HOOFDSTUK 6
Big Borba in actie
Ze keken naar buiten en zagen niets. Het was stikdonker. Achter de zwarte horizon, waar de duisternis minder intens leek, was een enkele heldere geelachtige ster te zien.
„De zon,” sprak Peter de Vos.
Nu de spanning gebroken was, werd Frank James eensklaps bang... De aanblik van de zon, die zo intens ver weg was, drukte hem met de neus op de feiten! Zou hij ooit terug kunnen komen naar de aarde... ? Dat gele stipje tegen de zwarte oneindigheid was zo ver weg, dat het onmogelijk leek ooit nog in de nabijheid daarvan te kunnen geraken.
„Pluto...,” mompelde James gejaagd, „geen mens is ooit op Pluto geweest en wij... wij...” Hij greep De Vos eensklaps vast bij diens schouders en schreeuwde: „Jij brengt mij terug, hoor je dat, Vos!? Als jij me niet terugbrengt, dan... dan...”
„Dan komen wij ook nooit meer terug,” zei Peter de Vos rustig. Hij trok zich terug. Hij zag, dat verscheidene andere bendeleden in de commandokamer waren gekomen en dat ze allemaal even bang waren. „We zullen naar buiten moeten om te kijken, hoe het schip staat en of de uitlaten het gehouden hebben. Eerst zullen we de Euro-5 weer volkomen bedrijfsklaar moeten maken. Dan pas kunnen we plannen maken om naar de aarde terug te keren.”
„Ik ga niet naar buiten,” gromde James. Weer keek hij door het venster.
De zwarte duisternis van Pluto schrok hem af.
„Als we bang zijn, komen we nergens,” antwoordde De Vos. „Misschien hebben we daarbuiten veel mankracht nodig om de zaak te herstellen. Maar ik zal eerst gaan. Ik ben de captain en ik ben dus verantwoordelijk. Laat mijn ruimtepak hierheen halen. Ik wil niet langer wachten, dan nodig is.”
Frank James slikte en gaf een teken aan een van zijn mannen, die vanuit het magazijn een kist haalde, waarin het ruimtepak van de captain zat. Het duurde een half uur, voordat de Vos zich in het pak gehesen had en het leefpakket had ingeschakeld.
„Okay... dan ga ik,” zei hij en schoof de helm dicht.
Hij moest de Euro-5 verlaten via de hangar van de sloep, die als sluis kon dienen. De luiken werkten perfect. Langs het stalen laddertje klom de Vos naar boven en stond even later op het dek van het schip. Hij zag niets. Het was te donker. Ze hadden moeten landen op de nachtzijde van de planeet. Tastend liep hij over de metalen platen, vond het laddertje dat naar beneden leidde en klom voorzichtig langs de romp omlaag.
Plots voelde hij tot zijn vreugde een hand om zijn laars!
Hij keek naar beneden en glimlachte stil. Aan de voet van de ladder stond iemand, evenals De Vos gekleed in een ruimtepak. De Vos legde zijn vinger op het voorstuk van zijn helm ten teken, dat er niet gesproken mocht worden. Er bestond radiocontact met de Euro-5 en Frank James met zijn maten zouden te vroeg gewaarschuwd kunnen worden...
De Vos klom verder naar beneden. Slechts met moeite kon hij iets zien. Vanuit de ruimte leek Pluto toch nog flink wat licht van de zon te ontvangen, maar als je van dat licht gebruik moest maken, viel dat bitter tegen. De verre gele ster, die de zon was, gaf nauwelijks voldoende schijnsel om Peter de Vos te laten zien, daar er nog meer mannen gereed stonden. Ze waren uit het hoofdkwartier te voorschijn gekomen, zodra de Euro-5 was geland. Elk woord, dat in de Euro-5 tussen De Vos en de bandieten gewisseld was, had men in het hoofdkwartier opgevangen, net zoals De Vos gehoopt had.
Even later stond hij naast de zwijgende mannen, tien in getal! Er werden op primitieve manier handen geschud. In de duisternis stonden ze elkaar ten teken van vriendschap even te betasten. Dan werd een gebarenspel opgevoerd! Met handen en voeten beduidde men elkaar, wat er te gebeuren stond. Monsieur Zero had al een plan de campagne gereed gemaakt.
De Vos knikte. Hij had begrepen, wat er van hem verlangd werd. In zijn oren klonk de opgewonden en ongeduldige stem van James:
„Hé daar... laat je nog ooit iets van je horen?”
