HOOFDSTUK 5
De grote actie
Ze kwamen in de kleine woonkamer. De deur werd achter hen gesloten. Het leek alsof het kamertje vol volk was. Overal schenen zich mensen te bevinden, maar in werkelijkheid waren er slechts vijf mannen en één vrouw in het vertrek aanwezig, naast John Bard en Frank d'Ardenne.
„Jullie verwachtten ons dus min of meer," constateerde Frank. „Wij zijn van de Pimpernelgroep „De Lynx". Jullie moeten bericht hebben gehad van de groep in het westen, uit Scheveling. Wij hebben gevraagd om contact met jullie op te nemen, maar sindsdien hebben we niks meer uit het westen gehoord."
Een van de mannen was opgestaan en keek Frank recht in de ogen. Hij was blijkbaar de leider.
Hij zei: „We vertrouwen jullie niet. Het wemelt in de stad van verraders. Hoe heb je ons weten te vinden? En hoe ben je door de linie van bewakers gekomen? Het is onmogelijk uit de stad te geraken en om erin te komen, lijkt me nog moeilijker. Vertel..."
Frank vertelde alles, tot in de kleinste bijzonderheden. Over zijn vader sprak hij echter niet. Misschien had men in de stad gehoord, dat baron d'Ardenne heulde met de Techno's en dat zou het wantrouwen van de groep Werthem alleen maar aanwakkeren. Toen Frank met zijn verhaal klaar was, keken de mannen en de vrouw elkaar ongerust aan.
„Dus die arbeider verwees je hierheen," zei de leider. „Dat staat me niet aan. Waarschijnlijk vertelt hij alles van die ontmoeting aan de Techno's."
„Dat is niet zeker," sprak de vrouw. „Hij zal zo bang zijn, dat hij niets durft te vertellen. Ze zijn allemaal bang. Ze willen zich het liefst zover mogelijk verwijderd houden van elk
gevaar."
„Hm, dat is mogelijk. Maar ik heb toch het gevoel, dat we in groot gevaar verkeren."
„Wie zijn jullie eigenlijk?" vroeg John Bard. „Moeten jullie niet werken voor die Techno-bende?"
De leider van de groep aarzelde, maar de vrouw zei: „Vertel hem alles. Wanneer dit twee verraders blijken te zijn, krijgen ze toch geen gelegenheid meer om de Techno's in te lichten."
Die woorden klonken zo dreigend, dat John Bard een beetje begon te zweten. Hij begreep, dat de groep korte metten met hen zou maken wanneer dat nodig bleek.
De leider sprak somber: „Goed. Ik ben Ber Werthem. Deze mensen zijn mijn medewerkers. Voor de Techno's bestaan we niet meer. Ze denken, dat we dood zijn. Ikzelf ben voor hun ogen in de rivier gesprongen. Bijna was ik verdronken, maar mijn vrouw haalde mij bewusteloos uit het water, terwijl de Techno's tweehonderd meter verderop nog aan het dreggen waren."
„Jullie zijn dus ondergedoken," constateerde Frank. „Hoe komen jullie aan voedsel?"
„Dat is de grote moeilijkheid. Er is bijna niet aan eten te komen. We stelen het bij kleine beetjes bij elkaar. Maar het is op den duur niet uit te houden. We moeten hier weg. Jullie zouden ons misschien buiten de stad kunnen brengen. Jullie kennen de wegen en de patrouilleschema's van de Techno's."
„Niet zo vlug," gromde een andere man. „Laten ze eerst maar eens bewijzen, dat ze inderdaad van die Pimpernelgroep uit het zuiden zijn!"
„Hoe moeten we dat bewijzen?" vroeg John Bard.
„We hebben enkele gegevens gekregen van de groep uit Scheveling," zei Werthem. „Wanneer is jouw vader gestorven?" Hij richtte het woord tot Frank d'Ardenne, die verwonderd antwoordde: „Gestorven? Mijn vader is springlevend. Hij wordt De Lynx genoemd. Eh ... was die vraag bedoeld als een valstrik?"
„Ja! Hoe heet degene, die radiocontact heeft gehad met de groep uit Scheveling?"
„Dat was Peter Verlo. Hij bedient de zender. Hebben jullie ook een zender? En een ontvanger?"
„Dat is een domme vraag! Hoe zouden we anders onze gegevens uit Scheveling ontvangen hebben? Hoe heet de naaste medewerker van je vader?"
„Ik denk, dat u Albert Kamber bedoelt."
„Dat klopt. Meer gegevens hebben we niet."
„Moeten we hem vertrouwen?" vroeg de jonge vrouw. Hoewel zij eruitzag als een kind, moest zij de vrouw van Werthem zijn.
„Tja, de antwoorden waren goed ..."
„We kunnen méér bewijzen leveren," sprak Frank. „Hebben jullie met jullie groep al eens acties ondernomen tegen de Techno's?"
„Ja . . . Eén keer. We hebben een Horch-6 in brand gestoken, nadat we die geplunderd hadden. Hij was volgeladen met mais voor de Techno's. Corver vond daarbij de dood. We hebben zijn lichaam meegenomen en hem begraven in de tuin. Veel mensen denken dat hij nog leeft." Het bleef even stil.
„Luister," zei Frank. „We zullen onze goede wil tonen door opnieuw een actie te ondernemen, samen met jullie. Als alles lukt, verdwijnen we allemaal uit de stad, naar onze bossen. We hebben jullie nodig om actie te ondernemen in onze streek. Zelf zijn we met te weinig mensen om iets groots te ondernemen. Wat zeggen jullie daarvan?"
Het bleef weer even stil. Dan begonnen de mannen met zachte stem met elkaar te overleggen, tot Werthem zei: „Wat voor soort actie zouden jullie in de stad willen uitvoeren?"
„Dat weet ik nog niet. Jullie zeiden, dat je gebrek hebt aan voedsel. Hebben jullie nooit geprobeerd een magazijn van de Techno's leeg te halen? Zij hebben voedsel genoeg."
„Een magazijn leeghalen? Je weet niet wat je zegt! Je komt nooit binnen, nooit! Ze hebben je te pakken, voordat je iets kunt ondernemen."
„Hoe weten jullie dat? Heb je het ooit geprobeerd?"
Ze schudden het hoofd.
„Weten jullie, waar de Techno's hun magazijnen hebben?"
„Ja, in het centrum van de stad, in een groot handelsgebouw, dat nu niet meer gebruikt wordt, aan het Marktplein. Er is veel bewaking. Ernaast ligt de voornaamste kazerne en de hangars voor de hovercrafts staan er vlak tegenover."
„Prima," riep Frank. Zijn jeugdig enthousiasme kreeg de overhand.
John Bard keek een beetje zuinig, maar zijn metgezel begon vol elan een plan te ontwikkelen.
„We slepen zoveel voedsel uit dat magazijn als we dragen kunnen en vervolgens maken we, dat we de stad uitkomen. We moeten het goed plannen. Ten eerste moeten we een weloverwogen plan maken om binnen te komen."
„Je bent gek," gromde een van de mannen. „Nog nooit heeft iemand zoiets aangedurfd."
„Dat is prachtig," zei Frank. „Dat betekent immers, dat de Techno's niet op een actie van de bevolking zijn voorbereid. Mooier kan het niet."
„Denk je werkelijk, dat het plan kans op slagen heeft?" vroeg Werthem.
