Anneke

 

Zachtjes denderde de trein; rustig leunde ik tegen de kussens en zag in de lijst van het raampje het glijdende landschap beurtelings verschijnen en weder vergaan. Even dacht ik in mijn behagen aan dat eerste grote reisfeest van jaren geleden, maar vaag bleven de beelden en terwijl ik tuurde naar het eigen valiesje dat, van riemen omsnoerd en door een slot gesloten, hoog in het netwerk schommelde, begreep ik dat ik een ander en ouder was geworden en de dingen niet meer met mij spraken als met een onnozel kind. Mijn vinger had over de atlas de lijnen van wegen en stromen gevolgd, een uitleggend woord van de meester was mij bijgebleven en menige zin van het leerboek herhaalde zich in mijn gedachten in droge dreun. Maar ook onder het lamplicht had ik van wonderen gelezen, door bonte prenten was mijn verbeelding ontbloeid. Zo weefden zich de vluchtende weien, als spelend, tot een wisselend tapijt van dromen en nuchtere werkelijkheid ineen. Ik keek naar de runderen, hoe zij graasden in langzame voortgang, hoe zij de poten vouwden en zich nedervleiden, of naar de melkbocht trokken met wiegende uier, in rechte rij. En terwijl ik mij verheugde over hun kracht en hun kalmte kwam eensklaps gewichtig de mededeling mij verrassen: ‘in deze streken wordt ook de veeteelt beoefend’, en nog iets over de uitvoer van zuivelprodukten voegde zich daarbij. In de paarse sluier om de horizont rezen naast daken en torens de slanke fabriekspijpen omhoog, blazend tegen het blauw van de hemel een stijgend wolkje goud of zilvergrijs; de vlugge molens maalden en wekten aan de avonturen van Don Quichot en een vaak geneuried wijsje de gezellige herinnering. Doch dit blijde vuurtje van mijn verbeelding werd als de kaars door de domper, spoedig door het neuswijs machtwoord, nijverheid, gedoofd. Zo ging het ook bij de stations waar wij stopten. Even gaf ik mij over aan de opwindende roes van geluid en beweging, dan speurde ik rond naar de naam van de halte, en zocht het roepen der conducteurs te verstaan. Met gefronst voorhoofd rekende ik uit op mijn vingers hoe lang wij al spoorden en hoe ver het nog reizen zou zijn van hier naar de beroemde brug die wel een half uur duurde. Ik kende het aantal van pijlers en spanningen, maar over de rivier verzon ik mij een eigen fantasie. Er moest daar een bedrijf en beweging wezen dat zich verhield tot het verkeer op de gracht voor mijn woning, als het woelige marktplein tot de stilste der dorpsstraten. In het midden der blinkende baan dreef een flottielje van stomers en barken; de zeilen stonden als wangen door een windvlaag bol, of er breidde zich een donkere damp over het dek en de stuurstoel. Als bijen om hun bloemen verdrongen zich de kleinere schepen om die gevleugelde en bepluimde stoet. Rechtop stonden de vissers bij hun netten, zij zetten de handen als trompetten voor de mond en beriepen elkander van het ene eind naar het ander. Hel blonken hun blauwe buizen in de zon; als klaprozen bloeiden de bloedrode broeken. Zij sjorden hun vangst uit het water en rap sprongen de vissen in tintelende regenboogkleuren zó binnen boord. Onder de bruine zuidwester zaten de baardige schippers in hun bootjes, zingende saam met het roeiriemhalen een vrolijk zeemanslied. Aan de oevers tuurden hun vrouwen onder de gewelfde hand, terwijl de kinderen in luchtige japonnetjes, met blote benen door de golven plassend, een krans van lichte droppen deden spatten om hun dartel spel. Om dit stroomgezicht beefde een ijle, parelmoerige nevel, waarop blanke meeuwen hun hoekige hiërogliefen schreven in een taal van diepe geheimzinnigheid. Zo was het visioen dat ik mij had voorgetoverd, en vol verlangen wachtte ik op verwezenlijking daarvan.

Plotseling verminderde de trein zijn vaart, de remmen en wielen knarsten, hevig dreunde een klinken van mokers die op metalen slaan. Met een schok sprong ik van mijn plaats, verschrikt mijn gezicht tegen de ruiten drukkend. De zon was achter een wolk schuilgegaan, ik staarde over een verlaten, loodgrijs-gerimpelde vlakte. Diep teleurgesteld zocht ik tot luttele troost een enkel zeil, een kleine wimpel; doch de grauwe woestenij bleef ledig en, tussen de langzaam verschuivende bruggestangen, zag ik niets dan een grenzeloze verte, winters van dorte en uitgestorvenheid. Maar toen het gedreun steeds heviger mij in de oren beukte en het tot mij doordrong hoe broos en dun de stalen draden zich vervlochten, die ons torsten en zwevende hielden boven die eenzame wildernis, en ik bovendien nog denken moest aan langgeleden, vreselijke verhalen, waarin de wrakke bruggen uiteenstortten, de treinen verzonken, terwijl angstig-verwrongen mensenhoofden om redding riepen en vergeefs sterke armen aan de stijfgesloten portieren rukten, begon ik vast te geloven in een verongelukking van de trein, zijn suizend nederploffen, of een zwemmer duikt, de locomotief als een zwarte, sombere kop voorover, en de volgende wagenreeks als een voor een sprong gebogen lichaam. Doodsbleek liet ik mij in de kussens zinken. Tegenover mij las oom zijn boek. ‘Oom,’ riep ik wat schor en zachtjes. Peinzend hief hij het hoofd en vriendelijk vraagde zijn glimlach.

‘Maakt die brug geen erg lawaai?’

Hij legde mij uit dat alles van staal was gebouwd en daarom natuurlijk...

Ik zuchtte, hij had niet begrepen, hij had niet naar de toon van mijn stem geluisterd en niet op mijn trillende lippen gelet. En ineens zei ik snel en besloten:

‘Ja, maar als hij nu instorten zou?’

Oom lachte en lei zijn warme hand op mijn knieën; woorden maakten een schild tussen mij en het aansluipend ongeval, mijn wangen gingen zachtjes gloeien en, toen ik moediger opzag, wezen de goede, groene velden weer wijd naar het tintelend verschiet. De zon had ook zijn gebied heroverd en zond een zegen van mistige straalbundels uit. Een langzaam varende wolkenvloot bedekte de ganse hemel. Moeder noemde dit, wanneer wij samen tuurden naar de tuin die beurtelings licht werd en duister, ‘de oogst die drijft’. En nimmer kan ik die statige tocht der grote, blanke gestalten aanschouwen, zonder te denken aan golvende korenvelden, waarin de maaiers hun zeisen slepen of, met de rug geleund tegen de schoven, gretig dronken uit hun blikken kan. Ook in de streek waarheen ik reisde stond het graan in volle vrucht; langs enge paden zou ik dwalen terwijl de zware aren samenbogen boven mijn hoofd. Nu waren het nog maar de weien die zich, door de rechte sloten in delen gesneden, aaneenrijden in eeuwige eenvormigheid. Zij gaven een lichte verveling en een grote rust. Zij geleken een weerschijn van mijn gedachten, waarin ook brede, stille vlakken zich uiteenschoven, om al meer en meer mijn kalme vreugde van nu te scheiden van het doffe verdriet dat mijn dagelijkse deel geweest was, jarenlang. Mijn verouderd gezicht verborg een jonge lust. Geleden verdriet is vergeten. De morgen denkt niet meer aan de avond; wie weet nog van winter als de zomer bloeit? Ik droeg mijn schande niet mee op mijn voorhoofd, wie kon mij herkennen in dat verre oord? Ik wilde er beter zijn dan ikzelf, ik wilde er lachen en springen, het werd een gouden tijd.

De kale velden waren niet meer bij machte mij te boeien in mijn verwachting en, zoekend naar afleiding, volgde ik het plagende zweven der telegraafdraden een wijl. Sidderend rezen zij bij elke paal al hoger, met een zwier gingen zij zich losmaken en zich verliezen in de vrije hemel, dan eensklaps vielen zij omlaaggeslagen en daalden en streken neder, of zij voorgoed werden begraven in de grijze grond. Maar juist bij de bodem maakten zij een sprongetje, en dreven en stegen nu weer. Dit zinnebeeldig spel op de grenzen van levensvlucht en ondergang wekte een spanning die mijn polsen deed bonzen, al spotlachte het ook lustig in mijn beter weten en al schaamde ik mij over mijn eigen onnozelheid. Toen viel het mij te binnen, dat er woorden snelden langs die draden van windstreek naar windstreek en de gevleugelde berichten daar ijlden, onstuimiger dan een stormvlaag. Dat zij een groet mochten brengen aan moeder! Zij zat nu alleen in de doodstille kamer, naast zich de werkmand en heur handen doelloos in de schoot. Nu hoorde zij mijn groet en zij tuurt met haar innige ogen verwonderd naar die onzichtbare stem. Plotseling voelde ik de pijn van haar afscheid. Zij drukte mij vast in haar armen en kuste mij eerst op de mond, dan overal op mijn gezicht en mijn voorhoofd, waar ik anders nooit werd gezoend. Schril floot de trein en haar zakdoek wapperde; het vlugge, korte wuiven riep als met een snik vaarwel. Ook ik wenkte terug uit het raampje, wachtend tot dit laatste teken, als een ster achter de wolken door een bocht van de weg verdween.

