HOOFDSTUK 1
Het eindpunt van chartervlucht 0929-C
Het was een al wat oudere Fokker Fellowship, die op negenduizend meter hoogte koers zette van Hong Kong naar Manilla op de Philippijnen. Het toestel was geschilderd in de felle oranje en blauwe kleuren van de Arizona-Charter Company, een Amerikaanse maatschappij die haar toestellen inzette over de hele wereld. Dit keer werden zakenlui vervoerd vanuit Europa naar de Philippijnen, waar een congres werd gehouden van schoenenfabrikanten.
Het was een vrolijk gezelschap, meest jonge zakenmensen die de reis naar het andere eind van de wereld in de eerste plaats beschouwden als een plezierige excursie, hoewel natuurlijk ook het zakelijk gedeelte niet vergeten mocht worden. Er werd gekaart, gegeten, sommigen liepen van de een naar de ander om een praatje te maken, anderen zaten te gekscheren met de twee stewardessen die hun best deden het iedereen naar de zin te maken.
Rustig zette het toestel de reis voort. Het was schitterend weer. Tien kilometer beneden het vliegtuig strekte zich de eindeloze, blauwe oceaan uit, waarin af en toe het schuimspoor van een schip te zien was.
Een mooie overtocht. Althans, zo leek het...
De gezagvoerder rekte zich behaaglijk uit en liet zich een hamburger brengen. De tweede piloot had juist de verbinding met Hong Kong verbroken en riep de luchthaven van Manilla op.
„Tijdschema klopt nagenoeg op de seconde,” rapporteerde hij met zijn knauwende Amerikaanse accent. Hij, de gezagvoerder en de twee stewardessen waren de enige Amerikanen aan boord. Alle passagiers kwamen uit Duitsland, Nederland, België, Frankrijk en Italië.
„Maak een kruispeiling op Manilla en Bombay,” sprak de gezagvoerder smakelijk happend in zijn hamburger. „Als we deze koers kunnen houden, zitten we over twee uur achter een groot glas pils in Manilla.”
„Reken maar,” zei de ander.
„Waar blijft het contact met Manilla?”
„Nog even... ’n Beetje geduld kan geen kwaad.”
Vanuit zijn stoel keek de gezagvoerder lui naar zijn co-piloot, die blijkbaar nogal wat moeite had met zijn apparatuur.
„Wat zit je daar nou te klungelen, man?”
„De zoeker werkt niet... Er kan iets mis zijn met de stroomtoevoer.”
„Verdraaid... dat is onmogelijk. Waar blijft die peiling?”
„Ik heb de goede frequentie, maar ik krijg geen contact, noch op Bombay noch op Manilla.”
„Ik neem over,” zei de gezagvoerder, uit zijn luie houding overeind komend. Zijn halve hamburger legde hij zorgvuldig opzij.
„0929-Charley roept Manilla... over.”
Hij herhaalde het bericht terwijl hij trachtte de kruispeiling op de twee bakens te maken, intussen het kompas in de gaten houdend. Maar wat hij ook probeerde, de peiling kwam niet tot stand. En wat erger leek... Manilla gaf geen antwoord.
De co-piloot keek een beetje ongerust toe. Hij was niet zo ervaren als de gezagvoerder en had tijdens zijn korte carrière nog nooit zoiets meegemaakt.
„Nog niets?” vroeg hij, terwijl zijn handen zich iets krampachtiger om het stuur klemden.
„Nee... wat er aan de hand is weet ik niet, maar het blijft volkomen stil. Ik blijf proberen... Manilla, 0929-Charley roept Manilla, herhaal... 0929-Charley roept Manilla. Over!”
De radio bleef dood.
„Verdraaid... er moet toch iets zijn met de stroomtoevoer. Ik kijk het na. Neem weer over en blijf contact zoeken. Hou exact dezelfde koers.”
Er was geen boordwerktuigkundige, noch een marconist. De gezagvoerder haalde een schroevendraaier uit het gereedschapstasje en begon de panelen van de zender los te schroeven. Hij bleef rustig. Hij had dergelijke akkefietjes al meer meegemaakt. Het kon een doodgewoon zekering zijn dat was losgemaakt of een stom draadje, dat geen contact meer maakte.