„Ja . . . Als we maar brutaal genoeg te werk gaan. En wij bewijzen ermee, dat wij te vertrouwen zijn."
„Het zou vlug moeten gebeuren," mengde de vrouw zich in het gesprek. „Vroeg of laat krijgen we hier de Techno's op ons dak. Natuurlijk zal er gepraat worden over het feit, dat jullie die arbeider hebben aangesproken. En dat die arbeider jullie zonder meer naar deze wijk heeft verwezen, staat me ook niet aan. Dat betekent, dat er over deze wijk in ongunstige zin gesproken wordt en dat zal de Techno's vroeg of laat ter ore komen."
„Woonde Corver hier inderdaad?" vroeg John Bard,
„Niet in dit huis. Hij woonde hier tegenover. De vrouw, die jullie hierheen verwees, was zijn echtgenote."
„O..." sprak Frank. „Zij weet dus van jullie bestaan. Hoort zij ook bij jullie groep?"
Werthem knikte.
„Juist. Dan moet zij ook met ons mee. Ze loopt als weduwe van Corver gevaar als er een overval op het magazijn is gepleegd."
Werthem knikte opnieuw. Hij kwam overeind en zei: „We zullen het proberen. Het moet gebeuren. We kunnen hier niet langer blijven. Wat zeggen jullie ervan?"
„Ik ben het met je eens," sprak een van de mannen. „We hebben een kans om hier weg te komen. Is het inderdaad nodig om die overval te plegen? Kunnen we niet weggaan zonder dat gevaarlijke gedoe?"
Voordat de anderen iets konden zeggen, riep Frank: „Die overval gaat door! Het gaat mij niet eens in de eerste plaats om dat voedsel. Ik wil jullie en iedereen in deze stad bewijzen, dat er wel degelijk iets tegen de Techno's te ondernemen valt! Jullie zijn veel te bang geworden! We moeten onze tanden laten zien en onszelf bewijzen, dat we tot grote dingen in staat zijn. Alleen op die manier maken we een kans nog eens ooit onder het juk van die uitbuiters vandaan te komen! Wat zeggen jullie daarvan, hè?"
De woorden van Frank maakten de anderen enthousiast. De goede wil was aanwezig . . .
„Maar hoe willen jullie het aanleggen?" vroeg Werthem. „Je kunt het magazijn toch niet met geweld binnendringen?"
„Nee, dat is vanzelfsprekend uitgesloten. We moeten het op een andere manier zien te fiksen. Alles moet glad verlopen, zonder strubbelingen. We moeten een deksels goed plan opstellen en daarvoor hebben we de hele dag de tijd. Weten jullie zo'n beetje, hoe het er in de buurt van dat magazijn en de kazerne aan toe gaat?"
„Nee, wij niet.. . We durven immers niet op straat te komen. We zitten altijd binnen. Daarom zien we er zo ongezond uit. Maar vrouw Corver komt wel in de stad. Zij hoeft niet te werken, omdat ze te zwak is. Soms veegt ze de straten. Daar krijgt ze dan mais voor en aardappelen. Ze geeft de helft ervan aan ons en ..."
„Mooi. Haal die vrouw hierheen. Zij moet ons de gegevens verschaffen, die we nodig hebben. Je zei, dat bij het magazijn ook een hangar ligt. Staan daar ook Horchs?"
„Denkelijk wel. Waarom?"
„Omdat we met een Horch naar binnen zullen moeten komen."
„Met een Horch? Je bent gek! Wil je een Horch stelen?"
„Nee. Ik zou niet eens weten hoe je zo'n ding moet besturen. Maar toch biedt een Horch de enige mogelijkheid om in dat magazijn te komen."
„Welja ..." zei de vrouw. „Waarom pak je niet meteen zo'n Luchtwagen?"
„Omdat de romp van zo'n Luchtwagen volkomen glad is. Aan de bodem van een Horch zitten stangen, waarop weieens platte pakken liggen, denkelijk reservepantserplaten of iets dergelijks. Als die dingen erop kunnen liggen, kunnen wij er ook op liggen, begrijp je?"
„Verdraaid, dat klinkt veelbelovend. Vertel ons eens wat meer over je plan."
„Straks. Eerst moeten jullie de weduwe van Corver hierheen halen. Zal dat gaan? Zij moet me eerst nadere inlichtingen geven. Zij weet hoe het er daarginds aan toe gaat, nietwaar?"
„Komt in orde," zei Werthem, die steeds enthousiaster werd.
„Wees voorzichtig," sprak zijn vrouw. „Laten ze je niet zien of horen."
„Ik pas goed op mezelf. Over tien minuten ben ik terug. Mèt vrouw Corver." Hij verdween door de deur, terwijl zijn vrouw hem angstig nakeek. Gespannen bleven ze wachten.
„Overal kunnen die patrouillewagens en die hovercrafts opduiken," mompelde zij zachtjes. „Overal. . . Gelukkig staan in deze buurt geen televisiecamera's."
„Staan die in de binnenstad dan wel?" vroeg John Bard.
„Ja. Overal staan die dingen. Ze kunnen ook 's nachts zien of er iemand over straat loopt en dan pakken ze je in een mum van tijd op. Ze gebruiken infrarood-apparatuur."
„Hm, dat is niet zo mooi. We zullen goed moeten uitkijken."
Na precies tien minuten verschenen Werthem en vrouw Corver weer op het toneel.
De vrouw keek de beide nieuwkomers wantrouwig aan, maar allengs werd dat wantrouwen minder. Zij bleek de binnenstad op haar duimpje te kennen. Terwijl ze met haar veger rondging, had zij alle gelegenheid om alles goed in zich op te nemen. Ook wist zij precies waar de televisiecamera's waren opgesteld.
„Er zijn er minder dan de mensen denken," sprak ze. „Ze kunnen met die dingen niet elke hoek van elke straat in het oog houden, maar er staan er genoeg om heel voorzichtig te moeten zijn. In elk geval doe ik met jullie mee. Slechter dan nu kan het nooit worden. Wat is je plan, vreemdeling?"
„Ik heet Frank," zei Frank. „En noem me maar zo, dat klinkt vriendelijker. Mijn plan is als volgt..."
Diezelfde nacht zou het moeten gebeuren. Frank wilde de mensen van de groep Werthem niet de gelegenheid geven om al te lang over het plan na te denken, want daardoor zouden ze bang kunnen worden. Hij wilde profiteren van hun enthousiasme, dat volop aanwezig was, maar snel weer zou kunnen wegebben.
Het was broeierig heet in het kleine huisje, dat volgepakt was met de zeven mannen en de twee vrouwen. Het werd nog heter, toen de lucht begon te betrekken. Er stond geen vleugje wind. John had al eens een paar keer naar buiten gekeken en snoof tevreden.
„We krijgen onweer," verklaarde hij. „Voelen jullie die hitte en die stilte? Straks zul je eens wat beleven!"
De uren kropen voorbij. Drie keer gleed een hovercraft door de straat. Telkens dook het hele gezelschap in elkaar, zo dicht mogelijk tegen de planken vloer. Er hingen geen gordijnen voor de ramen, want dat was verboden. Onafgebroken stond iemand voor het raam op wacht, loerend naar de straat.
