HOOFDSTUK 6
Kolonel Horba in het nauw
Frank d'Ardenne had gelijk. Het onweer dreef eindelijk geheel over, maar door de laaghangende bewolking werd het donkerder dan ooit. Elke man of vrouw scheen nog slechts te bestaan uit een bewegend, flauw zichtbaar wit lapje. Enkele mensen hielden elkaar gewoon bij de handen vast, maar dat belemmerde hen bij het lopen. Frank zette er een flinke pas in. De anderen waren niet gewoon ver te lopen, maar door de arbeid waren hun lichamen sterk. Verbeten hielden ze vol, tot aan het ochtendgloren. Frank nam alle tijd om een goede schuilgelegenheid te zoeken voor het grote gezelschap, diep in de bosrand, enkele honderden meters van het vlakkere stuk terrein, dat daarachter lag. Hij wees degenen aan, die de wacht moesten houden. De anderen vielen neer op de plek, die Frank hen aanwees en vielen meteen in slaap!
Velen van hen waren echter weer vroeg wakker, nog voordat het donker werd. Ze wilden de omgeving zien! Verwonderd keken ze naar het bos om zich heen, naar de struiken. Na het onweer drupte het nog steeds van de bladeren. Er klonk een waar fluitconcert van vogels, ondanks het gevorderde uur.
„Weet je," sprak Werthem, „dat dit de eerste keer sinds jaren is, dat ik niet gewekt ben door die verwenste sirenes?"
Frank was net wakker geworden en lachte. Hij stond op en verkende de omgeving.
„Over een halfuur is het donker genoeg om verder te gaan. Zijn er nog hovercrafts of Horchs gesignaleerd?"
„Niet één! Alles lijkt volkomen veilig."
„Hm, dat zal niet lang duren. We moeten voorzichtig blij- ven," zei Frank.
Ze hielden er rekening mee, dat ze weer meer patrouilles tegen zouden komen, wanneer ze het gebied rondom de stad voorgoed achter zich hadden liggen. Ze kwamen dan immers weer in het district van kolonel Horba en die was niet afhankelijk van de computer in Hovenend.
Toen het geheel donker was, ging de hele groep welgemoed weer op pad. Ze hadden het koud, want de kleding, die ze droegen, was nog nat. John, Werthem en Frank hadden echter weinig last van kou of nattigheid, want zij droegen nog steeds de buitgemaakte overalls, die waterdicht bleken te zijn. De kou deerde de vluchtelingen echter weinig. Ze waren veel gewend. Erger was de honger! Het plan om voldoende voedsel voor de tocht buit te maken, was immers mislukt.
„Straks komen we langs een oude boomgaard," zei Frank. „Daar kun je je volproppen met appels."
Ze hoefden slechts twee keer dekking te zoeken voor patrouillerende hovercrafts, voordat ze de verwilderde boomgaard bereikten. Onder de groep waren verschillende mensen, die nog nooit appels hadden gegeten! Fruit was in de stad voor de arbeiders niet te krijgen. Men moest het doen met vitaminepillen, die op het werk werden verstrekt. Fruit was immers voor de partijbonzen.
„Heerlijk!" zei Masje Werthem, de vrouw van Werthem, die een beetje zorgelijk om zich heen keek, terwijl hij een hele appel in zijn mond stopte. Hij sprak: „Ze zullen onze zender vinden..."
„Wat geeft dat?" vroeg John Bard. „Ze komen vroeg of laat toch wel te weten, wie jullie waren. Ze zullen denken, dat jouw groep het hoofdkwartier was binnengedrongen."
„Ik heb jarenlang aan die zender gewerkt," mompelde Werthem. „En nou is hij foetsie ..."
„Wij hebben ook een zender gemaakt," antwoordde Frank. „We kunnen contact blijven houden met de groep in Scheveling."
Ze moesten dekking zoeken, toen een laagvliegende helikopter overkwam. De boomgaard bood gelukkig dekking genoeg. Daarna begonnen ze weer te lopen. Niemand voelde zich werkelijk moe. Ze hadden de vrijheid geproefd en dat verdreef elk gevoel van moeheid. Bovendien was de omgeving volkomen nieuw voor de stedelingen. Ze genoten van de buitenlucht, van de bomen, de bossen, de struiken en hoog opschietende heesters, ook al waren die in de duisternis slechts vaag te zien. Telkens werd er gelachen als een konijn of een ander dier voor hen wegschoot. Maar de vrolijkheid verdween, toen ze te maken kregen met veelvuldige patrouilles.
„Verdraaid, elk kwartier is het prijs!" mompelde John Bard, toen hij voor de zoveelste keer naast Frank in een droge greppel viel en naar de Horch loerde, die over het pad reed met felle koplampen. „Zouden ze vermoeden, dat een groep uit de stad is weggekomen en hier ergens rondzwerft?"
„Nee, dat geloof ik niet. Het zijn de normale patrouilles, die je hier altijd tegen kunt komen."
Ze slaagden erin uit handen van de Techno's te blijven. Overdag werd er geslapen. Wanneer weer een Horch of een hovercraft opdook, werd iedereen gewekt om op alle eventualiteiten te zijn voorbereid. Ze hadden zich voorgenomen om in geval van nood de Techno's plompverloren en met alle kracht aan te vallen, maar tot dergelijke rigoureuze maatregelen hoefden ze hun toevlucht niet te nemen.
„Het gaat goed," zong John Bard luidkeels. „Het gaat steeds beter."
Het laatste stuk van de tocht ging echter minder goed dan ze verwacht hadden. In een bosje stonden wel tien Horchs en enkele grote hovercrafts. Er liepen veel Techno's rond in politie-uniform.
„Donders, die zijn op zoek naar De Lynx," mompelde John Bard. „We komen er niet langs!"
„Nee," constateerde Frank, „we zullen een omweg moeten maken om in ons bos te komen. We zullen om het werkkamp
van Horba heen moeten trekken."
In de verte zagen ze het lichtschijnsel van het kampement.
Frank wees ernaar. „Zie je dat?" vroeg hij. „Daar gaat het ons om. Dat kamp moet hier weg ... Om eerlijk te zijn, juist daarom hebben we jullie hierheen gehaald. Onze groep is te klein om dat karwei alleen op te knappen."
„Wij staan tot je dienst," sprak Janna Corver krijgshaftig. „Hoe gaan we te werk?"
„Dat zullen we nog moeten bespreken. Vooruit maar... lopen. We moeten er eerst voor zorgen, dat we in veiligheid komen."
Ze bleven ver genoeg van het kamp weg om niet in de gaten te lopen. De barakken kregen ze niet te zien. Het kanaal, dat door toedoen van de Techno's gegraven was, vormde een obstakel. Ze moesten er doorheen zwemmen. John Bard en Frank maakten van boomstammetjes een primitief vlot voor degenen, die niet konden zwemmen. Weer waren ze doornat, maar dat gaf niets, want het was warm weer en de kleren droogden snel.
Het kanaal was verbonden met een klein stuwmeer, ten oosten van het kamp. Vroeger had hier een dorp gestaan, dat door het water geheel was verzwolgen. Het meer werd gevoed door de rivier. Achter de stuwdam stond de elektrische centrale, die de Techno's de nodige energie leverde. Ook stond daar de installatie, die zorgde voor drinkwater.
„Een prachtig gezicht," zei Masje Werthem, kijkend over het grote meer.
„Ja, een prachtig gezicht," mompelde Frank, „maar de mensen, die daar woonden, denken er anders over. De Techno's hadden hen niet eens gewaarschuwd, dat het hele dorp zou onderlopen. Van de ene dag op de andere moest iedereen vluchten. De meesten hadden niet eens de gelegenheid om hun spullen mee te nemen. Het vee is verdronken."
