HOOFDSTUK 4
Pimpernel groep „ Werthem "
Hugo Lom was eigenlijk niet verbaasd over het feit, dat de baron De Lynx was, want hij had nog nooit van baron d'Ardenne gehoord. Het dorp, waar de familie Lom vandaan kwam, lag vijf kilometer verwijderd van het landhuis, waarin de baron woonde en de bewoners van de verschillende dorpen hadden al sedert jaren geen contact meer met elkaar. De Techno's hadden hen verboden hun dorpen te verlaten.
„Ik ben bij Horba geweest," verklaarde De Lynx gewoontjes.
„Wat!?" riep Hugo Lom. „Bij kolonel Horba?"
„Ja zeker. In zijn residentie. In Alhamba."
„M .. . maar hoe is dat mogelijk? Heeft hij. . . ik bedoel... heeft hij u dan niet gevangengenomen, net als de anderen?"
De Lynx schudde lachend zijn hoofd. Hij sprak: „Ik geniet het vertrouwen van die kerel. Hij denkt, dat ik met hem wil samenwerken en ik doe alles om dat gevoel te versterken. Hij beschouwt mij als een verrader van mijn eigen volk."
„Een verrader? En de mensen uit uw dorp? Denken zij ook, dat u..."
„Ja, dat denken ze. En dat is goed. Ook zij moeten mij beschouwen als iemand, die heult met de Techno's, die kruiperig onderdanig doet tegenover Horba. Zolang zij dat denken, denkt Horba dat ook en daarvan kunnen wij naar hartelust profiteren. Ik zal alles doen om dat denkbeeld te versterken."
Albert Kamber knikte.
„Wat wist Horba te vertellen?" vroeg Frank d'Ardenne.
„Hij wilde niet toegeven, dat wij een van zijn hovercrafts te pakken hebben genomen. Veel ben ik niet te weten gekomen. Ik ben wel in het kamp geweest."
„In het kamp?" riep Kamber. „Stond hij dat toe?"
De Lynx knikte. „Ik wilde eens peilen hoe de mensen zich voelen. Ze hebben eindelijk in de gaten gekregen, dat ze voorbestemd zijn om levenslang gevangenen te zijn."
„Hoe reageerden ze?"
„Beter dan ik verwacht had. Ze zijn woest en ze willen iets ondernemen. Ze waagden het zelfs mij hardop uit te scheiden, hoewel ik drie Techno's bij me had om me te beschermen."
„Zouden ze met ons mee durven te werken?" vroeg Josy Harbert.
„Ik weet het niet. Misschien zijn ze nog niet zover. Maar ik heb hen een goede ruk in de juiste richting gegeven. Ik heb een van de boeren in de rug aangevallen en hem in het water geduwd. Het spijt me, dat ik het doen moest, maar de man heeft geen enkel letsel opgelopen. Even leek het erop alsof ze mij wilden aanvallen. Dat leek me een goed teken. Bovendien maakte ik met dat optreden een beste indruk bij Horba. Hij stond achter de ramen luidkeels te lachen."
Hugo Lom keek De Lynx aan en schudde het hoofd. „Maar ... maar op die manier maakt u zich toch gehaat bij de mensen. Ze verachten u. Als ze de kans krijgen, zullen ze u in elkaar slaan of nog erger."
„Dat heb ik over voor de goede zaak," antwoordde de baron. Weer vertoonde hij die aanstekelijke glimlach met zijn onderlip naar beneden gekruld. „En niet alleen dat. Bij Horba stel ik me altijd aan als een halfgare slappeling, die al doodmoe is wanneer hij een trap opgeklommen is. Ik speel het spel goed. Daarom heeft Horba mij met rust gelaten en niet alleen mij. Hij heeft me nogmaals verzekerd, dat ook al mijn personeel met rust gelaten zal worden. En dat zijn jullie! Je kunt rustig rondlopen, als je je maar niet te ver van het dorp verwijdert, want dat is en blijft verboden."
„Zijn jullie dan niet bang," zei Hugo Lom, „dat ze ook ons vroeg of laat oppakken? Het kan toch niet altijd geheim blijven, dat de mannen en vrouwen van de baron een Pimpernel- groep vormen? Wat gebeurt er als de Techno's dat ontdekken? Wat moeten we dan beginnen?"
„In dat geval," antwoordde Frank, „hebben we ruimte genoeg om ons in veiligheid te brengen. Vergeet niet, dat mijn vader een grootgrondbezitter is! Het gebied, waarop wij ons schuil kunnen houden, strekt zich honderdentien kilometer naar het zuiden uit en tachtig kilometer naar het oosten! Het is allemaal bos, hei en moeras met meertjes en eilandjes. Voor de Techno's is het een onbewoonbare jungle, waarvoor ze bang zijn. Natuurlijk kunnen ze het gebied wel doorkruisen met hun vervoermiddelen, maar ze blijven het een waagstuk vinden om in dat zogenaamde oerwoud naar buiten te komen."
„We hebben dus bewegingsruimte genoeg," vulde Kamber aan. „En wanneer het in de toekomst ooit fout zou gaan met de groep, wel, dan zien we wel hoe het verder moet gaan. Nu moeten we denken aan het heden en aan de meest nabije toekomst."
„Ben je in het dorp geweest?" vroeg Frank aan zijn vader. „Hoe zag het eruit?"
„Verschrikkelijk. Het is een dood dorp geworden. De Techno's hebben alles weggesleept wat van hun gading is, al was dat niet veel. Ook het vee en de paarden hebben ze weggehaald. De koeien staan in een grote wei bij Alhamba. De vrouwen moeten de beesten melken en onderhouden. Ik heb het idee, dat de mensen voor hun eigen voedsel moeten zorgen. Er liggen aparte akkers, waar ze aardappelen en wat groente kunnen verbouwen. De koeien zorgen voor melk. Ze mogen alleen nog maar werken en slapen. Wij zullen ervoor moeten zorgen, dat ze weer vrij komen. Althans, dat ze voorlopig weer terug kunnen keren naar hun eigen huizen."
„Ja, dat is een mooie opgaaf," sprak Peter Verlo. „Maar hoe moeten we dat aanleggen?"