Eindelijk begon het te schemeren. Om halfnegen precies klonken weer de jankende sirenes ten teken, dat de arbeiders naar huis konden gaan. Even later was de straat weer vol mensen, die langzaam en gelaten naar hun huizen sjokten, verlangend naar een hap eten en naar hun bed om te slapen tot de sirenes hen weer wekten, elke dag opnieuw. Om hen niet al te veel af te beulen kregen ze elke twintigste dag een halve dag vrijaf, maar ook die vrije uren werden doorgaans slapend doorgebracht, omdat men toch niets anders doen mocht.
„Over een uur is het stikdonker," zei Werthem.
„En tegen die tijd breekt het onweer los," vulde John Bard aan met stellige stem. „Het kan niet beter, mensen! Hoe harder het dondert, bliksemt en regent, hoe meer kans we hebben om te slagen. Ik neem aan, dat jullie het niet erg vinden om nat te worden."
„Als het niet regent, word ik doornat van het zweet," sprak een van de mannen. „Ik zit nu al te trillen van angst."
„Dat wordt wel beter als we eenmaal bezig zijn," zei Frank, opnieuw naar buiten kijkend. „We wachten nog een halfuur. Dan gaan we en we doen alles, zoals we afgesproken hebben. Denk erom ... als iemand zijn afspraak niet nakomt, loopt alles mis en je weet wat de gevolgen zullen zijn."
„We doen wat we hebben afgesproken," sprak vrouw Cor- ver en ze keek dreigend om zich heen. „Wie zich niet aan zijn woord houdt, krijgt met mij te doen."
Een kwartier voordat ze zouden vertrekken, barstte het onweer los. Het had al een tijdje gerommeld, maar ineens klonk een verschrikkelijke klap. Vlak bij sloeg de bliksem in. Even later viel het water met bakken uit de hemel.
„We gaan," beval Frank. „We wachten niet langer. Kom, John, Werthem, mevrouw Corver ..."
„Ik heet Janna," zei vrouw Corver bits. „Noem me maar Janna." Zij keek nog even om zich heen. „Hier hoop ik nooit meer terug te komen. Dit is verleden tijd." Dan volgde zij de drie mannen.
Zodra ze buiten stonden, waren ze doorweekt. Maar dat deerde hen volstrekt niets.
Janna Corver ging voorop. Frank kwam vlak achter haar, gevolgd door John Bard en Werthem. Het was noodweer. De bliksemschichten volgden elkaar zo snel op, dat de hemel constant verlicht scheen te zijn. De donder kraakte zo hard, dat ze elkaar bijna niet konden verstaan als ze fluisterend wat zeiden.
„Rechtdoor... De eerste straat links moeten we hebben."
„Blijf dicht langs de huizen."
„Patrouilleren ze ook met dit weer?" vroeg John Bard.
„Ze zijn er altijd. De volgende straat gaan we voorbij. Midden in die straat staat een televisiecamera. Let op. Tegen de muur! Daar . . . een portiek. Vlug ..."
Janna had gezien, dat er een hovercraft naderbij kwam. Ze bevonden zich in een straat, waar veel oude, vervallen huizen stonden. Vroeger hadden hier de rijkere mensen gewoond. Een van de huizen had een portiek, waarin ze een schuilplaats vonden. Heel langzaam gleed de hovercraft voorbij. Ze zagen, dat het ding van de linkerzijde van de weg naar de rechterkant zwaaide onder de kracht van een hevige windstoot.
„Die zullen niet veel tijd hebben om de omgeving in het oog te houden," grinnikte John Bard. „Ze hebben al hun aandacht nodig om die hovercraft in de hand te houden."
„Vergis je niet," antwoordde Janna Corver, „ze zijn tot veel in staat. Vooruit, we moeten verder."
Zij had zo'n beetje de leiding genomen! Frank vond het best. De vrouw wist hoe ze het snelst bij het magazijn konden komen.
Het werd een onwezenlijke tocht. Geen levende ziel was in de straten te bekennen. De stenen glansden spookachtig bij elke bliksemschicht en elk geluid werd telkens weer opnieuw gesmoord in het geweldige gekraak van de donderslagen.
Zelfverzekerd zocht de vrouw haar weg. Ze sprak: „We zijn er nu dichtbij, maar we moeten een omweg maken. Recht voor ons staan twee camera's. Vlak langs de kazerne loopt een steeg, waar geen camera's hangen. Daar moeten we zijn."
Ze liepen door een laan met hoge bomen. Ze moesten razendsnel opzijspringen, toen een tak onder een hevige rukwind werd afgebroken en vlak voor het groepje op de straatstenen kwakte. Janna werd bijna getroffen, maar het scheen haar volstrekt niets te doen.
„Verder!" zei ze. „Blijf achter de bomen, dan kunnen ze ons zeker niet zien. Hier zijn geen camera's."
Weer moesten ze wegduiken, toen een Horch-6 kwam aan- denderen. De Horchs leverden minder gevaar op dan de hovercrafts, die nagenoeg geen geluid veroorzaakten en plotseling uit het donker konden opduiken.
Vlak voordat ze de steeg bereikten, stootten ze bijna op zo'n ding, dat achter een straathoek stil boven het plaveisel hing. Net op tijd hield Janna de groep tegen. Ze moesten vijf minuten doodstil staan wachten, zonder dat ze gebruik konden maken van een dekkingsmogelijkheid, want die was er niet. Dan gleed de hovercraft verder de straat in.
„Dat was op het nippertje," zuchtte John Bard.
„Niet kletsen nu," mompelde Frank. „Kom ..."
Enkele minuten later bereikten ze ongedeerd het steegje, dat een verbinding vormde tussen de laan en het grote plein, waaraan de gebouwen lagen die de Techno's in gebruik hadden genomen. Janna leidde de mannen door het steegje. Aan weerszijden stonden hoge muren zonder ramen.
„De zijgevel van de kazerne," verklaarde Janna.
„Wil dat zeggen, dat het aan de andere kant van die muur vol Techno's zit?" vroeg John Bard.
„Ja, maar die kunnen ons niet zien. Ze zijn nog niet zo vergevorderd, dat ze dwars door de muren heen kunnen kijken. Daar heb je een deur."
„Voorzichtig," fluisterde John Bard, die dacht aan wat er zou gebeuren, als die deur eensklaps openging .. .
„Geen angst. Dat is de deur van het berghok. Door die deur zetten ze de kisten buiten, waarin hun voorraden worden aangebracht. Kijk, daar staan die kisten, aan het eind van de steeg."
„Daarachter kunnen we ons mooi verbergen," sprak Frank. Inderdaad bleken de kisten een prachtige schuilgele- genheid op te leveren. Het waren kratten, waarin ze zich helemaal konden verbergen en door de kieren konden ze het plein bekijken. Het onweerde nog steeds. De bliksem zette het hele plein telkens opnieuw in een fel wit licht. De kazerne was een langgerekt, streng gebouw van baksteen met kleine ramen en een grote poort. Het was gebouwd in een halve boog. Aan de kazerne was een nieuw gebouw opgetrokken, geheel van beton met een gevel zonder ramen en een stalen deur.
„Wat is dat voor een gebouw?" vroeg Frank aan Janna, die in dezelfde krat zat als hijzelf.
„Daar huizen de hoge officieren. Het is het hoofdkwartier van de Techno's in deze stad. Wat daarbinnen te zien is, weet ik niet. Dat daar is het magazijn, tegenover dat betonnen gebouw." Ook in vroeger tijden werd het magazijn gebruikt voor militaire doeleinden. Het was een oud gebouw, stammend uit ver vervlogen tijden, maar de Techno's hadden het in gebruik genomen zonder er iets aan te veranderen.