„Ja, hier ben ik,” zei de Vos. Hij was naar de achterzijde gelopen en controleerde de straalpijpen. „De pijpen zijn bij de landing nogal verbogen. We zullen ze met primitieve middelen eerst recht moeten buigen. Daarna kunnen we via de straalpijpen bekijken of de achterzijde van de motor schade heeft opgelopen. We zullen veel kracht moeten zetten. Ik heb al je mannen nodig. Kom zelf ook mee.”
Er kwam geen antwoord.
Peter de Vos wachtte gejaagd. Hij moest proberen alle mannen naar buiten te krijgen. Dat was de beste manier om ze stuk voor stuk onschadelijk te maken, zonder dat er brokken werden gemaakt.
„Allemaal?” vroeg James.
„Ja... Waarschijnlijk is het niet eens genoeg. Het zou ’t beste zijn, als ik ook mijn eigen mannen zou kunnen gebruiken, maar...”
„Daar komt niks van in, hoor je dat? Zij zijn en blijven mijn gevangenen!”
„Juist... Ze kunnen ook niet helpen, want er zijn niet voldoende ruimtepakken aan boord. Kom rustig naar buiten. Er kan je hier niets gebeuren, dat heb ik al wel gezien. Het is een koud maanlandschap. Maar het geeft je wel de kans om als een van de eerste mensen voet te zetten op de verst verwijderde planeet van ons zonnestelsel.”
„Dat kan me niks schelen,” klonk de grommende stem van Frank James. „We komen naar buiten. Ik zal er opdracht toe geven. Maar denk eraan... Als ons iets overkomt betekent dat, dat jij en je mannen nooit meer naar de aarde terug kunnen!”
„Daar ben ik me van bewust. Schiet nou maar op.”
„Okay...”
Het duurde lang, voordat iedereen een ruimtepak had aangetrokken. Al die tijd bleef Peter de Vos, in gezelschap van de tien mannen van het hoofdkwartier, wachten. Eindelijk verscheen de eerste man op het dek van de Euro-5. De Vos herkende hem niet. Hij bleef in radiocontact staan met James, die zich nog in het schip moest bevinden.
„Ja, ik zie de eerste komen. Maak een beetje voort... Ik wil zo snel mogelijk weten, of we erin zullen slagen met mankracht de straalpijp recht te buigen.”
„We komen. Wacht maar op ons.”
De mannen van het hoofdkwartier trokken zich iets in de duisternis terug. Ze hoefden slechts enkele stappen achteruit te doen om onzichtbaar te worden. Een voor een kwamen de bendeleden naar buiten, allemaal een beetje opgewonden en bang. Het was immers geen sinecure om een onbekende planeet te betreden.
De eerste daalde af langs het trapje en voelde de hand van de Vos over het ruimtepak glijden. De Vos was vlak bij hem en wees hem waar hij naar toe moest gaan, naar het staartstuk van de Euro-5. Via de radio gaf hij aanwijzingen.
„Loop voorzichtig voorwaarts. Hou contact met het schip door je hand op de romp te leggen. Ja... zo gaat het wel...”
De tweede man kwam langs de trap naar beneden. De Vos praatte weer:
„Hou je maar kalm. Wacht bij het staartstuk en laat je niet hieueueuw... Iaaahaaaoeioeioei...”
Plotseling ontstond er een storing in de verbinding. De jank toon hield aan. Tussen het janken door hoorde De Vos de opgewonden stem van James: „Wat is er? Ik kan niet meer... Vos, ik hoor... hallo...”
„Er is een storing!” schreeuwde De Vos. „Geeft niks... Gewoon doorgaan.”
Hij wist deksels goed, dat Monsieur Zero de storing met opzet veroorzaakte. Het radiocontact moest immers verbroken worden om te voorkomen, dat de bendeleden elkaar konden waarschuwen.
Ieoioei... aiaiaiaieoewww.
De eerste man was langzaam langs de romp van de Euro-5 verder gestrompeld, terwijl de anderen volgden. De Vos zorgde ervoor, dat ze ver genoeg van elkaar verwijderd bleven om elkaar net niet te kunnen zien.
„Kun... licht maken,” hoorde de Vos Frank James roepen.
„Kan niet! Schiet nou maar op!”
