Tien
“Wat?! Wat?!” riep ik boven het motorgedreun uit.
“Mot je niet gaan leggen?”
Eindelijk had ik het zinnetje dat Warmgeffer al driemaal in mijn oren had gebulderd, ontcijferd. Het was drie, vier uur ‘s nachts, de anderen lagen in hun kooi in het holst van de boot. Ik schreeuwde terug dat ik het straks misschien even zou proberen maar dat het me weinig zin leek te hebben: voor ik de kans zou krijgen mijn geest tot rust te laten komen en weg te zinken in de slaap, zou de sirene wel weer klinken. Ik weet niet of hij me begreep. In zijn gezicht veranderde niets. Met een woest gebaar trok hij een keukenla open, pakte een nieuw pakje tabak en bukte zich om de kombuis te verlaten, op weg naar de brug. Ik ontdeed me van mijn Zweedse klompen en daalde toch maar af naar het achteronder.
Volkomen verloren lag ik in mijn kooi. Ik luisterde naar de collage van klepperen, bonken en stampen, het trillen van metaal op metaal en de langgerekte fluittonen, voortgebracht door de driehonderd paardenkrachten tellende scheepsmotor. Wat is nou de schroef, vroeg ik me af, en wat het razen van de zee, die vijf of hooguit tien centimeter naast mijn schouder langsspoelde. Af en toe leek de algehele grondtoon in hoogte te stijgen, een gieren dat iets hysterisch had. Maar dan stabiliseerde de verpletterende dreun zich weer of waren je oren aan de nieuwe, nog snellere puls gewend geraakt. Door het geluid en de duisternis kon ik mezelf horen noch zien, evenmin als de ruimte waarin ik me bevond, zodat ik een sensatie van opsluiting in het geluid ervoer, als in een lijkenzak, waarin mijn lichaam leek te vliegen met de voeten vooruit, op reis ergens heen, maar onwetend van de bestemming.
Zonder oriëntatiepunten leek het lichaam te krimpen tot het niet groter was dan een stipje in de ruimte, en dan te verdwijnen en op te lossen tot er niets van resteerde dan een onstoffelijk pannetje met vluchtige gedachten, angsten, spijten, wroeging en melancholie, die met het tikken van de tijd snel verdampt zouden zijn. Ik werd bang, greep mijn lichaam vast om het te behouden en niet weg te laten glippen, en trok mijn knieën op zodat ze dichter bij mijn hoofd waren, zoals een herder zijn schapen om zich heen verzamelt als hij gevaar voelt. Ik streek met mijn wijsvinger over mijn neusbrug en bevoelde mijn profiel: het was er nog, nog even.
Jonas in de maag, luisterend naar de ingewanden, de machtige klop van het walvishart, het rondpompen van het bloed, de zingende blaasbalgen van het ademhalingsorgaan. Hij had God mishaagd. God had van Jonas verlangd dat hij ging prediken in Nineveh, maar Jonas had daar niet veel voor gevoeld en was gevlucht. Wie zou wel graag het woord Gods in Irak prediken? God wilde Jonas op deze originele manier een lesje leren. Of was hij ontvoerd en beroofd door zeerovers, in zee gesmeten, en in plaats van te verdrinken opgeslokt door de gigant en uitgespogen op het strand, juist omdat God het beste met hem voorhad en hem wilde behouden? Ik wist het niet meer en had de Heilige Schrift niet bij de hand om beide lezingen te verifiëren, want er was geen bijbel aan boord. Op de DH731 werd niet gebeden voor en niet gedankt na het maal. Er werden ook geen psalmen gezongen om een betere vangst af te smeken. Boven de deuren zwaaiden geen kruizen. Het was een atheïstische kotter die vertrouwde op sonartechnologie.
Om de een of andere reden herinnerde ik me een verhaal dat ik als kind gelezen had in Reuzen der Dierenwereld, hoofdstuk 1: De blauwe vinvis. Het ging over een zeventiende-eeuws koopvaardijschip dat een doorgang door de Noordelijke Ijszee naar Moscovië zocht, maar hierbij door een walvis gehinderd werd. Het dier was tegen het schip aan gaan liggen en ondanks gepor, geroep en geduw niet te bewegen geweest op te zouten. De zeelieden waren erg bang geworden, want er dreef ook overal ijs, zodat ruimte om vrij te kunnen manoeuvreren zeer wenselijk was, maar ze durfden de walvis niet kwaad te maken uit benauwdheid dat hij het houten vaartuig zou gaan beuken. De kapitein heeft toen alle opvarenden aan dek geroepen en gezamenlijk hebben ze een psalm gezongen. Voor dit argument bleek de walvis wel gevoelig; hij dook onder en liet het schip verder met rust.