Het daveren van een nieuw station nam mij weg uit mijn weemoed. Wij stapten uit.

Wij hadden langs drukke straten gelopen en stonden nu, uit een donker, nauw steegje gekomen, op een klein, verlaten plein. De keien drukten hun punten tegen mijn zolen, er groeide gras tussen de stenen, een vogel floot in een lindeboom. Het rook er naar hooi en naar leder; kakelende kippen scharrelden gretig in stof en groenten-afval rond. De helle zon blakerde tegen de muren, en zwijgend keek ik op naar oom in vragend ongeduld. Dicht bij ons zat een krom oud vrouwtje naast haar boodschapmand, een groepje boeren praatte onder elkander, bedachtzaam, de handen op de ruggen, terwijl een wolkje rook boven hun hoofden hing. Plotseling begon een ezel te balken en allen lachten luid. Toen schoven wijd de deuren van een schuur zich open en de plompe, verenloze diligence werd door twee schonkige schimmels uit het duister in het stovende licht geleid. Daar komt de hotskar, wees mijn oom. Dadelijk stapten wij in. Ik klom op het achterste bankje en nestelde mij daar in een hoekje, de rug tegen een dikke, hobbelige zak geleund. De vrouw kwam naast mij zitten met haar ben op schoot. De mannen schoven dicht bij elkander, de hoofden wat gebogen om de lage zoldering en spraken van onder hun petklep met een onbekende stem. Oom had zijn plaats naast de koetsier gekozen. Die klokte met de tong, de paarden trokken aan, de riemen kraakten en schuddend en stotend dokkerde de wagen voort. Uren heb ik daar wiegend in halfduister gezeten. Raampjes waren er niet, maar voor mij uit, langs de donkere ruggen van oom en de koetsier, zag ik witte stukken van de weg, die eindeloos scheen. Telkens verraste mij een nieuw tafereel in die levende omlijsting. Een groepje bomen, waaronder drie meisjes iets zamelden in hun schort; een korenveld, geel, vol rode papavers, vlammende tegen een hemel zo diep en helder als een sprookjesmeer; een paard voor een wagen, getuigd met kwasten en blinkend versiersel, – er klepelde een belletje tussen zijn manen; zijn manen, zijn poten en borst leken geweldig, of hij ergens van verweg kwam uit een reuzenland. Doch de voerman, gewoon als een ander, groette, klappend met de zweep, waaraan een liefelijk ruikertje was gebonden, de hotskarkoetsier in een vriendelijk zingend keelgeluid. Dan bleef de weg weer even leeg, als een toneel; de toeschouwers wachtten met kloppende harten, maar als de spanning ten top is gestegen, treden de spelers naar voren en maken een groot gebaar. Ik zag de landlieden in prachtige klederdrachten, ik zag het juk en de emmers, het koper gloeide en vonkte, de bonte doeken en jakken werden beloverd door de zon. Het ene beeld volgde het andere, gelijk de bladen uit een platenboek en uit die nauwelijks werkelijke wonderen, verrijzende door een toverslag om na een seconde van fleuren en schoonzijn voor immer te vergaan, spon ik mij de heerlijkste verbeeldingen, van hoe hier alles moest wezen, tot troost en tot beloning voor al mijn oud, geleden leed. Moedig mijn drukkende saaiheid vergetend, stelde ik mij het komende voor. Ik stond als een roos in een stralende gaarde, ik vloog als een vogel op in reine oneindigheid.

Het werd al later; langzaam schokte de hotskar voort. De boeren zwegen en dommelden, het grijze besje naast mij was ingesluimerd, de lichte kus van een geheimzinnig naar hier verdoolde zonnebundel op de rimpelige wang. Gedachteloos volgde ik de dans van een vlieg, zijn dwalen in schaduw, zijn blinken, en voelde mij stijf en loom. Blode boog ik mij voorover, en vroeg met een verlegen stem hoe lang het nog zou duren. ‘Nog een uurtje,’ lachte oom. Ik zuchtte, sloot de ogen, drukte mij vaster tegen de zakken en sliep weldra in.

Ik ontwaakte in ooms armen; maar het leek eerder of ik nu waarlijk pas insliep voor een ongelooflijke droom. Voorzichtig werd ik neergezet op mijn voeten en vond mij in een groen-doorfonkelde, van blijde geluiden klinkende kamer staan. In het midden waren vele mensen om een witgedekte tafel gezeten, zij rezen haastig van hun stoelen en lachten en riepen allen tegelijk. Oom wachtte rechtop, met zijn frisse gezicht en zijn stevige schouders. Een dame die ik niet kende, in een roze bloeze, fijn en rank, sloeg als de vlugste heur armen om zijn hals, zij rekte zich hoog op de tenen en kuste hem hartelijk op de mond. Dat moest de tante zijn waarmee hij zou trouwen. Toen zag ik vader, hij knikte, hij trok mij op de knieën; heerlijk als van ouds, voelde ik zijn baard en zijn eeltige vuist. Overal werd ik genodigd; nu waren allen om ons in een kring, zij hadden de dampende tafel alleen gelaten, dragend nog slechts, als een stille herinnering aan de maaltijd, het helder servet onder de kin of in de hand. Ik maakte mij los uit vaders omhelzing en voelde, als een prinsje gaande van schoot naar schoot, een zoen op mijn voorhoofd, een streling door mijn haar. Alleen de grijze moeder troonde rustig op haar zetel, al greep zij ook de kruk van haar stok. Onbewust-schuchter door mijn jeugdige jaren lei ik mijn hand in de hare, verwonderde mij Over het verwelkte van deze aanraking en keek in de strenge goedheid van haar gerimpeld gezicht. Een vreemde eerbied overmande mij, zo een als wij in later tijden soms weervinden, als wij ingetogen staren naar een zilverharige, statige beeltenis op een zeer oud schilderij. Het was doodstil geworden in de kamer, alsof allen luisterden naar dit zwijgend gesprek van een begin en een eind van het leven. Toen zeide zij prettige woorden en tegen het kleine meisje dat ook op haar stoel was gebleven, vergeten, of uit verlegenheid: ‘Anneke zie je wel, er is een vriendje voor je gekomen.’

Dankbaar was ik dat zij mijn hart niet kon horen, maar te verbergen was de gloed van mijn wangen niet. Vol aandacht hief zij haar bloeiend hoofdje. Ik zag het wonder van ogenblauw bij het zonnebruine van wangen en ik zag de sprookjcsmantel van haar blonde lokken rond haar leven en wuiven, als speelde hij met de wind. Een oogwenk dacht ik aan een vroegere reisondervinding, die vergeefse aanbidding van een bebloemde dis en ik onderging het beklemmende van een belofte, die nimmer kan worden vervuld. Toen merkte ik de ouderen om ons heen, hoe zij fluisterden en zachtjes lachten, uit vertedering over de schroom van de jonkheid, haar reinheid en argeloosheid en het schuchtere ontknoppen van nieuwe gevoelens, die hun ervarener harten reeds als rozen gloeien doen. Ik schaamde mij, ik wilde een man zijn. Ik stak de hand uit en noemde stamelend haar naam. ‘Dag Wim,’ zo groette zij helder. Het was het geluid van een fluitje. Voorzichtig ging ik nu zitten, met de lieve echo van die toon in mijn oor.

Het maal was weer begonnen, de vorken tikten op de borden; oom legde uit hoe het plan was opgekomen, gisteren bij het onweer, hij wilde vader verrassen en allen knikten verheugd. Bij de drukke gesprekken voelde ik mij veilig, uit mijn bord steeg een geurige wasem; de zon, die een schuine straal over schalen en glazen zond, deed mijn spijzen blinken met vonkjes van juwelen en een warme schijn van vuur. Diep haalde ik adem, aandachtig turend naar die vrolijke gezichtenkrans. Oom zat naast zijn meisje; zij hadden zich dicht naar elkander geschoven en ik kon ze niet meer afzonderlijk bekijken, zó vormden zij één wezen van gezamenlijk gefluister, verenigd lachen, gelijk geluk en vervlochten vertrouwelijkheid. Mijn gedachten scheidden ze niet meer. Aan mijn rechterhand was vader; soms schikte hij wat terecht op mijn bordje, maar dan boog hij zich weer spoedig naar de andere zijde heen. Met wie hij sprak was jonger dan moeder, zij leek op ooms liefste, maar voller en groot. Zij had het rijpe van een boomgaard, waarvan de bloesems zijn gevallen, maar het sappige, rode ooft in de takken hangt. Naarmate zij schertste of peinsde geleken heur haren een kroon of een helm. Zij diende en schonk de wijn. Wonderlijk blonk heur blozend gelaat in de damp uit de schotels en gloeiden haar lippen en schalde heur lach, wanneer het vloeiend purper in de glazen vlood. Het was fris en behaaglijk naar haar te staren en het eten smaakte eens zo goed. Tot Anneke dorst ik niet opzien. Zij zat met haar rug naar de geopende deuren, haar gezichtje bleef in schaduw, maar heur haren vingen het zonlicht en sponnen een krans van stralen om haar lieflijk hoofd. Haar handje lag op de arm van grootmoeders leunstoel en bijwijlen neeg zij haar jeugdige goud naar het ook door een lichtstraal geheiligde zilver. Aroom van bloemen waarde door de geuren van het maal. Het buiten wou ook een gast zijn aan tafel en besprenkelde het linnen met beweeglijk gedrop. Het wenkte mij over de drempel. Daar lag zijn schitterend rijk. Ik zag een fijne blader-twijg bewegen, een rode bloem wuifde even zijn feestelijke wimpel, een smetteloos grasveld ving de regen van een draaiend fonteintje op zijn tere, gladde zijden kleed. Ik zuchtte van genoeglijkheid, zelfs verweet ik mij niet dat ik geen moed vond vrijer naar Anneke te blikken. Ik had nu genoeg aan haar woorden, de tweetonige gamma van haar groet en mijn voornaam, het schoonste welkomst-wijsje voor mijn intree in dit nieuw bestaan. Klaar herhaalden zich die klanken en anders wenste ik niet.