Zodra hij het eerste paneel los had, liet hij zijn deskundige blik over de bedradingen gaan. Alles was in orde. Hij controleerde de stroomtoevoer. Ook dat klopte.
„Er is spanning,” zei hij. „Misschien klopt er iets niet met de buitenapparatuur. Roep Djakarta op. Dat moet lukken. We maken verbinding met Djakarta.”
De co-piloot draaide aan de knoppen tot hij de juiste frequentie had en zocht contact met de luchthaven van de Indonesische hoofdstad. Maar ook die poging leverde geen resultaat op.
De gezagvoerder sprak een lelijk woord.
„Dan gebruiken we de militaire frequenties.”
„Dat is verboden,” antwoordde de ander. „Je weet, dat we niet...”
„Niks mee te maken!” De gezagvoerder bladerde in zijn codeboek en vond de frequenties van de Amerikaanse Zesde Luchtmacht, die in dit gebied bases had. Hij nam de zaak weer over van zijn tweede piloot en liet zijn stem opnieuw via de radio horen.
„Manilla American Air Force Base Quinto 345, hier chartervlucht 0929-Charley. Dit is een noodgeval. Zoeken contact. Over.”
„Daar kun je last mee krijgen,” meende de co-piloot, maar de gezagvoerder schudde zijn hoofd.
„Ik vrees van niet,” mompelde hij. „Want ook hier blijft het zo stil als midden in de Sahara ’s middags om twaalf uur. Deksels... zodra we aan de grond staan zullen ze daar beneden weten wat ze ons hebben geflikt! We hebben geen enkel contact meer! Het mankeert er nog maar aan, dat het kompas het ook laat afweten.”
„Of dat het gaat stormen,” zei de co-piloot zwartgallig. Hij keek naar buiten, naar de diepte. Maar gelukkig bleef het daarbuiten rustig. De zon scheen, het oceaanwater schitterde en er was geen wolkje te bekennen.
„Koers houden?” vroeg de co-piloot.
„Nee... We wisselen op de tweede reserve koers, zodat we kunnen aanvliegen vanuit het Zuiden. Dat is veiliger, wanneer we geen radiocontact hebben.”
„Okay skipper.”
Terwijl de gezagvoerder met aanmerkelijk minder zin weer in zijn hamburger beet, stelde de tweede piloot het kompas en verdraaide dan het stuur, intussen licht voetenstuur gevend om het toestel op de linkervleugel te leggen.
„Skipper...,” klonk plots zijn gesmoorde stem.
„Wat?”
„Er gebeurt niks... verdraaid, ik zeg je dat er niks gebeurt!”
„Huh? Wat heb je nou weer?”
„De kist luistert niet! Ik kan... ik kan de kist niet uit de koers krijgen!”
„Wat? Man, je bent niet goed! Verdraaid... ik neem over!”
Weer moest de gezagvoerder zijn hamburger wegleggen. Hij plaatste zijn handen op het stuur, keek naar het kompas en probeerde dan de in lichtende cijfers aangegeven correctiekoers op de kompasnaald te brengen.
Er kwam nu plots een zeer verontruste trek op het gelaat van de man, niet omdat hij in paniek raakte maar omdat hij niet begreep wat er gebeurde.
„Het toestel reageert niet,” sprak hij, meer tot zichzelf dan tot de ander. „En toch werkt het systeem!”
Hij keek naar buiten, naar de vleugels. De aillerons gehoorzaamden aan de stuurbewegingen, maar het vliegtuig volhardde in zijn kaarsrechte koers. Razendsnel gleden de ogen van de gezagvoerder over de instrumenten. Alle controlelampjes werkten. Niets wees erop, dat de apparaten niet functioneerden. De alarmlichtjes bleven uit. En toch...
„Wat gebeurt er, skipper?” riep de tweede piloot.
„Schreeuw niet zo en hou je hersens bij elkaar,” gromde de ander. „Daar word je voor betaald. We moeten allereerst proberen de verbinding te herstellen en vervolgens...”
Hij zweeg plotseling.
„Wat heb je ontdekt, skipper? Je kijkt zo raar uit je ogen!”
„Kijk naar de snelheidsmeter! De snelheid loopt op. En we hebben niet meer gas gegeven!”
Enkele ogenblikken lang staarden beide mannen naar de naald van de snelheidsmeter, die inderdaad langzaam, maar steeds sneller naar rechts schoof.