Vreemd hoe de dingen die je als kind gelezen hebt je bij kunnen blijven, lang sluimerend en grotendeels vergeten, om dan opeens, als het ware verkalkt, als schelpen, weer op te duiken. Losgetild uit hun context zijn ze emblematisch geworden. Zo schoot me ook een ander verhaal te binnen waar ik me even aan kon vastklampen, dat ik ooit ergens gelezen of gehoord moest hebben, maar ik wist bij God niet meer waar of wanneer. Dat ging over een Scheveningse kotter die in zwaar weer was geraakt. Op een gegeven moment bemerkten de opvarenden dat ze een jongen misten, een hunner zoons. Hij was overboord geslagen. Het was een mirakel dat men hem tussen de woeste golven ontdekte. De kapitein slaagde erin zijn schip langszij de bewusteloze drenkeling te brengen en met man en macht trok men hem aan boord. Maar het was te laat, de jongen had te veel water binnengekregen en overleed terwijl zijn vader huilend over hem heen gebogen stond. Ze strekten de ongelukkige uit op het dek, vouwden vroom hun handen en hieven een verdrietige psalm aan. Terwijl ze Gods genade bezongen, hoorden ze een stem achter zich, ze draaiden zich om en zagen dat er een heus wonder was gebeurd, want de verdronkene was uit de dood opgestaan, zat overeind en lachte springlevend zijn ongelovig kijkende vader toe.
Maar mocht Fred onverhoopt overboord slaan, dan zou er geen psalm voor zijn zielenheil worden gezongen. Ik dacht hier (korte of langere?) tijd over na en werd diepe, glippende gurgelingen gewaar, als een verstopte gootsteen die langzaam weglekt, echoënd, kelderachtig. Er was ook een geluid als van krekels, hoog als tandartsboortjes. Ze leken opgewonden als veermechaniekjes en om de beurt af te rollen. Als de een bijna klaar was, begon de ander opnieuw, als in een canon.
Net toen het leek alsof mijn lichaam opgehouden was te bestaan, begon het te groeien, en het groeide en groeide, als een elastiek werd het uitgerekt en het ging zo snel dat ik er bijna misselijk van werd, zoals je het gevoel kunt hebben dat je hart, je longen, je lever en je ingewanden naar boven schieten en tegen je keel aan drukken als je vanaf het hoogste punt van een achtbaan met duizelingwekkende vaart de diepte in suist. Ik had zin om te brullen, maar ondanks de staalfabriek om me heen durfde ik het niet, uit bezorgdheid dat een van de anderen me zou horen – dat was dan toch weer die geremdheid. Ik kneep mijn handen tot vuisten en hield de adem in om het idiote groter worden af te remmen. Hoe lang deed het bloed er wel niet over om bij de tenen te komen? Zou mijn onderlijf niet zwart worden en afsterven omdat de zuurstof te laat arriveerde in die verre streken? Nog even en mijn lichaam was groter dan de kotter, wijder dan de zee, uitgestrekter dan de aarde en grenzelozer dan de Melkweg. Was het zeeziekte? Nee, het tollen werd veroorzaakt door de druk waarmee ik mijn oogleden op elkaar perste. Ik zag blauwe explosies, oranje sterren en vaag omlijnde bruingele vlekken die van boven naar beneden dwarrelden. Door de druk op mijn ogen te verminderen kon ik het uitdijen van mijn lichaam besturen en door ze open te slaan kon ik weer bij mezelf en mijn gevoel komen.