„Nou zitten ze allemaal in het werkkamp," vulde John
Bard aan.
De tocht om het meer kostte een halve nacht. Bovendien moesten ze de rivier oversteken, waarbij opnieuw gebruik werd gemaakt van een vlotje. Nu waren ze doodmoe, maar Frank gaf hen geen gelegenheid meer om te rusten. Het doel van de tocht was nabij.
Vlak bij het woud van de baron werden ze tegemoetgekomen door Albert Kamber en Peter Verlo. Een wachtpost had de groep gesignaleerd. De begroeting was allerhartelijkst.
Frank wilde meteen gaan vertellen wat ze allemaal hadden meegemaakt, maar Kamber zei: „Doe dat straks maar. Kom vlug mee naar de blokhut. Daar zijn jullie veilig. En er is eten in overvloed."
„We barsten van de honger," zei Janna Corver.
Inderdaad konden ze bijna niet meer lopen van uitputting, voornamelijk veroorzaakt door het gebrek aan voedsel. Ze strompelden nu en kwamen slechts langzaam vooruit, vooral toen ze zich door het dichte woud een weg moesten banen. Albert Kamber ging nu voorop.
Toen ze de hut eindelijk bereikten, konden ze nauwelijks nog op hun benen staan. Bijna de hele Pimpernelgroep was aanwezig om de nieuwkomers te begroeten.
Alle vermoeidheid scheen weg te ebben, toen een grote pot soep en een geweldige jachtschotel op tafel werden gezet. Verder was er koffie en andere drank. Voor de stedelingen was het een plotselinge, ongekende luxe. Nog nooit hadden ze zich te goed kunnen doen aan dit soort lekkernijen.
Kamber moest hen waarschuwen niet te veel te eten. Hun magen zouden in opstand kunnen komen, vooral door het vet van het vlees.
„Hier blijven jullie voorlopig zitten," zei Kamber. „De hut is te klein voor jullie allemaal en daarom zullen we nog een onderkomen moeten bouwen. Je bent hier volkomen veilig. Rust de eerstkomende dagen maar eens flink uit. Je moet wennen aan de nieuwe omgeving."
„Wanneer komen we in actie?" vroeg Janna Corver, die het liefst direct naar de Techno's wilde optrekken.
„Dat komt wel. .. dat komt wel. Kalm aan."
„Waar is De Lynx?" vroeg Masje Werthem. „Hij is de leider van de groep. Dat heeft Frank ons al verteld."
„Die leer je nog wel een keer kennen. Voorlopig zul je het moeten doen met zijn beste wensen!" Kamber snoof eens een paar keer. Hij ging niet verder op dit onderwerp in. Het was beter dat nog zo weinig mogelijk mensen wisten, welke rol baron d' Ardenne speelde. Kamber nam de leiding.
„Jullie zullen voor jezelf moeten leren zorgen, mensen," sprak hij. „Maar je hebt goede leermeesters. Je zult moeten wennen aan de vrije natuur. Je zult merken, dat dit iets heel anders is dan het leven in de stad."
„Het kan alleen maar veel beter zijn," sprak een van de nieuwkomers.
„Ja, dat geloof ik best. Luister naar me, mensen. Ik zal je vertellen wat je te doen staat."
De eerste dagen leefden Werthem en zijn mensen als in een droom. Het was een volstrekt vreemde ervaring om te leven in het woud, tussen de bomen, waar altijd vogels floten, waar het ritselde van allerlei wild, waar geen sirenes klonken, waar geen bewakers rondliepen om hen op de vingers te kijken.
De tweede dag raakte bijna iedereen aan de diarree. Het vreemde, goede voedsel speelde hen parten. Ook aan goed eten moesten ze wennen! Van de Techno's hadden ze geen last. Wel vloog er af en toe een helikopter over, maar dat deerde hen niet. Kamber en Peter Verlo stonden zelfs een keer op een open plek in het bos naar de inzittenden te zwaaien!
Bij stukjes en beetjes vertelde Frank hen, dat ze als personeel van de baron niets te vrezen hadden. Later vertelde hij hen ook, wie baron d'Ardenne in werkelijkheid was.
Onder leiding van Albert Kamber werden naast de hut twee andere onderkomens gemaakt, waartoe eerst een gat gegraven werd. Het waren gerieflijke schuilplaatsen, die echter alleen 's nachts gebruikt werden en dan alleen nog maar als het regende. De nieuwkomers genoten zo van hun nieuwe omgeving, dat ze het liefst buiten waren, dag en nacht!
„Verdraaid, het worden echte natuurmensen," sprak Kamber, zich langs zijn kromme neus wrijvend.
„Dat is hun reactie op het gedwongen leven, dat ze in de stad moesten leiden," antwoordde Frank. „Zie je hoe gelukkig ze hier zijn?"
„Ja, inderdaad. En geloof maar dat ze alles zullen geven om dat nieuwe geluk in stand te houden."
„Hoe bedoel je dat?" vroeg Frank.
„Ik bedoel, dat ze zullen vechten tot ze erbij neervallen! We hebben een prima versterking van onze groep gekregen, Frank, een prima versterking! Het wordt tijd, dat we onze plannen eens terdege gaan bespreken."
Diezelfde avond hadden Frank en Kamber een uitvoerig gesprek met de baron in diens kasteeltje. Sanders, de butler, was er ook bij.
„Hoe dan ook," zei De Lynx, „we moeten de mensen ervan doordringen, dat ze tegen de Techno's moeten vechten, dat ze het tegen de Techno's kunnen opnemen! En daartoe moeten we Horba aanpakken! Dat werkkamp moet weg en de mensen zelf moeten daaraan meewerken! Ze moeten opnieuw leren vechten voor hun vrijheid. Zij, die tegen God en gebod zijn, het vrije leven verkrachten, moeten als Techno's ervaren dat er sterkere machten zijn."
„Tja, ik heb er veel over nagedacht," sprak Frank hoofdschuddend, „maar het is een gigantisch karwei. We hebben onze groep nu wel uitgebreid, maar tegenover de Techno's vormen we maar een kleine macht."
„Juist. Het heeft daarom geen enkele zin, dat we het kampement met geweld binnendringen. We zullen nog eens goed over de zaak moeten nadenken. We moeten een list verzinnen. Ik zal morgen weer een beleefdheidsbezoek brengen aan Hor- ba om de zaak van binnen weer eens te verkennen. Misschien ontdek ik een zwakke plek. Het zal niet meevallen om Horba te spreken te krijgen."
„Waarom is dat zo moeilijk?" vroeg Kamber.
„Er is iets bijzonders gaande, geloof ik. Iedereen schijnt het verschrikkelijk druk te hebben en Horba was vreselijk nerveus, twee dagen geleden, toen ik probeerde tot hem door te dringen."
„O .. . ik weet wel waarom hij zo zenuwachtig is," merkte Frank heel gewoontjes op.
„Weet jij dat?" vroeg zijn vader verbluft.
„Ja, toen we in het hoofdkwartier van de Techno's waren, hoorde ik enkele officieren zeggen dat er spoedig een of andere generaal op bezoek komt, een heel ongemakkelijk heerschap, naar ik begrepen heb. Die vent zal ook een bezoek brengen aan Horba. Klaarblijkelijk is er Horba alles aan gelegen om op die generaal een zeer goede indruk te maken. Daarom is hij natuurlijk zo zenuwachtig."
„Wel allemachtig, waarom heb je me daarvan niks gezegd?" vroeg De Lynx.
„Dat ben ik vergeten. Ik dacht dat het niet belangrijk was. Er komt wel meer bezoek in Alhamba van allerlei hooggeplaatste heren."