Hij wist niet of James hem kon verstaan. Hij zag, dat Frank James als laatste uit het luik kroop. De eerste bandiet was intussen het staartstuk genaderd. Hij zag tot zijn ontsteltenis plotseling een wezen voor zich opduiken, een gedrochtelijk figuur dat iets zwaars in de hand hield. De kerel was zo verbijsterd, dat hij geen geluid kon uitbrengen. Indien hij had geschreeuwd, zou dat overigens niets hebben uitgemaakt. Hij voelde, hoe hij eensklaps werd beetgepakt. Ook achter hem bevonden zich wezens... Even dacht hij aan onbekende planeetbewoners... Dan zag hij vaag een menselijk gelaat achter een glazen helm!
Wat gebeurde er? Hij kreeg geen gelegenheid om erover na te denken, want hij werd opgetild en weggedragen, zonder dat hij iets kon doen...
De volgende man onderging hetzelfde lot. En de derde, de vierde... Een voor een werden ze opgepakt en weggedragen, wat door de geringe zwaartekracht op Pluto geen moeite kostte. Grotesk bewogen ze hun benen in een poging om spartelend weerstand te bieden, maar het was tevergeefs.
James was de laatste, die gepakt werd. De Vos was met hem meegelopen. De radio liet nog steeds de harde janktonen horen. De Vos spoorde James aan voort te maken. Dan stond Frank James eensklaps stil. Hij had de wezens gezien, die op hem stonden te wachten. Hij schreeuwde, toen hij voelde hoe De Vos zijn armen om zijn nek legde. Het gejank hield plotseling op en duidelijk klonk de stem van Peter de Vos in de oren van James: „Het is gebeurd, James! Je bent in de val getrapt, die wij voor je hebben klaargemaakt! Je bent onze gevangene, net als je maten!”
„Wat... !? Wat is... wat is er? Vos... je hebt... wie zijn dit? Waar zijn we? Ik... ik wil... ik wil...”
„Van nu af aan wil jij alleen wat wij willen,” zei de Vos grimmig. Hij zag, hoe de kerel door twee mannen als een veertje van het grondoppervlak werd opgetild. „Je bent verzeild geraakt in ons hoofdkwartier op Pluto, broer! En zeg nou niet, dat je het niet prettig vindt, want je hebt zelf geheel vrijwillig de koers naar Pluto uitgezet! Nog wel bedankt!”
Wat later lagen alle gevangenen op de grond in een van de kelders van het hoofdkwartier. Monsieur Zero, een gezette Fransman, kwam ze in eigen persoon bezichtigen. Hij gromde goedkeurend.
De gevangenen keken hem doodsbang aan. Ze waren sprakeloos. Sommigen waren er vast van overtuigd, dat ze leden aan ruimtekolder. Maar allengs begonnen ze zich te realiseren, dat ze volstrekt niet droomden. Hoe fantastisch en ongeloofwaardig het ook leek... ze waren gevangenen van mensen, gewone mensen, die zich op Pluto gevestigd hadden!
Frank James zei niets. Somber lag hij voor zich uit te staren. Hun ruimtepakken waren uitgetrokken om dienst te doen als kleding voor de bemanning van de Euro-5, die van een welverdiende rust ging genieten in de comfortabele ruimten van het hoofdkwartier, waar goed voor hen gezorgd zou worden.
„Ik ga naar mijn mannen,” sprak de Vos tot James. „Als de tijd daar is, brengen we jullie weer terug naar de aarde, waar je de straf zult krijgen die je verdient.”
„Borba krijgt ons wel weer vrij,” gromde James. Hij slikte en wendde het hoofd af.
„Oh nee... Je gaat namelijk pas naar de aarde terug, zodra we Borba te pakken hebben genomen! Geniet intussen maar van je rust! Tot ziens!”
De Vos liep door de lange gangen van het hoofdkwartier naar de ontvangstruimte, waar alle mannen van de Euro-5 zich verzameld hadden. Ook de twee oorspronkelijke bemanningsleden van de Euro-1 waren present. De Vos werd met gejuich begroet. Luchtig zwaaide hij met zijn armen. Iedereen was gewond geraakt tijdens de ruwe tocht. Allen hadden schrammen en kneuzingen, maar niemand was er zo erg aan toe, dat hij voorlopig buiten gevecht was gesteld. Basje had een pracht van een hoofdpijn overgehouden aan het avontuur, maar ook hij juichte om het hardst, toen De Vos verscheen.