In een nieuwe poging me te aarden dacht ik aan de vinger, maar die leek heel onecht. Nadat mijn ouders gescheiden waren had ik een tijdje op een pathologisch-anatomisch instituut schoonmaakwerk verricht. Dat gebeurde zeer vroeg in de ochtend, omdat ik klaar moest zijn voordat de practica begonnen. Dokter Verschoor, zoals de patholoog-anatoom die mijn baas was heette, was bezeten van schaaftechnieken. Vol enthousiasme liet hij me een nieuw toestel zien waarmee je flinterdunne plakjes kon snijden. Daarna ging ik met de boenmachine Floor Boy aan de slag in de snijzaal en het anatomisch museum. De lijkenkelder en de oven vielen ook onder mijn werkterrein. Die dweilde ik met een mop. Op de granieten vloer naast de formaline-baden waarin lijken dreven stonden rode teilen, niet ongelijk de wasmanden op de DH731, die met zeiltjes waren afgedekt. Deze moest ik verschuiven voor een zo goed mogelijk resultaat. Soms loerde ik onder de zeiltjes en dan zag ik dat de teil vol hoofden lag, of klompen hersenen of (en die vond ik het sinisterst) handen. In een alkoof bij het kantoortje naast de toegangsdeur tot de lijkenkelder stonden op planken flessen en potten met preparaten die kennelijk niet bijzonder genoeg voor het museum werden geacht. Daar stond ook een pot die was volgepropt met vuurrode handen, die allemaal verkrampt leken. Hoe kreeg je zoveel handen in één pot, had ik me vaak afgevraagd. Het wonderlijkst vond ik echter een hoge, brede fles met een smalle hals, waar een volledige, ongeschoren schaapskop in zat. Hoe had dokter Verschoor dat ooit voor elkaar gekregen? De schaapskop was ontegenzeglijk echt, angstig echt, net als de handen, maar leek toch niet echt echt. Dat had ik ook met de vinger die we gevangen hadden. Hij had aan een mens toebehoord, maar zo los beschouwd kon ik me dat eigenlijk niet voorstellen. Misschien leefden er in de zee wel losse vingers en meer in de diepte zelfs duimen en complete handen. Zo had je ook monsterlijk grote kraken met armen van acht meter en meer, werd beweerd. 90 procent van het leven in de diepzee was een mysterie, dat zeiden ze.
Maar hier in de kooi leken ook deze beelden van geen enkel gewicht, als decorstukken in een wat onaangename, warrige droom. Op de bodem van de bron van het metalen gekletter en de gierende boortjes werd een extra geluid geboren, een zoemende, onnadrukkelijke toon, gelijkend op die waarmee op scholengemeenschappen en in fabriekshallen de mensen opgeroepen worden van activiteit te wisselen, van pauze nemen tot weer aan het werk gaan, en die toon kwam naar voren als een belangrijk man die zich door een menigte heen werkt en begon zacht maar aanhoudend in mijn oren te toeteren. Ik besloot hem te negeren, want juist werden aan de binnenkant van mijn oogleden de meest fantastische, zonovergoten, panoramische vergezichten op bergen en valleien geprojecteerd, waar ik op een motor doorheen raasde, geen moment wetend wat zich na iedere bocht in de weg zou ontvouwen, en telkens weer werd ik verrast door de bomen, schaduwen en gebouwen die zich kristalhelder uit de vlekken losmaakten, betoverend als Italiaanse landschapsschilderijen. Dat was een teken dat ik voldoende ontspannen was om weg te doezelen. Bekijk het maar, Warmgeffer, ik ben een luie student, dacht ik toen de zoemer een tweede maal en kort daarop een derde maal bazuinde, ongeduldig en dringend en (dat wist ik gewoon) speciaal gericht aan mij: “Opstaan en aan dek, nu!” Dat was de stem van Warmgeffer, zogezegd gekanaliseerd in het alarm. Als ik hem met schaken had laten winnen, had hij me misschien laten liggen. Geen moed ook vis, zegt men. Met dit gezegde mezelf oppeppend opende ik het gordijntje en ging zitten. Alle andere kooien waren verlaten. Ik zette mijn bril op en ging naar boven.
§
Het ritueel van de netten ophalen, leegschudden en weer uitgooien was al achter de rug, kennelijk had Martin mijn hulp helemaal niet zo hard nodig. Hij en Fred stonden tegenover elkaar aan de transportband te sorteren, Addie was met een slaperig gezicht aan het strippen. Snelle schaduwen vlogen door het schijnwerperlicht. Meeuwen. Ik ging naast Addie staan, een beetje wijdbeens tegen de deining, trok mijn mesje uit de balk en ging aan de slag. Met mijn ogen zocht ik de horizon af naar de blink van de vuurtoren maar ik kon hem niet vinden. De maan was ook verdwenen. Ik neuriede: Komaan, wij moeten vissen, zolang de nacht ons regeert.
Vooral ‘s nachts was het lichten van de netten een fraai schouwspel. Spookachtig blauw doemden ze op tussen de golven. In de zeer donkergrijze zwartheid boven de netten vielen fladderende schichten te onderscheiden, vandaar weerklonken de krijsen van bekvechtende vogels. De gezichten van de anderen drukten behalve slaap teleurstelling over de zuinige visserij uit, want er stortten meer stenen, wulken en zeesterren op de sorteerband dan dikke schollen en tongen. Addie zei: “Ik krijg er een bevalling van.”