„Jawel, maar niet van een generaal! Hij moet de opperste chef van Horba zijn! Deksels, Horba wil natuurlijk een zeer goede beurt maken! Dat bezoek kan een keerpunt zijn in zijn carrière."
„Of... het tegendeel," grinnikte Frank. „Stel je voor, dat Horba ... eh .. . één moment..." Hij keek zijn vader aan en zag, dat diens ogen glinsterden. „Bedoel je ..."
„Ja, natuurlijk!" riep De Lynx. „Het bezoek van die generaal is onze kans! Wanneer hij binnen Alhamba is, moet alles mis lopen, moet er een catastrofe ontstaan! Horba moet laten zien, dat hij een volstrekte mislukkeling is en wij gaan hem daarbij helpen!"
„Drommels, drommels," sprak Sanders met zijn uitgestreken gezicht, „dat is een geweldig idee! Het zal mij een eer zijn eraan mee te werken!"
„Iedereen krijgt een taak!" riep De Lynx. „We gaan de zaak tot in de puntjes voorbereiden. Ik moet te weten komen, wanneer die generaal arriveert. We moeten op tijd klaar zijn. Hugo Lom moet ons helpen. Ik zorg ervoor, dat Hugo Lom wordt ingelicht en dat hij precies te weten komt wat hem te doen staat. Morgenvroeg zullen we de eerste bespreking houden, waaraan iedereen van onze groep moet deelnemen. Albert, Frank, Sanders, jullie denken vannacht al na over de maatregelen, die we gaan nemen. Ikzelf doe dat ook. Van slapen zal dus niet veel komen!"
„Verdraaid, de dam!" sprak Frank, hardop denkend. „Als we de stuwdam kunnen opblazen, dan ..."
„Geen woord meer," zei De Lynx. „Morgen praten we. Nu moeten we denken! Het gaat niet alleen om de dam, het gaat over tientallen andere dingen! Vooruit, ga naar je kamers en maak zoveel mogelijk aantekeningen! De bespreking vindt plaats bij de hut in het bos! Tot morgenvroeg."
Hugo Lom had het allesbehalve gemakkelijk. In feite had hij er spijt van gekregen, dat hij zich als een vrijwillige gevangene naar het werkkamp had laten voeren. Van de Pimpernel- groep had hij taal noch teken vernomen! Het leven in het kamp was verschrikkelijk. De gevangenen werden gebruikt als machines. Bovendien kreeg Hugo altijd de smerigste en zwaarste karweien op te knappen, omdat hij het gewaagd had voor de Techno's te vluchten.
's Morgens om halfvijf klonken vanaf de vier wachttorens de sirenes. Meteen moesten de mensen voor elke barak aantreden en werden ze nauwkeurig geteld. Overal liepen Techno's. Wie niet precies deed wat er gezegd werd, kreeg zonder enige waarschuwing een pak slaag.
Na het appèl moesten ze zich wassen. Daarna werden ze elke morgen opnieuw bespoten met een ontsmettingsmiddel. Vervolgens kregen ze een bakje met voedsel en een fles water. Daarmee moesten ze de hele dag toekomen. In lange rijen ging het naar de toekomstige akkers. De grond moest worden omgezet en bemest. Daartoe hadden ze schoppen en hakken. Tijdens het werken, was praten niet toegestaan. De hele dag moesten ze zwoegen en ploeteren, in de regen of onder de brandende zon. 's Middags was er een halfuur pauze. Dan mocht er gepraat worden.
Hugo Lom had zijn ouders weergevonden. Ook zijn vader werkte op de akkers. Zijn moeder moest voor het vee zorgen. Hugo's vader, die al wat ouder werd, was er slecht aan toe. Hij was zelfs te moe om te eten, maar de Techno's zagen erop toe, dat iedereen zijn portie voedsel naar binnen werkte, eetlust of geen eetlust. Iemand met een lege maag kon immers niet voldoende werk verzetten.
„Hoelang houden we dit vol?" mompelde de oude Lom wezenloos. „Het kan zo niet verder ..."
„Moed houden," zei Hugo Lom. „Ik zeg je, dat er een eind komt aan deze ellende! Er komt hulp!"
„Hulp? Van wie? Wanneer je afknapt, word je meteen afgevoerd. .. Naar het oosten, zeggen ze. Wat gebeurt er dan met je? De mensen zijn bang. Ze durven niet af te knappen. Ze werken voort, tot ze er straks stuk voor stuk bij neervallen."
„En ik zeg je, dat er hulp komt!" sprak zijn zoon. „De groep, die mij uit handen van de Techno's haalde, laat ons niet in de steek. Je zult het zelf zien!"
De oude Lom schudde mismoedig met zijn hoofd. Hij had er volstrekt geen vertrouwen in. Anderen echter putten wel moed uit de woorden van Hugo Lom. Elke dag opnieuw sprak hij als een Messias over hun redding. Zijn woorden waren het enige, waarop ze konden bouwen. Ze hadden intussen allang in de gaten gekregen, dat de Techno's hen nooit uit vrije wil weer zouden laten gaan. Als het aan de Techno's lag, waren ze gevangenen voor het leven! Hulp kon alleen van buitenaf komen. Maar hoe kon een kleine groep onder leiding van die vreemde, onbekende Lynx het ooit opnemen tegen de machtige Techno's?
„Moed houden," fluisterde Hugo Lom elke avond weer, als ze op hun britsen kropen om te gaan slapen. „En geef het door aan iedereen, die je te spreken krijgt! Zeg, dat ze de moed nooit moeten opgeven! Vroeg of laat komt er hulp. En volgens mij zal dat eerder vroeger dan later zijn!" Hugo Lom sprak tegen beter weten in. Zelf begon hij steeds meer te wanhopen. Waarom liet De Lynx niets van zich horen? Het kon zo niet verder gaan. Nog enkele dagen en dan zouden de eerste mensen van uitputting dood neervallen op de akkers.
Toen ze de volgende dag terug strompelden naar het werkkamp, moesten verschillende mensen ondersteund worden. Dat moest heimelijk gebeuren, want wanneer de Techno's merkten dat iemand niet meer mee kon komen, werd die meteen „afgevoerd".
Hugo Lom had zijn vader bij de arm genomen en sprak hem moed in. „Nog even. Gewoon doorlopen. We zijn er bijna. Dadelijk kun je slapen. Vooruit nou, volhouden, nog even. Probeer te ..." Eensklaps hield hij op met spreken. Ze naderden de ingang van het kamp, toen hij een ruiter zag, die naar Alhamba reed, kijkend naar de dwangarbeiders. Het was de baron.. .
„Daar is d'Ardenne," fluisterde Hugo Lom en zijn stem klonk plots twee toonaarden opgewekter. „Daar is hij. . . Hij gaat naar Horba!"
„Die smerige verrader!" siste de oude Lom. „Hij heeft jou overgeleverd aan de Techno's! Als we hem eens te pakken konden nemen, dan..."
„Stil, niet praten!" Hugo Lom had wijselijk verzwegen welke rol baron d'Ardenne in werkelijkheid vervulde. Intuïtief voelde hij aan dat de baron niet voor niets naar Alhamba ging. Waarschijnlijk zou hij contact zoeken om iets te bespre- ken met Horba.
Terwijl de gevangenen hun barakken bereikten en zich opnieuw moesten wassen alvorens ze mochten gaan slapen, liet de baron zich aandienen bij kolonel Horba. Zoals gebruikelijk liet Horba hem eerst een halfuur wachten. Daarna kwam de adjudant ongeduldig vragen, wat de baron nou weer wilde.