Zodra wij de vruchten hadden geschild en hun zoetheid genoten, schoven wij onze stoelen onder de tafel en stapten over de drempel het zwoele vrije in. Rein lagen de paden en perken in het fluweel van de vallende schemer. De machtige bomen die het buiten omzoomden hingen vol donkere rozen, wier weerschijn als een warme gloed van gezondheid over onze wangen en handen gleed. De dartele zusters liepen met blote hoofden. Eerst verbaasde mij dit, dan gaf dat losse wuiven van blond en bruin in de open lucht mij een ongekende weelde van ruimte en ongebondenheid. Zij beiden bewogen zich snel en rank in hun wapperende rokken. Nog nimmer had ik in zoveel verschillende tonen lachen gehoord. De groteren maakten zich door hun vreugde aan kinderen gelijk. Dit was nieuw voor mij en nodend. Het langverzegelde bronnetje van mijn zuivere jeugdaard verbrak zijn kluister en schuimend en bruisend spoot het zijn helder kristal. Ik draafde en schuilde en liet mij vangen, dook achter struiken en lokte met een luide kreet. Dan traden wij bezadigder een stijgende zandweg. Boeren, die van de akker huiswaarts keerden, de schop onder de arm, de sikkel in de hand, tikten aan de pet en riepen gulhartige groeten. Een enkele toefde; vader met zijn prettige gemeenzaamheid had altijd een woordje gereed.

‘En wat zeg je nu wel van mijn zoon daar,’ roemde hij trots. De man knikte en zeide:

‘Een schone jongen, mijnheer.’

Ik wist niet dat het zó verrukkelijk kloppen kon in mijn borst. Plotseling bereikten wij de rand van een heuvel. Ver voor ons uit strekten zich golvende velden die de gloor van de avond in hun halmen wiegden als een rosse zee; een wagen kroop klein en donker tussen dit gewemel, zoals een bootje heenglijdt over het kalme watervlak. De hoge hemel was kleurig en zacht. Allen zwegen, door een verheven aanwezigheid stilgemaakt, oom en zijn meisje schouder aan schouder, en vader aandachtig naar de blozende zuster genegen. Langzaam tastte een strelende arm naar de mijne; Annekes ogen zagen op naar mij. Met haar andere handje, waar het zonnevuur op brandde, beschreef zij een wijde boog die uitlegde hoe alles, zover je maar zien kon, van grootmoeder was. Ik vroeg en zij antwoordde; geleidelijk volgden de luchtige woorden en fladderden om onze gelukkige gezichten als vlinders om een bloesemboom. Keuvelend gingen wij voor de ooms en tantes uit: ‘zij kende alle wegen’. Vast-omstrengeld waren wij de kleine gidsen en, zonder dat zij het wisten, volgden ons de ouderen gerust en zonder aarzeling. Tussen de ernstige zinnen van onze gesprekken hoorden wij somtijds hun uitgelaten geschater en druk gesnap. ‘Naar huis,’ werd er geroepen. Wij zwenkten en stapten stevig op een straatweg voort. Uit het lage deurtje van een hoeve kwamen twee kindertjes gelopen; wij zagen hun blauwe kousen, kreukerig uitstaande rokjes, hun paarse jakje en hun gele vlechtje voor ons uit. Hun klompjes klopten op de keien in een voortdurende, zich parende of wisselende muziek. Wij zwegen en luisterden. Spoedig sloegen zij een zijpad in, de milde avond keerde terug, maar wij vonden onze oude vertrouwelijkheid niet weder.

Grootmoeder wachtte ons in de warande met de thee. Wij schikten ons om een ronde rieten tafel. Een olielamp werd aangestoken en goot van onder zijn kap een blanke, milde vrede uit. Het theeblad vonkte en blonk in een weelde van genoeglijke huiselijkheid. Ik hoefde nog niet naar bed, want ik had vanmiddag genoeg al geslapen, zei oom. De kreukende courant knisterde in vaders handen, ik sprak geen woord, maar zat in knus-koesterende blijdschap mijn dampende kopje leeg te genieten. Thuis kreeg ik zo’n extra versnapering nooit, stiekem gluurde ik naar het veiligverbergende nieuwsblad en lachte wat. Anneke was in de schaduw verscholen, maar de oude moeder droeg haar schoot vol licht. Ooms meisje plooide haar een sjaal om de schouders en haar in de lampgloed bloeiende zuster reikte voorzichtig de melk in een rokende kroes. Zij vroeg of het goed was, en nederig en gebogen wachtte zij het antwoord af, ook oom scheen vol aandacht, en vader keek op van zijn bericht. Recht en eerwaardig rees de grijze vrouw in haar zetel, dankend met de ernstige beminnelijkheid van een koningin. Ongeweten trof mij de eerbied dier volwassenen; het witte haar kreeg een vreemde, onuitsprekelijke betekenis en het lichte beven van de kroes in die rimpelige vingers gaf mij hetzelfde vrome, vertrouwelijke, waarmede ik ’s avonds voor mijn bed op de knieën zonk.

Daar klonk buiten het blaffen van honden, en een krachtige stem die stilte gebood. ‘Karel,’ haastig sprongen wij op. Ik volgde de anderen door een duister gangetje. Een deur werd ontsloten, onze schoenen snerpten over de gladde tegels, dan schalde het welkom en zijn echo’s door het holle keukenruim. De tantes kusten de vreemde man. Hij droeg het geweer aan een bandelier over de schouder, ik zag de kolf en de glimmende loop; de hoge bemodderde laarzen deden al dadelijk hun verhalen van velden en wegen, het groene hoedje met glanzende veder vertelde dan verder het boeiend jachtavontuur. Twee hazewinden lagen naast hem op de stenen, zij hijgden uit wijdopen bekken, met hangende tong. Ik hoorde dat zij Turk en Sperwer heetten en riep hun naam. Gehoorzaam keken zij naar mij op met hun trouw en goedig oog. Nu nam de jager zijn weitas. Twee kaarsen verspreidden hun walmende schijn. Er vlogen reusachtige schaduwen over de wanden en bootsten tot hoog aan de zoldering al onze gebaren na. Behoedzaam werd het wild op het aanrecht gevleid. De gloed van de vlammetjes strooide op wiek en staartpluim smeulend vuur, een sidderend kuifje pronkte in regenboogkleuren en een poot en een snavel strekten in een lichtvlek zijn tedere schubjes en zijn bleek koraal. Drie hazen rustten zijde aan zijde, warmpjes door hun bruine pelzen ingepakt. Misschien dat zij sliepen, onverhoeds op zouden springen, de oren schudden en vluchten uit de achterdeur. De ooms en tantes traden nader en keurden het wild, maar ik bleef roerloos en op een afstand, uit schroomvalligheid voor het gestorvene. Spiedend zocht ik in het ronde; de waaiende schaduwen bedekten of onthulden een vonk van koper, een glimmering op tinnen geraad, maar een zachtblauw jurkje en een stralende krans van lokken ontmoetten zij niet op hun geruisloze vlucht. Was zij niet medegekomen?