„Door de hele onderneming van kolonel Horba te laten mislukken. Hij wil naam maken bij de hoge heren, bij zijn superieuren. Hij voelt zich miskend, begrijp je. Ze hebben hem hier, in deze omgeving neergeplant, een uithoek van hun rijk. Hij wil tonen, dat hij tot grote dingen in staat is. Wel, wij zullen dat gaan verhinderen! We zullen hem belachelijk maken en wel zodanig, dat hij door zijn eigen commandant naar een nog grotere uithoek wordt verbannen. En als dat gebeurd is, beginnen we aan ons tweede project."
„Tweede project?" vroeg Hugo Lom. „Wat is dat?"
„Daar kom je nog wel achter, beste jongen."
„We zijn niet talrijk genoeg om Horba aan te pakken," meende John Bard.
De Lynx knikte. Hij zei: „Daar zou je weieens gelijk in kunnen hebben. We zijn wel in staat om Horba venijnige prikken te geven, maar tegen een compleet regiment, voorzien van de meest moderne hulpmiddelen, kunnen we inderdaad weinig beginnen. Daarom staan ons twee dingen te doen. In de eerste plaats moeten we precies te weten zien te komen wat Horba van plan is en in de tweede plaats moeten we versterking zien te krijgen."
„Versterking van wie?" vroeg Frank.
„Vanuit de stad. We weten dat daar ook een Pimpernel- groep werkzaam is. Ik heb Horba er weieens over horen praten. Ik ken zelfs de leider van die groep, een zekere Corver."
„Kent hij jou ook?" vroeg Albert Kamber.
„Nee. Het zal moeilijk zijn zijn vertrouwen te winnen. Frank, dat is jouw taak."
Zijn zoon, Frank d'Ardenne, keek verbaasd op. Hij zei: „Wil je me daarmee zeggen, dat ik naar de stad moet gaan?"
„Jawel. Het is gevaarlijk, maar als we geen risico's nemen, bereiken we volstrekt niets. Je moet contacten zien te leggen met die Corver en vragen of hij mensen hierheen wil zenden om ons te helpen, wanneer we Horba een fatale loer gaan draaien. Natuurlijk zullen we tevoren precies moeten weten, langs welke wegen je de stad binnen kunt komen, want dat zal niet makkelijk zijn. Alle wegen worden bewaakt. We moeten precieze inlichtingen hebben en daar zal ik voor zorgen."
„Van wie wil je die inlichtingen krijgen?" vroeg zijn zoon.
„Van kolonel Horba zelf. Een betere inlichtingenbron kan ik me niet indenken. Natuurlijk moet ik daarvoor zijn vertrouwen winnen, zijn volledige vertrouwen, dat ik nu nog niet heb. Hugo Lom zou me daarbij kunnen helpen. Ben je daartoe bereid, Hugo?"
„Natuurlijk," antwoordde Hugo Lom meteen. „Ik wil alles doen om te laten zien, dat ik ..."
„Ho, ho, niet zo snel. Je weet nog niet wat ik van je vraag! Er is een groot risico aan verbonden. Maar voordat ik je vertel wat ik wil ondernemen, zeg ik je hierbij dat onze groep je nooit in de steek zal laten."
„Ik doe wat u me zegt," sprak Hugo Lom en hij meende wat hij zei.
„Beslis daarover, nadat ik je alles gezegd heb," sprak De Lynx. „Het gaat hierom. Ik moet het volledige vertrouwen van Horba krijgen en we moeten een vertrouweling hebben binnen het werkkamp, iemand die met ons meevecht, van binnenuit. Luister goed. Dit is mijn plan en we zouden morgenvroeg al moeten beginnen met de uitvoering daarvan."
Inderdaad begon de uitvoering de volgende ochtend, 's morgens om zeven uur. Weer reed de baron op zijn paard naar de residentie van kolonel Horba, niet in draf, maar stapvoets, want hij had een voetganger bij zich, die het paard maar nauwelijks kon bijhouden.
De voetganger had een touw om zijn nek, dat met het andere eind was vastgeknoopt aan het zadel van het paard. Zijn handen waren geboeid en vastgekneveld op zijn rug. Met gebogen hoofd liep hij voor het paard uit en de baron keek triomfantelijk om zich heen, wachtend op iemands bewondering. Maar voorlopig zag hij geen enkele voorbijganger. Pas na een minuut of tien kreeg hij de eerste hovercraft in het oog, die rechts van hem over de hei scheerde en meteen een wending maakte toen de inzittenden de ruiter met diens gevangene in de gaten kregen.
Baron d'Ardenne zwaaide met zijn zweepje. Intussen mompelde hij: „Ze hebben ons gezien. Probeer er zoveel mogelijk uit te zien als een geslagen hond."
„Jawel. Dat is niet zo moeilijk," sprak Hugo Lom, die als gevangene van de baron meeliep.
De hovercraft was naderbij gekomen en vloog evenwijdig met de ruiter voort, heel langzaam.
De baron wees op de gevangene en lachte vergenoegd. Hij was er zeker van, dat de inzittenden de basis al gewaarschuwd hadden. Dat bleek juist, want spoedig kwam een Horch-6 naderbij. De Techno, die naast de bestuurder zat, beduidde de baron het paard in te houden en af te stappen.
d'Ardenne volgde het bevel meteen op en kreeg vervolgens het commando in de cabine te stappen. Pas toen de deur weer hermetisch gesloten was, zette de Techno zijn helm af.
Het was majoor Koy, die de baron misprijzend aankeek en vroeg: „Wat heeft dit te betekenen? Waar gaat u heen met die vent?"
„Ik ben op weg naar kolonel Horba," verklaarde de baron vergenoegd. „En die vent is Hugo Lom, degene, die gisteren wist te ontsnappen. Hij verborg zich in mijn bossen. Daar heeft mijn rentmeester, Albert Kamber, hem gevangengenomen en ik zie het als mijn taak die kerel terug te brengen naar waar hij hoort: in het werkkamp!"
„Zo, wel..." De majoor moest even nadenken. „Dat is mooi werk."
Voordat hij nog meer kon zeggen, sprak de baron snel: „Ik zou het een eer vinden deze man zelf aan de kolonel te mogen overhandigen. Staat u mij toe verder te rijden? En zou u de kolonel misschien al kunnen verwittigen, als ik zo vrij mag
zijn?
„Eh . . . natuurlijk. U kunt verder gaan. Ik zal de residentie in kennis stellen van uw komst."
De baron stapte weer uit en hees zich moeizaam in het zadel. Hij deed alsof het hem buitengewoon veel inspanning kostte. De Techno's moesten in de waan blijven, dat hij een uitermate grote slappeling was. Even later reed hij weer verder. De Horch bleef achter hem rijden.