Ondanks het noodweer was het rondom het plein een komen en gaan van hovercrafts en Horchs.
Frank begon zorgvuldig te bestuderen, waar de voertuigen heen gingen. Naast het magazijn bevond zich de hangar, vanwaar uit de hovercrafts hun patrouilletochten begonnen. Elke vijf minuten vertrok er eentje en elke vijf minuten daarna kwam een hovercraft terug. De Horchs verschenen met onregelmatige tussentijden, maar al heel gauw had Frank ontdekt, dat alleen de Horchs-8 het magazijn binnengingen. Waarschijnlijk waren ze geladen met voorraden, die van buiten de stad werden aangevoerd.
„We moeten een Horch-8 hebben," constateerde Frank.
„Ja, de kleine wagens verdwijnen allemaal in de hangar, de grote gaan naar het magazijn."
„Zouden de anderen al op weg zijn?" vroeg John Bard.
„Ja, natuurlijk. Ze houden zich aan hun woord."
Afgesproken was, dat de overige mannen en de vrouw van Werthem pas na drie kwartier aan hun tocht zouden beginnen. Het was de bedoeling, dat zij de plaats van het viertal zouden innemen, wanneer dat uit de steeg verdwenen was. Het had Frank te gevaarlijk geleken om met negen personen over straat te lopen. Dat zou de kans op ontdekking te groot hebben gemaakt.
Even had het erop geleken dat de wind was gaan liggen, maar plotseling volgden de windstoten elkaar weer in alle hevigheid op. De kisten boden gelukkig wat bescherming tegen de neerstromende regen en de stormwind.
„Vroeger heb ik nog met die kisten gesjouwd," herinnerde Werthem zich. „Ze zijn loeizwaar. Ik was dat werk niet gewoon, 's Avonds was ik kapot. Maar we warden gedwongen dat werk te doen tot we erbij neervielen."
„Wat ben je eigenlijk van je vak?" vroeg Frank.
„Ik heb computerkunde gestudeerd. Maar ik heb nooit de gelegenheid gehad als computerdeskundige te werken. Dat mocht niet meer. Ik heb nog jaren in het geheim gestudeerd,"
vertelde Werthem.
Frank schonk weinig aandacht aan die woorden. Hij had andere dingen aan zijn hoofd. Hij zag, dat weer een Horch-8 in het magazijn verdween, afgeladen met dezelfde kisten als waarin hij een schuilplaats had gevonden. Vanaf het magazijn werden de kisten met voorraden kennelijk naar de kazerné gebracht als er behoefte aan was.
„Al die vrachtwagens nemen dezelfde route, wanneer ze naar het magazijn gaan," constateerde hij. „Wordt het plein met camera's in de gaten gehouden?"
„Ja, natuurlijk," antwoordde Janna Corver. „Hoe wil je eigenlijk naar binnen komen in zo'n ding? Hoe wil je de gelegenheid krijgen om onder de bodem op die stangen te kruipen?"
Frank zei voorlopig niets. In het schijnsel van de bliksem had hij aan de zijkant van het plein, juist op de route van de vrachtwagens, een bepaalde glinstering gezien. Hij vroeg: „Is dat een putdeksel of zoiets?"
„Dat is een deksel van de riolering," antwoordde Janna. „Het is altijd heel moeilijk om het vuil tussen de richels uit te krijgen."
Een hevige rukwind joeg de regen dwars over het plein. De storm was zo hevig, dat twee van de lichtere kratten omver woeien en door de wind een eind op het plein werden gesleept. Het waren kratten, vervaardigd van lichtere latten, waarin fruit werd vervoerd.
„Die dingen zijn niet zo zwaar als die, waarin wij zitten," merkte Frank op. „Het valt helemaal niet op, als ze omwaaien."
„Nee," antwoordde Werthem, niet begrijpend wat Frank bedoelde.
„We kruipen in zo'n fruitkrat en schuiven op die manier naar het putdeksel. We zullen geen argwaan wekken."
„Wat? Wat eh . . . waarom ..."
„Doe nou maar wat ik zeg. Vooruit, iedereen neemt zo'n krat voor zijn rekening. Janna blijft hier om de anderen op te vangen als die arriveren." Hij gaf hen niet de gelegenheid om verder na te denken. Het was levensgevaarlijk, maar het bood kans op slagen.
Zonder verder nog iets te zeggen, kropen John Bard, Frank en Werthem elk in een krat en begonnen met ongecontroleerde bewegingen in de richting van het putdeksel te kruipen. Vooral John Bard stond doodsangsten uit. Elk moment verwachtte hij een salvo uit een automatisch wapen te horen. Bij elke windstoot kroop hij wat verder. Het was inderdaad net alsof de kratten door de verschrikkelijke wind voortgedreven werden. Ongedeerd bereikten ze de put. John Bard was de sterkste. Hij wist het deksel los te wurmen en het op te lichten. Hij zag een stalen trapje, dat naar het riool leidde.
„Vooruit, naar beneden!" schreeuwde Frank. „Schiet op!"
John Bard daalde als eerste af. Zodra hij de krat verlaten had, woei die weg en kwam tegen een gevel tot stilstand. Werthem wurmde zijn krat eveneens boven het gapende rioolgat en kroop John Bard achterna. Frank volgde. Hijgend stonden ze op het trapje. John Bard was zo diep afgedaald, dat zijn voeten het stinkende rioolwater raakten. De kratten waren niet allemaal verdwenen. Twee ervan lagen nog steeds voor het deksel. De put lag precies aan het uiteinde van de straat, die op het plein uitkwam. Wanneer er een Horch uit die straat kwam, zou hij moeten stoppen of tenminste langzaam moeten gaan rijden om de kratten weg te duwen. Juist daarom had Frank deze plek uitgekozen.
„Waarom waaien die kratten niet weg?" vroeg Werthem.
„Ik heb die van mij verzwaard met een stuk van een balk, dat tussen die andere kratten lag," verklaarde Frank. „En die krat van jou wordt door die van mij tegengehouden. Maar als het blijft waaien, dan zullen ze toch ... Stil, daar komt weer een Horch aan. Let op... Doe precies hetzelfde als ik, maar doe het vlug!" Hij had het deksel zo ver mogelijk over het gat teruggeschoven, maar door een kiertje zag hij de vrachtwagen naderbij komen. De Horch begon steeds langzamer te rijden. De bestuurder wist kennelijk niet, wat hij moest denken van het vreemde obstakel, dat de weg naar het plein afsloot. Precies boven het deksel kwam de wagen geheel tot stilstand, niet lang, maar lang genoeg om de drie mannen in de put de gelegenheid te bieden snel naar boven te komen. Frank greep de stang onder de bodem en hees zich erop. Hij wrikte zich zo ver mogelijk naar voren. Werthem volgde. Hij durfde nergens aan te denken. Automatisch hees ook hij zich op. John Bard volgde.
De wagen kwam weer in beweging nog voordat ook hij op de stangen lag, maar dat gaf niets. De chauffeur had eindelijk gezien, waaruit de versperring bestond en voorzichtig duwde hij die met de neus van de Horch opzij.
De stangen boden nauwelijks plaats voor drie personen. Krampachtig hielden zij zich vast. De smalle ijzers drukten in hun lendenen. Werthem kreunde.
„Volhouden!" beet Frank hem toe. „Het duurt maar even."