„Ik zou de kolonel graag even willen spreken," zei d'Ardenne, „om hem te vertellen dat ik misschien weet hoe we die loslopende bende eindelijk eens onschadelijk kunnen maken."
„Mmm, komt u dan maar even mee. Maar kolonel Horba heeft erg weinig tijd."
„Dank u, dank u zeer. Ik zal u gaarne volgen." Zwaaiend met zijn reukdoek dribbelde de baron achter de adjudant aan naar de werkkamers van Horba, die druk doende was achter zijn immense bureau. Hij keek de baron nauwelijks aan.
„U komt zeer ongelegen, baron. Ik heb het geweldig druk, zoals u ziet, zeer druk. Allerlei beslommeringen . .. belangrijk ... krijg bezoek van generaal Margena. Geeft veel zorgen."
„O la la, mon colonel. Ja, dat zal u een hoop kopzorgen geven. Wanneer komt de generaal, als ik vragen mag?"
„Volgende week woensdag. Hij zal de hele dag hier blijven voor een inspectiebezoek." Nu pas keek Horba zijn gast aan. „Maar u zult daarbij niet aanwezig kunnen zijn."
„O maar dat was ook in het geheel niet mijn bedoeling, mon colonel." De baron prentte zich de datum goed in zijn hoofd, terwijl hij verder keuvelde: „Ik heb nog eens nagedacht over die bende. We zouden die bandieten kunnen pakken, als we hen wijsmaken, dat ze wellicht enkele gevangenen uit het kamp zouden kunnen bevrijden. We moeten de indruk wekken, dat er een zwakke plek in de bewaking van het kamp zit. We zouden hen daarheen kunnen lokken. Natuurlijk moeten we er dan voor zorgen, dat juist op die plek een sterke macht
aan politietroepen verdekt is opgesteld."
Horba wendde zich ongeduldig weer tot zijn paperassen. Het idee van de baron vond hij blijkbaar allesbehalve briljant.
„Ja, ja, daar zullen we het later nog eens over hebben."
„Zou ik het kamp nog eens kunnen bekijken, mon colonel? Ik zou zelf eens moeten kunnen zien, waar zich een zwakke plek zou kunnen bevinden en ik . . ."
„Ja, ja, u doet maar. Ik heb nu geen tijd meer. Ik moet het bezoek van de generaal voorbereiden."
„Kan ik enkele bewakers krijgen, mon colonel?"
Horba zwaaide even naar zijn adjudant ten teken, dat die overal voor moest zorgen. Verder keurde hij de baron geen blik meer waardig.
Tien minuten later liep de baron over de brug naar de barakken. De mensen, die zich juist gewassen hadden, keken hem woedend aan. Maar niemand durfde hem iets te zeggen.
„Zo, beste mensen," keuvelde de baron opgewekt, „hier is alles goed in orde, zo te zien. Geen zieken of gewonden. Ja, ja, de Techno's zorgen uitstekend voor jullie, dat is aan alles te merken." Hij liep verder, angstvallig in de gaten gehouden door liefst drie gehelmde Techno's. De mensen weken uiteen. Bij de laatste barak bleef echter een groepje staan. Een van hen was Hugo Lom. De baron stapte regelrecht naar hem toe.
„Zo, zo, jij bent er ook nog steeds, zie ik. Juist. Zelfs jij wordt goed behandeld. Laat me je eens bekijken." De baron greep hem vast bij de arm en draaide hem keurend een halve slag om, alsof hij een paard inspecteerde.
„Juist, ziet er goed uit. Je lijkt me erg sterk. Het is maar goed, dat ik je naar het kamp terug heb gebracht." Snel sprekend fluisterde hij hem toe: „Vanavond ... bij de omheining, vlak achter de elektrische centrale. De bewakers zitten binnen. Alles veilig ... geen maan." En luider sprekend: „Hier heb je het beter dan daarbuiten, in die ongezonde bossen." Hij liet Hugo Lom weer los en liep verder naar de afrastering. Een halfuur lang wandelde hij rond, belangstelling veinzend voor de dubbele hoge hekken. Dan schudde hij het hoofd.
„Ik moet er nog eens over denken. Het is misschien toch niet zo'n goed plan. Laten we maar weer gaan." Onder bescherming van de drie Techno's en woedend nagekeken door de gevangenen liep hij naar de uitgang, liet zich in het zadel hijsen en reed in draf terug naar zijn kasteeltje.
De afstand tussen de barak, waarin Hugo Lom sliep en de centrale aan de achterzijde van het kamp, bedroeg slechts vierhonderd meter, maar het kostte Hugo anderhalf uur om ongezien achter de centrale te komen. De barakken waren gebouwd op betonnen paaltjes, zodat je onder de bouwsels door kon kruipen. Dat was de enige mogelijkheid om ongezien op de afgesproken plaats te komen. Het lukte wonderwel.
Hijgend lag hij vlak bij de afrastering op zijn buik te wachten op de dingen, die komen gingen. Het duurde lang, veel te lang naar zijn zin. Hij hoorde niets bijzonders. Maar dan klonk eindelijk een zacht gesis, rechts van hem. Hij kroop iets naar rechts. Weer hoorde hij het sissen. In de verte gleed een hovercraft over het land. Hij wachtte tot het ding verdwenen was en bracht dan zelf een sissend geluid voort.
„Hugo ... Hugo Lom?"
„Ja... Wie ben je?"
„Frank... Kun je me verstaan?"
„Ja, ik versta je, maar ik kan je niet zien."
„Dat hoeft ook niet. Volgende week woensdag komen we in actie. Jij moet ons helpen. Hoeveel mannen kun je vertrouwen?"
„Niet meer dan vier. Zij zijn niet bang. Wat moet er gebeuren? En waarom woensdag?"
„Dat zal ik je vertellen. Probeer alles goed te onthouden. Het komt erop aan, dat alles precies gebeurt zoals ik het zeg. We hebben een volle week om alles goed voor te bereiden, maar we zullen die tijd hard nodig hebben. Jullie kunnen alleen 's nachts werken, nietwaar?"
„Ja, maar wat... ?"
„Stil, luister. Het gaat om acht projecten. Project nummer een is brandstichting in de barak, waarin jij slaapt."
„Brand? We hebben geen brandbaar materiaal."
„Daar wordt voor gezorgd. Je moet de zaak als volgt organiseren ..."
Frank begon langzaam te vertellen waar het op aan kwam. Het duurde twee volle uren, voordat hij klaar was. Maar toen was Hugo Lom dan ook volledig op de hoogte gesteld. Weer had hij anderhalf uur nodig om ongezien terug te komen op zijn brits. Doodmoe viel hij erop neer. Niemand had zijn afwezigheid opgemerkt. Hij was uitgeput, maar toch kon hij de slaap niet vatten. Woensdag ging het gebeuren. Woensdag . .. woensdag . . . Het woord hamerde door zijn hoofd. Hij ging in gedachten alles nog eens precies na en begon al denkend te organiseren. Het moest lukken! Nog een week ... Dan zouden ze weer vrij kunnen zijn!
Generaal Margena moest van oosterse afkomst zijn. Hij was lang en mager en had een scherp gezicht, dat voor een Techno ongewoon bruin was. Op zijn bovenlip groeide een lang, gitzwart snorretje, dat omhoog krulde wanneer hij glimlachte. En generaal Margena glimlachte dikwijls. Het was geen innemende glimlach, die hij produceerde, maar een sarcastisch optrekken van zijn mondhoeken, dat gemakkelijk overging in een sadistisch grijnzen.
