracht 's nachts!”
„Waarom lieten ze jullie niet bij elkaar?”
Jack Saunders grinnikte zachtjes.
„Ik was geen goeie adviseur voor Pat,” bromde hij.
„Waar gaat het om?”
„Ze proberen Pat te bewegen z’n ranch te verkopen!”
De Nachthavik knikte. Het bevestigde zijn vermoeden.
„Waarom?”
„Ze hebben vermoedelijk hetzelfde ontdekt wat Pat ontdekt heeft. Er zit olie in de grond!”
„Olie!”
„Yeah! We zijn er allebei zeker van! En wij niet alleen!”
Olie! Dat verklaarde alles.
„Heb je daarbinnen nog iets liggen, Dad?”
„Nee! Ze hebben alles afgenomen. M’n pistool, m’n geld, zelfs m’n horloge!”
„We krijgen het wel terug!” verzekerde de Nachthavik grimmig.
„Come on, let’s find Jefferson!”
Hij trok de deur van de hut dicht en schoof de grendel weer op zijn plaats.
Samen liepen ze naar de bouwvallige schuur en stapten door de deuropening naar binnen. Er was geen deur en het maanlicht scheen door enkele grote gaten in het dak.
Maar het achtergedeelte was afgescheiden door een stevige ruwhouten wand en daarin zat wel een deur, ook met een grendel gesloten.
Jack Saunders schoof de grendel terug.
„Kom er maar uit, Pat!” zei hij zachtjes.
„Why, Jack, hoe kom jij hier?” klonk de verwonderde stem van Pat Jefferson en een ogenblik later verscheen hij in de deuropening; een kleine, verschrompelde man met een grauwe, verwarde haardos, die het was aan te zien dat hij heel wat tegenslagen had gekend.
„Dit is mijn zoon Steve, Pat,” zei Jack Saunders niet zonder trots. „Ik heb je wel gezegd dat-ie zou komen!”
„Hello, Steve,” mompelde de rancher en toen vroeg hij: „Weet je ook hoe het met Andy gaat?”
„Kon niet beter!” verzekerde de Nachthavik.
„Ze vertelden me...”
„Alleen maar leugens!”
De oude Jefferson knikte voor zich heen.
„Ik had gedacht om toch maar te verkopen, Jack,” zei hij toen. „Ik kan vijftigduizend krijgen en dat is genoeg om ergens anders opnieuw te beginnen!”
„Je bent stapelgek!” stoof Jack Saunders op en de Nachthavik kwam haastig tussenbeide.
„Rustig! We zijn hier niet alleen!”
„We praten er nog over!” besloot Saunders. „Wat gaan we nu verder doen, son?”
„Waar staan de paarden ergens?” „In een stal, verderop in de kloof. Dat is de enige plaats waar gras groeit!”
„Zijn jullie fit genoeg om te rijden?”
„We hebben nog nooit in ons leven zo lang uitgerust, son,” verklaarde Jack Saunders.
„Da’s prachtig. Weet je wie hier op het ogenblik zijn?”
„Joe Cameron... hij lijkt op een gorilla en hij is gevaarlijk, son.”
„Ik ken hem!” verzekerde de Nachthavik kort.
„En verder Greg Multon en Adam Wright... Ze waren hier tenminste een paar uur geleden!”
„Is er touw in de buurt?”
„In de stal daarginds wel!”
„Willen jullie het gaan halen? Dan zal ik het met die drie zien klaar te spelen!”
„Zullen we niet een handje...”
De Nachthavik lachte zachtjes.
„Dan zul je je pistool wel vlug moeten kunnen trekken,” zei hij met goedmoedige spot.
„Lieve help, we hebben er geen!” mompelde Jack Saunders. „Goed, dan zullen wij dat andere baantje wel opknappen!”
Met z’n drieën stapten ze naar buiten maar ze hadden nauwelijks enkele stappen gedaan toen de Nachthavik plotseling stilstond en de anderen een teken gaf.
„Daar komt iemand aan!” fluisterde hij. „Terug in die schuur!”
„Zal Joe Cameron zijn!” antwoordde zijn vader zachtjes. „Die komt altijd nog even de ronde doen.” Hij grinnikte zonder geluid te maken.
„En ons goedenacht wensen!”
De Nachthavik stond naast de deuropening tegen de wand gedrukt, zijn pistool met de loop in de hand.
Ze hoorden Cameron komen, zachtjes fluitend, volkomen op zijn gemak.
Toen viel zijn schaduw door de deuropening en stapte hij naar binnen, zich van niets bewust...
Hij kwam niet ver.
De kolf van een pistool dreunde neer op zijn schedel en zonder geluid te geven, zakte de bandiet in elkaar.
De Nachthavik liet zijn wapen weer in de holster glijden.
„Deze keer is het goedenacht voor Joe Cameron!” mompelde hij. „Kom, we proberen het opnieuw!”
Terwijl zijn vader en Pat Jefferson de richting insloegen van de schuur, sloop de Nachthavik naar de blokhut waar Cameron vandaan gekomen was en Greg en Adam vermoedelijk nog zouden zijn.
Naast de deur die op een kier stond, bleef hij wachten, zijn pistool in de hand.
Hij hoorde een van de twee luidruchtig geeuwen en het eindigde in een kreun.