Spoedig waren wij weer in de warande bijeen. Wij schikten ons nu anders. Vader had zijn courant gelezen en netjes gevouwen naast het theeblad gelegd; oom Karel vertelde zijn tochten; Anneke zat met haar rode lippen dromerig-aandachtig in de volle gloed. Grootmoeder had haar handje genomen, en streelde het gedurig, terwijl zij oplettend naar de jager zag. Turk en Sperwer dommelden samen naast mijn stoel en ademden hoorbaar. Zwoel bracht de nachtwind een vleugje kruiige dennegeur. De bevende krans van het lamplicht nodigde een weinig van buiten mede in onze kring, een enkele bloem, de blauwe schim van een donzige heester, een matbleek zoompje mistig gras. Verder lag de grote tuin in ondoordringbaar duister, hij scheen te zuchten en te leven in zijn geheimzinnigheid, ons lokkend te roepen en dan weer te smeken of hij mede aan onze stille tafel te gast mocht gaan. Plotseling opende zich zijn hart en er floot een vogel. ‘De nachtegaal,’ zei grootmoeder en stak heur dorre, bruine vinger op. Wij zwegen. Wonderlijk rees en daalde het smachtende liefdesgeluid. Ik wist nog niet wat het was naar een vogel te luisteren en ik deed het nu voor het eerst van mijn leven, met de volkomen overgave van mijn ziel. Onwillekeurig keek ik naar de jager, maar nu zonder ontzag. Ik dacht aan de dode dieren; doch hij leunde daar rustig, een kalme glimlach om de mond. Een zoet geluk beklemde mij. Eensklaps viel het mij te binnen, dat ik met Anneke had gewandeld, dat heur arm zich in de mijne had geschoven, wat wij hadden gepraat en haar vriendelijke vertrouwelijkheid. Ik staarde haar aan met grote, ongelovige ogen. Intussen juichte en snikte het liedje. Toen schaamde ik mij voor dit onverdeeld genot; daar wenkte het fijne beeld van moeder, zij wuifde vaarwel, werd kleiner en kleiner en verdween bij een bocht van de baan. Even zuchtte ik om ons beider verlatenheid, dan werd het weer zo goed en zo thuis bij dit kwelen, dat ik zeker geloofde dat zij slechts even heen was gegaan, om dadelijk binnen te treden en naast mij te zitten met een lach van ‘dag, daar ben ik weer”.

In de stilte na dit zingen sloeg duidelijk de helle kamer-klok. De oudste tante wees op mij, terwijl zij verschrikt naar vader blikte. Gewillig zei ik goedenacht, en klom, in verlangen de kamer te zien waar ik zou slapen, achter een flakkerend lichtje de trappen op. Tante had mij gekust op de lippen; haar stap was in het diepe huis vergaan.

Langzaam kleedde ik mij uit in de beweeglijke schemer; maar toen ik in mijn hemdje stond wilde ik van slapen niet weten, deed bedachtig op mijn blote voeten de ronde en betastte ieder ding.

De kamer was hoog als een zaal en ruim als een zolder. Het brede, friswitte bed scheen verdwaald aan een van de wanden, de plompe kast uit vroeger tijden, gebuikt en beslagen met koper, verdween in de schemering. Op de lage kinderwastafel die wel een poppeboeltje leek glommen net en proper de speelgoedachtige kom en kannen. Mijn kaars blonk eenzaam op de kale, bruine tafel, en door een strak, gordijnloos raam loerde de donkere nacht. Behoedzaam sloop ik op de tenen voort.

Even ging ik zitten op mijn bed uit nieuwsgierigheid naar het zachte van de matrassen en begon dan, gloeiend op nieuwe ontdekkingen, bij het kabinet te rukken aan de hengsels, maar alle laden bleven dicht; dan morrelde ik aan een muurkast en tuurde, onder ledikant en tafel in grotten duisternis.

Toen, met kloppend hart om het heerlijke van het verbodene, schoof ik het raam met voorzichtige rukjes omhoog. De zoele nachtwind nam mij in zijn omhelzing in mijn dunne hemd. Voor de lage kozijnbank knielde ik neder, het riet van de vloermat neep mij in de benen, maar daarom bekommerde ik mij niet. Mijn armen steunden op het hout. De vreemde kamer lag achter mij; ik wist in vredige zekerheid, dat ik niets meer gemeen had met zijn heimelijkheden en dat daar kon gebeuren wat er wou. Gretig ademde ik. Een ronde maan keek uit boven de bomen; de sterrenzwermen sprankelden. Maar er is geen antwoord voor kindergemijmer in de gestemde hemel en daarom boog ik mij dieper naar de zachtjes ruisende tuin. Het licht had er vijvers en tempels gemaakt; fonteinen ontploken er luidloos hun broze boeketten kristal. Duistere lanen kruisten zich, zij leidden naar marmeren trappen, waar luchtige gestalten opstegen en nederdaalden in een ritselen van zijde, een lispelen van woord en wederwoord. Op de meertjes van fonkeling, de wegen van weerschijn, de dichte bossagen van schaduw en zilverglans, begon het sprookje dat Sheherazade vertelde, de nachtelijke bruiloft van de toverprins. Terwijl beschreven mijn gedachten een zuivere kring. Zij vingen aan bij de langvervlogen kinderjaren en sloten zich in een toekomst tezamen, die de onbezorgdheid bezat van dat begin van mijn leven, maar meer gloed en groter werkelijkheid. Ik herinnerde mij en hoopte; ik zag de schone schimmen spelen in de maneschijn, geloofde in hen en wist toch de eigen macht die kon oproepen en bannen, en ik beminde ze te inniger om hun vergankelijkheid. ‘Ja, ik bén de koning,’ zei ik zachtjes, maar die machtspreuk was te wezenlijk en onttroonde mij. Een klok sloeg ergens in de ledige gangen, spokig suisde een wiekslag voorbij, koud en angstig sloot ik het venster en vluchtend, want met een korte knap kraakte het achter de hengsel-kast, sprong ik het bed in en verborg mij onder het dek. De kaars was uitgegaan, maar een veldje maneschijn lag over de vloermat, zo wit als ’s winters het rijp op de weide staat. Diep zonk ik weg in de peluw, ik staarde naar het koele licht en zocht met mijn voeten de sneeuw van de lakens, want kloppende hitte maakte mij de slapen klam. Gedurig verschikte ik dekens en kussens. Ik kon de slaap niet vatten. Door duizend gedachten werd ik omdwarreld, als het patertje-in-de-mei door zijn dansers. Wie moest ik kiezen, wie moest ik kussen, wie van die velen zou de eerste zijn? Ik zag de schuivende velden, ik zag de brug, ik reed in de hotskar en zag de bonte beelden van dat levend prentenboek, ik zat aan de jubelende tafel en liep in het blozende avondlicht, dan kwam de jager en de vogel floot zijn lied. Maar toch zij allen verbleekten en een blauw figuurtje in een goudgeel manteltje van lokken reikte mij de kleine hand. Anneke, ja ik kon toch aan één ding wel denken, vast sloot ik mijn armen aan de borst en, zoals ik vroeger het paardje tot leven ging wekken op het warmste plaatsje van mijn bed, borg ik nu, dicht aan mijn liefste gevoelens en tederste verwachtingen, een nieuw gezichtje en een nieuwe hoop en smeekte dat zij waarheid mochten worden. Spoedig sluimerde ik in – tot aan de morgen.

Het zonlicht wekte mij. Ik lag in het bad van zijn stralen. Zij vloeiden over mijn voeteneind, zij kabbelden over mijn kussen, zij vochten en dartelden wild door mijn haren en drukten mij hun zoen op de mond. Toch overmande mij nog even de matte onwilligheid, waarmede ik immer ontwaakte, waarmede ik afscheid nam van de bedrieglijke vertroosting der dromen, om de moeilijke dag aan te vangen, die niets dan vernedering bracht. Is het al tijd voor de school, en werd ik geroepen? Toen herkende ik eensklaps mijn bed en de kamer en, met een zwaai van uitgelatenheid die het dek van mij afwierp, stond ik wakker en recht op de vloer. De lange nacht was als een lichte zucht vervlogen; blijde sierde de ochtend de wanden met rozen, de statige grijsheid der meubelen met een sluier van zijige doorzichtigheid. Middenin bloeide het venster, als een grote, glanzende bloem en, zo de bij naar de kelken, werd ik getrokken naar zijn volle, opengevouwen gloed. Doch ik wilde nog dichter zijn bij het lachend gelaat van de morgen, en hoog schoof ik het raam. Daar trilde verblindend geflonker, een frisheid van geuren bedwelmde, luchtigjes waaide een briesje de vakerige haren langs mijn slapen op. Nu moest ik mij aankleden, haastig om te eerder mij te mengen in dat feest. Maar mocht dat? Ik kende de tijd niet, en eenzaamheid woog op plaats en pad. Hoe laat zou het wezen? Het zonlicht kon liegen, want ’s zomers keek het vóór vieren al spottend over het dak van de nacht. Voorzichtig, bang voor het kraken, duwde ik de deur op een kiertje, sloop langs het zwijgend portaal en boog mij ver over de leuning. Geen geluid was te horen, de onbetreden trappen leidden slechts naar een bodemloze diepte van ongestoorde sluimering. Stil deed ik de deur weer dicht. Even dacht ik erover maar naar bed te gaan, doch mijn vreugde weigerde de klamme vergetelheid van de dekens. Behoedzaam legde ik mijn klederen weg van de stoel en ging in mijn nachtgoed voor het venster zitten, makkelijk en gezellig, met de armen over elkander, de benen deftig gekruist. Het hoofd liet ik dromerig hangen, de koelte ademend met half ontsloten mond. Een haan kraaide in de verte; het juichende antwoord groette van alle kanten, flauw en luid. Het luidste vlak voor de huisdeur, waar de vlammende trompetter, hoog op de sporen en met de bek naar de zon, het uitschalde tussen zijn bezige hoenders. Die kakelden hongerig en zochten tussen het gras en de steentjes een schamele voorproef voor hun morgenmaal. Daar meende ik peinzend van wonderen, tussen wat berkjes, bloot en vochtig als meisjes die hebben gebaad, de schim van een vlugge gestalte te merken, een blauwe schijn, maar als ik beter toezag bleek ze een speling van stralen en schaduw. En dan weer bij de bruine beuk en eindelijk aan de donkere rand van de bossen, de vluchtige schemer van een gedaante, die ik dacht te herkennen met een zoet, verstikkend gevoel in de borst. Toen, midden door mijn gemijmer, zong een klok zijn koekoekslag. Ik telde, de rimpels op mijn voorhoofd, in spanning genegen. Zeven! en of het huis gewacht had op dat klokke-slaan hoorde ik kleppen van deuren, spreken en lachen, en een druk gedraaf langs de gang. Ik kleedde mij aan en waste mij zorgvuldig. Ik maakte de riemen los van mijn valiesje, verheugde mij over dit eigen bezit, dat ik zelf mocht ontsluiten en beredderen, nam mijn kammen en borstels, tekende mijn scheiding aandachtig voor de spiegel. reinigde mijn klederen, strikte mijn dasje en monsterde mij van het hoofd tot de voeten, ongewoon ernstig en lang. Op de trap kwam een tante mij tegen, zij zoende mij op beide wangen en zeide met een lustig grapje, dat zij die hanewaker juist roepen ging. Arm in arm stapten wij naar beneden en prettig luisterde ik naar de eerste woorden van die schone dag.

