Verdriet

 

Een koele, klare septembermorgen; vader geleidde mij. Wij liepen door een lange, rechte straat tussen de joelende jongens. Het gezwatel der stemmen, het blauw van de buizen en het heldere pettenwit maakten het daar fris als in de lente, wanneer de hemel rein is, de vogels zingen en de bomen in bloesem staan. Maar luider dan die lustigheid klopte de angst van mijn hart. Aan het eind van de straat gaapte donker de schoolpoort open. Wij beklommen de treden van het stoepje, vader groette een eerbiedwaardig man die een baard over de borst droeg. Wat die tot mij zeide verstond ik niet, hij lei de hand op mijn schouder; een glazen deur rinkelde en toen ik de ogen weer opsloeg was mijn nieuwe leven begonnen en van het oude bleef zelfs geen flauwe herinnering.

Het eerst ondervond ik een pijnlijk gevoel van mijn persoonlijkheid. Ik dacht aan niets dan aan de ontzaglijke gebeurtenis dat ik hier, tussen de glazen wanden en witte muren, tegenover het zwarte bord, te midden van mijn makkers en bij mijn meester, in een geelhouten bank, was gezeten. Het kwam mij voor dat aller blikken op mij waren gevestigd, dat elk gebaar en elke fluistering mij gelden moest, dat de wanden slechts waren gebouwd om mij gevangen te houden, en alles zou verzinken wanneer ik de ogen sloot. Nog nimmer had ik de wereld zo samengetrokken in mijzelf en nog nimmer was ik zo eenzaam geweest. Er knelde een greep om mijn keel en ik vocht tegen mijn tranen. Meester vroeg onze namen; toch riep ik helder: Willem Voogd; doch een kleine, blonde jongen verborg zijn gezicht in de gebogen arm en snikte dan. Zijn naam kon hij niet zeggen, maar wel dat hij naar zijn moeder wou. Ik had mijn naam genoemd, een ander uitte wat mij drukte, koel streek een rust langs mijn voorhoofd. Ik slikte, mijn gespannenheid ontstrakte, ik werd weer een ongebonden kind in mijn nieuwsgierigheid. Eerst begon ik de schuif van mijn lessenaar open en toe te trekken, dan probeerde ik hoe ik het makkelijkst zitten kon en even dacht ik aan mijn leuningstoeltje thuis. De meester kuchte. Dit kraakte als het breken van een dode tak. Het benig hoofd knikte boven de kippeborst, op zijn rug groeide een bochel. Ik verwachtte al lang niet meer dat leren zou zijn als opende zich het hart der dingen, als vervluchtigden zij zich tot woorden in de zachtmoedige mond van hem die onderwees. Wat ik hoorde liep over andere zaken, en ik zag geen beeld. Nu merkte ik ook dat de vloer en de muren grauw waren, dat er menige inktvlek op de gore banken lag en mijn buurman door de ongekamde haren woelde met zijn grove, groezelige hand. Moeilijk haalde ik adem, ik rook een benauwende geur. Even dwaalde ik heen: ik stond in vader-en-moeders slaapkamer, voelde de reine frisheid van het linnen aan mijn vingers en vlijde mijn wang aan de gladde koelte van de waterkan, dan huppelde ik langs de bloeiende rozenbedden en tuurde, geleund aan mijn zandhoop, duizelend in het luchteblauw. Daar viel een griffel, mijn mijmeren werd gebroken, doch er bleef iets droevigs in mij beven als vaag heimwee naar verloren vaderland. Spoedig werd ik getroost door een orgel dat buiten speelde; nauwelijks drong het wijsje tot ons door, maar wij vernamen toch die groet uit de wereld en tegelijk met de tonen glipte een zonnebundel binnen door het hoogste raam. Zachtjes moest ik lachen als ik banken zilver zag worden en drie blozende hoofden stralend goud. Ik had nog een lieve belofte vergeten; uit al die onbekenden zou ik mijn vriend mogen kiezen en rustig bekeek ik de jongens een voor een.