„Mijn kop doet nog steeds zeer!” verklaarde de man knorrig. „Als ik die vervloekte kerel nog eens zou ontmoeten die me dat geleverd heeft, dan zou ik ’m!”
„Jij hoeft niet te klagen,” mopperde de ander zuur. „Je zult met zo’n poot zitten, net als ik. Die verdraaide Injun!”
„Je had er doc Nolan naar moeten laten kijken!” „Daar had Mort bezwaar tegen! Ik moest naar hier. Bevel van de boss!”
„Je kunt het hem nog eens vragen als-ie morgenvroeg komt!”
„Als die zaak met Jefferson rond komt, zijn we van een hoop gedonder af!”
De ander lachte.
„Dan kunnen we beginnen rijk te worden!”
„Yeah!”
De Nachthavik keek om, zag de beide ranchers aankomen, en trok de zwarte halsdoek voor zijn gezicht.
Het spel kon beginnen...
Met zijn gelaarsde voet duwde hij de deur open en stapte naar binnen.
Greg Multon zat aan een wrakke tafel midden in de hut. Adam Wright lag op een veldbed. Om zijn ene been, waarvan de broekspijp verdwenen was, zat een smerig verband.
Een olielamp op de tafel verspreidde een zwak licht.
Multon staarde met open mond en ogen die groot waren van verbazing naar de donkere figuur die in de deuropening stond. Wright deed een poging om overeind te komen maar liet zich met een kreun weer terugvallen.
„Hou je handen weg van je pistolen anders zul je geen tijd meer hebben om rijk te worden,” beval de Nachthavik op spottende toon. „Jij,” zijn eigen Colt wees dreigend naar Greg, „laat je zesschieter heel langzaam en heel voorzichtig op de grond vallen!”
Zonder zijn ogen van de Nachthavik af te wenden, voldeed Greg aan het bevel.
„En jij daar...”
„Ik heb er geen, mister,” bromde Wright. „Ik heb er jammer genoeg geen!”
De Nachthavik zag zijn patroongordel met de holster en het pistool aan een spijker tegen de muur hangen, boven het veldbed.
„That’s fine,” zei hij. „Dan wachten we nu maar op het comité dat het goede werk komt voltooien!” „Wat ben je van plan, mister?” kwam de vraag van Greg.
„Je zult wel zien! De sheriff van Gunsmoke zal wel in jullie geïnteresseerd zijn!”
„De sheriff, eh?” Greg keek hem loerend aan. „Je wilt ons aan de sheriff overleveren? Waarom?”
„Misschien weet je meer over de bankroof in Gunsmoke!” opperde de Nachthavik hoewel hij er zeker van was dat het tweetal daarmee niets te maken kon hebben gehad.
Greg barstte in een ruw gelach uit.
„Sure!” zei hij op sarcastische toon. „Hij daar, met z’n kreupele poot, deed het en ik heb hem geholpen! Is dat het?”
„De sheriff zal het wel uitmaken!”
„Wel, je haalt er de sheriff maar bij. Wij vinden het allemaal oké!”
Hij praatte op luide toon, kennelijk in de hoop dat Cameron, als hij terugkeerde, hem zou horen en er misschien in zou kunnen slagen de rollen om te keren.
Zijn gezicht betrok toen een ogenblik later Jack Saunders en Pat Jefferson de hut binnenstapten.
„We hebben eerst Cameron maar even onder handen genomen,” legde Saunders uit. „Hij sliep nog steeds en als-ie wakker wordt, zal hij zich afvragen of -ie intussen in een blinde vink veranderd is, met al het touw om hem heen!”
De Nachthavik maakte een uitnodigend gebaar.
„Nu je er blijkbaar de slag van te pakken hebt, kun je hier verder gaan!” zei hij.
Even later lag Greg stevig ingesnoerd in een hoek van de hut en van Adam Wright, die met zijn gewonde been niet ver zou komen, werden alleen zijn handen samengebonden, om hem te beletten dat hij Greg van zijn boeien zou kunnen bevrijden.
De Nachthavik zag de koortsige blik in de ogen van de man en toen hij het gewonde been even aanraakte, brulde Wright het bijna uit.
„Je zult er vlug een dokter bij moeten hebben, anders zou je die stelt weleens kwijt kunnen raken, vriend,” constateerde hij op effen toon. „Wel, we zullen ervoor zorgen dat je zo vlug mogelijk opgehaald wordt!”
„En wat doen we nu, son,” vroeg Jack Saunders.
„Als jullie zonder bezwaar kunt rijden, dad, dan stel ik voor om maar zo vlug mogelijk te vertrekken,” antwoordde de Nachthavik. „Het is hier niet veilig! De rest van de bende zou kunnen komen opdagen! En het is nog een lange rit. Als de maan straks verdwenen is, zullen we in het donker toch al niet snel kunnen opschieten!”
„All right, son, jij zegt het maar,” bromde zijn vader trouwhartig.
Een korte inspectie van de hut leverde de zaken op die de beide ranchers waren afgenomen. Alleen het geld was niet meer te vinden en de beide bandieten wisten niet of wilden niet zeggen waar het gebleven was.
„Dat komt er nog wel uit,” verzekerde de Nachthavik. „Wel, gaan jullie je paarden ophalen; je vindt mij aan de ingang van de kloof!”
Het maanlicht begon al te verbleken toen ze de canyon verlieten en op weg gingen naar de Flying J.