‘O, mag ik even de tuin nog in,’ vleide ik smekend.

‘Wel zeker,’ lachte zij vrijgevig, en huppelend was ik de deur al door.

De warmte wond mij in haar mantel, een lichtstroom overstortte mij.

‘Dag Wim,’ die dubbele fluittoon zong door de stilte en maakte mij als voor een dansje blij. De brede strohoed-rand bedekte Annekes voorhoofd en wangen met schaduw, maar op haar lippen lag de volle zon. Bezig greep zij in een wijde aarden schotel, de hoenders roepend met een moederlijk lokgeluid. Zij kwamen op vlugge poten gelopen, met lange nekken en heftig vlerkengeruis, van achter de struiken en over het grasveld en drongen bij haar voorzichtige voeten tezamen, als ongeduldige luisteraars rondom hun redenaar. Waardiger bewogen zich de kalkoenen, zij schommelden nader met hun vertoornde gezichten en zochten de beste korrels uit. Die regenden over hen neder, gelijk een milde zomerbui. Anneke rees in het midden, zij schepte en strooide, het zaad sprong goudgeel uit haar gulle vingers en omgaf haar met een krans van fonkelende droppen. Wild kakelend vlogen de kippen naar heur rappe handen op. Recht bleef zij staan in haar rozenrood jurkje en, terwijl zij het hoofd dan ophief, dan neerboog, zag ik het stralend plezier van haar ogen, of alleen de beschenen glimlach van haar mond.

Wij werden geroepen. In rust van blankheid wachtte het ontbijt. Ik merkte iets vreemds en ernstig-feestelijks aan spijzen en tafel, er hing een waas van ongewoonheid over de dingen, de klederen ruisten bijzonder en soms viel er een stilte, waarin het gonzen der vliegen hoorbaar werd. Heel in de verte tampte een klokje en ik bedacht mij dat het zondag was.

Toen wij het brood en het roggebrood hadden gegeten en ons aan de koele melk verkwikt, liepen wij beiden naar buiten en zetten ons op een stenen drempel aan de voorkant van het huis. Oom stapte over die drempel in een schemerdonkere kamer, wij hoorden het gerucht van een deksel die wordt opengeslagen, en plotseling overwoei ons een zwellende vlaag van orgelklanken, en zuchtte in het even bewegende lover heen. Ik rilde en vond mijn ganse geluk. Ik zat op de dorpel; vóór mij blonk het groen van de bomen; achter mij rees het duister vertrek. Ik herinnerde mij en dacht aan de toekomst, maar ik begreep dat samenvloeien van licht en schaduw in mijn gemijmer niet. Zachtjes togen de beelden. Een rieten stoeltje voor een boeiend raam, een oude bedelaar, een giftig slootje, boten en treinen en de beloften van het sprookje en het verhalend platenboek. Maar dan weer herkende ik mijzelf als een ander en ouder, ik reed op een paardje over de heide en stond, op een heuvel te turen, langs de korenlanden, naar een prachtige stad. En alnaar de bruisende tonen fluisterend zonken, of voller over mij wuifden, voelde ik inniger de zoete weemoed van het voor immer verledene, of die helle begeerte naar morgen, die de verlanger tot een grote, over bergen en dalen drijvende vogel maakt. Ik merkte de harde steen niet, waarop ik was gezeten; ik vergat de droefheid van mijn dagelijks bestaan. Het was mij te moede of ik moest gaan schreien; dit gaf mij schaamte, want ik kende als wekker van tranen alleen de smart. Ik zocht naar een reden voor die vreemde zaligheid en richtte mij naar Anneke op. Zij droeg een slanke, gladde twijg in de hand, met alleen aan de top een vaantje kleurige bladeren; wat losse madelieven hingen verward in haar lokken en uit haar gloeiend gezichtje staarden de blauwe ogen eindeloos rein. Zij scheen niet met mij over het zelfde te denken, al was zij de fee die mij betoverd had; zij volgde de vlucht van een buitelende vlinder, zij keek hoe een draaiend zaadje uit de linde dwarrelde en een veelkleurig vinkje de laatste korrel pikte die zij had gestrooid.

Ik weet niet hoe lang wij daar hebben gezeten, maar eerst door het knerpen van kiezel ontwaakte ik als uit de slaap. Vaders schaduw glipte langs haar schoot en mijn knieën, en hijzelf riep met de hand voor de mond over ooms vrome muziek de dwaaste zotternijen.

‘Kom Jeremia,’ spotte hij eindelijk, klaagliederen genoeg voor vandaag, neem uw benen op en wandel, wij wachten allemaal, en jelui ook, allo! Vader liep voorop en oom en wij tweeën volgden. Op het grasveld, naast de tedere regenboog van het draaiend fonteintje, stonden zij allen gereed: tante Julie – ooms liefste, tante Eva, een gezellig, bolstaand rieten mandje aan de arm, de jager met zijn groene hoedje, en Turk en Sperwer, trillend op de poten, en uitgelaten kwispelend met de radde staart. Vader liet dwepend het hoofd voorover zinken, hij hield de ogen gesloten, bootste in bespottelijke zwaaien de gebaren van een pianospeler na en gaf terwijl een geluid, alsof hij vreselijk schreide. De tantes begonnen te lachen, maar oom wilde boos doen en sprong met uitgestoken vuist op vader toe. Doch die was de vlugste en hij verborg zich achter een rozestruik. De zonnige blaadjes en

de rode, volontloken bloemen omlijstten zijn vrolijk, zwartgebaard gelaat. Nooit heb ik dit beeld vergeten, en ook nu nog, als ik mij vader voorstel van vroeger, zie ik hem het liefste daar tussen die bloeiende ranken, ruig en dorstig-gelipt als een sater, de purperen, overrijpe rozen om vingers en voorhoofd, een zuiver levenssymbool. De morgen maakte hem uitbundig, overal knakten de takken en ritselde het lover rond zijn gang. In de bongerd klom hij in de kriekebomen, at van de zoete, donkere vrucht, met de pitten naar tante Eva mikkend. Als die hem wilde straffen was hij allang weer heen. Op schaduwloze plekken hield hij zijn draven in, ontblootte het hoofd en dronk daar roerloos, met open mond en wijde neusgaten, de zengende zon als een schuimende wijn. Dan, in de koelte der twijgen, herleefde zijn moedwil en wij hoorden hem, naast ons en van verre, door de dichte heesters breken, aan schichtig wild, een vluchtend hert gelijk. Turk en Sperwer schenen dit werkelijk te denken, zij spitsten de oren, blaften en schoten als een vliegend weerlicht door de stuivende blaren, de ogen gloeiend naar prooi. En wij allen geraakten onder zijn zomerse bekoring, de bossen schalden van onze vreugde, de gebroken blaadjes zweefden neder over ons spel, onze lippen werden blauw van de gezamelde bramen en geen die niet in de besmeurde handen een ruiker bonte bloemen droeg. Ik was met vader de wildste, een vreemde liefde brandde in mijn borst, ik had de rulle, geurige aarde willen kussen, de warme, ruige stammen in de armen drukken en het ritselend wiekje willen vólgen, dat de olmenrijs deed zwiepen en als een kogel wegschoot in het hoge blauw. De adem hijgde mij over de lippen: ik sperde de ogen open om alles in eens te zien. Juist had ik vader bij de mouw gepakt. Tante Eva lachte en zeide: ‘Wel Voogd, wat lijkt de kleine Wim op jou.’