„Mannen,” zei De Vos, „we juichen en roepen nu wel, maar in feite hebben we weinig reden tot juichen. De Euro-5 is niet bedrijfsklaar en moet gerepareerd worden. Monsieur Zero heeft me gezegd, dat het minstens drie weken zal duren voordat het weer verantwoord is ermee naar de aarde terug te keren. Eigenlijk hebben we een nederlaag geleden tegen de bende van Borba.”
„Dat maken we wel weer goed, als de Euro hersteld is!” riep Basje Goris. „We zullen die Borba eens leren, met wie hij te doen heeft! Hij zal nog spijt krijgen van zijn gedrag!”
„We zullen eerst de Euro-1 moeten heroveren,” antwoordde De Vos. „Die schijnt nog steeds in handen van Borba te zijn. Maar allereerst krijgen we een feestmaal, heeft Monsieur Zero me gezegd. Maak je dus maar klaar. Enne... zorg ervoor, dat je over veertien dagen weer helemaal in vorm bent!”
Hij ging naar Hans Weiss en zei:
„We hebben veel geluk gehad... Stel je voor, dat jullie waren achtergebleven in de Euro-1... Gelukkig voor ons liet James alle inzittenden overstappen in de Euro-5.”
Hans Weiss knikte. Hij voelde zich allesbehalve goed. Het zou nog wel een week duren, voordat hij de opgelopen klappen te boven kwam. Maar hij hield zich uitstekend en zei:
„Alles is hier aanwezig om de Euro-5 weer bedrijfsklaar te krijgen. Ik zeg je, dat alles goed zal aflopen... Maar we zullen nog heel wat te verwerken krijgen, voordat we Borba in de klem hebben.”
„Daarin zou je wel eens gelijk kunnen hebben,” zei Peter de Vos.
Inderdaad bevond de Euro-1 zich nog steeds in handen van de bende.
Gehoorzaam draaide het vaartuig zijn rondjes rondom de aarde, weliswaar in een vreemde baan, doch niet zodanig dat radioverkeer met Borba onmogelijk was.
De Drakenster, die weer was opgedoken, slaagde erin opnieuw contact met de Euro-1 te maken en kon zorgen voor de bevoorrading.
Big Borba genoot van zijn triomf. Hij was teruggekeerd in zijn onderzeese verblijfplaats en had van daaruit op gezette tijden contact met de twee mannen, die in de Euro-1 zaten.
„Nou begint het pas goed!” sprak hij telkens tot Maxim Heller. „Nou kan geen mens ons meer iets maken.”
„Ze zullen de Euro-1 niet met rust laten,” antwoordde Heller zwartgallig. Hij bleef pessimistisch. „De Europese Coalitie laat niet met zich spotten, dat is toch wel duidelijk.”
„Haha... wat kunnen ze ons nog doen? Ze hebben de middelen niet meer om naar de Euro-1 te gaan! Dat grote raketschip, dat ze erop afstuurden, is verdwenen, foetsie, weg! En de andere pendelraket is een wrak, totaal uitgebrand! Meer pendelraketten hebben ze niet!”
„Hoe weet u dat?” vroeg Heller.
„Van onze vriend Crabton. Die vent is onbetaalbaar!”
„Ze zullen een nieuwe pendelraket bouwen,” veronderstelde Heller.
„Okay, okay... laat ze maar begaan! Dat zal jaren kosten. En als ze eindelijk zover zijn dat ze ons kunnen aanvallen... wel... dan heb jij ervoor gezorgd dat we een goede afweer in de Euro-1 klaar hebben staan.”
„Afweer? Moet ik daarvoor zorgen?”
„Ja, jij! Wie anders? Daar betaal ik je voor! Ga maar meteen aan het werk, want momenteel heb je toch niets anders te doen. We schieten nu onze drijfantenne naar boven. Ik wil horen, wat ze vanuit onze Euro te vertellen hebben! Hahaha, onze Euro! Wat zeg je daarvan?”
Vanuit de Euro-1 werd gerapporteerd, dat voor de gehele Europese kust zware patrouilleactiviteit was, behalve in Noorwegen en voor de Oostzeekust van Zweden.