„Het verwondert me, dat ze me niet van u hebben overgenomen," fluisterde Hugo Lom.
„Ja, mij ook. Maar we hebben geluk. Ik denk, dat die Techno voorzichtig wil zijn. Misschien gaat Horba mij nu beschouwen als een belangrijke vertrouweling en dan is het voor elke Techno beter om mij te vriend te houden. Zo gaat ie goed. Vooruit maar."
De ontvangst was buitengewoon hartelijk. Kolonel Horba verwaardigde zich zelfs de baron op de trap van de quarantainehal te verwelkomen. Nieuwsgierig keek hij naar de gevangene, die d'Ardenne voor hem had meegebracht. De baron steeg kreunend uit het zadel, wiste zijn voorhoofd af met zijn reukdoek en ging de kolonel tegemoet.
„Bonjour, mon colonel. Het is mij een eer u een presentje te komen brengen. Denkelijk heeft men u al ingelicht. Kijkt u eens, mon colonel, dit is de voortvluchtige, die het waagde zich in mijn bossen te verbergen. Ik heb het idee, dat u wel raad met hem weet!"
„Mooi werk, mooi werk," zei de kolonel. Hij wees naar twee gewapende Techno's, die al klaarstonden om Hugo Lom over te nemen.
Toen zij naderbij kwamen, greep de baron zijn gevangene in de nek, zette zijn voet tegen diens achterwerk en trapte hem zó hard in de richting van de twee Techno's, dat Hugo struikelde en languit op de grond viel. Hij deed alsof hij veel pijn had en bleef kreunend liggen.
„Kalm aan," gromde Horba. „ik heb die vent nodig om te werken. Dat kan hij alleen als hij lichamelijk in goede conditie is."
„Laat u hem dan niet executeren?" vroeg de baron. „Als afschrikwekkend voorbeeld voor de andere gevangenen?"
„Nee!" antwoordde Horba kortaf, precies zoals de baron verwacht had. „Hij zal werken en daarmee basta. Dat is verder mijn zaak." Zijn stem klonk nors, maar werd meteen weer vriendelijker, toen hij de baron uitnodigde met hem mee naar binnen te gaan.
„Ik sta werkelijk versteld over u, baron," sprak hij. „U hebt mij een zeer grote dienst bewezen. Het zal de andere gevangenen duidelijk maken, dat ontvluchten geen enkele zin heeft. Ik stel voor, dat wij samen een glas gaan drinken."
„Graag, mon colonel, heel graag."
Alles liep gesmeerd. Ze gingen naar de immense ontvangsthal, waar de glazen al klaarstonden. De baron kwam meteen ter zake.
„Nu ik toch hier ben, mon colonel, zou ik u graag nog iets willen vragen. Ik eh... ik ben eigenlijk een beetje bang geworden door het optreden van die bende bandieten. Tja, begrijpt u. . . nu gebleken is dat ze zelfs een paar van uw mannen konden grijpen en een van uw Luchtwagens, zouden ze ook..."
„Hoe weet u, dat die bende een Luchtwagen buiten gevecht heeft gesteld?" snauwde de kolonel. „Dat is niet voor de openbaarheid bestemd! Niemand mag dat te weten komen!"
„O.. . het spijt me, maar ik reed vanochtend, zoals gewoonlijk, over de holle weg om mijn gebied te inspecteren en toen zag ik de Luchtwagen in dat net. Ik eh ... ik kon er niet omheen, mon colonel. De Luchtwagen zat gevangen in dat stalen net, dat enorm sterk moet zijn geweest."
„Ja, dat klopt. Die staaldraden zullen we kapot moeten branden om de Luchtwagen vrij te krijgen. Het mag een wonder heten dat de wagen niet geëxplodeerd is. Ze hebben hem beschoten! Hebt u met iemand over die zaak gesproken?"
„Nee, nee, dat blijft een geheim tussen u en mij. Maar wat ik dus vragen wilde, mon colonel, zoals ik al zei, ik ben een beetje bang geworden door het optreden van die wildemannen. En ik vrees, dat ze eh .. . wel, ziet u ... het is een beetje moeilijk om te. . ."
„Ja, ja, u bent bang dat ze u vandaag of morgen ook zullen aanvallen. In hun ogen bent u een verrader en daarom zouden ze wraak willen nemen."
„U zegt het, mon colonel. Er kan van alles gebeuren. Misschien zou u mijn woning kunnen laten bewaken, als dat tenminste niet teveel moeite is, mon colonel. Maar de aanwezigheid van uw mannen zal die bende in elk geval weghouden van mijn huis."
„Ik zal de patrouilles opdracht geven speciale aandacht te schenken aan uw woning," sprak Horba. „Van een permanente bewaking kan natuurlijk geen sprake zijn. U hebt toch uw eigen personeel, nietwaar? En als enige in deze omgeving hebt u twee jachtgeweren mogen behouden. Daarmee moet u toch in staat zijn voor uzelf te zorgen!"
Daarmee was de zaak voor kolonel Horba kennelijk afgedaan. Eigenlijk interesseerde het hem niet zo heel veel als baron d'Ardenne afgemaakt zou worden, hoewel hij daardoor een behulpzaam medewerker zou verliezen.
Maar de baron ging op dreinerige toon verder: „Het zou natuurlijk nog veel beter zijn, wanneer u die bende eens en voorgoed onschadelijk maakte. Weet u, ik denk weieens, dat die kerels zich schuilhouden op mijn gronden, in mijn bossen. U weet dat ik enorm uitgestrekte landerijen bezit. Ik laat mijn personeel dag en nacht patrouille lopen door de bossen, dat wel. En ik moet zeggen, dat ze nog nooit een bendelid op heterdaad hebben betrapt. Toch zou ik er iets liefs onder durven verwedden, dat die bandieten ergens op mijn grond een schuilplaats hebben gevonden. Zouden we niet, eh . . . ik durf het eigenlijk niet goed te zeggen, omdat u uw plannen immers altijd zelf maakt, maar eh . .. staat u mij toe, dat ik een voorstel doe, mon colonel?"
„Ja, vooruit maar," antwoordde Horba goedmoedig en verveeld.
„Waarom branden we de hele streek niet plat? We steken de brand in de bossen en de hei en daardoor zal die bende wel te voorschijn moeten komen! We roken ze gewoon uit! En bovendien is alle schuilgelegenheid verdwenen als de bossen weggebrand zijn. Dat lijkt me nu een goed idee, waar we. .."