Hij arriveerde in een glanzende Dunamal, waarin alleen de hoogste officieren rond mochten rijden, geëscorteerd door vier hovercrafts. In de quarantainehal van Alhamba stond een erewacht gereed van tien officieren van de landmacht. Margena zette niet zelf zijn helm af! Dat werd voor hem gedaan. Hij keek eens minachtend om zich heen en glimlachte. Zonder omwegen maakte hij duidelijk, dat hij een hekel had aan deze
uithoek van het Technorijk.
Kolonel Horba stond bij de trap en bracht stram een saluut. Ook tussen de hoogste officieren werden alle voorgeschreven plichtplegingen stipt in acht genomen. Er was geen sprake van enige kameraadschappelijke vertrouwelijkheid.
„Goedemorgen, generaal," mompelde Horba. „Welkom in Alhamba."
Generaal Margena groette afwezig terug en bekeek Horba met ongeveinsde afkeer. Hij verafschuwde de weke, grote bovenlip van Horba, die trillend over de onderlip gleed.
„Goedendag ..." Hij gunde de erewacht geen blik waardig. „Gaat u maar voor, kolonel... Ik volg u wel..."
Even later zaten ze in de grote ontvangsthal stijfjes tegenover elkaar. Er werd drank geserveerd. Om de generaal en de kolonel heen stonden talrijke officieren, die geen woord spraken en alleen maar toehoorden, links de officieren van het district, rechts de officieren die tot het gevolg van generaal Margena hoorden.
„Juist," sprak Margena, „ik heb gehoord van dat plan van u, Horba, om grote hoeveelheden mais te telen zonder gebruikmaking van machines. Zeer ongewoon, mag ik wel zeggen."
„Ik hoop op mijn manier een bijdrage te kunnen leveren aan onze voedselvoorziening, generaal," antwoordde Horba temerig. „Onze staatswinkels raken leeg. Wat zou er mis kunnen gaan? De dwangarbeiders, die ik voor dit doel bijeen heb gebracht, brachten hun dagen voorheen toch maar door zonder iets aan onze welvaart toe te voegen. Nu zijn het bruikbare krachten geworden."
„Mits ze geen last veroorzaken," bromde de generaal. „Overigens zouden ze ook op hun eigen akkers kunnen werken voor ons . .. Het zint mij eigenlijk niet, dat mais wordt geteeld zonder machines." Generaal Margena was een echte Techno. Voor hem konden alleen machines produceren.
„Ik heb machinerieën aangevraagd," waagde Horba te
zeggen, „maar die werden mij helaas geweigerd."
„Ja, omdat de bodem van deze verwenste streek immers toch ongeschikt is voor de verbouw van mais."
„Niet als de grond voldoende bemest wordt, generaal, als ik zo vrij mag zijn dat op te merken."
„Mmm, u neemt een groot risico, Horba. Wanneer dit zaakje mislukt, zal de Hoge Autoriteit dat beslist niet kunnen appreciëren. Vergeet niet, dat wij ons geen mislukkingen kunnen veroorloven tegenover dat smerige volk, dat hier huist. Dat kan tot opstand leiden. In Hovenend is ook al iets gebeurd, wat de Hoge Autoriteit zeer heeft opgewonden. Had u de mensen uit deze streek niet beter kunnen laten waar ze waren? Ze waren toch heel gedwee, nietwaar en bezorgden ons geen last."
„In mijn werkkamp zullen ze als dwangarbeiders een veel betere bijdrage kunnen leveren aan onze welvaart, generaal. Daarvan ben ik overtuigd."
„Zo ... Hm, nou ja, laten we die akkers dan eerst maar eens gaan bekijken. Ik ben benieuwd." Landerig stond hij op. Hij had geen enkel vertrouwen in het project van Horba, dat was meer dan duidelijk .
Maar na het bezichtigen van de akkers en het werk trok hij wat bij. „Tja, ik moet zeggen, dat het er toch heel goed uitziet. We zullen het er tijdens de maaltijd nog eens over hebben, Horba."
Tijdens het diner werd de generaal wat vriendelijker. Hij praatte geanimeerd over ditjes en datjes, totdat hij begon over de bezetting van de eilanden, de Orkies.
„Ja, ik had de leiding van die operatie. Het werd tijd, dat ook die eilanden bezet werden, hoewel er weinig te halen valt. Die eilanden waren het enige stukje van Europa, waar wij nog geen vaste voet hadden. A propos, ik hoorde, dat één kerel erin geslaagd is van de eilanden naar het vasteland te komen. Hij hield zich op in dit district. Natuurlijk hebt u hem intussen allang te pakken gekregen, nietwaar?"
„Eh ... mag ik u nog een glas offreren?" vroeg Horba.
„Hebt u die kerel te pakken gekregen? Hij heet John Bard en hij kwam uit Velmont op de Orkies."
„Eh . . . jammer genoeg konden we hem niet achterhalen. Maar er wordt nog steeds jacht op hem gemaakt, generaal."
„Zo, u laat hem dus nog steeds vrij rondlopen. Niet zo best, Horba, niet zo best. Laten we nu eens gaan kijken, hoe de dwangarbeiders het kamp binnenkomen. Daarvoor is het nu toch de tijd, nietwaar? Ik wil mij ervan vergewissen, dat alles gedisciplineerd gebeurt. Met zo'n bende gevangenen bij elkaar lijkt het mij gevaarlijk."
„O ... ik heb alles volledig onder controle," haastte Horba zich te zeggen. „Zal ik u voorgaan, generaal? U zult zien, dat alles perfect verloopt."
Met een ontevreden trek op zijn gezicht liep generaal Margena met de kolonel naar de overdekte hal, vanwaar men het gehele kamp kon overzien.
In lange rijen kwamen de gevangenen aanmarcheren, de mannen eerst. Het waren colonnes van telkens honderd mensen, bewaakt door gehelmde Techno's. De poort zwaaide open. Pas wanneer de gevangenen bij de barakken waren, werden ze geteld. Dat gebeurde nooit bij de ingangspoort. De Techno's gingen ervan uit, dat niemand zou proberen het kamp in te komen, maar dat de gevangenen er alleen maar op uit waren het kamp ongezien te verlaten. Daarom zag geen van de bewakers, dat er zich tussen de gevangenen personen bevonden, die 's morgens niet aanwezig waren geweest toen de colonnes op weg gingen naar de akkers. Acht mannen en vier vrouwen gingen mee naar binnen. Ze droegen hun gewone kleding, hetgeen niet opviel, omdat ook de gevangenen nog steeds hun eigen kleren droegen. Op de akkers hadden zij zich tussen de dwangarbeiders gemengd, sluipend door de hei. Daarbij werden Josy Harbert en Peter Verlo ontdekt door een patrouillerende hovercraft. Met geweld werden ze naar de arbeiders gebracht en ze kregen het zwaarste karwei te ver- werken dat te vinden was. Ze werden zonder meer beschouwd als vluchtelingen, die probeerden weg te komen!
Ongehinderd konden ze 's avonds met de andere gevangenen binnen het kamp komen. Voor de barakken moesten ze halt houden, waarna het wachten begon voor het tellen. Dat wachten duurde dikwijls heel lang. Alles verliep precies, zoals De Lynx gezegd had. Hij bleek voldoende tijd te hebben gehad om de hele gang van zaken in het kamp goed in zich op te nemen!
Tijdens het wachten konden degenen, die naar binnen waren geglipt zich onder de barakken verbergen, waarvoor ze tijd genoeg hadden.
Toen het tellen begon, stonden er voor elke barak net zo veel mannen en vrouwen ais de afgelopen morgen.
Snel werd het donker. Het tijdstip van handelen was aangebroken.