Vanuit haar schuilhoek zag Janna Corver alles gebeuren. Het leek allemaal goed te gaan. Maar dan veerde zij eensklaps op van angst. De Horch maakte een halve draai. De neus wees nu naar de ingang van het hoofdkwartier, tegenover het magazijn.
„Nee," mompelde zij verward. „Nee, alsjeblieft..."
De Horch kwam weer tot stilstand. Er werd een lichtsein gegeven. De poort van het hoofdkwartier ging open en een fel licht straalde naar buiten.
„Nee," herhaalde zij.
Langzaam reed de Horch naar binnen.
„Alle donders, hij gaat niet naar het magazijn!" siste Frank. „We ... we ..."
„We rijden het hoofdkwartier binnen!" kermde Werthem.
„Stil. . . Blijf liggen! Niet verroeren! Niet praten! Wel je ogen openhouden. Blijf volhouden!"
Ze kwamen in een overdekte quarantainehal. Ze hoorden, dat een volgende poort geopend werd. Overal straalde fel wit licht. Dan reed de wagen ratelend over een smalle, vrij steil oplopende gang, dié zich in twee bochten naar boven kronkelde. Ze bereikten een grote, overdekte ruimte, waar het stonk naar olie, een soort garage of parkeerplaats. Er stonden nog een paar Horchs. Eindelijk kwam de wagen tot stilstand, maar de motor bleef ronken.
Er stapten vier mannen uit. Hun voeten, gestoken in lichte laarsjes, bewogen zich vlak voor de hoofden van de drie mannen onder de wagen, die nauwelijks durfden te ademen. Frank constateerde, dat het officieren waren, officieren van de luchtmacht. Hij kon op een gegeven ogenblik de blauwe slippen van hun tunieken zien. De officieren praatten geanimeerd met elkaar en liepen naar de uitgang, links van hen. De chauffeur zette de Horch weer in beweging en parkeerde hem naast een andere vrachtwagen. Dan stapte ook hij uit en liep, gekleed in zijn overall, naar een andere uitgang.
Plots was het stil. . . doodstil. . .
Hoewel de rit slechts kort geduurd had, voelden de drie mannen zich geradbraakt. De smalle stangen bezorgden hen flinke pijn. Voorzichtig lieten zij zich op de betonnen bodem zakken, Frank als eerste. Langzaam kwam hij omhoog en bekeek de hal, waarin ze verzeild waren.
„Kom maar, geen mens te zien. Maar blijf achter de Horchs, vlak bij de muur. Dit moet een parkeergarage zijn."
„We zitten in hun hoofdkwartier... in hun hoofdkwartier," fluisterde Werthem wezenloos van angst. „We komen hier nooit meer uit."
„Niet zo somber," siste Frank. „Ik denk dat we hier wel degelijk weer uitkomen." Langzaam liep hij van de vrachtwagen weg en bekeek de garage van alle kanten. Ze hoorden alleen het zachte zoemen van de luchtverversing. Verder constateerde hij, dat hier nergens televisiecamera's hingen.
„Wat doen we nou?" vroeg Werthem. „Het plan om voedsel te vinden, kunnen we nou wel vergeten."
Plotseling rende Frank weer naar hen toe. Hij siste: „Onder de wagen, snel! Er komt iemand aan!"
Ze waren geen moment te vroeg. De toegangsdeur ging open en twee Techno's, gekleed in zilverkleurige politie-overalls, kwamen binnen. Ze liepen naar een van de Horchs, stapten in, startten de motor en reden meteen weg door de grote, dubbele poort aan de overzijde, die automatisch openging. Hijgend van opwinding bleef het drietal onder de wagen zitten.
Frank wilde juist gaan overleggen op welke wijze ze uit hun penibele situatie zouden kunnen geraken, toen de deur opnieuw openging. Weer verschenen enkele Techno's, drie stuks dit keer. Ze droegen een uniform, dat Frank nog nooit had gezien, donkere overalls en zware laarzen met hoge hakken. Een van hen opende een kast, trok er een gereedschapswagen uit en reed daarmee naar de Horch, waaronder het drietal zich schuilhield.
Werthem kneep zijn ogen even dicht van angst, maar toen hij die weer opende, zag hij tot zijn ontsteltenis, dat Frank met beide handen een beweging maakte. Het duidde erop, dat hij de drie Techno's wilde aanvallen ...
Vertwijfeld schudde Werthem het hoofd, maar Frank knikte zelfverzekerd. John Bard knikte ook, ten teken dat hij het begrepen had. Frank wees op de Techno, die vlak bij hem stond en wees dan op zichzelf. Hij zou die man voor zijn rekening nemen. John Bard wees op de andere en maakte vervolgens Werthem duidelijk, dat hij de derde Techno moest aanvallen. Vertwijfeld schudde Werthem opnieuw met zijn hoofd, maar Frank kwam al in actie. Hij zette zich met beide voeten af tegen de stang, waarop hij even tevoren nog had gelegen, schoot naar voren en omklemde de benen van de Techno, die juist een zware sleutel in zijn hand had om daarmee een moer los te draaien. Hij was zo verbouwereerd, dat hij zelfs geen kreet slaakte, toen hij zijn evenwicht verloor en tegen de betonnen vloer kwakte. De sleutel gleed rinkelend over het beton. John Bard liet zich evenmin onbetuigd. Hij rees vanachter de Horch omhoog en vloog grommend op de tweede Techno af, die juist een waterslang koppelde aan een kraan en zijn aanvaller niet zag. Werthem bleef zitten waar hij zat. . . Daardoor zag de derde Techno alles voor zijn ogen gebeuren! Verdwaasd staarde hij naar de twee mannen, die korte metten maakten. John Bard hief zijn beide armen omhoog en liet zijn vuisten gelijktijdig neerkomen in de nek van de man, die gebukt voor hem stond. Er kraakte iets, toen de vuisten de nek troffen. Als een zoutzak viel de man op zijn buik en bleef roerloos liggen. Meteen viel John Bard de derde Techno aan, die vertwijfeld zijn handen vooruitstak. Zonder wapen voelde hij zich volstrekt weerloos en dat was hij ook . . . Terwijl Frank zijn tegenstander buiten westen sloeg, greep John Bard zijn slachtoffer om het middel en drukte hem bijna fijn tegen zijn borstkas. De Techno uitte een gil, die overging in een piepend gegorgel. Met grote ogen keek Werthem toe. Hij zag, dat de Techno bijna werd fijngeknepen. Dan hield John Bard de man iets van zich af, haalde uit en gaf hem een uppercut, zo hard, dat de kaak van zijn tegenstander brak. Frank stond al naast hem.
„Vlug, sleep die kerels achter de Horch, trek hun overalls uit en doe die aan. Ik pak de kleinste en jij de grootste. Werthem, vooruit, kom eindelijk eens te voorschijn en doe het vlug! Trek die overall aan."
„Het. . . het spijt me. .. het spijt me zo dat ik... ik..."
„Schiet nou op, man! Vooruit, trek die vent eerst achter de Horch, zodat niemand hem ziet wanneer er weer een Techno naar binnen komt!"
Koortsachtig ontdeden ze de drie Techno's van hun uniformen en trokken die aan. Het ging wat moeilijk, maar na enke-
Ie minuten stonden ze elkaar een beetje verbouwereerd aan te kijken.
„Je lijkt net een echte," sprak John Bard. „Verdraaid, ik zou bang van je worden."