„Mooi zo,” sprak Borba handenwrijvend, „Ik heb daarginds drie schepen in actie. Twee ervan kunnen hun waren aan land zetten in Noorwegen, de andere gaat naar Zweden. Haha... onze organisatie loopt als een trein! We pompen heel Europa vol heroïne en ander spul, alles wat ze maar willen hebben! De hele handel krijgen wij in onze hand. Maar nu heb ik andere besognes.” Hij sprak hardop tot Maxim Heller, die nog steeds in zijn nabijheid was. „Kijk hier... Hier heb ik de namen en de posities van drie schepen, die we in volle zee te grazen kunnen nemen, als we dat willen... ’ns Kijken... De Baracuda, de Silverstar en de Monrovia... Hm... de Monrovia... Een Grieks cruiseschip... Denkelijk zit het volgepakt met rijkelui, die op plezier vaart zijn en in de avonduren willen pronken met hun bezit... Juwelen, goud... Wel, wat denk jij ervan, Heller?”
„Ik denk aan de opdracht, die u me gegeven hebt,” mompelde Heller. „Een afweer wapen voor de Euro-1... Daar heb ik voorlopig genoeg aan.”
„Zo is dat, jongen, zo is dat. Ieder doet het zijne! Ik ga me eens verdiepen in de Monrovia! Zeg jij intussen maar vast aan Flox, dat hij de Arno Sweeny gereed maakt om uit te varen. Er wacht hem heel wat werk! Hihi... Als hij vanavond uitvaart, kruisen zijn koers en die van de Monrovia elkaar hier... hier zo...”
Hij wees een punt aan op de zuidelijke Atlantic, tweehonderd mijl buiten de gewone vaarroute.
Het was een heerlijke nacht. De hemel was diepzwart en er spikkelden duizenden sterren aan het firmament. De Monrovia sneed als een mes door de kalme zee. Het was een prachtig schip, dat als een verlicht paleis over de zee scheen te glijden.
De meeste passagiers bevonden zich in de feestzaal, waar een bal was georganiseerd. Dames in kostbare avondjurken dansten over de parketvloer. Hun halskettingen flonkerden in de lichten. Prachtige diademen waren er te bewonderen, schitterende colliers, driedubbele snoeren van echte parels. De heren droegen witte smokings. Velen hadden gouden dasspelden, versierd met briljanten. Een van hen droeg zelfs een vuurrode robijn, die een vermogen moest kosten.
Iedereen was er op uit te laten zien, dat hij rijk was. Het feit alleen, dat men had geboekt voor deze cruisevaart, was een bewijs dat men iemand met veel geld was. De Monrovia was uiterst luxueus. De reis ging van Zuid-Europa naar Zuid-Amerika, waar Argentinië en Brazilië werden aangedaan. Daarna ging het noordwaarts tot de Golf van Mexico, waar men een bezoek zou brengen aan New Orleans.
Maar zover zou het nooit komen...
De kapitein van het schip bevond zich tussen zijn passagiers, die hij zijn „gasten” noemde. Ook hij genoot van de muziek, die het 15-mans orkest produceerde. Alles flonkerde en schitterde, iedereen lachte, sommigen keken jaloers naar anderen maar de meesten amuseerden zich toch heel goed.
„Kom... ik moet eens naar mijn overige gasten,” sprak de kapitein lachend, doelend op de mensen, die aan dek wat verkoeling zochten. Hij maakte een buiging naar degenen, die aan zijn tafel zaten en liep naar buiten. Door de wijd openstaande deuren kon hij zonder meer het dek betreden. Er stonden talloze ligstoelen, die bezet werden door moe gedanste dames en heren. Ze dronken cocktails en genoten van de heerlijke nacht, de koelte, de sterren, de ruisende zee.
„Ah... dag kapitein. Wanneer kunnen we Buenos Aires bereiken?”
„Oh... als dit weer aanhoudt... over twee dagen in de avond. Het ziet er wel naar uit, dat het weer goed zal blijven. Mijn verbindingsofficier vertelde me juist, dat het honderd mijl zuidelijker nog beter is!”
Tevreden liep de kapitein over het dek, af en toe een woordje wisselend met zijn passagiers. Hij beklom het trapje naar het promenadedek en keek van daaruit in de rookkamer, waar groepjes mensen druk aan het bridgen waren. Hij zuchtte eens diep. Hij hield van zijn vak. Deze luxueuze omgeving lag hem wel.
Plots ontstond er op het benedendek enig rumoer. De kapitein ging eens poolshoogte nemen en zag meteen, wat er gaande was. Aan bakboord vertoonden zich de vage lichten van een ander schip, waarschijnlijk een vrachtvaarder. Het schip lag hooguit twee mijl buiten de koers van de Monrovia.