Nu wenkte de meester, wij moesten in een rij gaan staan. Eerst traden die van de tweede klas aan, de nieuwelingen volgden. Ingewijden fluisterden: ‘speeltijd’. Ongeduldige kudde werden wij door een eng gangetje gedreven dat plotseling uitmondde in de ruime, lichte plaats. Met een sprong zochten de jongens het vrije en het hoofd in de nek geworpen, draafden zij rond lijk veulens in een open wei. Zij snoven de wind, zij maakten dwaze gebaren, zij lieten kreten horen die niets beduidden dan weelderigheid, hun felle ogen vlamden redeloos. Zij holden zo ver mogelijk weg van de meester, zij hielden de pet in de handen en hun haren wuifden als halmen in de bries van die vlucht. Zij hadden alles vergeten, het verlaten lokaal, het eigen bestaan, en werden ongeweten voortbewogen als stofjes waar de zon mee speelt. Ik stapte het laatst over de drempel en zette mijn voeten voorzichtig op de blinkende stenen, gelijk een knaapje, proberend of het zwakke ijs al draagt. Ik gaf mij rekenschap van mijn zwaarte en onderzocht of deze nieuwe toestand mij torsen kon. Bedachtzaam hield ik mijn zinnen bij elkander, tuurde naar de hoge, naakte muren, verwonderde mij erover dat ik geen bloemen kleuren zag en de heimelijkheid der donkere struiken miste, dan richtte ik mijn gezicht naar het stille veldje klare hemel, waar een kleine witte wolk opdook aan de ene zijde, om aan de andere weer weg te gaan, en haalde diep en zwelgend adem. Zo bleef ik dromend en alleen op het midden van het pleintje; maar toen ik mijn verdere besluiten wilde nemen was de tijd reeds verstreken en, woest door elkander schreeuwend, omstuwden de grootste jongens het ver over hun joelen wegstarende kind. Angstig verbaasde ik mij over hun verwrongen monden, hun rauwe kreten en die vreemde, dreigende houding van wild gedierte, dat onder het lover loert. Ook zij begrepen mij niet, zij ergerden zich aan mijn blik die vroeg en peinsde en, dat de felle oerdrift niet uit mijn leden laaide, vergaven zij mij evenmin. Ik moest een liedje zingen beval er een. Waarom zou ik niet zingen; ik bedacht mij en ving een eenvoudige kerstwijs aan. Maar dadelijk werd ik onderbroken door daverend hoongelach; nu doorgrondden zij mij volkomen, de saaie sufferd, die in de blijde beurtdans van hun vreugde nooit kon treden, én de lafaard die kinderkamerdeuntjes neurde, in plaats van de wereld in te galopperen met wijde neusgaten en gekrulde lip. Dichter drongen de lijven op mij aan, ik wist niet wat te beginnen; allang hadden mijn vuisten rond moeten zwaaien en treffen, maar er was geen instinct dat mij dit leerde en bedenken kon ik het niet. Mijn pet werd afgeslagen, ik werd van de een naar de ander gegooid. Dit gaf mij pijn en schaamte, doch het snerpende schreeuwen was erger dan alles, het boorde mij als scherpgeslepen dolken in het brein. Een strenge stem gebood stilte, de rakkers stoven uiteen, en meester nam mij bij de hand met een vertroostend woordje. Ik moest nu maar bij de gangdeur naast hem staan. Eenzaam leunden wij tegen de hete muur. Naast mijn slanke schaduw tekende zich op de stralende stenen een dwaze bultig-misvormde. Ik voelde, een innige, vriendelijke dankbaarheid voor mijn meester en droeg zorg dat ik niet op die arme, kromme schaduw trad.