„Klets niet, we moeten hier uit zien te komen." Frank voelde in een van de borstzakken en vond een plastic plaatje met daarop een nummer. „Wat zou dat voor een ding zijn?"
Werthem vond eenzelfde plaatje in zijn borstzak en wist meteen waarvoor het diende. „Dat is een computerbadge," zei hij. „Daarmee komen we door die deur. Je moet dat ding in de gleuf steken, rechts van de deur, zie je?"
Frank nam meteen de proef op de som. Naast de gleuf lichtte een cijfer op, toen hij zijn plaatje erin stak. Wat het cijfer betekende wist hij niet, maar de deur ging open. Ze keken in een lange gang, die fel verlicht was. Nergens was een schuil- gelegenheid te bekennen.
„Kom op, misschien leidt die gang naar de uitgang."
„Ik durf niet," mompelde Werthem verward. Maar John Bard duwde hem de gang in en Werthem moest mee of hij wilde of niet.
De gang kwam uit op een andere gang. Alles was van grijs beton. Nergens hoorden ze ook maar enig geluid, behalve het gezoem van de luchtverversing. De gang maakte een bocht en plotseling zagen ze een stel deuren. Voordat ze iets konden doen, ging een van de deuren open en drie officieren kwamen luid pratend naar buiten, twee majoors van de luchtmacht en een overste van de landmacht. Ze droegen hun kleurige gala-uniformen. Hun onderscheidingstekenen glansden in het witte licht.
„Halt en front maken!" beval Frank. Zijn vader had hem verteld welke eerbewijzen de gewone soldaten moesten brengen aan de officieren. Ook John Bard wist het. Stram gingen beide mannen met de rug naar de muur staan, de benen tegen elkaar, de kin vooruit. Werthem was zo perplex, dat hij hetzelfde deed.
De officieren schonken nauwelijks aandacht aan hen. De overste sprak luid en duidelijk: „Wanneer generaal Margena inderdaad over twee weken een bezoek zal brengen aan Alhamba, zal kolonel Horba alle zeilen moeten bijzetten om gereed te zijn. Ik zou liever niet in zijn schoenen staan. Generaal Margena is niet bepaald een gemakkelijk heerschap. Maar hij is bekwaam en hij zal. . ."
De rest van de woorden ging verloren. Werthem stond water en bloed te zweten en bleef staan zoals hij stond, de kin omhoog, de benen stram tegen elkaar.
„Kom, wil je zo blijven staan tot morgenvroeg?" vroeg Frank. „Schiet nou eens op ..."
„Het. . . het spijt me . . . Maar ik ben bang ... zo bang..."
„Je ziet dat je niks overkomt, als je maar brutaal genoeg bent. Vooruit nou . . . verder ..."
Het hoofdkwartier van de Techno's scheen te bestaan uit een doolhof van gangen. Soms leidden de gangen naar boven, dan weer naar beneden.
„Verdraaid, ik geloof, dat we in een kringetje lopen," meende John Bard. „Misschien kunnen we beter teruggaan." Hij keek om en tot zijn ontsteltenis zag hij twee Techno's naderbijkomen, twee monteurs, die dezelfde kleding droegen als zijzelf.
„Daar komen er twee," fluisterde John Bard. „Gewoon doorlopen. Maar wel iets sneller ..."
„Hé, wacht eens even!" klonk achter hun rug een schelle stem. „Waar gaan jullie heen? Wacht eens even!"
Frank stond stil. Zonder zijn lippen te bewegen, fluisterde hij: „We moeten die twee pakken. Meteen, laat ze maar komen."
„Okay," zei John Bard. Werthem zei helemaal niets.
„Wie zijn jullie?" sprak een van de Techno's wantrouwig. Hij was een lange, bleke man met een haviksneus, een onderofficier. „Ik ken jullie niet. Moeten jullie in het computercompartiment zijn?"
„Ja," antwoordde Frank hondsbrutaal. „Maar we weten niet waar we het computercompartiment kunnen vinden."
„Hè?" De onderofficier werd nog wantrouwiger. „Daar is het compartiment, dat jullie zoeken." Hij wees met gestrekte arm naar de enige deur die op de gang uitkwam, even verderop. „Hoelang lopen jullie hier al rond? Wilde je mij wijsmaken, dat je niet weet waar het computercompartiment is?"
„We weten het nu," zei Frank en tegelijkertijd gaf hij de onderofficier twee klappen, een op de maag, waardoor de man naar voren kwam en vervolgens een op de vooruitgestoken kin. John Bard ontfermde zich met kracht over de tweede.
„Weg met die kerels!" siste Frank. „Sleep ze weg."
„Waarheen?"
„Daarheen!" Frank wees naar de enige deur die ze zagen. „Werthem, vlug! Kijk of er Techno's achter die deur zijn! John, pak die vent bij zijn schouder en sleep hem achter mij aan. Ik pak deze."
Werthem deed wat hem gezegd werd. De deur was afgesloten, maar met zijn plastic badge kreeg hij de deur meteen open. Voorzichtig keek hij naar binnen. Hij zag een lange zaal die vol apparatuur stond. Overal zoemde het en af en toe klonk een sissend geluid. Maar er waren geen mensen, geen Techno's. Werthem gebaarde de anderen, dat ze binnen konden komen. Ze werkten het zaakje zeer snel af. De twee bewusteloze Techno's werden naar binnen getrokken en Werthem sloot de deur weer met behulp van zijn badge.
„Hoe wist jij, dat je de deuren met dat ding open en dicht kunt krijgen?" vroeg John Bard.
„Ik heb je toch verteld, dat ik computerkunde heb gestudeerd! Die dingen zijn al oud." Werthem keek om zich heen en zijn ogen begonnen eensklaps te glanzen.
„Wat heb je? Voel je je plotseling begeesterd?" vroeg John Bard.
„Ja, zo zou je het wel kunnen noemen. Zie je die apparaten? Dat is de meest geavanceerde computerapparatuur die ik ooit gezien heb. Schitterend, magnifiek materiaal! Als ik daar nou eens mee zou kunnen werken." Hij liep op een van de apparaten, toe en streek over de kast, waarachter enkele spoelen draaiden. Hij scheen alles te vergeten.
„Kijk liever eens rond naar een andere deur," sprak John Bard. Hij liep langs de rij apparaten en plotseling stond hij tegenover een officier, denkelijk de operator die de computers bediende. Beide mannen waren zo verbouwereerd, dat ze elkaar perplex stonden aan te kijken.
Dan vroeg de officier bars: „Hoe kom jij hier binnen? Weet jij niet, dat het voor monteurs verboden is in het computercompartiment te komen zonder bijzondere toestemming? Wie ben je?"
„John Bard," zei John Bard en zijn vuist kwam omhoog. Hij trof de officier schuin op diens kin. Een tweede klap maakte een eind aan het bewustzijn van de man, die keurig werd opgevangen door Frank.
„Verdraaid, dat is nummer zes al die we te grazen nemen," mompelde hij. „Ik ben bang, dat het vroeg of laat in de gaten zal lopen. We kunnen nou echt beter maken, dat we uit dit gebouw komen, want als er alarm geslagen wordt, zullen ze ons grijpen. Is hier ergens een andere deur, waardoor we naar buiten kunnen komen?"
„Nee," sprak John Bard.
„Werthem, wat ben je aan het doen?"
Werthem stond voor het vierkante blok in het midden van de zaal, een computer vol aan en uit springende lampjes.