Hugo Lom had alles van binnenuit georganiseerd, samen met vier vertrouwelingen. Hij kwam als eerste in actie, samen met Peter Verlo en Alf Conrad, die genoeg brandbaar materiaal hadden meegebracht om heel Alhamba in vuur en vlam te zetten. Een van Loms vertrouwelingen hielp mee om het brandbare spul in de barak te verspreiden. Hugo zei de andere bewoners, wat hun te doen stond. Angstig keken ze toe, maar ze zeiden niets en knikten alleen maar.
Nog voordat alle voorbereidingen getroffen waren, ging Hugo weg. Hij kroop onder de barak door naar de rij barakken, die tweehonderd meter verderop stonden en waar de vrouwen huisden. An Martine, de bazige huishoudster van de baron en Janna Corver lagen al op hem te wachten. Lom wees hen waar de brandweerput zich bevond.
Janna Corver knikte. Zij wist wat er gedaan moest worden. Samen met An Martine kroop zij naar de put, wurmde die open en stopte de leiding vol met geteerde proppen, die verder bewerkt waren met een vette, uitzettende stof.
Intussen waren John Bard en Werthem vanuit hun schuilplaats naar de kazerne geslopen. Ze moesten zeer omzichtig te werk gaan. Hun doel was de hangar. Vóór de hangar lag een betonnen platform, waarop vier hovercrafts gestald stonden. Ongezien konden ze dicht bij de voertuigen komen, maar dan stuitten ze op twee bewakers.
John Bard knikte. Hij had allang gezien, dat de bewakers volstrekt geen onraad vermoedden. Waarom zouden ze ook?
„Durf je het aan?" vroeg John Bard.
Werthem knikte. Hij was intussen door de wol geverfd!
„Okay. Ik pak die grote, jij de andere. Even wachten tot ze passeren."
Als fantomen rezen ze precies op tijd vanachter een betonnen muurtje omhoog en stortten zich op de bewakers, die er geen benul van hadden wat er gebeurde.
John Bard rekende op doeltreffende wijze met hen af en wendde zich tot Werthem met de woorden: „Ziezo, jij hebt voorlopig voldoende tijd om je werk te doen. Ik hou de omgeving intussen in de gaten."
Werthem wreef zich in de handen. Kalm begon hij de hovercrafts te inspecteren. Hij had nog nooit zo'n ding van nabij kunnen bekijken, maar zijn technisch geschoolde geest vertelde hem snel genoeg, waar de zwakke plekken van de hovercrafts zaten. Het mechanisme, dat het gierende motorgeluid dempte, was de zwakke schakel in de apparatuur. Het kostte hem slechts een halfuur om in elke hovercraft een valse verbinding tot stand te brengen, die bij het starten van de motoren meteen kortsluiting zou veroorzaken.
Alfred Werner en Manus Balk, een van de vluchtelingen uit de stad, zaten intussen op een balk onder de kanaalbrug en bewerkten die met twee vlijmscherpe ijzerzagen. Het schrapende geluid ging geheel verloren in de wind. Telkens moesten ze even ophouden als er een bewaker in de nabijheid was, maar gestaag ging het werk voort. Ze werden er doodmoe van, maar na een uur was de balk zo ver doorgezaagd, dat hij het bij de druk van een Horch gegarandeerd zou begeven.
Bernard Herz en Corneel Spitz, eveneens een vluchteling uit de stad, waren er intussen in geslaagd ongezien bij de toegangspoort van de garage te komen waar de Horchs stonden.
De Lynx had hen twee zakken meegegeven met buskruit, dat hij verzameld had uit jachtpatronen. Verder had Herz een lont bij zich. De ladingen werden aangebracht bij de poort, vlak bij de grote brandstoftank, die gas bevatte en opgesteld was in de open lucht. Van bewakers hadden zij merkwaardig genoeg geen last.
„Als dit zaakje de lucht invliegt," mompelde Herz, „dan zul je eens wat beleven."
„Ik help het je hopen," mompelde Corneel Spitz. „En ik hoop, dat we in de consternatie uit dit verwenste kamp weg kunnen komen. Het zinde me helemaal niet om als vrijwillige gevangene hier naar binnen te gaan, vlak nadat ik uit de stad ben ontsnapt."
„Morgen ben je weer vrij man," antwoordde Bernard Herz zelfverzekerd.
De Lynx en Frank deden hun werk buiten het kamp. Zodra het begon te schemeren, waren zij begonnen aan hun sluiptocht naar de hoogspanningslijn, die vanaf de centrale buiten het kamp naar Alhamba liep. Sanders, de butler, maakte deel uit van het groepje. Hij droeg de sterke pakjes springlading die Peter Verlo kunstzinnig had vervaardigd. Bewaking was hier niet. De Techno's gingen ervan uit, dat iedereen met vijandige bedoelingen, in het kamp was opgesloten en dat degene, die zich De Lynx noemde, het nooit zou wagen zo dicht bij het kamp te komen. Aan de vier voeten van een hoogspanningsmast werden springladingen aangebracht, voorzien van een lont.
Frank kroop met enkele zelfvervaardigde handgranaten tot vlak bij de gevel van de centrale, onder een rooster waaruit warme lucht ontsnapte. Daar bleef hij liggen wachten op het sein, dat alles een aanvang kon nemen.
Het gevaarlijkste karwei was toebedeeld aan Albert Kamber en Erwin Gelen, afkomstig uit de stad. Voor hen was geen springlading meer beschikbaar. Zij moesten het doen met lappen katoen en een kan benzine. Daarmee slopen zij dwars door het kamp tot bij een van de wachttorens. Dat konden ze doen, omdat de wachtposten werden afgeleid door een luid geschreeuw uit de barak, waar Hugo Lom huisde. Hugo had gezorgd voor een zogenaamde vechtpartij tussen hem en enkele gevangenen. Er ontstond een hoop lawaai en heibel, Techno's kwamen aanrennen om de orde te herstellen, er werd geschreeuwd en gescholden, kortom, er dreigde een chaos te ontstaan. Snel hadden de Techno's de orde weer hersteld, waarbij Hugo Lom een paar harde klappen opliep, maar Albert Kamber en zijn metgezel slaagden er intussen in de wachttoren te bereiken, zonder gezien te worden door de Techno's die de toren bemanden.
Kalm begonnen ze de houten palen te bewerken, zoals Frank hen geïnstrueerd had.
Josy Harbert en Masje Werthem hadden twee volle uren nodig om in de tuin te komen achter Alhamba, waar de wagen van generaal Margena stond geparkeerd. Op hun buik kropen ze verder tot onder de wagen, die uit duizenden te herkennen was. Met een priem staken ze twee banden kapot en begonnen daarna weer aan de terugtocht.
Halverwege mompelde Masje Werthem hijgend: „Ik blijf het een mirakel vinden, dat ze ons niet hebben ontdekt. Het gaat allemaal zo gemakkelijk ..."
„Geen wonder," antwoordde Josy Harbert. „Nooit heeft iemand het ook maar gewaagd te ontvluchten. Als de gevangenen binnen het kamp zijn, kunnen ze maar aan één ding denken: slapen. Daardoor zijn de Techno's gemakzuchtig geworden. En dat zal hen vannacht opbreken! Als ze eens wisten wat in het verschiet ligt..."
Daarvan hadden kolonel Horba en generaal Margena op dat moment nog geen weet!
Ze waren bezig aan een afscheidsdronk.
„Ach, weet u," liet de generaal zich ontvallen, „wanneer blijkt dat uw project toch succes zal opleveren, zouden we iets dergelijks kunnen proberen in andere delen van het rijk. U zou daarbij dan natuurlijk de leiding moeten krijgen. De leiding over een aantal van die projecten, bedoel ik. Overal op het platteland lopen de boeren nog min of meer vrij rond."