„Skipper... het is niet alleen de snelheid! We stijgen! We zijn al dertig voet gestegen, zonder dat... skipper... we stijgen steeds sneller!”
De gezagvoerder duwde de stuurknuppel vrij abrupt van zich af om het toestel te laten dalen. Maar er gebeurde niets... Integendeel, de stijging ging voort, onafwendbaar.
„Ik heb het toestel niet meer in mijn macht! Verdraaid... de kist luistert niet meer naar me! Het lijkt wel, of we bestuurd worden door... door iets anders!”
„Misschien zitten we in een magnetisch veld of iets dergelijks!” sprak de co-piloot met hoge stem. „Skipper... dit loopt niet goed af! Konden we maar hulp vragen!”
„Zend een S.O.S.-sein uit,” luidde het antwoord. „Geen paniek! Stil zijn! We MOETEN verbinding krijgen, we MOETEN!”
Geen van de passagiers had intussen in de gaten, dat er vreemde en gevaarlijke dingen gebeurden. Ook de stewardessen waren zich van geen gevaar bewust. Behulpzaam droegen ze drankjes aan voor de passagiers.
Het weer bleef schitterend.
„Dat wordt lekker zwemmen en zonnen in Manilla,” zei een van de mannen, terwijl hij zich behaaglijk in zijn stoel uitrekte. Hij lurkte aan de whisky, die hij zojuist ontvangen had en nam het ijsklontje even in zijn mond. „’t Leven is zo kwaad nog niet. Ik heb het idee, dat we prachtige dagen voor ons hebben, mannen!”
Hij wist niet, welke verschrikkingen hem nog te wachten stonden...
Bij de cockpitdeur flitste een lampje op. De eerste stewardess werd bij de gezagvoerder geroepen.
„Een ogenblik,” zei ze lachend. „Ik ben dadelijk weer terug.”
Neuriënd stapte ze naar voren en ging even later de nauwe cockpit binnen.
„Hebben jullie me nodig?” vroeg ze. „Wat zal het zijn, heren? Ik kan je helaas niet dienen met een glas whisky of bier, want dat is verboden spul voor jullie, maar als je... hé... zeg ’ns, wat hebben jullie?”
Ze had plotseling de alarmerende uitdrukking op de gezichten van de twee piloten opgemerkt. Vliegensvlug bekeek ze het interieur. Alles leek in orde te zijn. Ze wierp een blik naar buiten. De motoren deden kennelijk hun werk, geen rook, geen vuur, alles was rustig.
„Susan, er gebeurt iets met de kist,” sprak de gezagvoerder en zijn stem klonk allesbehalve geruststellend. „We hebben het toestel niet meer onder controle.”
„Wat? Hoezo? Alles schijnt goed te gaan.”
„Dat lijkt maar zo! De kist luistert niet meer. We zitten in een of ander magnetisch veld. Alle verbindingen zijn bovendien verbroken. De passagiers mogen niets merken. Ga terug en als er iets geks gebeurt, zeg dan maar tegen ze dat we...”
Plotseling kreeg de Fellowship een tik. Het toestel vloog omhoog alsof het door een hevige remouswolk vloog. Maar er was nergens een wolk!
„Remous,” constateerde de stewardess niettemin.
„Nee, verdraaid... geen remous! Er kan hier geen remous zijn!”
Het vliegtuig bleef schokken. De gezagvoerder drukte op een knop. In de cabine flitste het lichtje aan: FASTEN SEATBELTS.
De passagiers hadden hun gordels al omgedaan. Twee van hen waren door de schokken reeds uit hun stoelen geslingerd. Er werd wat gelachen.
„Kennelijk waait het daarbuiten,” zei een van hen. „Het is blijkbaar niet zulk rustig weer als het zich liet aanzien.”
In de cockpit was de stewardess zo hard tegen de wand terecht gekomen, dat ze zich lelijk bezeerd had. Met beide handen moest zij zich vast houden om niet opnieuw te vallen.
„Terug naar de cabine,” gromde de gezagvoerder. „Maar veeg eerst die paniekerige trek van je gezicht, meisje.”
„Skipper... we kunnen deze stijging niet volhouden,” riep de tweede piloot. „We zitten al bijna aan ons plafond!”