„Werthem ...!"
Werthem keek om en wees naar de computer. „Dit is de centrale computer. Zie je dat... hier, achter die ruit zit het brein, dat alles regelt! Dit is het grootste heiligdom van de hele stad!"
„Kan me niet schelen! We moeten hier weg! Hoe doen we dat?"
„Misschien ... misschien heb ik een oplossing," zei Wer- them.
Intussen waren de anderen van de groep uit de Boswijk in de steeg beland. Ze hadden verwacht, dat Frank er intussen al in geslaagd zou zijn het nodige voedsel uit het magazijn te kapen, maar Janna Corver stelde hen teleur. Zij was het, die de kletsnatte groep opving en vertelde, wat er gebeurd was. Enkele mannen wilden meteen weer rechtsomkeert maken, maar Janna hield hen tegen.
„Onmogelijk. We moeten nu doorzetten. Wacht hier. Kruip in zo'n kist en hou je kalm. Ze komen er heus wel weer uit."
„Maar... maar ze zitten in het hoofdkwartier. Geen mens, die daar nog uit komt! Het lukt nooit!"
„Het lukt wel," antwoordde Janna verbeten. „Ik ken die Frank nog niet lang, maar wel lang genoeg om te weten, dat hij een oplossing weet te vinden. Blijf zitten!" Ze moest schreeuwen om boven de herrie van de storm uit te komen.
Er kwam een hovercraft aanvliegen, die voor de toegangspoort van het hoofdkwartier bleef hangen, tot die geopend werd.
„Zie je wel, er is nog helemaal niets aan de hand," sprak Janna. „Ze gaan gewoon naar binnen."
Op datzelfde ogenblik zei Werthem: „Dat is de hoofdmodule. Als ik die eruit haal, staat de hele zaak stil."
„Wat bedoel je? Wat staat er dan stil?"
„Alles .. . Alles loopt in het honderd, wanneer die module uitgeschakeld wordt!"
„Alle donders..."
„Het is gevaarlijk. We weten niet precies wat er gebeurt."
„Kan me niet schelen. Alles is beter dan dit. Haal dat ding eruit."
„Dat gaat niet zonder meer. Het zit achter glas en ik krijg het niet open."
John Bard trad handelend op. Hij nam een aanloop en met al zijn kracht, de benen vooruit, trapte hij op de glazen afscheiding, die in duizend splinters uit de sponning sprong. De module bestond uit een langwerpig kastje van kunststof, dat met vier klampen vastzat.
Werthem maakte de klampen los. Dan nam hij het ding weg, dat loeizwaar bleek. Het viel uit zijn handen, maar voordat het op de vloer kletterde, gebeurden er talrijke onverwachte dingen. Overal gingen de lichten uit. Maar voordat dit gebeurde, zag John Bard, dat de deur openvloog. Sirenes begonnen te loeien. Om hen heen gloeiden enkele vuurrode alarmlichten op, die blijkbaar bleven werken. De herrie van de sirenes was verschrikkelijk.
„Naar buiten, de gang op!" riep Frank. „De deur staat open!"
In de deuropening botsten ze tegen een man op, die riep: „Wat is er gaande?"
„Weet ik niet!" riep Frank. „Er schijnt iets niet in orde te zijn. Kom mee..."
Eensklaps werd de gang weer verlicht.
„Noodverlichting," zei Werthem. „Ze kunnen ons zien."
„Geeft niks. In de verwarring kunnen we misschien wegkomen."
Het was inderdaad een complete verwarring, die er nu in het hoofdkwartier heerste. Overal liepen kerels doelloos heen en weer, officieren in gala-uniform, anderen in dagelijks tenue of in werkoveralls. Niemand schonk enige aandacht aan het drietal, dat een weg zocht naar de garage. Ze wisten, dat ze vandaar uit in elk geval snel weer naar buiten konden komen. Ze passeerden een paar deuren, die wijd openstonden.
„Alle deuren zijn opengegaan," zei John Bard.
„Ja," sprak Werthem hijgend, „dat is denkelijk een veiligheidsmaatregel. Niemand mag opgesloten raken, als het systeem uitvalt. Waarschijnlijk staat ook de deur naar buiten
open.
Ook Janna Corver had gezien, dat er kennelijk iets bijzonders aan de hand was, want de poort, waardoor de hovercraft even geleden naar binnen was gevlogen, bleef openstaan en er straalde geen licht meer naar buiten. Weliswaar was er nadien weer een flauw lichtschijnsel te zien, maar dat was veel zwakker dan even tevoren.
„Er is daarbinnen iets bijzonders gaande," siste zij. „Het zal me niks verwonderen als Frank iets op touw heeft gezet. Let goed op, er gaat dadelijk vast iets gebeuren."
In het centrum schenen de Techno's de kluts volkomen kwijt te zijn geraakt. In de chaos konden Frank, John en Werthem gaan en staan waar ze wilden! Ver voor hen uit hoorden ze het ratelen van enkele Horchwagens op rupsbanden.
„Daar moet de garage zijn .. . daar moeten we heen," constateerde Frank. Ze begonnen te rennen. Dat viel helemaal niet op, want iedereen holde en rende, officieren en manschappen. John Bard botste tegen een luitenant op, maar dat was ineens de gewoonste zaak van de wereld! Iedereen schreeuwde bevelen. Plotseling ging het licht weer uit.
„De noodverlichting valt uit," zei Werthem.
„Des te beter. Verder . . . Hou elkaar vast. We mogen elkaar in het donker niet verliezen."
„Ik denk, dat ze geprobeerd hebben de module terug te plaatsen," sprak Werthem. „Dat heeft kortsluiting veroorzaakt, want ik heb de contacten verbogen."
„Schitterend," mompelde Frank. „Maar praat er verder niet over. Ze mochten je eens kunnen horen."
Ze hoorden nu het grommen van talrijke motoren. Kennelijk kwamen alle voertuigen terug naar de centrale. Blijkbaar wisten ook de chauffeurs niet meer wat ze moesten doen, nu de allesregelende computer was uitgevallen.
„Daar, lichten . . . dat zijn lichten van wagens! Daar is de parkeerruimte. De deur staat wagenwijd open."
„We kunnen desnoods gewoon naar buiten lopen," sprak
John Bard.
„Nee, dat zou opvallen. Techno's lopen niet naar buiten. We zullen opnieuw gebruik moeten maken van een Horch. Konden we zo'n ding maar besturen."
Te midden van een stel luid schreeuwende monteurs kwamen ze in de garage, die vol Horchs-6 en -8 stond, kriskras door elkaar. Er waren er veel te veel. Wat belangrijker was, de deur naar de uitrit, die naar buiten leidde, stond ook open.
Het drietal bleef dicht tegen de buitenmuur staan en probeerde in het licht van de koplampen iets te onderscheiden. Een officier, gekleed in een blauw gala-tenue dat helemaal bevlekt was met olievegen, probeerde wat orde in de chaos te scheppen.
„We kruipen weer onder een Horch," zei Frank. „Zo dadelijk zullen ze wel weer een paar Horchs naar buiten brengen, want hier is het veel te vol. Het moet lukken! We nemen die wagen daar, die net naar binnen is gekomen. Die moet er als eerste weer uit, want hij verspert de weg voor de anderen. Vlug, we moeten de kans waarnemen nu het nog donker is."