„Nee!" riep Horba, overeind komend. „Uitgesloten! Dacht u, dat ik al niet eerder aan zoiets heb gedacht? Het is verboden en daarmee basta! De Hoge Autoriteit wil niet, dat bossen en andere begroeiing verdwijnen. Alles moet in stand blijven om de zuurstofvoorziening niet in gevaar te brengen. Weet u dan niet, dat ons leven afhangt van de planten op deze aarde? Nergens mogen de aanwezige bossen verdwijnen, nergens! Dat is de wet! Wanneer er een bosbrand of iets dergelijks woedt in deze omgeving, valt dat onder mijn verantwoordelijkheid en ik zou daarvoor ernstig berispt worden! Ik wens er nu niet meer over te praten."
„O eh . .. natuurlijk, mon colonel, natuurlijk. Neemt u me mijn domme opmerking alstublieft niet kwalijk." De baron nipte haastig van zijn glas en ademde verlicht op. Hij had hoog spel gespeeld met zijn voorstel. Maar hij wilde weten, waarom Horba zijn toevlucht niet had genomen tot een grote bosbrand. Dat wist hij nu. Wat dat betreft had de Pimpernel- groep dus geen gevaar te duchten.
„We krijgen die bende heus wel te pakken," stelde Horba zijn gast gerust. „Ik weet allang, dat die zogenaamde Lynx deze omgeving onveilig maakt. Maar veel kan hij niet uitrichten, dat hebt u in het verleden toch al gemerkt, nietwaar?"
„Dat is zo, mon colonel. Ik stel mij geheel en al onder uw bescherming en dat is inderdaad voldoende. Natuurlijk wist u allang van het bestaan van die idiote Lynx, natuurlijk. U weet immers toch alles. Hebben de boeren u verteld, dat die bende
in deze streken opereert?"
„Ja. Er zijn altijd slappelingen, die je van alles op de hoogte houden. Maar nu heb ik die niet meer nodig, dus heb ik ook die kerels op laten pakken. Ze zitten allemaal in het werkkamp. Als er in de toekomst nog iets te melden valt, reken ik op u en op uw personeel."
„Vanzelfsprekend, mon colonel. Ik zal jacht maken op die Lynx, tot hij onschadelijk is gemaakt! Daarvan kunt u zeker zijn. Misschien hebt u die kerels trouwens al opgepakt, zonder dat u het zelf wist. U hebt toch immers iedereen gevangengenomen. Volgens mij is die Lynx een gewone boer, die nu in het werkkamp zit en dus geen kwaad meer kan doen."
„Nee," gromde Horba, „zo eenvoudig is het niet. Die bende sloeg immers toe, toen we meenden iedereen al te pakken te hebben. Maar we krijgen hen wel, o ja, we krijgen die struikrovers heus wel."
„Misschien zijn ze wel afkomstig uit de stad," zei de baron voorzichtig.
„Nee, dat is onmogelijk. Niemand kan de steden in of uit."
„Hebt u alle toegangswegen afgesloten?" vroeg de baron.
„Inderdaad."
„O... Maar misschien maken ze geen gebruik van de gewone wegen. Er kunnen allerlei sluippaadjes zijn. Om de stad ligt een ring van bossen, meen ik me te herinneren. Kunnen ze niet door die bossen hierheen komen, zonder dat uw mensen hen opmerken?"
„In en om die bossen wordt dag en nacht gepatrouilleerd," antwoordde Horba. Hij liep eensklaps naar zijn werkkamer en kwam even later terug met een compleet boekwerk, dat hij trots aan de baron liet zien. „Kijk eens hiér. Dat is het patrouilleplan voor de stad Hovenend. Ziet u, elk stuk van die bossen wordt elk kwartier bezocht door een patrouille. De mannen verlaten zelfs hun voertuigen om telkens weer het hele gebied te doorkruisen."
„Aha ... juist, heel goed, heel goed," zei de baron tevreden. Belangstellend sloeg hij het boek open en bekeek de plattegrond op de bladzijde, die voor hem lag. Erboven stond precies omschreven welke patrouille dit stuk grond moest doorzoeken, op welke tijden en met welke voertuigen. Er liep een kronkelpaadje door het bos, dat bekendstond als Het Wolvenpad. Tien minuten over elk uur was er volgens het schema geen Techno in de buurt van Het Wolvenpad te bekennen.
„Zeer interessant. Nu ik dit zie, moet ik wel aannemen, dat die kerels niet uit de stad afkomstig kunnen zijn. Vroeg of laat lopen ze wel tegen de lamp, mon colonel. En het zal mij een eer zijn hen aan u over te leveren."
„Dan moest u nu maar weer eens opstappen," sprak Horba weinig gastvrij. „Ik heb nog meer te doen."
„Inderdaad, mon colonel, het is mijn tijd. Het was een hele eer voor mij, dat u mij wenste te ontvangen. Ik hoop nog dikwijls het genoegen te hebben, mon colonel. Tot weerziens, tot weerziens."
Toen de baron weer naar huis reed, wist hij precies wanneer en langs welke weg Frank in de stad kon komen en hoe hij de stad weer ongezien zou kunnen verlaten.
Diezelfde avond nog maakte Frank zich gereed om de gevaarvolle tocht te gaan volbrengen. John Bard zou met hem meegaan.
Beide mannen maakten zich klaar in het huis van de baron, waar Erwin Sanders, de butler, hen hielp. Sanders was een oud, maar gewaardeerd lid van de Pimpernelgroep. Onder alle omstandigheden bleef hij de strakke, stramme heer met een uitgestreken gezicht en uiterst fijn in zijn bewoordingen. Iedereen wist, dat Sanders vroeger beroepsbokser was geweest en dat hij nog steeds voldoende kracht bezat om elke tegenstander met één enkele klap buiten westen te slaan, maar dat was hem niet aan te zien.
„Uw jas, meneer," sprak hij afgemeten, terwijl hij Frank d'Ardenne diens donkere, fantasieloze jasje aanreikte. Frank en John waren gekleed als normale stadsbewoners. Ze droegen een donkerblauwe broek en een jas van dezelfde kleur, die tot aan de kraag gesloten werd. Andere kleding mochten de mensen uit de stad niet dragen. Hun schoenen waren eveneens van het voorgeschreven model, hoog en dichtgeregen met touwtjes. Beide mannen maakten hun gezichten zwart. Als enige bewapening hadden ze een mes bij zich.