Even stond de kapitein perplex. Dan werd hij boos. Hij beende nijdig naar de brug en vroeg de twee officieren, die daar aanwezig waren: „Wat voor de drommel heeft dat te betekenen!? Er zit een vrachtvaarder nagenoeg op onze koers! Waarom is mij niet gerapporteerd, dat een ander schip ons kruist!”
„Pardon, kapitein... We hebben hem ook pas ontdekt.”
„Pas ontdekt? Dat schip moet al een uur lang op onze radar staan!”
„Pardon... nee, kapitein! Het eh... het eh...”
„Wat eh? Zeg dan wat u te zeggen hebt!”
„Het dook plotseling op... We hebben de zee volgens instructies regelmatig afgezocht en de radar mankeert niets. Maar dat schip... eh... het was er plotseling! Ik zweer het u.”
„Wat is dat voor kletspraat!?” De kapitein greep een kijker en bekeek de omtrekken van het schip. „Het lijkt een liberty schip... Denkelijk een oud karkas. Ik wist niet, dat die dingen hier nog voeren! Roep dat schip op! Goede hemel... hij volhardt in zijn koers! Dat zou kunnen uitlopen op een aanvaring! Roep dat schip op, zeg ik!”
„Dat hebben we al geprobeerd, maar hij antwoordt niet!”
„Wat!?”
De kapitein holde naar de verbindingskamer. De aanwezige marconist probeerde inderdaad zonder onderbreken contact met het vreemde schip te krijgen, maar het lukte niet.
„Probeer het met lichtseinen!”
Ook daaraan had de eerste stuurman al gedacht. Vanaf de brug werden lichtseinen naar het schip gezonden, maar er kwam geen antwoord.
„Hoogst merkwaardig,” gromde de kapitein woedend. „Ik zal dit rapporteren. Dat schip voert trouwens ook niet de vereiste lichten! Ik begrijp niet, hoe het zo plotseling op onze koers kon komen. Ik begrijp er volstrekt niets van!”
Het onbekende schip voer nu bijna evenwijdig met de Monrovia. Het gevaar van een aanvaring leek daardoor voorlopig geweken. Het nieuwtje verspreidde zich snel. Steeds meer passagiers kwamen aan dek om van het schouwspel getuige te kunnen zijn. Er werd gelachen en er werden grappen gemaakt. Enkele lolbroeken begonnen luidkeels te roepen.
„Gek...,” sprak een dame, „waarom is dat schip niet verlicht? Het lijkt wel, of er niemand aan boord is.”
De kapitein was alweer teruggehold naar de verbindingsruimte en gelastte de autoriteiten in Brazilië en Argentinië te berichten, dat er iets raars voorviel.
„En geef de juiste positie op. Ik zal de stuurman opdracht geven u de positie meteen door te geven. Zoek eerst verbinding en...”
Plotseling werd de vreedzame nacht verstoord door een snijdend ratelend geluid. De kapitein zag een vuur spoor, dat vanaf het vreemde vaartuig over zijn eigen schip raasde.
Mitrailleur-vuur!
Tegelijk met de marconist dook hij instinctmatig in elkaar. Vanaf de dekken klonk een angstig gegil. Mensen holden door elkaar, niet wetend was ze moesten doen. Iemand viel bijna overboord. Een hysterische vrouw gilde, dat ze in de reddingsboot wilde.
De kapitein behield zijn kalmte. Hij rende naar de brug, greep de daar hangende microfoon en liet via de luidsprekers zijn stem horen: „Dit is de kapitein. Rustig blijven. Een grappenmaker wil laten zien hoe leuk hij is, maar dat zal hem duur te staan komen! Ik zal dit rapporteren aan de...”
AKAKAKAKAKAK... AKAKAK
Weer ratelde de mitrailleur. Dit keer was het raak! Een kogelregen trok een kaarsrechte lijn over de witte opbouw. Glas versplinterde. Twee kogels sloegen een stuk uit de verschansing. Houtsplinters vielen op het dek. Het gegil en geschreeuw van de passagiers werd oorverdovend. En intussen hield het mitrailleur vuur aan.
„Duiken!” schreeuwde de kapitein. De roerganger viel op zijn knieën. De anderen lieten zich plat op de grond vallen. Ze waren geen seconde te vroeg. Een kogelregen jankte dwars door de stuurhut.
„Is die vent gek geworden!?” schreeuwde de eerste stuurman. „Wat kunnen we doen? Als hij wil, maakt die vent ons af!”