Hij transpireerde zo hard, dat het zweet in zijn ogen liep. Maar hij durfde het stuur niet los te laten om het bijtende vocht uit zijn ogen te wrijven. De stuurknuppel schokte hevig. Telkens opnieuw kreeg het vliegtuig een geweldige klap tegen de bodem. De stewardess wilde wel teruggaan naar de passagiers, maar kon niet. Als zij los zou laten, zou zij zo hard tegen de wand gesmakt worden dat zij bewusteloos raakte.
„Wat moet ik doen?” riep ze.
Het meisje kreeg geen antwoord. De co-piloot riep: „We zijn al in de buitenste luchtlagen! De stratosfeer... Skipper, als we niks doen wordt het een ramp! Het lijkt wel of we de atmosfeer uitgetrokken worden!”
De gezagvoerder schudde het hoofd. Hij had gehoopt, dat de stijging zou afnemen naarmate de luchtlagen dunner werden, maar niets daarvan...
„Het lijkt wel alsof we geen lucht meer nodig hebben om te vliegen,” gromde hij, een beetje vertwijfeld. „Dat kan toch niet... Dit is geen raket!”
Plotseling gebeurde er iets. Het toestel week eensklaps van de koers af. Maar dit keer hadden de piloten het stuur niet verdraaid... Het grote vliegtuig ging als bij toverslag over in een scherpe linkerbocht. Het leek een straaljager, die een stunt uithaalde! De linkervleugel gleed steeds verder omlaag. Het toestel ging geheel op zijn linkerzij liggen en niets wees erop, dat het uit de scherpe bocht zou komen.
Nu brak er in de cabine een lichte paniek uit. Eerst werd er nog even gelachen, want de meesten van de mannen waren niet bang. Maar toen de bocht steeds scherper werd en iedereen tegen de leuning van zijn stoel hing, schreeuwde iemand: „Kent die vlieger zijn vak niet? Zeg hem, dat hij dit soort kunsten niet moet uithalen! Iemand moet hem zeggen, dat...”
Zijn woorden gingen over in een geschreeuw, toen het toestel eensklaps uit de bocht raakte, maar meteen de neus omhoog stak en in een hoek van vijftig graden naar boven schoot, steeds hoger. De versnelling was verschrikkelijk. Met een klap vloog de deur naar de cockpit open. De stewardess schoof uit de cockpit naar voren over de bodem, tot ze tegen de staartdeur met een klap tot stilstand kwam. Versuft bleef ze liggen. Vanuit de cabine kon men nu in de cockpit kijken. De twee vliegers zaten verkrampt achter het stuur. De gezagvoerder schreeuwde iets onverstaanbaars. Het toestel ging steiler en steiler op zijn staart staan.
Plotseling brak de paniek uit, die de gezagvoerder gevreesd had.
„Wat gebeurt er!? Waarom stijgen we zo steil!?”
„Dit is niet normaal! Die kerels hebben het toestel niet meer in hun macht! Ze jagen ons allemaal de dood in!”
Steeds erger werd het geschreeuw.
„Stop die twee piloten! Ze zijn gek geworden!”
„Stilte!” gilde de overgebleven stewardess, die zich bij haar collega bevond. „Iedereen blijft zitten! Blijft u toch zitten!”
Enkele mannen wilden opstaan, maar door de geweldige krachten, die er op het vliegtuig werden uitgeoefend, konden ze niet omhoog komen. Ook de stewardess, die bij haar half versufte collega was neergeknield, was niet bij machte omhoog te komen. Met kracht werd zij tegen de staartdeur geklemd. Zij was de enige in de cabine, die min of meer kalm bleef. De mannen schreeuwden en brulden radeloos door elkaar. En het vliegtuig bleef stijgen, steeds hoger. De motoren loeiden. De gezagvoerder rukte razend aan de stuurknuppel, duwde hem heen en weer, draaide aan het stuur, schreeuwde onverstaanbare dingen en zweette water en bloed. Maar aan de richting van het vliegtuig kon hij absoluut niets veranderen...
„We ploffen dadelijk uit elkaar!” schreeuwde iemand, zich vastklemmend aan de leuningen van zijn stoel. „Uit elkaar... Wat gebeurt er toch?”