„Hebben we nog steeds geen contact gehad met de Pimpernelgroep uit de stad?" vroeg John Bard.
„Nee, meneer," sprak Sanders. „In het tegenovergestelde geval zou u wel verwittigd zijn."
Vroeg in de avond had Peter Verlo radiocontact gehad met de Pimpernelgroep aan zee, bij Scheveling. Die groep had op haar beurt weieens contact gehad met de groep in de stad Hovenend. Juist daarom wist De Lynx, dat in de stad ook een Pimpernelgroep opereerde. De groep in Scheveling zou proberen de Pimpernelgroep in de stad Hovenend in te lichten, dat enkele mannen van De Lynx contact met hen zouden zoeken, maar of dat zou lukken, was nog steeds niet bekend. Men kon echter niet wachten op een bericht van de groep uit Scheveling.
„We gaan," zei Frank.
„Ik wens u beiden veel succes," sprak Sanders. „En het spijt mij oprecht, dat ik niet met u mee kan gaan."
In de hal stond De Lynx op hen te wachten. De baron keek wat zorgelijk en zei: „Wees uiterst voorzichtig. Blijf in dekking liggen als je ook maar het geringste vermoeden hebt, dat de zaak niet veilig is. Heb je het patrouilleschema van de Techno's goed in je hoofd?"
„Reken maar," antwoordde zijn zoon. „We hebben ons goed voorbereid."
„Goed. Ik verwacht jullie over een week weer hier. Als je er dan niet bent, komen Albert en ik naar de stad om te zien of we hulp kunnen bieden."
De mannen gaven elkaar een hand. Dan verdwenen Frank en John Bard door de achterdeur, liepen om de gracht heen en bereikten de betonweg.
„Daar gaan we," zei Frank. „Op weg naar het avontuur. Hopelijk wordt het een prettige wandeling."
Het werd een tocht vol gevaren. Ze hadden nog geen tweehonderd meter afgelegd, toen ze de eerste hovercraft in het oog kregen. Snel doken ze weg in de begroeiing en bleven muisstil liggen, toen het ding hen rakelings passeerde. De hovercraft maakte een boog en vloog regelrecht naar het kasteeltje. Heel langzaam cirkelde hij om het kasteeltje heen, wel zes of zeven keer.
„Horba houdt zijn woord," fluisterde Frank. „Hij laat de woning van de baron goed in het oog houden. Dat is de bescherming, die hij heeft toegezegd."
„Ja, ja," antwoordde John Bard gemelijk, „maar als wij het plan zouden hebben om dat kasteeltje in brand te steken, zouden wij dat toch makkelijk kunnen doen! Zoveel stelt die bescherming dus toch ook niet voor! Ik zou willen, dat dat ding verdween! We kunnen niet verder!"
„Kalm maar. Geduld oefenen. Geduld is het voornaamste, dat we nodig zullen hebben."
Eindelijk verdween de hovercraft tussen het geboomte en konden de twee mannen hun tocht vervolgen.
Reeds na tien minuten zagen ze echter een volgende hovercraft, die weliswaar ver genoeg van hen wegbleef, maar kennelijk samenwerkte met een Horch-6. De wagen reed over de weg regelrecht naar het tweetal, dat zich gedwongen zag opnieuw weg te duiken.
„Je hoeft nergens bang voor te zijn," fluisterde Frank. „Ze komen niet uit de wagens. Rustig blijven wachten. We wisten, dat die Horch hierheen zou komen."
Inderdaad had men vanuit het kasteeltje ontdekt, welke schema's de Techno's volgden bij het patrouilleren. Weliswaar kwamen de hovercrafts en de Horchs nooit op dezelfde tijd, want de Techno's hadden met opzet onregelmatigheden in het schema gebracht. Maar die onregelmatigheden waren wèl volgens een bepaald patroon opgezet, zodat toch weer een zekere regelmaat in het patrouilleren was ontstaan. Frank had het allemaal aan John Bard uitgelegd.
„Ze kúnnen niet zonder schema's werken! Bij hen moet alles volgens een bepaalde regelmaat werken, anders voelen ze zich doodongelukkig. Dat is nou juist hun zwakke zijde en daarvan kunnen wij profiteren!"
„Toch ben ik er niet helemaal gerust op," had John Bard geantwoord. „Wanneer ze ons in die bossen rondom Hovenend ontdekken, zijn we dubbel en dik de sigaar."
„We kennen ook het patrouilleschema, dat in die bossen wordt gevolgd! Je zult zien, dat alles perfect verloopt."
Zodra de lichten van de Horch en van de hovercraft verdwenen waren, kwamen ze weer uit de struiken te voorschijn en vervolgden hun weg. Het was stikdonker. Voorlopig zagen ze geen andere voertuigen. In de verte, achter de bossen, lichtte een fel schijnsel op, veroorzaakt door de schijnwerpers van het werkkamp. Alhamba lag ver achter hen. De stad lag in het noorden en het kamp in het zuiden.
„Let goed op de begroeiing langs de weg," sprak Frank, „zodat je in tijd van nood altijd weet waar je weg kunt duiken."
Naarmate ze verder van het kasteeltje verwijderd raakten, moesten ze meer op hun hoede zijn. Het patrouilleschema, dat gold voor dit gebied, kenden ze niet. Pas na een uur kregen ze weer een paar lichten in het oog. Snel kropen ze weg in het dichte, verwaarloosde bos, dat zich aan weerszijden van de weg uitstrekte.
Een grote Luchtwagen-8 passeerde hen met gierende propellers. Het ding was zo breed, dat er nauwelijks ruimte genoeg was tussen de twee bosranden. In de hoge opbouw zaten minstens tien Techno's. Waarschijnlijk waren ze op weg naar een van de dorpen om te kijken of zich daar eventueel toch nog achterblijvers ophielden.
„Verder," sprak Frank.
Overal om hen heen ritselde het. Er zat veel wild. Op een gegeven moment staken wel tien reeën het pad over. De beesten waren helemaal niet schuw. Er werd weinig of niet gejaagd op dit terrein.
Ze liepen de hele nacht door. De weg bleef goed begaanbaar, hoewel de betonplaten overal gescheurd waren en zich soms dichte struiken tussen de spleten genesteld hadden.