De verdere uren vielen mij eindeloos lang en zelfs toen ik weer luisterde naar vaders stem, de huppelende pas van mijn korte beentjes naar zijn grote stappen regelend, had ik mijn oude geluk nog niet weerom. Wij liepen door de straat die als van bijenzwermen gonsde, en vrolijk vroeg vader hoe mijn eerste ochtend was geweest. ‘Ik ben geplaagd,’ antwoordde ik fluisterend. Eerst zweeg hij even, dan trok hij de wenkbrauwen op en zeide luchtig: ‘Dan moet je er maar op losslaan, vent.’ Nu ontmoette hij een kennis, zij groetten elkander, spraken een paar luide woorden, lachten en gingen weer hun weegs. Vaders mond bleef nog staan in een prettige plooi, een schemerig grachtje omving ons met een sneeuw van zonnevlokken, ieder schepte behagen in de zwoele zomerdag en ik begreep, dat hier geen plaats was voor mijn klachten. Aan de koffietafel zat ik met hetzelfde dromerige gezicht van altijd over de witte schalen en het blanke brood naar moeder te staren; zij knikte mij genoeglijk toe. Maar in mij was een wezen opgerezen, groter dan ikzelf, het hield de lippen krampachtig gesloten, welfde de borst en blikte uit starre, donkere, trotse ogen. Over het verdriet dat mij die morgen was berokkend werd geen woord gehoord. Toen ik ’s middags weer in mijn bank ging zitten prikte mij een scherpe punt; snel rees ik op, maar de kreet van pijn werd door een dreigement van mijn loerende buurman gesmoord. Zijn tol lag onder mij met de spijker naar boven, hij greep ernaar en stak hem of er niets gebeurd was in de zak. Rondom werd gegiecheld. Ook de evenoude jongens, die tegelijk met mij hun eerste schooldag begonnen, hadden mij reeds leren kennen en wisten dat ik niet een van de hunnen was.

Na een wijle wenkte de meester, wij moesten weer in rijen staan, doch werden nu naar straat geleid. De langsten marcheerden voorop, de houten kleppers tussen de vingers. Op de dorre, kort bevelende slagmuziek strekten zich de benen, zwaaiden de armen en stelden zich de lijven krijgshaftig in postuur. Zo ging het voort langs deinend water en rustig wiegde het lover boven ons. Een ellendige angst had mij bekropen en belette dat ik werd gevangen in de strakke ban der maat. Het was het laatste uur in de middag en wij werden ergens verweg naar een gymnastiekzaal gevoerd. De meid zou mij komen halen en die wachtte natuurlijk gewoon voor de school. Hoe zou ik mijn huis kunnen vinden, wie zou mij beschermen, wat moest ik tegen al die jongens doen? De mensen die ons langs zagen trekken wezen naar mij. In geen der wrede, frisse, opgerichte hoofden woog de zwaarte van een enkele gedachte, doch in het mijne, dat ik moe liet hangen, knaagden er vele, en daarom herkende ook de onverschillige voorbijganger in een vluchtige seconde, onder de blijde, jeugdige bende, de uitgestoten vreemdeling.