De marconist behield zijn kalmte. Hij had al contact met Buenos Aires en gaf een ooggetuige verslag van alles wat er gebeurde.
Eensklaps schalde een metaalachtige stem over het water.
„Bijdraaien! Ik beveel u bij te draaien! Snel! Er wordt opnieuw geschoten, als u mijn bevel niet opvolgt! Het volgende salvo zal lager liggen! Bijdraaien, of we doorzeven de boot!”
De kapitein van de Monrovia had geen keus. Terwijl hij overeind krabbelde, zei hij: „Bijdraaien en machines stoppen. Ik wil wel eens ’n hartig woordje wisselen met die smerige piraat! Hij zal nog te weten komen, wat hij gedaan heeft!”
De Monrovia minderde vaart. Het onbekende schip hield dezelfde koers. Er werd gelukkig niet meer geschoten. In volle zee voeren de twee schepen evenwijdig naast elkaar voort, tot er eindelijk bijgedraaid kon worden. Een kwartier later lagen beide schepen naast elkaar te dobberen op de golven.
Weer klonk de metaalachtige stem: „Wij komen aan boord! Wie verzet pleegt, wordt neergeschoten!”
Een vrouw slaakte een gil. De meeste passagiers stonden of zaten bij elkaar in de feestzaal, maar de muziek was al lang gestopt. De meesten waren doodsbang. Slechts enkelen beschouwden alles als een groteske grap en lachten tegen elkaar.
Dan kwamen de mannen van het vreemde schip aan boord. Het waren er tientallen. Verbijsterd keek de kapitein toe. De kerels droegen allemaal dezelfde kleding, een nauwsluitend leren pak met een zwarte kap over het hoofd, die het gelaat vrijhield. Het leken kikvorsmannen zonder zwemvliezen, griezelige duivels, opgedoken uit het diepste van de zee. Katachtig bewogen zij zich over de dekken, niet door hun kleding belemmerd. Binnen enkele ogenblikken schenen ze overal tegenwoordig te zijn. Weer steeg er een ontzet gegil op onder de passagiers. Alle mannen droegen vuurwapens, meest pistoolmitrailleurs. Enkelen hadden geweren en twee van de bandieten droegen een bar, een Amerikaanse lichte mitrailleur. Alle passagiers werden bijeen gedreven. De kapitein en zijn officieren werden van de brug gehaald. Gesproken werd er nauwelijks. Het leken geesten, vreemdsoortige duivels, die te werk gingen volgens een nauw omschreven plan.
„Wat heeft dit te betekenen?” vroeg de kapitein, die zich bijzonder goed hield. „Dit is je reinste zeeroverij! Ik wil jullie leider spreken! Ik wens onmiddellijk te...”
Hij kreeg zo’n harde duw, dat hij bijna van het trapje duikelde. Toen hij in de longroom kwam zag hij, dat de daar aanwezige passagiers grondig werden beroofd. Al hun juwelen en portefeuilles werden verzameld en meegenomen. Niemand durfde verzet te bieden. Een van de piraten hield een oogje in het zeil. Toen hij naar de feestzaal liep om te zien, of ook daar alles goed verliep, passeerde hij de kapitein.
„Ah... kapitein, bent u daar eindelijk?” Hij wenkte een van zijn mannen naderbij. „Doorzoek zijn kleren en pak alles, wat waarde heeft! Hetzelfde geldt voor de officieren.”
„Luister!” snauwde de kapitein. „Op de eerste plaats protesteer ik fel tegen deze onbeschaamde overval! Dit zal u duur te staan komen, wie u ook bent!”
„Praat maar rustig verder,” lachte de ander. „U probeert natuurlijk tijd te winnen, nietwaar? U hebt onze positie immers al doorgegeven, naar ik aanneem?”
„Dat heb ik, ja! Er is geen ontkomen aan, man! Al zou je je honderd mijl uit de voeten kunnen maken, dan nog zullen ze je vinden! We leven niet in 1700!”
De leider van de piraten liet hem rustig praten. Iemand kwam naderbij en zei, dat ze de kluis gevonden hadden.
„Mooi zo. Meteen opblazen. Over tien minuten verlaten we het schip.”
Grondig werd de Monrovia geplunderd. Alles wat waarde had, werd meegenomen. De passagiers werden stuk voor stuk beroofd van al hun bezittingen, die geld konden opbrengen. Vanzelfsprekend werd ook hun baar geld gestolen. Zakken vol werden naar het vreemde schip gebracht. En niemand kon iets doen. Overal waren de mannen met de vuurwapens. Gelukkig werd er niemand gewond. Niemand dorst verzet te plegen. Eindelijk klonk een schril fluitje.