‘Dat is zo,’ beaamde de jager en tante Julie vond het ook. Zij vormden een kring van welwillende aandacht, en daarin stonden wij samen, de man en het knaapje, en zagen elkander onderzoekend en ernstig aan. Ik lichtte het hoofd op en hij boog het zijne, wij schertsten niet, doch vroegen naar iets dat met geen woorden is te benaderen. Anders en duidelijker onderscheidde ik zijn lichte, blauwe blik, de begerige mond, de donkere knevel, en voelde een innigheid om de onbegrepen verwantschap, een trots, een bemoedigend vleugje van hoop. Toen liet ik hem los, wij gingen weer beiden ons weegs, doch hadden een seconde ons bloed herkend. En opnieuw weergalmden wouden en wegen van ieders zorgeloze lust.

Nadat wij zó lang hadden gedwaald en nadat wij onder een machtige eik op de weke grond hadden gezeten en daar aten van de versnaperingen uit tante Eva’s hengselmand, bereikten wij eindelijk de lichtvervlochten boog van een lommerrijk laantje. Er hingen nog vele late bloesems tussen de takken, zij gaven de schemer een wazige gloor als van kaarslicht, en de zoete vlierlucht deed ons van beklemdheid zuchten. Onbewust zochten wij allen tegelijk het gretige, bruinverbrande gelaat van vader, maar wij vonden het niet. Wij riepen, doch er kwam geen antwoord. Nu verhieven de ooms hun diepe stem, en de zusters heur jubelend-helle, overal in het woudgebied ontwaakten er echo’s, maar als die verklonken, schalde de verwachte weerroep niet. Nu werd het een zoeken. Anneke had stilletjes mijn hand genomen en trok mij mede door een verwilderd gangetje in het struikgewas. Zwijgend gingen wij tezamen, onze vlugge voeten maakten geen gerucht op het mos van de bodem, de bladeren schenen als met lippen te lispelen en, toen het bos al hoger zich oprichtte om onze kleine, verlaten gestalten, zag, tussen het roerloze lover, de blauwe hemel uit duizend zachte ogen op ons neer. Al vager hoorden wij vaders naam, en eindelijk niets meer dan zomenniddaggeluiden; wij haastten ons sprakeloos. Wij herkenden de boom waaronder wij hadden gegeten, de witte papieren en een gedeukte bramenbus. Hier boog Anneke het dichte groen uit elkander, zoals in de vroege ochtend een alkoofgordijn wordt terzijde geschoven en waarlijk daar lag vader rustig aan de kant van een vijver, met opgetrokken knieën, de handen onder het hoofd. Ik lei de vinger op de lippen en voorzichtig vleiden wij ons naast de slaper neer. Er heerste een wonderlijk zwijgen. De vogels floten niet, het water lag zonder een rimpel, de muggen dansten in stilte, alleen het ademen van vader kwam regelmatig weder, en zijn dromen leken wijd om ons gelegerd in de warme eenzaamheid. Ik zag wel vader en het op en nederwiegen van zijn borst, maar toch had ik de vage gewisheid, dat ik naast een ander sluimerend wezen was gezeten, oneindig groter, en overal aanwezig waar het zware zonlicht woog. Ik kon hem niet noemen, maar het was Pan, met zijn dubbel masker van liefde en verschrikkelijkheid. In zalig vertrouwen leunde ik aan zijn schoot en ging in zijn goddelijke geheimzinnigheid verloren. Doch Anneke toonde hij zeker zijn tweede gezicht, want plotseling hoorde ik haar snikken en schreien, zij verborg zich voor haar angst in de beide handjes en de tranen droppelden tussen haar vingers neer. Ik wist in mijn schrik niet hoe haar te troosten, maar vader werd wakker en richtte zich op met een luide zucht. Nu klonk ook weer duidelijk het roepen.

Wij kwamen met ons drieën gearmd aan; de ooms en tantes lachten en spotten, toen wij hen vertelden van ons avontuur.

Thuis wasten wij onze lippen en handen en traden fris met onze bronsgebruinde buitenwangen aan de fleurige, dampende dis. Er werd niet veel gesproken, maar allen zaten wij hongerig te eten, met een gebogen rug, van het gevogelte dat oom had geschoten, van de vissen die zij in de eigen vijvers hadden gevangen en het fruit en de groente, die zij zelf in hun tuinen hadden gezocht en geplukt. Zij kenden de geschiedenis van ieder gerecht en schenen daarom van het bepaalde aroom, het gekeurde malse en de gekweekte rijpheid nog voller en zwelgender te genieten. Maar vader at het meest en allen schepten er behagen in naar zijn bolle konen te knikken en zijn dadelijk lege bord. Dan hief tante Eva de wijnfles; er werd geklonken en lustig geschertst. Ik genoot van mijn smullen, maar als ik naar Anneke keek. voelde ik iets als een lichte schaamte en voor haar lachje sloeg ik de ogen neer.

Na het eten moest ik fluks naar boven.

Toen ik wakker werd, gutste het zweet langs mijn voorhoofd, een moede klamheid maakte mij machteloos op mijn doorwoelde bed. Ik meende dat ik werd geroepen, toch hoorde ik niemand, maar toen ik opkeek, wenkte mij een zwevend lichtje dat door de helle morgenkamer als een zilvergevleugelde vlinder vloog. Het was een rond schijfje schittering, het zette zich neer op het koper der hengsels, ontvlamde mijn waskan en zwierde dan weer langs de zoldering omhoog, langzaam kroop het over de dekens, schroeide mijn lippen, verblindde mijn ogen en bleef nu eindelijk op de deurknop stralen, een verkleinde beeltenis der zon. Het scheen daar te bidden om open te maken en het te volgen naar het vrije buiten waar niets dan fonkeling was. Ik snelde recht naar het venster en juist nog zag ik Anneke achter de beukestam vluchten, het blikkerend scherfje in de holle hand. Tussen de lage takken hing een hangmat gespannen en daarin wiegelde tante Julie; vader lag languit in de schaduw en tante Eva streek met een zakdoek over haar voorhoofd en bewuifde zich. Het was zeker heel warm en laat. Ik haastte mij. Toen ik mijn hoofd in het heerlijke water dompelde, bedacht ik mij dat ik gedroomd had vannacht; met de koelte kwamen de beelden en achter de frisse handdoek wist ik alles weer. Ik was met mijn makkers tezamen geweest. Zij wandelden ieder met hun meisje, twee aan twee door een bloeiend lenteland. Anneke ging aan mijn zijde, ik had mijn arm om haar schouders gevouwen, ik reikte haar een bloem, zij bedankte, en beiden luisterden wij naar het klokje dat beierde, omdat het zondag was. Mijn hart begon te kloppen, nu ik mij dit herinnerde en plotseling geloofde ik aan een werkelijkheid, fluisterend: Anneke zal mijn meisje zijn.

Met gloeiende wangen kwam ik beneden, at aan een eenzaam hoekje van de ledige tafel en snelde dan heen in het zengende zonlicht, want een helder fluitgeluidje riep mij al.

Wij waren de enigen, die vlug en fleurig bleven onder de verstikkende mantel van de loden zomerdag en daarom liepen wij met rasse stappen alleen langs de velden in een grijze wolk van stof. Onze armen hadden zich ineengestrengeld, onze schreden gingen in één zelfde broederlijke maat. Ik verzon de liefste dingen om haar zachtjes te zeggen en voor het eerst van mijn leven zocht ik naar woorden, die op de schoonste wijze de zuivere weerspiegeling moesten geven van een eigen persoonlijkheid. Ik wilde behagen en daarom kon ik de lippen niet ontsluiten en stapte zwijgend naast haar voort. Mijn keel werd droog van bevangenheid. Hoe had ik gisteren zo vrij en rustig kunnen praten, ja hoe had ik haar vaak kunnen vergeten, bij het feest van aller vreugde, in die bewogen zalen van schemer en zonneschijn? Maar ik begreep de macht niet van een kleine gedachte, die uit haar knop was gebroken, toen ik mijn gezicht verfriste en die nu doorbloeide onder de blauwe hemelklok. Een stille begeerte maakte mij schuchter, een wens had zijn zegel op mijn lippen gelegd. Wij talmden voor een korenveld. De hitte trilde over de halmen, die als een vloedgolf rezen naar het strak azuur. Even ging ik in mijn fantasie verloren. Bepluimde ridders reden ten strijde, zij steigerden op hun rossen in hun vergulde harnassen, zij trokken de bliksemende zwaarden, en de stalen trompetters bliezen signalen op de koperen klaroen. Toen wilde ik spreken, kuchte, schaamde mij en bukte mij eensklaps in een blij besluit. De rode wimpel van een papaver, het teder strikje van een korenbloem, leerden mij een eervolle uitkomst voor mijn moeiten en, in onbewuste wijsheid, koos ik het stomme gebaar tot de vertolker van mijn liefste geheimenis. Ik plukte; mijn bezige handen rukten de stengels, ik schikte de kleuren en omsingelde heur weerloze bevalligheid met stekelige aren, als met een sperenwacht. Het buigen viel zwaar en moeilijk in deze warmte, het bloed drong naar mijn slapen, mijn oren suisden, achter de ogen brandde mijn pijn. Maar dit telde ik niet. Tevreden schikte ik een grote, volle prachtboeket. Toen keerden wij naar huis, vermoeid en stoffig; ik blijde dat ik mij had geuit en een geschenk had gevonden, Anneke tevreden met haar eerste vrouwelijke plezier over een huldiging. Met zorg en zeer behoedzaam droeg zij de bloemen mee aan haar borst.