Het grauw-belichte lokaal verschrikte mij. Langs de wanden rangschikten zich de staven en de halters in een stramme rij, breedsportige ladders waren met touwen en katrollen aan de zoldering bevestigd, ringen en rekken schenen nu eens roerloos te loeren, dan weer zachtjes op en neder te schommelen met hun blinkende stok en hun ronde oog, en in de duistere hoeken leunde nog vreemder en naamloos geraad. Wij moesten allerlei oefeningen doen, waarbij wij de armen en benen samentrokken en strekten. De anderen klopte het jonge bloed in de vingerspitsen, en de heerlijke gist van het leven vouwde hun ledematen met forse slagen in en uit. Bij mij maakte een innige vrees voeten en palmen vochtig en, door de moeizame arbeid van mijn hersens, vergaten de spieren hun werk. De onderwijzer, een militair man met een zware knevel, bars en grijs, berispte mij, maar ik kon niet ontsnappen aan mijzelf. Aan het einde van het uur holde ik naar de kapstok, nam mijn pet en. stond het eerste buiten. De straat lag leeg en verlaten; door de zonnige stilte treurde uit een fabriek aan de overzijde de droefgeestige toon van een machine, als een stem die klaagt en terwijl ik zocht naar de richting sloten mij de jongens in hun kring. Meteen werd ik aangegrepen en geslagen, uit de verte klonk nu een bittere woede, waar het ’s morgens nog maar minachtend was geweest. Lafaard en mispunt scholden zij mij; zij haatten de overloper naar de gemeenschappelijke vijand, want ik had mij onder bescherming gesteld van de meester. Maar ik was onschuldig en ik begreep hen niet. Even dacht ik aan vaders raad en sloeg naar hen die mij het pijnlijkste raakten. Doch in mijn vuisten gloeide niet de vreugde der vernietiging en evenmin werden mijn ogen door bloed en vlammen omfloerst; mijn bewustzijn richtte de stoten, ik was bang dat ik iemand zeer zou doen. Zo hitste mijn povere tegenweer eerder de aanval op, dan dat zij mij beveiligde. Een raapte een hand vol slijk en wierp dit tegen mijn buisje. In een snel weerlicht herdacht ik hoe moeder het die ochtend zorgzaam uit de linnenkast had gehaald, het had opengevouwen en het mij, krakend van heldere reinheid, met een kozend grapje had aangedaan. Een ogenblik leed ik om harentwille in deerlijk medelijden.

‘Daar heb je Anna,’ juichte ik en de jongens stoven uiteen. Vriendelijk nam de meid mijn arm, doch ik dorst niet op te zien. Nog éénmaal keek ik achter mij. De kwaadste der plagers had zijn katapult gespannen, de overigen wachtten zwijgend de uitslag af. De elastieken suisden en klapten en de kiezel trof mij hevig in de rug. De straat weergalmde van het gejubel en Anna stak de vuist naar hen uit. Toen begonnen de tranen langzaam langs mijn wangen te lopen. ‘Die lelijke jongens,’ zeide mijn geleidster, doch ik schudde onmerkbaar het hoofd. Honderden gedachten wondden mij in hun knellende slinger. Het was het eerste grote werk dat zij ondernamen; zij bonden oorzaken aan gevolgen, zij zochten redenen voor onverklaarbare dingen, zij oordeelden en spraken een vonnis, en beschaduwden ook de toekomst, als een donkere vogelvlucht. Waarom werd ik alleen tot offer gekozen? Zelfs de jongen die om zijn moeder schreide lieten zij ongemoeid. Waarom noemden zij mij lafaard en mispunt, en waarom hadden zij op mij geschoten als op een verachtelijk dier? Hoe moest ik dit alles herstellen? Ik begreep dat ik niet kon ontkomen en, de eerste maal dat mijn gedachten zich machtig en koninklijk in mij ontplooiden, weerden zij mij tegelijk uit het paradijs van mijn vroegere dromen, en wezen mij weg van de lichtende drempel van nieuwe knapentijd. Thuis liep ik dadelijk naar moeder, glimlachend zag zij op van haar naaigerei, dan breidde zij plotseling heel wijd haar armen uit en, of ik nog het wichtje was van jaren geleden, drukte zij mijn gezicht en mijn mond aan haar boezem. Ik weende wanhopig en riep maar aldoor tussen mijn snikken: ‘Moeder bén ik dan zo? Bén ik dan zo?’