De gezagvoerder gaf eensklaps de moed op. Als bij toverslag veranderde hij. De kalmte kwam terug op zijn gelaat. Men zag, hoe hij de microfoon greep en rustig sprak: „Luister... Dit is de captain. We stijgen steeds hoger. Wat er gebeurt, weten we niet... Er rest ons maar een ding te doen... Wachten... Het kan niet lang duren... We zitten al boven de buitenste luchtlagen. We schieten vooruit als een raket...”
„Je bent gek... Je bent waanzinnig geworden!” krijste iemand vanuit het achterste gedeelte. „Ik laat me niet vermoorden! Zorg ervoor, dat je de kist weer in je macht krijgt, stommeling! Je kunt niet vliegen, dat is het! Je bent een stuk onbenul!”
„Skipper!” schreeuwde plots de co-piloot, zo hard dat iedereen het kon horen. „Skipper... kijk daar... daarginds... daar... mijn hemel...”
De gezagvoerder keek in de aangegeven richting. Even bleef hij stokstijf in zijn stoel zitten.
„Hemel...”, mompelde hij dan, „wat... wat is dat... ?”
De passagiers, die aan de rechterzijde van het toestel zaten, keken ook naar buiten. Zij zagen het eveneens.
„Help... help!” riep iemand met hoge stem.
De stewardess slaagde er in iets omhoog te komen, zodat ook zij een korte blik naar buiten kon werpen. In een flits zag zij in de verte iets zwarts, dat meteen aan haar oog werd onttrokken door een soort rode wolk. Het was alsof plotseling duizenden vioolsnaren sprongen. De mensen klemden hun oren dicht. Het geluid was bijna niet te harden. Voor de ruiten scheen een bloedrode massa samen te klonteren.
Eensklaps werd de vaart van het toestel verminderd, zo abrupt, dat de mensen naar voren vlogen en amechtig hijgend in hun gordels bleven hangen.
„Skipper...,” riep de co-piloot, een van de weinigen die probeerden helder te blijven denken, „we minderen zo veel vaart, dat we bijna stil in de lucht hangen!”
„Hier is geen lucht,” wist de gezagvoerder te zeggen.
Dan werd plotseling alles aardedonker.
De gezagvoerder wilde de lichten ontsteken.
Maar voordat hij dat kon doen, klonk eensklaps een angstaanjagend gekraak, vlak nadat het krijsende geluid van de „vioolsnaren” tot bedaren was gekomen. Het hele vliegtuig schokte hevig. In de bodem ontstond een gat van anderhalve meter, waardoorheen de rode walm naar binnen drong.
„Wat is er, skipper?” riep de co-piloot buiten zinnen van angst. „Wat is er gebeurd?”
„De... de vleugels...” mompelde de gezagvoerder, tastend naar zijn zuurstofapparaat, „de vleugels zijn eraf gescheurd en hebben een gat in de bodem achterge... gelaten... Zuurstof... zuurstof... we raken buiten kennis...” Hij snoof en maakte onzekere gebaren, evenals de tweede piloot, die vergeefs naar zijn zuurstofapparaat taste. „We... we... wat ruik ik... ? Er dringt iets naar binnen... we... we...”
Onmachtig zakte hij achterover. De co-piloot was op dat moment al bewusteloos, evenals alle mensen die zich in de cabine bevonden.
Chartervlucht 0929-C had een einde gevonden.
Als je in Parijs vanaf de Rue Chirac in de richting van de Seine loopt, passeer je ter hoogte van de Place Monnet een hele rij kleine winkeltjes die schots en scheef tegen elkaar hangen. Het zijn smalle, hoge huizen, niet breder dan vier meter maar zeer langgerekt, kleine nerinkjes, een bakker, een uitdrager, enkele boekwinkeltjes, een bontzaak, liefst vier bistro’s waar altijd mensen zitten, enkele terrasjes, een waarzegster en een aantal zaakjes, waar je van alles kunt krijgen, van vis tot luchtbuksen.
Een van de winkeltjes wordt gesierd door het opschrift: PALAIS DE CUIVRE, het „Koperpaleis”. Het zaakje is volgestouwd met allerlei koperen voorwerpen, kannen en oude wasbakken, kandelaars, antiek en namaak, oude vijzels met koperen potten, koper en nog eens koper.