„Generaal, dat zou prachtig zijn," sprak Horba verheugd. „Ik bedoel, dat zou een prachtig werk kunnen zijn. Houdt dat in, dat ik zou worden overgeplaatst?"
„Ja, vanzelfsprekend," antwoordde generaal Margena wat afwezig. „U zou uiteraard bevorderd worden tot brigadegeneraal."
Kolonel Horba verslikte zich in zijn drank bij het horen van die woorden.
„Maar allereerst moet u bewijzen, dat dit project zal lukken! U hebt natuurlijk al begrepen dat bij mislukking uw positie onhoudbaar wordt."
„Eh ... eh ... ?" bracht Horba vragend uit.
„Ook bij mislukking zouden we u moeten overplaatsen, bij wijze van strafmaatregel. Maar laten we daarover niet spreken. Het zal u beslist wel lukken. Ik heb alle vertrouwen in u gekregen na het bezichtigen van het kamp en de akkers. Kom, ik moest nu maar eens opstappen. Laten we nog één blik werpen op het kampement."
„Natuurlijk, generaal, natuurlijk, zoals u wenst."
Met de glazen nog in hun hand liepen ze de trap op, naar de hal, vanwaar men een breed uitzicht op het gehele kampement had. Het was volkomen rustig. Gelijkmatig gleden de stralenbundels van de schijnwerpers op de wachttorens over de barakken.
„Ze slapen," zei Horba tevreden. „Ze veroorzaken nooit last. Daarvoor zijn ze 's nachts te moe. Zo snijdt het mes van twee kanten, zeg ik altijd."
„Is het altijd zo rustig?" vroeg de generaal.
„Ja. Ik heb nooit anders meegemaakt. Ik heb er de wind goed onder, generaal, dat mag ik wel zeggen. De organisatie is zo perfect doorgevoerd, dat. .. dat... eh ... zeer perfect eh ..." Onwillekeurig dempte hij zijn stem.
Achter het raam van een der barakken was een fel oranje schijnsel zichtbaar. Ook Margena had het gezien.
„Wat is dat?" vroeg hij.
„Ik eh . . . verdraaid, ik zou het niet weten. Waarschijnlijk heeft een van de arbeiders . . . eh . . . donders!"
Uit het raam van de barak schoot plots een vlam naar buiten, die langs de houten gevel gleed en in een mum van tijd de hele barak in vuur en vlam zette. Schreeuwend renden de bewoners naar buiten.
„Brand!" riep Horba.
„Ja, dat zie ik ook wel!" grauwde Margena. „Wat bent u van plan te doen? Waarom worden die gevangenen niet in bedwang gehouden? Ze rennen het hele kamp door! Doe iets, Horba, doe iets!"
„Natuurlijk, vanzelfsprekend! Ik eh ..." De sirenes van het brandalarm begonnen te gillen. „Generaal, we zijn op alle eventualiteiten voorbereid. Brandgevaar bestaat er altijd. Vandaar dat we een goede brandweer hebben. U zult het met eigen ogen kunnen zien ..."
De barak brandde zo fel, dat een andere barak eveneens vlam vatte, nog voordat de brandweer-Horchs in actie waren gekomen. Opnieuw stroomde een aantal schreeuwende gevangenen naar buiten. Enkele bewakers trachtten enige orde in de chaos te scheppen, maar slaagden daar niet in. Spoedig daarna echter kwamen de twee Horchs aandenderen, die fungeerden als brandweerwagens. De Techno's waren goed geoefend. Door hun helmen werden ze niet gehinderd door de rook. Snel werden de slangen uitgerold en aangesloten op de brandput. Maar verder gebeurde er niets . . .
„Waarom spuiten ze niet?" riep Margena. „De derde barak vat al vlam!"
De adjudant kwam hijgend melden: „Kolonel, we krijgen geen water!"
„Geen water? Waarom niet?" krijste Horba.
„De leiding schijnt verstopt te zijn!"
„Verstopt?" vroeg Margena dreigend. „Betekent dit, dat het onderhoud van de leidingen niet voldoende is geweest?"
„Ik eh . . . eh . . .het is onbegrijpelijk," jammerde Horba, zijn voorhoofd afvegend. „Onbegrijpelijk." Tot zijn ontsteltenis zag hij, dat de brand zich steeds verder uitbreidde.
„Er moet iets gebeuren. Schuimblussers. Zeg, dat ze het met schuim proberen! En zorg, dat alle Horchs het kamp inrijden om die arbeiders samen te drijven! Snel, snel! Dat geldt ook voor de Luchtwagens! Snel!"
„Kolonel, ik heb al opdracht gegeven, dat de Luchtwagens het kamp in moeten, maar eh . . . het is eh . . ."
„Wat is er nu weer?" schreeuwde generaal Margena.
„Ik vrees, dat de Luchtwagens aan de grond moeten blijven. Vier Luchtwagens vertoonden, eh ... Er was kortsluiting, geloof ik. Ze komen niet van hun plaats. Een staat er zelfs in brand."
„Wat... wat?" Horba raakte buiten zinnen. „Waar blijven de Horchs? Waar zijn de schuimblussers!?"
„De Horchs komen, kolonel."
Generaal Margena stond woest naar buiten te kijken. De aanblik werd steeds onbeschrijflijker. Het werd langzaam maar zeker een complete chaos.
„Alles .. . alles komt goed," mompelde Horba, zijn boord losmakend. „U zult er getuige van zijn. Ik heb alles in de hand, generaal."
Margena zei helemaal niets. Hij staarde naar de twee Horchs, die vol zaten met Technobewakers en over de brug reden. Het waren stuk voor stuk tientonners . ..
„Dit is een bende," gromde Margena, „een bende!" Hij hield de twee vrachtwagens in het oog. Plots liet hij het glas, dat hij nog steeds in de hand hield, op de vloer vallen. Het
kletterde uiteen in tientallen scherven. „Alle donders, dat is ongelooflijk! Ongelooflijk!" Hij zag, dat de brug het onder het gewicht van de vrachtwagens begaf. Een van de Horchs gleed langzaam maar zeker weg en viel dan met een geweldige plons in het kanaal, waarbij de neus zich in de bodem boorde.
„Een ramp ... een complete ramp! Dit is nooit meer goed te maken," kreunde Margena.
De adjudant kwam hijgend van opwinding melden, dat een van de brugbalken het waarschijnlijk begeven had.
„Wie heeft die brug geconstrueerd?" tierde Margena. „Wie is die anti-Techno-aap?"
Horba stond met zijn hoofd te schudden. Het liefst zou hij onder zijn bureau weg hebben willen kruipen.
De generaal raasde verder: „Horba, wat staat u daar nou te doen? Handel dan! Geef orders om die ramp te keren! Doe dan toch iets, kerel!"
„Ja, ja, natuurlijk," prevelde Horba, maar een nieuwe ramp diende zich aan.
Een kapitein kwam binnen en sprak: „Kolonel, er is brand uitgebroken in de garage. Er is gevaar voor de brandstoftank. Wat moeten we doen, kolonel?"
„Ik eh ... ik kom, ik zal orders ... orders geven ter plekke."
Maar dat was al niet meer nodig. Er klonk een verschrikkelijke ontploffing. De helft van de ramen vloog uit de sponningen. De generaal en de anderen renden naar de werkvertrekken, angstig hun hand voor hun mond houdend ter bescherming tegen de binnenstromende buitenlucht.
„Horba, je bent gedegradeerd!" sprak Margena, kermend neerzakkend op een stoel. „Je bent... je bent..." Hij hoorde een automatisch wapen ratelen.