Na de koffie stonden wij beiden in geduldige afwachting onder het bruine dak van de beuk. Vader, de ooms en de tantes lagen weer neer in zijn lommer, loom en dommelig, de zilveren munten van de zon in de haren en als een schat in de schoot. Ik verlangde ernaar om uren te wandelen, dieper dan gisteren in de bossen te dringen, want nog hun grootste geheimen bleven verborgen, de stille, bleke zwanevijvers, de paden waar de hinden sprongen, het hutje van de houthakker en de blauwe rook van het zigeunervuur. Tante Eva merkte de vraag in onze ogen; zij schudde meewarig het hoofd. Zij wees naar de tuin met zijn ineengeschrompelde schaduwen en zijn bewegenloos gebloei van gloeiend-heet metaal en zelfs oom Karel, de jager, knikte van neen, knoopte zich de jas los en gaapte. Teleurgesteld keken wij elkaar in de beparelde gezichten, onze klederen kleefden wel vochtig, maar dubbel krachtig bruiste het jeugdbloed in ons. En toch, hoewel wij hier even de meerderen waren, moesten wij wijken; want de wil van de ouderen rijst als een muur op, die geen kind overklimt. Maar oom zei iets zachtjes, blijde werd er naar ons gelachen, en vader glunderde: ‘Ja de huifkar, dat is een plan.’

Oom ging voor en wij volgden. Jan, de knecht, werd geroepen, de staldeur schoof open, oom trok langzaam de wagen naar buiten en Jan hield het paard bij het bit. Roerloos verbeidde het zijn beurt, ik mocht het op de schoften kloppen, die glansden als wilde kastanjes en aanvoelden als moeders zijden kleed. Het gaf mij een trots over die krachtige reus te mogen gebieden. Ik was niet gans gerust, maar kreeg vertrouwen door zijn grote, goedaardige ogen, en de lange zachte manen, als losgevlochten vrouwenhaar. Dan keerde ik mij naar de wagen, een plompe, breedwielige kar, waarover langs wiegende hoepels het bijna witte linnen behoedend en als een dak gespannen was. Ik stak mijn hoofd naar binnen en onderzocht de houten bodem, bedenkende hoe ik hier zitten zou. Hij was ruw en splinterig. Maar oom wist raad, hij stapte het donkere koetshuis in en kwam terug met de armen vol hooi, een heerlijke ruiker, bloeiend tot over zijn schouders, gul achter hem neerstromende over het gras. Verrukkelijke geuren vervulden de hoofden en bereidden de vakerige gedachten een verkwikkend bad. Nieuwsgierig, met mijn open mondje, trad ik dichter bij. Oom gaf mij een guitige klap voor de broek toen en verweet mij dat ik hem zo alleen maar liet zwoegen, de oude man. Nu werkte ik ijverig mee. Mijn torsende lijfje verdween in de hooival, ik hijgde van inspanning, mijn voeten struikelden in de slepende overvloed. De halmen piekten in mijn haren, de duizelende reuk maakte mij dronken en het leek een gewaarwording uit dromen, zo beurtelings komend en gaande, in helle hitte en zwoele schemering te staan. Zo vulde zich allengs de wagen tot een donszachte zetel voor rusten, fris door de hooilucht, schaduwmild omkoepeld door de blanke huif.

Het paard liet zich, lui en slaperig, door de zon tegen zijn kop, leidzaam pakken bij de bek en spannen voor het wachtende voertuig. Wij allen stonden reislustig gereed.

Oom Karel ging zitten op het lage plankje dat de bok was, dan stapten wij in, terwijl de veren zwiepten, en strekten ons zuchtend op het zachte leger neer. Eerst werd het een schikken en schuiven; de tantes gilden, zij sloegen het krieuwende strootje uit plagende vingers en dreigden met een hoge stem. Vader had zich in een hoekje een prachtig bed bereid, zijn hoofd lag gekuild als op kussens, een luchtige deken van sprietjes dekte hem veilig toe. Anneke en ik waren dicht naast elkander gekropen en rustten, steunend op de ellebogen, gemakkelijk met de kin in de hand. Wij hielden de ogen ten halve gesloten, turend door onze wimpers; wij spraken geen woord.

De warmte was geweldig. Door de linnen omhuiving bleef de naakte zon wel buiten, maar zij zond ons de gloed van haar stralen, die geen briesje wegwoei en die als gesmolten koper over ons stroomde, heet en geel. Doelloos staarde ik de wagen uit.

Wij reden op een mulle zandweg. Als ik mij wat oprichtte kon ik de heide zien ter wederzij; hij docht mij een eindeloos weiland, dat door een brand werd dor geschroeid. Maar zolang ik mij niet omhoog hief, zag ik niets dan de hemel, jubelend-blauw en dansend van zon. Oom de jager zat er midden in, als een zeeman op zijn bootje in het wijde water, hij hield het roer van de teugels en blies onder het werken een krinkelend wolkje ijle rook. De geur dreef naar binnen en kruidde de adem van het broeiend hooi. De hoeven ploften op de weke bodem, de trage wielen zuchtten in hun spoor.

De stemmen zwegen. Vader sliep al op zijn zachtgespreide sponde; oom en de tantes luisterden naar de kalme cadans van zijn rust; zij glimlachten leuk en toegeeflijk. Dan blikten zij weer dromerig voor zich heen. Zeker dachten zij aan schone dingen. De weelde van het getemperde daglicht, de behaaglijkheid van hun doorstoofde peluw en het wiegelied van die lome rit ontbonden hun zorgen en maakten hen aan de leliën des velds gelijk.

Geen of hij duldde daar mijmerend heimelijke wensen. Die zouden nooit worden gezegd en nimmer verwerkelijkt. Maar nu lééfden zij in al hun verbodenheid en belovende verlokking, en waarden, in bijna tastbare vormen van lieflijke naaktheid, door de gulden schemer rond. Zonder de bekoring van die zoete zwoelte te doorgronden, onderging ik toch haar bannende macht. Vragend tuurde ik naar Anneke. Zij knikte mij innig vriendschappelijk toe. Ik bloosde, want achter haar, op het doek van het linnen bewoog een levend schilderij. Ik herkende mijzelf, mijn makkers; ieder ging met zijn meisje en een blonde blauwe gedaante leunde mij aan. Rustig vermeide ik mij in dit visioen, want niemand wist mijn gedachten; zij mochten vrij spinnen en weven, hun arbeid bleef geheim. Mijn bloed vroeg om een mogelijkheid, ik kon het niet geloven, en staarde op naar het lichte kindergezichtje, als een denker ’s avonds naar het onbereikbaar sterrenbeeld. Maar plotseling blonk een dichtbij sterretje, een smeulende vonk, in het hooi. Ik wees het aan Anneke, het bleek een verdwaald goudhaantje; het rekte de schilden, de gazen vleugels kwamen te voorschijn en, om nog even te zien voor het wegvloog, bogen wij beiden snel het hoofd: Heur haren streelden de mijne, één heerlijk, kort ogenblik. Toen wilde ik mij oprichten, omdat het beestje verdwenen was maar een arm vleide zich zacht om mijn schouder, en ik voelde haar kus op mijn mond. Heur warme lippen lagen op de mijne en een zijige haarlok gleed kozend langs mijn wang. Ik sloot de ogen, opende ze weder en rilde, het zoemde in mijn oren, toen was ik weer alleen. Maar mijn wangen bleven gloeien het kropte in mijn keel.

Mijn verlegenheid groeide en werd tot stikkens, want de stilte brak in kortswijl en gelach. Zij hadden het allen gezien en gehoord, de ooms en de tantes, en zij vatten mijn schat in de grove hand.

Anneke zat daar rein en verbaasd; zij begreep niets van al die luidruchtigheid, zij had haar vriendje een liefheid bewezen, wat zochten ze daar dan voor wonderlijks in. Maar niemand wilde toch zwijgen voor haar onschuldige blik.

Tante Eva porde vader die ontwaakte met een koddige schrik. Zij vertelde lachend en wees op ons beiden, en vader, in slaperige goedmoedigheid, knikte mij toe en klopte mij prijzend op de rug. Maar oom Karel, voor op het bankje, de jager, die ook had gemerkt wat hier gebeurde, draaide zich om en riep met een grappige stem, zijn gelaat beschermend-ernstig:

‘Ga jij gerust je gang hoor vent, want jonger kan je het nooit doen.’