Op deze dag volgden veel gelijke dagen. Die dagen werden tot eendere maanden, en deze voegden zich weder tot jaren tezamen van eenzelfde glansloze somberheid. Misschien lijkt dit woord te diep en te zwaar, waar wij immers van kinderen spreken, maar toch mag ik wel zeggen dat ik ‘ongelukkig’ was. Uren placht ik te mijmeren en ik vorste naar het geheim van mijn persoonlijkheid. Mijn bewustheid groeide als een zwakke knaap uit zijn krachten en, hoe meer ik mijn wezen begreep en verklaarde, des te helderder werd het mij dat ik als een verschoppeling was geboren en niemand mij beminnen kon. Dat er gans verscholen een bloem in mij bloeide, ongeknakt in de stormen, door niemand te deren, al vielen de slagen op mij neder als een hagelbui, ik wist het niet, want mijn ziel vermocht ik nog niet te herkennen. Wat kon mij dan helpen? Ik poogde mijn makkers te behagen door kleine daden van hulpvaardigheid, ik verklikte hen nooit aan de meester, en weersprak hun wensen niet. Maar hun fijne speurzin rook de lafheid en op die misdaad stond de doodstraf in hun strenge, meedogenloze heidenwet. Elke gebeurtenis die ons verenigde en kleur gaf aan morgen of middag verbreedde de klove tussen hen en mij.

Ergens in de stad woonde een vilder en de oude, afgeleefde paarden die naar zijn slachthuis werden geleid moesten een weg volgen die voerde langs de school. Wij bekeken de dieren aandachtig, want wij wisten hun geschiedenis. Nadat zij hadden gewerkt, hadden gedraafd onder de ruiter, of voor de ploeg door de akker waren gegaan en nadat zij door de arbeid ziek en stram waren geworden, werden zij aan kettingen in het ruim van een vrachtschip nedergelaten; de slag van de golven wierp hen wreed door elkander, eten kregen zij niet op de reis en daarom staken hun ribben en botten schonkig op uit de wonden van de stukgeschuurde huid. De haren aan hun poten hingen in dikke bossen over de hoeven, één ging kreupel, één droeg een gezwel onder de manen, bij allen trof de hulpeloosheid van de moede, kranke blik. Op een ochtend was een der beesten gevallen, het kon zich niet meer oprichten en juist om twaalf uur, toen de schooldeur werd geopend, klonk het pistoolschot kort en luid. De jongens spitsten de oren, deden een sprong alsof zij steigerden; zij hinnikten van vreugd. In een scherpe kreet gaven zij elkander een teken, zij verzamelden zich tot een bende en draafden, met gloeiende konen, naar de plaats, waarboven een dun, blauw wolkje opwaarts steeg. Ik haastte mij niet, integendeel sloop ik zo dicht mogelijk langs de huizen en trachtte voorbij de groep te komen met afgewend gelaat. Niemand dacht aan mij; mijn makkers vochten en drongen, de halzen gerekt, de neusvleugels trillend, de monden opengesperd en zachtjes hijgend tuurden zij over elkanders schouder, een vonk van waanzin in het oog. Juist maakte een agent van politie ruim baan, de kijkers weken uiteen en het gestorven dier werd zichtbaar, roerloos, terwijl zijn karig leven in een donker stroompje uit hem vlood. Ik vreesde de dood, het uit zijn schuilhoek aan de dag getreden bloed deed mij huiveren en duizelen, ik wankelde en vluchtte, ik kwam in de weldoende stilte der beschaduwde grachten, maar het beeld van die kop, met het gat in de slapen, droeg ik met mij mede en verloor het nimmermeer.

Waar mijn innerlijk zo niets van de oerdrift bewaarde, sprak het ook wel vanzelf dat mijn lichaam niet ingericht was op de gewelddadige strijd om het bestaan. Wanneer een vijand mij aangreep begaven mijn zwakke spieren mij spoedig; even worstelde ik, dan voelde ik geen grond meer onder de voeten, smakte neer op de stenen en de krachtige overwinnaar zette mij, in dat gebaar dat oud is als de eeuwen, de knie op de borst. Ik sloot de ogen, de vuistslagen regenden op mij neder, totdat de aanvaller zijn dorst had gelest en ik heen kon gaan met suizend hoofd en wankele schreden.