Toen het begon te schemeren, hadden ze twintig kilometer afgelegd. Nog vijfmaal hadden ze in dekking moeten gaan. In een bos vonden ze een gat, dat ze toedekten met takken en waarin ze rustig konden slapen. Ze waren moe, maar toch nam Frank de omgeving nog eens goed in ogenschouw, voordat ze gingen slapen. Dit was ook voor hem volkomen onbekend terrein, maar het leek in alles op het bosgebied rondom het kasteeltje. Ze sliepen, zonder gestoord te worden.
Toen ze wakker werden, zagen ze, dat een das nieuwsgierig rondom de schuilplaats aan het snuffelen was. Uit hun rugzakken namen ze elk een pak boterhammen met gerookt spek, waarvan Frank een stuk naar de das wierp, die er snel een goed heenkomen mee zocht.
Het was weer geheel donker, toen ze hun tocht vervolgden. Ze bevonden zich nu in een dicht woud van sparren en berken. Vroeger had hier een vierbaansweg gelopen, die nu nog slechts anderhalve meter breed was. Het woud had zijn rechten opgeëist! Naarmate ze dichter bij de stad kwamen, liepen ze langs autowrakken, die overal in de bosjes stonden, achtergelaten door de vroegere eigenaars die er niet meer in mochten rijden. Soms stonden de portieren open. Vogels en ander wild hadden in sommige auto's een nestplaats gevonden! De eerste twee uren ging alles goed, maar dan moesten ze steeds veelvuldiger dekking zoeken.
„Het lijkt wel of hier overal hovercrafts rondzweven," gromde John Bard.
„Dat komt omdat we dichter bij de stad komen," antwoordde Frank.
Plots hield het bos op en bevonden ze zich op een stuk weg, dat dwars door een kaal landschap leidde. Denkelijk waren het vroeger akkers geweest. Twee keer zagen ze een totaal verroeste tractor staan en een dorsmachine, vol spreeuwenesten.
„Er is hier bijna geen dekking," mompelde John Bard. „Ik voel me niet op mijn gemak."
„Ik ook niet. Ga plat op je buik liggen als er een hovercraft nadert. En hou je doodstil"
Die raadgeving kon John Bard tien minuten naderhand opvolgen, want plots dook weer een grote hovercraft op. Het ding gleed over de voormalige akker en tot hun ontsteltenis zagen ze, dat een grote groep Techno's uit de Luchtwagen stapte.
„Zouden ze ons gesignaleerd hebben?" vroeg John Bard, die midden in het veld naast Frank lag.
„Ssst. Verroer je niet. In het donker lijken we net een paar struiken of bobbels in het terrein. Maar ze zullen ons niet zien, het is te donker. Kijk, ze gaan naar het woud. Het is een gewone patrouille."
De Techno's liepen in linie dwars over het veld en verdwenen in de bossen. De hovercraft kwam gierend achter hen aan. Denkelijk gaf het gegier van de propellers de Techno's morele steun.
„Het is nou wel weer veilig," sprak Frank. „Kom ..."
Gelukkig bereikten ze een halfuur later weer een dicht begroeid stuk grond. Het stond vol oude boomgaarden. Ze konden zoveel appels plukken als ze wilden. Het waren weliswaar kleine appeltjes, omdat de bomen in jaren niet gesnoeid en bijgehouden waren, maar het fruit smaakte opperbest. Ze vorderden echter steeds langzamer. Met de regelmaat van een klok volgden de patrouilles elkaar op. Elke tien minuten moest het tweetal opnieuw in dekking gaan. Op een gegeven ogenblik ontmoetten ze zelfs een patrouille van zes Techno's, die te voet langs de weg liepen, hun wapens in de aanslag en gevolgd door twee hovercrafts. Rustig lieten ze de kerels passeren.
„We hebben geluk, dat ze zich niet van de weg af wagen," sprak Frank grinnikend. „Je ziet... als we ons verstand gebruiken, hoeven we niet al te veel van die lui te vrezen."
Ineens stonden ze in een compleet verlaten dorp. De huizen waren voor een gedeelte ingevallen. Bijna alle ruiten waren kapot. Tussen de straatstenen groeiden boompjes. Midden op straat stond een oude kinderwagen. Toen ze dit ding passeerden, klonk plots een zacht gekerm uit de kinderwagen.
„Donders!" gromde John Bard geschrokken. Een moment was hij er zeker van, dat er een kind in het wagentje lag, maar toen hij er nieuwsgierig in keek, zag hij, dat er een nest jonge katten in zat.
„Wat had je dan gedacht?" grinnikte Frank. „Kom op .. . Ik wil hier zo gauw mogelijk weer weg. Het lijkt wel een spookstad."
Meteen nadat ze het dorp achter zich hadden liggen, kregen ze de schrik van hun leven. Eensklaps klonk een doffe knal, een explosie. Vóórdat ze zich hadden kunnen laten vallen, straalde rechts van hen een fel licht uit de begroeiing.
„Een lichtsein," siste Frank. „Denkelijk was het verbonden met een struikeldraad. Let op! Daar komen ze al aan!" Dat laatste gold twee hovercrafts, die vanachter een bosrand opdoken en naar het nog steeds brandende magnesiumlicht gleden.
Plots renden twee reeën uit het bos. Het was alsof de dieren gebiologeerd werden door de lichten van de hovercrafts, want ze liepen er regelrecht naar toe. Eensklaps werd de stilte van de nacht kapotgescheurd door een ratelend salvo uit een automatisch wapen. De twee reeën werden door de stroom kogels compleet aan stukken gescheurd. Waarschijnlijk waren de dieren al dood voordat ze het geratel van het salvo gehoord hadden. Roerloos bleven Frank en John Bard in dekking liggen tot het voertuig weer verdwenen was. John Bard trilde
over heel zijn lichaam.
„Ik was bang," bekende hij. „Verdraaid, wat was ik bang. Die kogels waren eigenlijk voor ons bedoeld, nietwaar?"
„Nee," luidde het antwoord. „Die kogels waren wel degelijk voor die beesten bestemd, want zij hebben dat waarschuwingslicht in werking gesteld! Maar het is een goede waarschuwing voor ons. Er zullen meer struikeldraden in het gras liggen. Kijk deksels goed uit je ogen, want je weet nu wat er gebeurt, als de Techno's op zo'n alarm afkomen!"
Heel langzaam gingen ze verder, waardoor ze veel tijd verloren. Maar het kon niet anders.