De tranen drongen op naar mijn ogen. Mijn hart was zo gelukkig geweest. Ik kreeg het liefste geschenk van mijn leven, maar dadelijk werd het mij ontnomen, en ik twijfelde of het ooit weer het mijne zou zijn. Mijn vingers woelden in het hooi, ik zocht mij een uitweg, zoals het vluchtende diertje in doodsnood zich een schuilplaats graaft. Maar allengs bedaarde het geraas en spoedig had ik mijn nieuwe geluk weer aan de borst geborgen. Eender schommelde de trage kar; oom Karel zat daar in de blauwe hemel, lusteloos hingen de leidsels, aandachtig was hij in zijn dampend pijpje verdiept; soms legde hij de zweep op de bruine dansende dijen, dan zwiepte de staart-pluim over de rillende huid en een vliegenzwerm steeg in het licht, fonkelend als de droppen van een fonteintje. Vader was weer ingesluimerd; de dromen der anderen hadden zich warm in de schemer genesteld, in dezelfde liefelijkheid van hun onverhulde gestalten. Duizend gevoelens bewogen mij, wild als het zeeschuim, zoet als een windvleug, vreugdig als een leeuwerikslied. Maar er waren er ook bij als kantige rotsblokken en zó mijn trots. Trots over de verovering van het meisje, want zo mocht ik haar noemen na onze kus, fierheid dat ik mij tot de gelijke verheven had van mijn vrienden en hoogmoed, dat ik nu nooit meer het hoofd zou hoeven te buigen voor hun spot. Met medelijdende minachting veroordeelde ik de grauwe smart van mijn lijdzame jaren. Er was in mij geloofd en ik was uitverkoren; ik vertrouwde dat ik een heerser over velen zou kunnen zijn. Nooit nog was ik mij zo bewust geweest van mijn persoonlijkheid en hoe Willem Voogd een woord werd in de wereld. Ik klemde mij vast aan mijzelf en daarom moest ik het zachtste geluk van liefde ontberen, zich weg te schenken, zonder een weervraag, als een geringe munt. Dit lag in de lijn van die tijden; later zou ik dit vinden, door tranen geleid; maar eerst beval het lot mij nog anders.

Vol zag ik Anneke aan, het scheen mij of ik haar nu voor het eerst en gans mocht aanschouwen, en ik verwonderde mij, innerlijk juichend, over haar wangen, blakend of zij een vuurtje aan vlam had geblazen, over de zonnige invloed van heur donkere handjes en heur blauwe zomerkleed. Maar in de blik waarmee ik haar aanbad, lag, naast het dankbare voor hare gave, toch ook de wreedheid van de overwinnaar reeds.

Zij praatte, zij dacht aan haar kus niet meer. Zij kuste ook vader en moeder en evenmin als hun lippen, wogen die van het vrindje langer dan de seconde van de groet. Als bos- en veldkind wist zij niets van het spel der steelse minnarijen, van het afzonderlijk wandelen in bloeiende bosjes, met een zoen en een gefluisterd woord. Haar ogen waren dezelfde waarmede ik door mijn venster tuurde, zo argeloos-rond en zo doorzichtig-puur. Zij deed de zuivere daad, zij onderging de simpele gewaarwording, als een vlug scheepje glijdend door het blijde leven, doch geen gedachte liet een schuimend spoor. Maar ik stelde haar mij voor als mijzelf, mateloos-peinzend, van nieuwe verlangens vervuld.

‘Wij zijn er zo,’ riep de jager. Rapper stapte het paard, geruisloos schoven de wielen over de bemoste grond, dennen hieven hoog hun gladde, rechte palen; de zware naaldguirlandes slingerden zich van tak tot takken, tot een groen en feestig dak voor de zon.

De ooms en tantes richtten zich recht uit de hooistee, zij schikten hun kreukende kleren. De wagen hield stil. Wij stegen uit...

De verdere voorvallen van die dag zijn mij zo vaag in de herinnering gebleven, dat de beeldjes die ik er in mijn gedachten van wilde boetseren, zich weigeren op te ranken uit de grijze klei. Ja, gans de tijd, dat ik nog op dit zomers buiten zong en bloeide, lijkt mij een landschap door de mist bedekt. Ik weet zelfs niet meer of ik er weken of dagen vertoefde en niemand kan het mij vertellen, hoewel ik nog dikwijls naar een oude stem pleeg te luisteren, die spreekt over vroeger gebeuren, doch vaak als het gewichtigste voorstelt die dingen, welke nauwelijks wogen in mijn jeugd.

Maar wel weet ik dat ik Anneke niet meer heb gekust. Wij dwaalden tezamen door schuren en stallen, wij deden het stof opwolken van wrak, vermolmd geraad. Het vertrouwde al voorgoed te zijn begraven onder de rustige sluier, doch nu zweefde deze zilver opgestegen in de zon en het aan de dag gekomen, versleten lichaam werd opgewekt tot een kortstondige herleving onder ons spel. Zo zochten wij op blonde zolders en tastten rond in de duisternis van schatten verbergende rommelhokken. Wij stonden zwijgend bij het dromend paard, zagen hem eten uit de ruif, hoorden hem snuiven en schrikten van de plotselinge hoefklop op de holle grond. Wij waagden ons in het ranzig varkenskot, overwonnen onze afkeer, stoorden ons niet aan het waarschuwend knorren, maar waren vol aandacht voor de gulheid van de moederzeug. Zij had zich gewillig gevlijd op heur zijde en bood de schreeuwende biggen uit honderd rozige kruikjes een dronk. Dan weken wij voor een verraderlijke aanval uit. De bok boog zijn horens en loerde naar ons uit zijn baardig mensengelaat. Maar hij zat aan de ketting en veilig bleven wij staren naar het zwijn en haar kleintjes, lachend om hun staartjes en hun hoevezolen, zo glad en vlezig als een blote kindervoet. En nergens, noch in de lauwige schemer, noch in het goud van een binnenstortende schitter-schoof, vroeg ik naar heur lippen, of liet mij door eenzaamheid raden haar vleiend te wiegen aan mijn schoot. Ook niet als wij langs de wegen liepen hand aan hand, of prettig rustten aan de zoom van de akker, bloemen plukkend, die zij tot een feeënkroon of een koninginne-keten samenvlocht. Vaak voor wij gingen, of als wij wederkwamen, met onze vochtige haren en een geurig, blakend gezicht, legden wij de handen op grootmoeders knieën, en hieven naar haar kozend woord het hoofd in eerbied en vertrouwen. Diep neeg zij zich neer, als een herfst-tak naar een zonnestraal en zoende Anneke innig en voorzichtig met haar bleke, weke mond. Zelfs dan niet wenste ik die jonge lippen óók te kussen; en de mijne, kersrood en zwellend misgunden hun gerimpelde mededingsters niets. Waarom? Lag de reden in mijn gemis aan instincten, was ik ook hier de dromer, die terugschrikt voor een daad, of is het een teken van de zuiverheid der kinderen, dat zij, van de zinnelust niet wetend, de lieve kus slechts nemen op het juiste, enige ogenblik?

Het waren goede, gelukkige dagen. En toch, hoewel mij uur op uur, als een telkens verse ruiker, aan de voeten werd gelegd, verlangde ik veel naar huis. Niet naar moeder, niet naar mijn boeken, maar naar mijn makkers op de school. Ik. moest het hun zeggen; ik kon het niet afwachten dit uit te spreken, dat ik daar verweg, bij de bossen en de korenlanden, een vriendin had gevonden, mooier dan allen in de stad, die mijn meisje wilde wezen en die mij boven wie ook uitverkoren had. Ja, ik meende dat deze droom eerst waarlijk werkelijkheid zou worden, zodra ik hem aan anderen had medegedeeld, dat hij eerst waarde zou krijgen door de bewondering, en door een beetje stille afgunst gestalte en kracht.

Ongemerkt was het afscheid gekomen. Met een handdruk had ik Anneke vaarwel gezegd. Vreemd en verlegen hadden wij tegenover elkander gestaan, wij verwachtten iets van onszelf en ook de anderen keken glimlachend toe. Wij konden niets vinden, wij begrepen de betekenis niet van een scheiding en waren nog ongevoelig voor de valse ontroering van het geijkte, plechtig ogenblik. Ik had beter gedaan zonder een groet te vertrekken.

Lange uren heb ik ook nu weer in de rammelende hots-kar geschommeld, maar de weg had geen verhalen te vertellen en de hemel was gesloten door een triestig wolkendak. In de trein dan zwiepte de regen over de velden.

Door een bestraald en bestippeld ruitje zat ik naar die troosteloze eenzaamheid te zien. Ik probeerde aan moeder te denken en over de triomf van mijn met trots te bekennen geheim. Het bleven vage voorstellingen waarmede ik niet kon wandelen en die ik niet bij de handen vatten kon. Zoals ik wel lange tijden geleden met een meisje had gedaan, dat mij eens kuste toen de warme zon nog scheen. Maar nu zonk de wereld in water en nevel en zo blij en fleurig als die verre dagen zou het nooit meer zijn. Vader dommelde tegenover mij. Plotseling waakte hij op, want de remmen knarsten. Hij veegde met de mouw over het raampje en zei:

‘Wim hier zijn we aan de grote brug, o maar je weet het nog wel van verleden.’

Ik knikte. Ik voelde geen angst en geen verwachting.

Wat eens geweest is, komt nooit weer.