Bij alle spelen werd ik geweerd. Wanneer ik naderde waren vaak mijn kornuiten gewikkeld in een felle onderlinge kamp. Zij pakten elkaar bij de haren, zetten de tanden in elkanders schouders, of snakten naar adem, bij het middel omkneld. Maar zodra zij mij gewaar werden, waren de twisten beslecht en ik bevond mij tegenover een hecht aaneengesloten bondgenootschap. Wanhopig probeerde ik gelijk te zijn aan hen allen: soms geloofde ik dat het gelukte, maar er scheen toch altijd iets te haperen, want juist als mijn wangen wanner werden trof mij een nieuwe hoon.

Soms kon ik mijn verdriet niet houden en biechtte aan vader. Dat gaf geen troost. Lang was hij de gewoonte blijven volgen mij af te halen uit school. Ik herinner mij nog duidelijk hoe hij daar tussen de stoeiende knapen liep. Over zijn vrolijk gelaat glansde eenzelfde behagen, als wanneer hij op zomerse zondagmiddagen in de koele waranade van geuren, merelkwelen en loomheid genoot; in gespannen aandacht volgde hij wedloop en vechtpartij, hij riep een raadgeving met een stem die hem gelijkmaakte aan kinderen, zijn stappen werden leniger, zijn ogen blonken als water in hun onbewustheid, hij vergat de as van de jaren, de jeugdvlam brandde hem helder in de simpele ziel. Ook de jongens herkenden hun vriend, zij groetten hem ongedwongen, zij namen vertrouwelijk zijn handen en zochten, zijn arm om hun halzen, de beste, liefste plaats. Zij hoefden hun kreten niet te dempen, hun woorden werden onvervalst verstaan, en er zong om de gelukkige man een gekwetter, alsof een boom vol vogels zat. Voor de banketbakkerswinkel schalde hoerageroep, de witte petten zwaaiden ten hulde, en dra was de ruimte voor de toonbank met wringende, rekkende lijven gevuld. De bakker stond vergenoegd te lachen in zijn blanke buis, de juffrouw tastte al rond in de geheimzinnige trommel. Appelbollen en soezen werden dan uitgedeeld. De belhamels kwamen het eerst aan de beurt en tevergeefs trok ik, gloeiend van schaamte, vader die genoot als een koning met driftige rukken aan de mouw. Als wij weer samen gingen langs het kalme, groene gespiegel, onder het rustige loof, zei ik bedroefd en verwijtend dat die mij het meest hadden mishandeld het gulst waren bedeeld. Ongeduldig wierp vader zijn sigaar op de stenen, de vonken spatten, de blijmoedigheid plooide niet meer om zijn lippen en hij herhaalde nadrukkelijk dat ik mij dan maar beter verweren moest. Het was mij te moede of hij die ik het innigst beminde, zich tegen mij met de tegenstander verbonden had; diep boog ik het hoofd, zag mijn beeld in het water en verachtte het onuitsprekelijk.

Moeder begreep mijn klachten volkomen. Nooit breidde zij met een warmer gebaar heur armen open, dan wanneer ik, de tranen om mijn ellende op de wangen, mij in haar brede, zachte schoot verschool. Het was niet eens nodig erover te spreken, want alles wat er met mij gebeurde had zij reeds voorzien vanaf het eerste uur. In haar starre, donkere blikken peinsde de nawrok om het eigen, oude, nooit verkropte leed, en op een éénluidende, neurende toon, waarvan ik de bitterheid niet vatte maar voelde, klaagde zij de valsheid van mijn belagers, hun wreedheid en hun harteloosheid aan.

En de haat begon in mij te groeien. Door anderer onverstand was het geringe, zwarte zaadje in mijn tuin van liefde uitgestrooid. Eens had ik bij mijn vergifglas als een moordenaar gezeten, doch nu bedekten de gedachten aan wraak en vergelding in een dichte, verstikkende woekering, het beste wat mij onder de lentehemel had gefleurd. Voorgoed was ik verdreven uit de onschuldige jeugddroom van het algemene beminnen, ik bespiedde ieder afzonderlijk, zocht naar zijn feilen en haatte die.