Tegen de morgen bereikten ze weer een kaal stuk terrein, dat ze nog net konden oversteken, voordat de zon opkwam. In de verte zagen ze de bossen liggen, die de stad omringden. Boven de bossen uit kregen ze zelfs enkele schoorstenen in het oog, die duidden op de aanwezigheid van fabrieken. In de bosrand vonden ze een schuilgelegenheid om te slapen, maar van slapen kwam niet veel. Telkens opnieuw werden ze gewekt door lawaaierige Horchs, die over de bospaadjes heen en weer crossten.
De dag kroop voorbij. Beide mannen verlangden naar de nacht, de beschermende duisternis. Tegen de avond vielen ze eindelijk in slaap, maar op tijd werden ze weer wakker om hun tocht te vervolgen. Het werd een tocht van vallen en opstaan. Geen van beiden had verwacht, dat het patrouilleren in deze bossen zo intensief zou zijn. Telkens opnieuw zagen ze zich gedwongen weg te duiken en muisstil te blijven zitten. Op een gegeven ogenblik moesten ze zelfs honderden meters het bos ingaan om een patrouille te ontwijken, die te voet over het pad ging, zoals gewoonlijk gevolgd door een voertuig, een Horch-8.
Tegen middernacht bereikten ze eindelijk het zogenaamde Wolvenpad, dat erg breed bleek om doorgang te kunnen verlenen aan de hovercrafts.
„Dit pad leidt rechtstreeks naar een buitenwijk van de stad," fluisterde Frank. „We moeten ongeveer twee kilometer doorlopen, dan bereiken we het punt vanwaar af we de stad in één ruk kunnen bereiken. Let goed op ... Ik ga voorop."
Het kostte hen een vol uur om de twee kilometer af te leggen. Het pad kronkelde zich tussen de bomen door en achter elke bocht kon zich een nieuw gevaar verborgen houden.
Bijna werden ze ontdekt door de inzittenden van een hovercraft, die geluidloos boven het pad zweefde, juist voorbij een volgende bocht. Net op tijd zag Frank het lichtschijnsel. Ze moesten een kwartier blijven liggen, voordat het ding verdween. Dan ging het weer verder.
De laatste vijfhonderd meter konden ze ongestoord vervolgen, tot ze zich eensklaps in de rand van het bos bevonden. Vaag konden ze de omtrekken zien van een huizenrij, driehonderd meter verderop, achter een stuk terrein dat begroeid was met vliegdennen.
„Hier wachten we," mompelde Frank, zoekend naar een dekking. „Volgens het schema moet over vijf minuten een patrouille opduiken. Daarna hebben we tien minuten om dat terrein over te komen. Laten we hopen, dat het lukt en dat alles klopt."
Het klopte. Precies op tijd verschenen twee hovercrafts en een Horch. De voertuigen bleven staan op een open plek, nauwelijks vijftien meter verwijderd van het tweetal, dat ademloos toe lag te kijken. Uit de Horch verschenen zes Techno's, die zich in een rij opstelden en dan in tegenovergestelde richting begonnen aan hun patrouilletocht. De Horch volgde het zestal, de twee hovercrafts verdwenen in tegenovergestelde richting.
„Nu," sprak Frank. „Rennen en probeer je zoveel mogelijk gedekt te houden."
Ze durfden niet achter zich te kijken, toen ze het open terrein overstaken. Met grote stappen holden ze achter elkaar in de richting van de zwarte huizen. Ze liepen in gebukte houding, aldus zoveel mogelijk dekking zoekend tussen de lage begroeiing. De huizen leken mijlenver van hen verwijderd. Beiden hielden zich gereed om bij elk verdacht geluid plat op de grond te vallen, maar ze werden niet gestoord.
John Bard slaakte een zachte kreet van opluchting, toen ze eindelijk bij de huizen stonden. Het was een rij arbeiderswoningen, zonder tuintjes of schuurtjes. Binnen was alles stil en donker. Dicht langs de gevels liepen ze langs de huizen, sloegen een hoek om en belandden in een kale, rechte straat, geplaveid met klinkers, waartussen overal gras en onkruid groeiden.
„Wat doen we nu?" vroeg John Bard. Hij sprak gedempt, maar toch was het alsof hij hardop praatte in de doodstille straat.
„Ssst. We gaan iets verder om een schuilhoek te zoeken, precies zoals we hebben afgesproken. Wanneer er straks mensen op straat verschijnen, mengen we ons onder hen. Kom mee. Blijf dicht bij de gevels."
Wanneer er op dat moment een patrouille in de straat was opgedoken, zouden ze onafwendbaar ontdekt zijn. Maar ze hadden geluk. Ze bereikten een verwaarloosd parkje of iets dat daarop leek, een groep verwilderde bomen en bosjes, die volop bloeiden, hoewel er kennelijk nooit iemand een hand naar uitstak. Het voormalige parkje lag midden in de stad. Ze doken erin weg en bleven zitten wachten op de dingen die komen gingen. Ze zagen nu de eerste hovercrafts, die door de stille straten gleden. Verder was nergens een teken van leven te bekennen.
John Bard dommelde stilletjes weg, maar Frank bleef waakzaam.
Het was vijf uur, toen de doodse stilte plotseling verstoord werd door een hels lawaai, een gejank dat de hele stad scheen te vervullen. Overal begonnen sirenes te janken, tientallen sirenes. Een ervan stond op een gebouw, vlak bij de schuilplaats van het tweetal en maakte zo'n oorverdovende herrie, dat John Bard meteen klaar wakker was. Frank moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken.
„Dat is denkelijk het sein voor de bevolking om wakker te worden! Het is wel een goede wekker!"
Inderdaad werden in alle huizen lampen ontstoken, olielampen, want elektrisch licht kenden de bewoners niet meer. De bevolking nam blijkbaar niet veel tijd om toilet te maken en om te eten. Precies twintig minuten nadat de sirenes hadden geklonken, verschenen de eersten op straat. In een mum van tijd waren de straten vol mensen. In lange rijen liepen de mannen en vrouwen zwijgend over de klinkers in een monotone dreun. Zonder uitzondering droegen ze vormeloze broeken, hoge schoenen en jassen, die tot aan hun hals waren dichtgeknoopt. Iedereen had een etenstrommeltje bij zich en een fles water. Daar gingen zij allen, gelijkgeschakeld door het centrale systeem, op naar de dwangarbeid.
„Kom," zei Frank. „We doen net alsof we bij hen horen. We vallen in onze kleding niet op."
„Waar gaan al die mensen heen?" vroeg John Bard.