De piraten maakten zich uit de voeten. Bliksemsnel verdwenen zij van de Monrovia. Men hoorde, hoe de machines van het onbekende schip weer begonnen te stampen.
„Ze... ze zijn weg...,” mompelde de kapitein. „Ze zijn verdwenen!”
Hij rende plots naar de seinhut, op de voet gevolgd door de marconist.
„Geef opnieuw onze positie. En sein, dat die piraat vlucht in zuidelijke richting!”
„Ik heb weer contact,” zei de marconist. „Ze naderen al met vliegtuigen. Die zeerover zal niet ver komen!”
De passagiers waren wat tot bedaren gekomen, toen het motorgeronk van de vliegtuigen aanzwol.
„Daar zijn ze! Het zijn toestellen van de kustwacht! Ze zijn zwaar bewapend, juist om schepen aan te vallen!”
Er heerste plots een plezierige opwinding onder de passagiers, ondanks het feit dat ze alles waren kwijtgeraakt. De rovers zouden snel gevangen worden! En de beroofden zouden alles, wat hun ontstolen was, gauw
weer terugkrijgen.
Er kwam radioverbinding tot stand tussen de vliegtuigen en de Monrovia. Er werd Portugees gesproken.
„Hallo Monrovia, hier Minos-3... U hebt gerapporteerd, dat het onbekende schip in zuidelijke richting verdween. Wij kunnen echter niets vinden! Over.”
„Hier Monrovia... Waarschijnlijk was het een valse koers om ons te misleiden. Hij moet een andere koers genomen hebben.”
„Onmogelijk. Wij kunnen met onze radar de zee afspeuren over een oppervlakte van honderdvijftig mijl, terwijl dat schip nauwelijks twintig mijl weg kan zijn. De zee is volkomen verlaten. U bent het enige schip in een straal van honderdvijftig mijl.”
„Wat!? M... maar dat is onmogelijk!”
„Ik kan u alleen rapporteren wat we zien. We blijven zoeken. U moet zich zo snel mogelijk naar Buenos Aires begeven. Wij houden u op de hoogte. Over.”
Beduusd streek de kapitein over zijn hoofd. Welk spel werd hier gespeeld? Het was toch niet mogelijk, dat de vrachtvaarder, die even geleden nog naast de Monrovia had gelegen, zo maar van de zee verdween! Onmogelijk!
„Blijf zoeken!” sprak hij. „Over en uit.”
Intussen voer de Arno Sweeny, waarmee de overval gepleegd was, op honderd meter diepte rustig naar de thuishaven, onder bevel van Jonathan Flox. Big Borba was in eigen persoon aan boord. Hij had het grootste plezier. Hij riep tot Maxim Heller, die ook was meegegaan: „Wel, wat zeg je er nou van, hè? Alles krijgen we, alles! We zijn piraten geworden, man! Dit is pas onze eerste operatie!”
De kranten stonden er vol van, de volgende dag reeds.
ONBEKEND VAARTUIG KAAPT CRUISESCHIP;
KAPER SPOORLOOS VERDWENEN.
Diezelfde morgen stond sectie-3 van de Europese Coalitie op zijn kop. Telefoons rinkelden, mannen liepen van het ene bureau naar het andere. Mensen, die verlof hadden, werden per helicopter teruggehaald naar Parijs.
Weer was een schip spoorloos van het zeeoppervlak verdwenen... Dit keer betrof het echter geen smokkel, maar regelrechte piraterij!
Grazza was ziedend.
„Degene, met wie we te doen hebben, brengt ons aan de afgrond, als we niet uitkijken!” riep hij uit tijdens de extra vergadering die in allerijl was belegd. „De Euro-1 bevindt zich in zijn handen, in Scandinavië en Italië moet hij tonnen aan verdovende middelen aan land hebben gezet, de Euro-5 heeft hij voorlopig buiten gevecht gesteld en nu dit... De hele wereld komt op zijn kop te staan! Geen rederij durft meer een schip zonder geleide uit te laten varen! Zoek direct verbinding met Pluto! De Euro-5 moet met alle mogelijke snelheid weer bedrijfsklaar worden gemaakt. De Euro-5 is onze enige redding! Binnen een uur wens ik verbinding te hebben met Monsieur Zero!”