Maar mij kwelde nog een andere nijpender nood, waarvoor ik heil zocht bij moeder. Hij werd mij niet door vreemden aangedaan, doch ontsproot uit mijzelf. Misschien had hij al lange jaren in mij gehuisd in een vage gedaante die niet verontrustte. Nu echter stond ik tegenover hem van aangezicht tot aangezicht; hij stortte zich over mijn tegenweer, als een stormwind vaart over de halmen. Op het onverwachtste greep hij mij aan, verlamde mijn wil en mijn denken, houdend mij in het spel van zijn wreedheid een seconde zwevend boven het bodemloze van de ondergang. Ik wachtte bij de opengedraaide brug aan de vaart, dromerig turend hoe de deinende golfjes met de scherven van kleuren en vormen stoeiden. Dan eensklaps kwam het uit mijn bloed naar boven gebruist, dat de open brug mij niet mocht weerhouden, dat het water mij dragen zou, dat het mij riep, dat het mij wenkte. Kracht sterker dan menselijk trok mij tot zich naar de wiegende diepte, reeds had een voet haar steun verloren, krampachtig klemde ik mij aan de leuning vast. Bij die tweekamp heroverde ik allengs mijn zinnen, de brug werd gesloten en met knikkende knieën vervolgde ik mijn weg. Een andermaal overrompelde mij de blinde drang als de stoomtram waarschuwend-luidend langs het schemerig grachtje schokte. Ik zag de brede, hijgende machine naderen; om de wielen glom het vuur van de oven, langs de donkere flanken siste de dichte, hete ademdamp. Dan kon ik mij niet weerhouden en snelde, de nabije gloed en hitte op wangen en handen, vlak voor de dreigende dood, over de rails. De stoker vloekte en smeet naar mij met een steenkool, ik zag de daverende wagens met een zwaai achter de bomen verdwijnen, bevend van afgrijzen om wat ik, machteloos, had bestaan.

Ook rustig in mijn stoel of op mijn schoolbank gezeten kon het nameloze mij eensklaps bevangen, zoals de slang de vogel bant. Tussen mij, het licht en de omringende dingen scheen een donkere voorhang gevallen, wijl ik zonder bewustzijn ergens naar vreemde oorden tot een wonderlijk avontuur werd gevoerd. Ik liep op een smalle bergweg, een steile afgrond beneden. Duidelijk voelde ik de wind door mijn haren, het harde van het hoekig graniet bij het stijgen, de gloeiende aanraking van de rijzende rotswand tegen de tastende hand. Ver weg zag ik een vogel in de onbewolkte hemel drijven en uit het dal, bij een blinkend stroompje, een ijle rookzuil in het blauw vergaan. Ik zoog de geur van onbekende bloemen, plotseling brokkelde het pad onder mijn voeten, ik greep mij vast aan een struik die uit een steenspleet bloeide, en hing tussen het stralende uitspansel en een beek die in de diepte ruiste, kreunend om mijn leven, aan een broze tak. Soms ook dwaalde ik door een nachtelijk woud. Ik hoorde het dorrend hout onder mijn schreden kraken, ik huiverde van zuchten door de bladeren, of staarde door het wiegelende lover naar het eenzaam lichtje van een ster. Zachte passen slopen nader, onder de twijgen smeulde loerend een dubbele vonk. Brandende adem blies door mijn vingers. In de doodspijn van mijn vrezen knielde ik hulpeloos in de weke naalden neer. Juist op het beslissende ogenblik van mijn gevaren kwam ik met een schok tot mijzelf, door een zucht die ik slaakte, of door een luide, angstige uitroep gewekt. Ik keek dan dom en verbaasd in het ronde, bespeurde dat de tijd was voortgegaan en zocht mij onopgemerkt in de gelederen te rijen welke ik onwillens voor een wijle verliet. Een redeloze angst vervulde mij jegens de vijand die ik niet kende en tegen wie ik mij niet verzetten kon. Nu weet ik dat deze zelfde aan de wereld ontrukkende macht de zieners doet zingen, maar toen was mijn geest nog in nevel en ik fladderde als een lichtziek motje om het grote, vlammende hart.