„Naar hun werk. Naar de fabrieken, denk ik. Ze moeten werken voor de Techno's. Kom, die mannen, daarginds ... We gaan bij hen lopen. Ik zal het woord wel doen."
Ze liepen over het weggetje, dat door het park liep en stapten de straat op. Enkele vrouwen passeerden hen, zonder ook maar even op te kijken. Zij droegen rokken tot over hun knie- en en waren verder gehuld in dezelfde fantasieloze jas als de mannen.
John Bard voelde zich opgelucht. Ze liepen als gewone werkers tussen de anderen, zonder dat iemand er enige notitie van nam.
Vanuit een zijstraat verschenen ineens weer twee hovercrafts, kennelijk om de stroom arbeiders in de gaten te houden. Toen ze de hovercrafts waren gepasseerd, waagde Frank het de twee arbeiders, die hij had uitgekozen, aan te spreken.
„Zeg eens, waar kunnen we Corver vinden?"
De mannen keken hem aan, alsof ze tegenover een monster stonden. Een van hen opende angstig zijn mond, maar sloot hem meteen weer en versnelde de pas.
John Bard had allang in de gaten gekregen, dat ze met vriendelijkheid niets zouden beginnen. Bars snauwde hij: „Heb je niet gehoord wat mijn maat vroeg? Waar is Corver? We moeten hem spreken! Waar woont hij?"
„Ik... ik heb niets met Corver te maken," fluisterde de man, zonder John Bard aan te durven kijken. „Helemaal niets..."
„Dat weten we wel. Daarom zullen we jou verder met rust laten. Zeg ons waar we hem kunnen vinden, dan dreigt er voor jullie verder geen enkel gevaar."
„Corver is ziek."
„Dat weten we ook," loog Frank. „We willen nagaan of hij echt ziek is, maar ze hebben ons niet gezegd waar hij woont."
„In de Boswijk."
„Juist. Waar ergens in de Boswijk?"
„Daar. . ." De man wees achter zich. „In de Boswijk, daarzo. Wij hebben nooit iets met Corver te maken gehad."
„Waarom weet je dan zo goed waar die vent woont?" vroeg John Bard bars.
„D . . . dat. . . dat weet toch iedereen. Iedereen weet, dat het niet goed zal aflopen met Corver. Hij is opstandig en hoogmoedig. Wij willen niets met hem te maken hebben. We hebben altijd al gezegd, dat hij nog weieens opgepakt zal worden en nou . . . nou is het dus zover ..."
„Ja, ja. Loop maar verder. En hou je mond over deze zaak dicht tegenover iedereen."
„Natuurlijk . . . natuurlijk."
Beide mannen begonnen bijna te draven, toen ze verder gingen.
Frank en John bleven staan in een portiekje, tot de stroom mensen voorbij was. Dat duurde tien minuten. Plotseling waren de straten weer leeg. Het was nog steeds donker. Ze konden gebruik maken van de duisternis. Wanneer ze nu gesnapt werden, zouden ze ongetwijfeld opvallen.
„Die arbeiders dachten, dat wij verraders zijn," merkte John Bard op. „Daarom waren ze zo bang. Heb je gezien, dat ze bijna niet durfden te spreken?"
„Ja, arme bliksems. Kom, daar moet die zogenaamde Boswijk zijn. Het zal nog een hele toer worden om het huis te vinden waar onze vriend Corver woont."
Ze liepen door de stille straat. Voor geen enkel raam hingen gordijnen, zodat ze vrijelijk naar binnen konden kijken. In sommige huizen brandde nog steeds licht. In een van de huizen zagen ze een vrouw, die stuurs terugkeek, toen Frank brutaal in de kamer loerde.
„We vragen haar waar Corver woont," besloot hij en klopte meteen op de deur, die half uit de hengsels hing. De vrouw moest zoiets verwacht hebben, want de deur zwaaide meteen open. Zij leek helemaal niet bang.
Ze snauwde: „Ja? Wat willen jullie? Moeten jullie niet naar de fabriek?"
„Wij zoeken Corver," antwoordde Frank. „Waar kunnen we hem vinden?"
De vrouw bleef hem secondenlang staan aanstaren. Dan zei ze: „Vraag het daar maar. Daar weten ze het wel." Ze wees naar een huis, dat schuin tegenover het hare stond en waarvan één venster verlicht was.
„Goed . . . Bedankt."
Frank en John keken eerst goed om zich heen, voordat ze de straat overstaken. Er was op dat moment geen hovercraft of een Horch in de omgeving. Ze liepen naar het aangewezen huis en klopten opnieuw op de deur.
Die werd opengedaan door een meisje, dat vriendelijk vroeg: „Ja? Wat is er? Wie zijn jullie als ik vragen mag?"
„We zoeken een zekere Corver," sprak Frank. „Hij moet hier ergens wonen."
„Dat klopt," luidde het antwoord. „Kom maar binnen."
„Woont Corver soms in dit huis?" vroeg John Bard.
Zij schudde het hoofd en wees uitnodigend naar de kale gang, die achter de deur lag. Ze stapten over de drempel, John Bard als eerste. Zodra ze binnen waren en de muffe lucht van het huisje roken, werd de deur achter hun rug dichtgeklapt. Verbaasd keek John Bard om en zag, dat het meisje hem strak in de ogen blikte.
Ze zei met harde stem: „Rechtdoor ... De kamer in!"
„Is er iets?" vroeg John Bard, die heel goed aanvoelde dat de sfeer eensklaps heel anders was. „Als we ..."
„Rechtdoor!" sprak het meisje opnieuw.
Frank zei niets en liep naar de openstaande deur aan het eind van de gang. Plotseling verschenen er twee mannen, gekleed als arbeiders. In hun handen lagen messen, lange broodmessen waarvan de punt geslepen was.
„Zo ..." zei Frank, „ik merk dat we aan het juiste adres zijn."
„Dat is te hopen voor jullie," gromde een van de mannen bits. „Je bent hier bij „Werthem" en wanneer blijkt, dat jullie niet afkomstig zijn van de groep „Lynx" is het met jullie afgelopen. Wij nemen geen risico. Vooruit... naar binnen."
„De groep Werthem?" vroeg Frank. „Is dat de groep van Corver?"
„Corver is dood," luidde het antwoord. „Maar wij leven nog en dat willen we voorlopig zo laten. Naar binnen, heb ik gezegd. Daar kun je ons zeggen wat je ons te zeggen hebt."