De twee mannen, die twee dagen na het verdwijnen van de Fokker Fellowship voor de etalage stonden te kijken, waren tamelijk opvallend, ook al probeerden zij zo gewoon mogelijk te doen. De ene was een geweldenaar, waarschijnlijk een oud-beroepsbokser, met armen als spoorbielzen, ruw behaard, een volkomen kaal hoofd en een gedrongen apengezicht. De ander was lang en slank en viel op door zijn prachtig gecultiveerde puntsnor, waar hij af en toe bedachtzaam langs streek.
„Palais de cuivre,” zei hij tot zijn metgezel. „Hier moet het zijn, Basje.”
„Ja,” antwoordde Basje. Ze spraken zuiver Nederlands. „Het lijkt me zo maar een louche zaakje. Ik zou hier niet graag iets kopen.”
„Dat is ook niet de bedoeling. Ik zou trouwens niet weten, wat ik met die koperen rommel moest beginnen. Laten we maar naar binnen gaan. Het is bijna twee uur.”
Het belletje - natuurlijk van koper - klingelde toen ze de deur openden.
Meteen kwam een juffrouw naar voren, heel charmant, lang en slank.
„Gentlemen,” zei ze, „wat kan ik voor u doen?”
Zij sprak Engels.
„We komen voor de koperen gewichten,” zei de man met de puntsnor.
De dame keek hen even aan. Ze zei: „De gewichten van nummer drie?”
„Inderdaad, maar als u nummer vijf hebt zijn we ook tevreden.”
Ze knikte. De lach verdween van haar gezicht. Snel sloot ze de deur en vroeg dan neutraal: „Mag ik uw identiteitsbewijzen zien?”
Beide mannen haalden een kaartje uit hun zak, dat omhuld was door een onbrandbaar doorzichtig hoesje. Boven het watermerk stond gedrukt: COALITIE VAN EUROPESE NATIES. Daaronder was vermeld: Sectie-5. Dan volgden hun namen en persoonsgegevens, Peter Adriaan de Vos en Bastiaan Goris. Bij de eerste stond als functie vermeld: gezagvoerder astronautic, bij de ander magazijnmeester. Het identiteitsbewijs toonde aan, dat beiden van Nederlandse nationaliteit waren.
„Juist,” zei het meisje. Er kwam plots een heldere blik in haar ogen. „U moet de gezagvoerder zijn van de Euro-5.”
„Klopt,” zei Peter de Vos. „En dit is mijn magazijnmeester, maar behalve dat doet hij nog zo het een en ander”
„Dat heb ik gehoord, ja...”
„Kent u ons dan?” vroeg De Vos.
„Niet persoonlijk, maar in alle secties doen allerlei verhalen over jullie de ronde. Ik kom van sectie-1, van personeelszaken maar nu zit ik bij Sectie-3.”
„Zo zo, wel... laat mij uw legitimatiebewijs dan ook maar ’ns zien,” sprak De Vos, een grapje makend. Maar ze gaf hem haar kaart en hij las: Barbara Bright, adjudant Sectie-3. Ze kwam uit Engeland.
„Kent u Marco Spinelli?” vroeg De Vos.
„Daar werk ik mee samen,” luidde het antwoord.
„Wel wel... Marco en wij vormen een verdraaid goed vriendenstel. Doe hem de groeten maar als u hem ziet.”
„Och... dat kan meteen gebeuren,” sprak het meisje lachend. „Hij wacht hiernaast.”
Ze liep snel naar de achterzijde van het winkeltje, twee onthutste mannen achterlatend.
„Spinelli is hier,” mompelde Basje vanachter uit zijn keel, „ze hebben hem ook opgeroepen. Dat betekent actie, chef... Sectie-3 wil dat we weer wat gaan opknappen.”
Ze bekeken het winkeltje eens wat nader. Het leek veel op een uitdragerij.
„Nou, het lijkt me wel een goede camouflage,” zei De Vos goedkeurend.
„Hier heeft Grazza zijn tenten dus opgeslagen.”