„Ze schieten ... ze schieten om de gevangenen in bedwang te houden," mompelde Horba. Hij rende de trap op, naar de eerste verdieping, vanwaar men het kamp eveneens kon overzien. Margena kwam achter hem aan, maar dat had Horba niet eens in de gaten. Hij zag vanachter het raam, dat gelukkig heel was gebleven, dat de bewakers van de westelijke toren het vuur hadden geopend op de gevangenen, die nu in massa naar de poort probeerden te komen.
Maar eensklaps hield het schieten op. Er klonk een explosie en nog een ... De toren wankelde en begon naar rechts over te hellen.
„Ze hebben de toren opgeblazen!" krijste Horba. Hij zag, dat de drie bewakers in paniek omlaag sprongen en naast de omgevallen toren bleven liggen.
„Opgeblazen!" brulde Margena. „Dat moeten je mensen zelf hebben gedaan! Of ga je me nu vertellen, dat je gevangenen in het bezit zijn van springstoffen?"
„Ja, eh ... nee, nee ... natuurlijk niet eh ... ik ... ik. . ."
„Wat kan er nog meer gebeuren?" riep Margena uitzinnig. „Dit is een blamage! Dit vergeef ik je nooit, Horba!"
„Ik verzeker u, dat er niets meer gebeurt, dat ik eh... alles..."
Het ergste kwam nog. Het was de klap op de vuurpijl. Frank en De Lynx kwamen namelijk in actie. De lont naar de lading in de centrale werd ontstoken. De explosie was niet eens zo erg hard, maar de hoogspanningsmast viel om en de bedrading raakte de grond.
Frank wierp meteen daarna zijn handgranaat naar binnen. Er volgde een tweede explosie. Plots viel overal het licht uit, ook in Alhamba.
Razend en tierend zocht Margena zich met uitgestrekte armen een weg. Horba zeeg ineen en bleef als een geslagen hond in een hoek zitten. Maar in de duisternis zag niemand het. Ook was niet te zien, dat Horba zachtjes begon te grienen. Door het uitvallen van de elektrische stroom fungeerden de sluizen in de stuwdam eensklaps niet meer. Het water zocht zich een uitweg. De stand van het water in het meer was hoog. Langzaam maar zeker steeg het verder, tot het de rand
van de dam bereikte. Dan gutste het er overheen.
„Water . . . water!" werd er geschreeuwd. „We overstromen!"
Het water stroomde het kamp in. Er was geen sprake van een waterramp, want het stuwmeer was niet groot genoeg om een werkelijke ramp te veroorzaken, maar toch werd de paniek nu gigantisch.
In de duisternis renden de gevangenen rond. Ze beukten tegen de toegangspoort. Er waren slechts enkele Horchs, die met hun lampen lichtbundels op de massa wierpen. De andere wagens verbrandden in de garage, waaruit ze niet weg hadden kunnen komen, omdat de gestrande hovercrafts dat hadden verhinderd . . .
Plots floepte de noodverlichting in Alhamba aan. De generator, die aansloeg, maakte een heidense herrie.
Boven het lawaai uit bulderde Margena: „Horba, waar zit je?" Hij zocht om zich heen, rende de trap op die hij even tevoren was afgegaan en zag Horba eensklaps in de hoek zitten.
„Walgelijk," gromde hij, „Horba, je bent walgelijk! Luister naar me, ondanks je toestand, want ik zeg het maar één keer! Zorg ervoor, dat dit hele kampement over drie dagen volkomen is verdwenen, volkomen, hoor je!? Jij met je experimenteerproject! Je bent... je bent... Je bent gedegradeerd tot luitenant, omdat er geen lagere officiersrang bestaat! Hoor je dat, Horba? Hoor je dat?"
„Ge . .. generaal... ik ... ik ..."
„Wat?!"
„Ik weet niet... de gevangenen ... ik bedoel, wat moet ik met de gevangenen ... ik ..."
„Kan me niet schelen! Zorg, dat je zo snel mogelijk van die bende verlost bent! Stuur ze weg naar hun smerige dorpen, waar ze thuis horen! Weg ermee! Nu, meteen! Over een kwartier moeten ze weg zijn, allemaal! Jij blijft voorlopig nog dagen hier om die hele rommel op te ruimen en dan word je vervangen door iemand anders. Ik weet nog niet wie en dat gaat je ook eigenlijk geen bliksem aan! Ik ben nog nooit zo beledigd, nog nooit, en dat zul je nog merken, Horba! Ik ga nu! Mijn wagen! Rij ogenblikkelijk mijn wagen voor."
„J .. . jawel... jawel, generaal," kreunde Horba.
Margena beende naar de uitgang en liet zich zijn helm opzetten.
Maar dan bereikte hem de mededeling van zijn chauffeur: „Generaal, ik vrees dat uw wagen onklaar is. Het spijt me, maar we hebben twee lekke banden, meen ik."
„Wel, wel..." De generaal hapte naar adem en trok zijn helm weer van zijn hoofd. „Roep Horba! Haal die kwiebus hierheen! Zeg hem, dat hij... dat hij ZELF nieuwe wielen onder mijn wagen zet! Ik zet hem hierbij terug tot soldaat en als hij niet uitkijkt, gaat hij naar een werkkamp! Die idioot... die stomme ... dat stuk onbenul! Waar blijft hij! Horba! HORBA . . . Kom hier!!!"
Alles gebeurde zoals de machtige generaal Margena had bevolen. Het kamp stroomde leeg. De mensen wisten van geluk niet hoe ze het hadden. Van het ene op het andere uur waren ze weer vrije mensen geworden.
„De Lynx ..." werd er gefluisterd. „Het was De Lynx. Hij is hier ergens. Je kunt hem niet zien, maar hij is er. De Lynx..."
Ze gingen terug naar hun woningen en begonnen meteen na hun terugkeer aan de opbouw.
Horba droeg het uniform van soldaat, toen hij het bevel over het district overdroeg aan een zekere kolonel Matiga, die hem nauwelijks een blik waardig keurde. Het kamp was volledig afgebrand. De resten waren met bulldozers zo goed en zo kwaad mogelijk opgeruimd. Het kanaal lag er nog.
„Tot ziens," mompelde Horba, toen hij onder geleide van drie Techno's als een gevangene werd weggevoerd naar een gereedstaande Horch. „Hopelijk gaat het u beter dan mij, kolonel Matiga."
„Kun je niet in de houding gaan staan, als je spreekt tegen een meerdere?" schreeuwde kolonel Matiga met hoge stem.
„Neemt u mij niet kwalijk, kolonel," sprak Horba jankend. „Eh . . . niet kwalijk ..."
„Je kunt gaan!"
En daarmee was een definitief einde gekomen aan Horba's werkkamp en aan de carrière van Horba zelf.
„Een prachtig resultaat," zei Albert Kamber, toen de gehele Pimpernelgroep bij de hut in het bos verzameld was om de overwinning te vieren. „Een schitterend resultaat, mag ik wel zeggen! Horba is weg. En de mensen geloven weer in hun toekomst. Baron, Frank, jullie samen vormen De Lynx en ik geloof, dat jullie zo'n beetje heilig zijn verklaard door het volk, ook al weten ze niet wie jullie zijn! Ik drink op De Lynx, mensen."
„De Lynx," sprak baron d'Ardenne, „dat zijn wij allemaal! Wij, de groep van het platteland en jullie, de groep uit de stad! Proost!"
Ze dronken en hieven vervolgens een gejuich aan.
„En nou," zei Frank, „nou zullen we het eens hebben over het volgende project. Wat zouden jullie zeggen van . . . kolonel Matiga?"
„Hij zal de volgende zijn!" riep De Lynx lachend. „De volgende uit een hele rij! Nogmaals proost, mensen! Op ons allemaal!"