Werthem liep als eerste naar de Horch, waarvan de motor nog draaide. Toen hij een Techno op zijn weg vond, duwde hij die gewoon weg! Werthem was niet bang meer. Hij had het afgelopen kwartier te veel meegemaakt om nog bang te zijn.
Ze waren bezig met het zoeken naar een geschikte ligplaats op de ongemakkelijke stangen, toen de noodverlichting weer aanfloepte.
„Liggen jullie goed?"
„Nee," fluisterde John Bard, „maar als het moet, blijf ik zo liggen tot we weer in het kasteeltje van de baron zijn."
„Dat zal niet nodig zijn."
Voorlopig gebeurde er weinig. De Horch bleef staan waar hij stond en de motor werd zelfs afgezet. Maar direct daarna sloeg hij weer aan. De officier in het blauwe tenue had assistentie gekregen van een soortgenoot in groen uniform en samen riepen ze de nodige bevelen. De Horch begon te rijden.
Hij maakte enkele ongecontroleerde bewegingen. Twee andere Horchs passeerden de wagen en reden naar buiten. Frank was al bang dat de Horch, die zij hadden uitgekozen, van de ontstane ruimte gebruik zou maken om een blijvende parkeerplaats te vinden, maar nee, een van de officieren schreeuwde, dat de wagen terug moest gaan naar het plein. De drie mannen klampten zich vast aan de stangen en lieten zich meevoeren.
„Ik ruik de buitenlucht," sprak Werthem.
„Ik ook."
Ze hoorden een harde klap, gevolgd door een oorverdovend gerommel.
„Het onweert nog steeds," constateerde Frank. In het binnenste van het hoofdkwartier hadden ze daarvan niets kunnen horen. „Des te beter .. . Hoe meer wind en hoe meer regen en donder, hoe liever ik het heb. Laten we hopen, dat de anderen gereedstaan om met ons mee te gaan. . . We hebben nog steeds een beste kans om er doorheen te komen."
Janna Corver keek gespannen naar de wagens, die een voor een langzaam uit de uitgang naar buiten reden. Ze bleven midden op het pleintje staan. De stalen platen glansden telkens in het licht van de bliksem. Het was alsof er nooit een eind aan het onweer zou komen. Dan stokte haar adem. Duidelijk zag zij, dat onder een van de wagens een beweging ontstond. Daar waren ze! Ze waren met die wagen weer naar buiten gekomen! Tot haar ontzetting zag ze, dat de drie mannen onder de Horch vandaan kropen en vervolgens rechtop naar de steeg renden.
„Ze zullen hen zien!" riep iemand schor. „De camera's..."
Janna Corver hield haar hart vast. Het kon niet goedgaan. Dadelijk zou er vanuit een van de Horchs geschoten worden . . .
Maar nee, de drie mannen holden verder, Werthem voorop, John Bard achteraan. Het duurde slechts een dertigtal seconden. Dan doken de drie mannen achter de kisten. Janna Cor- ver ving hen op. Zij was de eerste, die sprak.
„Ze moeten jullie gezien hebben. Het hele plein kan met camera's worden geobserveerd! Waarom schieten ze niet?"
„Het hele systeem is onklaar," antwoordde Werthem. „We hebben de computer buiten werking gesteld en nou weten ze niet meer wat ze moeten doen! Het zal nog wel even duren, voordat alles zijn gewone gangetje kan gaan en daarvan moeten wij profiteren!"
„Is het werkelijk?" bracht Janna Corver uit. „Bedoel je, dat jullie daarbinnen ..."
„Ja, ik vertel het later wel. Is iedereen present?"
„Ja, ze zijn er allemaal, maar ze zijn doodsbang. Jullie hebben geen voedsel buit kunnen maken en ze hadden erop gerekend, dat ze iets te eten kregen."
„Dat krijgen ze straks wel, als we in veiligheid zijn. We gaan!"
„Volg mij," zei Frank. „Ik ken de weg terug. Denk er goed om, gebruik elke dekking die je kunt vinden en hou je doodstil als er onraad dreigt. We vallen pas aan, als ik het zeg. Hopelijk hoeven we niet aan te vallen. Kom, wacht even. Iedereen moet een witte doek achter zijn kraag steken. Op die manier kunnen we elkaar in het donker beter in het oog houden."
Er werden wat zakdoeken aan stukken gescheurd, zodat iedereen een wit merklapje aan zijn kleding kon vastmaken. Dan begonnen ze te lopen. Spoedig hadden ze de steeg achter zich liggen en bereikten ze de laan. Het weerlichtte nog steeds, maar dat werd minder. Ook regende het niet meer zo hard.
„Ik zou willen, dat het bleef regenen," merkte John Bard op.
„Ja ... Er zijn geen patrouillewagens, heb je dat nog niet gemerkt? Alles is bij de Techno's in het honderd gelopen. Dat is beter dan regen!"
Het was een angstig en armzalig groepje, dat zich een weg zocht naar de lonkende vrijheid buiten de stad. Maar die angst werd minder naarmate ze de randbebouwing naderden, vanwaar ze het bosgebied rondom de stad konden bereiken. Nog steeds hadden ze niet één hovercraft of een Horch gezien.
„Misschien zijn er ook geen patrouilles in het bos," zei Janna Corver hoopvol.
„Laat ze maar komen!" gromde John Bard. „We kennen hun schema! En de Techno's houden zich altijd als domme bureaucraten aan hun schema's! We omzeilen die kerels heus wel!"
De spanning steeg weer naar een hoogtepunt toen ze de open vlakte tussen de bebouwing en het bos moesten oversteken. Angstig stonden ze tegen de gevels van de arbeiderswoningen gedrukt, wachtend op het sein van Frank, dat alles veilig was. Daarbinnen sliepen de mensen. Zij hadden geen weet van wat er zich enkele meters verderop afspeelde. Een kleine groep waagde het zich te verzetten tegen de onoverwinnelijke Techno's!
„Veilig," klonk het fluisterend. De mensen gaven het woord aan elkaar door. „Veilig ..."
„Kom..."
„Volg John Bard . . . Werthem komt als laatste."
Zonder ook maar één enkel bijzonder voorval bereikten ze de bosrand, waar zich geen Techno's bleken te bevinden. Zelfs op Het Wolvenpad was geen teken van leven te bespeuren. Doornat vielen ze neer onder een groep bomen. Werthem keek om zich heen. Hij kon in de duisternis niet veel zien, maar hij kon de bomen en het groen ruiken!
„Bomen ... en struiken," mompelde hij. „Ja, nou weet ik het weer ... Zó ruiken bomen en struiken!"
„Ik ben nat tot onder mijn vel," zei een van de mannen.
„Dat geeft niks. Elke Techno zou in zo'n toestand een longontsteking oplopen, maar wij zijn wel wat gewend. Hoe voelen jullie je? Ben je in staat om aan de grote tocht te beginnen? Of
wil je liever eerst nog wat uitrusten?"
„Niks uitrusten," klonk de stem van Janna Corver. „We moeten verder. Hoe eerder we weg zijn van die verwenste stad, hoe beter!"
„Zo is dat," werd er gezegd. De meesten kwamen alweer overeind.
„Goed zo. Vooruit dan! Blijf bij elkaar. Het bliksemt bijna niet meer en over een minuut of tien zal het zo donker zijn, dat je geen hand meer voor je ogen zien kunt. John, zorg ervoor, dat er niemand achterblijft. Voorwaarts, mensen! Jullie zijn nu op weg naar de vrijheid!"