Benito Grazza was hoofd van Sectie-3, belast met de contraspionage voor de Europese coalitie. Nadat er verschillende aanslagen op de coalitie waren gepleegd, had hij zijn geheime sectie ondergebracht in dit pand, waar geen mens hem zou zoeken. Het winkeltje was slechts een façade. Ook sectie-1, eveneens een geheime organisatie van de coalitie, was hier gehuisvest. Sectie-1 was belast met de coördinatie en de organisatie. Peter de Vos en Basje Goris waren ingedeeld bij Sectie-5, die de vuile karweitjes moest opknappen, officieel belast met de uitvoering, zoals dat heette. Het hoofdkwartier van Sectie-5 bevond zich niet in Parijs doch vele miljoenen kilometers daarvandaan, namelijk op de planeet Pluto... Veiliger kon het niet.
„Komt u binnen,” klonk de stem van Barbara Bright.
Ze liepen naar het donkere achterkamertje, waar ze een deur binnengingen die bewaakt werd door twee potige kerels in burger. Weer moesten ze hun legitimaties laten zien. Dan stapten ze door een kale gang die hel werd verlicht. Ze leken zich plots in een andere wereld te bevinden. Verscheidene deuren kwamen op de gang uit. De wanden waren kil.
„Hierheen, alstublieft,” zei het meisje.
Ze opende een deur die toegang gaf tot een portiek waar weer een wachtpost stond. De Vos had zijn legitimatiebewijs al in zijn hand. Weer passeerden ze een deur. Achter het winkeltje strekte zich een waar netwerk van gebouwen uit. Dan stonden ze in een grote kamer, die spaarzaam was gemeubileerd. Achter een stalen bureau troonde groot en zwaar generaal Benito Grazza. Zoals altijd keek hij kwaad als een buldog de wereld in. Naast hem zat zijn secretaresse en voor hem stond breed lachend Marco Spinelli, de joviale Italiaan waarmee de mannen van Sectie-5 al zo dikwijls hadden samengewerkt. De begroeting was allerhartelijkst. Spinelli bleef maar handen schudden en praatte in zijn radde Italiaans honderduit.
„Hebben jullie mijn assistente al ontmoet?” vroeg hij. „Barbara Bright uit Londen. Jullie zullen nog wel meer met haar te maken krijgen. Vind je haar niet buitengewoon?”
„Ik wist niet, dat ze bij de coalitie ook vrouwen in dienst hadden,” merkte Basje plompverloren op. „Maar mij is het best.”
„Ik vind u zeer charmant,” zei Peter de Vos die best een praatje met Miss Bright wilde beginnen. Maar Grazza kwam snel tussenbeide.
„Geen geklets nu! Welkom hier. Laten we meteen beginnen. Ga zitten. Spinelli, vertel ze waar het om gaat.”
„Okay,” zei Spinelli. Hij ging naar de linkerwand en trok een kaart van Zuidoost Azië naar beneden. De kaart werd indirect verlicht. Hij was zeker enkele vierkante meters groot.
„Ik dacht dat we werkten voor de Europese coalitie,” bromde Basje Goris, die een beetje uit zijn humeur was geraakt. „Voor zover ik kan zien staat op die kaart geen enkel Europees land.”
„Klopt,” antwoordde Spinelli. „Maar toch gaat het over een zuiver Europese aangelegenheid.” Hij wees naar een rode streep op de kaart, getekend in het blauw van de zee. „Daar ongeveer verdween drie maanden geleden een DC-9 van de Air Italia tussen Djakarta en Tokio. Een maand daarna verdween een oude Skymaster van een kleine Luxemburgse maatschappij tussen Seoel en Tokio.
Twee dagen geleden is een Amerikaanse Fokker Fellowship verdwenen op dezelfde hoogte, vliegend van Hong Kong naar Manilla.”
„Wat hebben wij met die Amerikaan te maken?” vroeg Basje.
„Hij vervoerde een Europees gezelschap. De drie vliegtuigen zijn spoorloos verdwenen, absoluut weg! Er is geen stukje van teruggevonden, volstrekt niets, zelfs geen oliespatje.”
„Vreemd,” zei De Vos neutraal. Hij had in zijn leven al zo veel meegemaakt, dat hij zich over niets meer verwonderde. „Hoe stond het met het radiocontact?”
„Dat werd in alle drie gevallen zonder waarschuwing verbroken. Wat men ook probeerde, men kon geen radiocontact meer krijgen, hoewel de gesteldheid van de atmosfeer buitengewoon goed was.