Fred brulde iets, maar ik probeerde hem niet te verstaan en ging op in het zo fijnzinnig mogelijk strippen van een goudokeren schar. Als je de scharren tegen de schijnwerper hield, schemerde het skelet door hun lichaam. Het leek op een mast met erg veel ra’s. Voor mijn neus plofte een onbekend wezen neer op de striptafel. Ik schrok en liet de halfgeopende schar op het dek vallen. Overhaast boog ik me voorover om het dier te grijpen, maar het was glad en had een staart die het als pootjes gebruikte. Pas na enkele graaien had ik hem bij de kladden en toen ik overeind kwam stiet ik mijn schedel hard tegen de onderrand van de tafel.
“Haw-haw-haw!”
“Lach niet zo stom, hert.” Een hert was een stommeling in hun taal.
“Lul op.”
“Lul zelf een eind op, vetklep.”
“Ik skop mijn grote teen in jouw kontgat.”
“Als je eerst maar je nagels knipt.”
Op de tafel lag een wit lichaampje, ongeveer een hand lang. Het scheen geen haar of oren te hebben en liep uit in een kluwentje botloze armen. In het maagdelijke vlees dreef een groot, bruin mensenoog. Daarmee keek het me aan, mak, droefgeestig en weerloos. Met een lichte schok herkende ik het oog, want het leek sprekend op mijn eigen ogen, zowel qua grootte, kleur als glinstering. Het was geen vissenoog, katten-oog, insectenoog of vogeloog, nee, onze ogen hadden van tweelingbroers kunnen zijn. Aangestoken door deze verwantschap voelde ik een sterke behoefte door middel van oogcontact kalmerende, goedaardige en vriendelijke informatie naar het dier te zenden.
“Dat is een inktvisje,” schetterde Addie in mijn oor.
“Goh, mooi,” antwoordde ik.
“Mooi! Hij zegt dat hij dat mooi vindt. Jij vindt alles praktig, niet ouwe tijger? Weet je hoe dat komt? Dat komt omdat alles nieuw is voor jou, snap je? Jij zou zelfs een zeekakkerlak nog mooi vinden.”
“Bestaan er zeekakkerlakken?”
“Haw-haw-haw!”
Zijn gelach rotte snel weg in het slachthuis van herrie, en terwijl hij verder werkte, bleef ik nog een tijdje staan kijken, voorovergebogen. Een innerlijke aanschouwing van een dansvoorstelling kwam in me op, die ik ooit had bijgewoond op een besloten feest in een oud pakhuis. Op het podium stonden een chaiselongue en een metalen tafel waarop een gesel, een kat, een paar tepelklemmen, een leren dildo en andere attributen lagen, die afwisselend deel van de dans uitmaakten, zoals de kegels, schotels en ballen van een acrobaat die ook jongleert. Er was een aluminium bak, zo’n beetje als de striptafels maar kleiner en met hogere opstaande zijdes. Daarin lag een pijlinktvis, precies zo één als degene die Fred me toegegooid had. De vrouw (of de man, dat weet ik niet precies meer) pakte de inktvis en drukte die tussen haar benen. Ze deed erg overdreven (maar van acteerprestaties moesten de beide spelers het sowieso niet hebben) alsof de tentakels van het dier haar tot ongekende extase brachten. Daarna was het zijn beurt. Ze schoof de mondholte van de inktvis over de eikel van zijn geslachtsdeel. Hij nam het dier over en maakte een stotende bekkenbeweging. Beide performers waren spaarzaam uitgedost in een netwerk van smalle leren bandjes die door metalen ringen, kettingen en suède veters met elkaar verbonden waren. Hij droeg bovendien een zwartleren motorjack. De achterkant van het jack was met een brandbaar goedje geprepareerd. Terwijl hij de inktvis over zijn geslachtsdeel heen en weer bewoog, stak zij met een gasaansteker de brand in de jas. Algauw sloegen de vlammen eruit. Hij gooide de inktvis terug in de bak, duwde zijn partner neer op de chaise-longue en besteeg haar.
Vragen die mij bezighielden waren onder meer: overleeft de inktvis dit? Is het echt, of, net als een goochelaarsact, gezichtsbedrog; schuurde de man zijn penis langs het dier in plaats van erin? Tourden ze met steeds dezelfde inktvis, en had die bijvoorbeeld ook een naam gekregen? Zo ja, hoe onderhield je die, en zo nee, waar haalde je steeds een vers exemplaar vandaan?
Deze pijlinktvis hoefde niet een vergelijkbaar lot te ondergaan. Behoedzaam en zonder de ogen te toucheren verplaatste ik hem van de striptafel naar de afvoergoot. Daar, in de ondiepe stroom water, leefden de tentakels iets op. Even lag hij stil, toen werd hij meegesleurd en spoelde terug naar de zee.