„Die toestellen moeten toch ergens zijn,” mompelde Basje, „heel of kapot... Waarschijnlijk zijn ze in zee gestort.”
„Nee, dat is helemaal niet waarschijnlijk. In alle gevallen zijn reddingsvliegtuigen en helicopters opgestegen. Ze zouden een oliespoor hebben moeten zien, maar ze ontdekten absoluut niets. In het derde geval is zelfs de zeebodem afgezocht met radar en asdic, maar er is geen wrak gevonden.”
„U hebt de opdracht na te gaan, waar die toestellen zijn gebleven,” zei Grazza met zijn commandostem. „En wat belangrijker is... wat er met de passagiers is gebeurd. Dat is voorlopig uw taak.”
„Dat had ik al begrepen,” sprak de Vos, starend naar de kaart. „Wat voor overeenkomsten waren er tussen die verdwenen toestellen?”
„Slechts twee overeenkomsten,” antwoordde Spinelli. „Of drie... In alle gevallen waren het chartervluchten. Verder werden passagiers uit Europa vervoerd. En elk toestel verdween in of boven de Zuidoostelijke Aziatische zeeën. Hier zijn de dossiers.”
De Vos bladerde de drie mappen door die Spinelli hem aanreikte. Alle bekende gegevens waren erin vermeld. Plots fronste De Vos zijn voorhoofd.
„Wat is er?” vroeg Spinelli. Hij kende die beweging... De Vos moest iets ontdekt hebben.”
„Ik zie nog een overeenkomst,” zei De Vos.
„Dat is sterk,” gromde Grazza verbluft.
„Dat eerste toestel vervoerde werklieden, landmeters, ingenieurs, draglinemachinisten en dergelijke... Ze waren op weg naar een project in het Noorden van Japan, nietwaar? Het tweede toestel vervoerde een Zwitsers gezelschap, een kegelclub zowaar, die geld bijeen had gespaard voor een plezier bezoek aan een zustervereniging in Tokio.”
„Ja, hoe bestaat het,” mompelde Grazza. „Die gingen dus ook naar Japan. Die overeenkomst hadden we ook al opgemerkt maar het derde toestel...”
„Nee nee, die overeenkomst moet zuiver toevallig zijn. Het derde toestel had niets met Japan te maken. Maar het vervoerde zakenlieden. Kijk, dat is toch wel toevallig!”
„Wat is toevallig? Dat het zakenlieden waren?”
„Nee... al die reisgezelschappen bestonden uit mannen!”
„Mannen?” Grazza keek snel de passagierslijsten na, die in de dossiers waren opgeborgen. „Nee Vos, je vergist je. Ik tel hier drie, vier... vijf, zelfs nog meer vrouwen.”
„Ja, maar dat waren stewardessen. Zij vliegen mee met elke vlucht. De reisgezelschappen bestonden uit mannen, mannen die een chartervlucht maakten. Dat lijkt me heel opmerkelijk. Waarom alleen mannen? Waarom is geen chartervliegtuig verdwenen, dat bijvoorbeeld een gemengd gezelschap vervoerde op weg van Europa naar Australië? Die zijn er toch genoeg, nietwaar?”
Grazza haalde zijn schouders op. Hij had niet veel vertrouwen in wat De Vos meende ontdekt te hebben.
„Hoe dan ook,” sprak hij, „er moet opheldering komen. De president is gealarmeerd en heeft opdracht gegeven de zaak uit te zoeken. Tenminste moet ontdekt worden, waar die toestellen of de wrakken gebleven zijn. Dat is de opdracht voor jou en je mannen, Vos. Maak er het beste van zoals altijd. Ik moet je nu verzoeken op te stappen, want ik heb nog meer te doen. Spinelli en Bright staan tot je beschikking. Veel succes, het ga je goed en tot ziens.”
Daarmee konden De Vos en Basje het doen.
Samen met Marco Spinelli en Barbara Bright stapten ze terug naar het winkeltje, dat nog steeds gesloten was.
„Wel,” zei Marco, „ik neem aan dat we vanuit Hong Kong wel weer contact met jullie zullen opnemen. Hong Kong is onze thuisbasis. We krijgen alle faciliteiten van de Engelse regering.”
„Okay... tot ziens. So long, Miss Bright.”
De Vos stapte de winkel uit en het zoveelste avontuur in!