Op een woensdagmiddag, toen moeder mij een geschiedenis uit de oudheid verhaalde, legde ik plotseling mijn éne hand op haar knieën, de andere sloeg ik om haar hals, boog heur hoofd naar mijn lippen en fluisterde haar alles in de oren van mijn verschrikkelijk geheim. Ik fluisterde, zoals ik altijd deed wanneer iets mij na aan het hart lag, en ik biechtte haar over het water, over de stoomtram en over die vreemde gedachten, die mij medenamen op hun verre tocht. Beiden staarden wij elkander aan met bleke gezichten, en zwegen een poos.

Moeder woonde in dichterland. Wanneer zij vertelde begonnen de bloemen te spreken, of luidden als het klokje dat zondags uit de dorpen klinkt, de vogels droegen een zilveren twijg in de snavel en geleidden de zwerveling naar een zalig wonderoord. In de bomen leefde een wezen, gevleugelde kinderen dansten op de weiden in de maneschijn. Zij zat op een wijde armstoel met halfgeloken ogen achterovergeleund. Nooit blonken de zomermiddagen dieper en gouder dan wanneer haar woord ze doorfonkelde, nooit zonk de avond reiner en rustiger, nooit glansde en warmde het haardvuur in zo’n dromerige, koesterende gloed. De vroegste tijden maakte zij groen en levend als een woud waarin de winter wijkt. Ridders reden geharnast voorbij op hun rossen, zij trokken naar het heilige land, of zochten de draak die de jonkvrouw hoedde. Zij klopten op de poort van het toverkasteel, of klommen naar boven langs de gevlochten lokken van hun liefste. Ook de Batavieren zag ik in hun beestevel, ik vreesde Tamerlaan en Godegisel en zat naast gekroonde keizers op de troon. Haar lievelingsonderwerp waren de Romeinen, hoe Hannibal trok over de Alpen, de lotgevallen van Caesar, de held.

Op dat ogenblik, toen ik haar mijn knagende zorgen toevertrouwde, had zij mij juist de arena’s beschreven en ongeweten zal dit wel de aanleiding tot mijn bekentenis zijn geweest. De gladiatoren traden in het strijdperk met hun zwaard en hun drietand en rondom wachtten de kijkers ademloos de uitslag af. De gepantserde mannen grepen elkander en worstelden; tenslotte stortte de zwakste ter aarde, de overwinnaar zette hem de voet op de borst, hief dan zijn wapen en vroeg om het teken. Beiden, de vertelster en het luisterende kind, de ogen groot en vochtig van deernis en spanning, overdachten wij, tegelijk met het vertelsel, de aard van het mij dreigend gevaar en moeder noemde, half in scherts, half in ernst, het onbeschrijflijke dat ik gevoelde: ‘de worstelstrijd’. In die naam lag de ganse waarheid besloten en het scheen of ik al een duim gronds had gewonnen, nu ik mijn aanvaller door een woord bepalen kon.

Het viel ook in deze tijd dat ik het eerst over God en de hemel hoorde. Lang al droeg ik een vaag vermoeden dat een hoger wezen mij en de wereld had gemaakt. Eerst geloofde ik dat het een reus moest wezen, dan weer dacht ik hem als een onmetelijke steen die onbereikbaar lag op een eenzame berg, maar door moeders verklaringen vervormde hij zich tot een eerwaardige, oude man die boven de wolken en de sterren troonde, in een hof van luchte-blauw en zonnestralen. Nimmer rees hij op van zijn vergulde zetel, maar de engelen, klapwiekend, in hun witte gewaden, wandelden en zweefden, zingend en zich over de bloemen nijgend, door de lichte gaarde rond. God wist alles wat ik misdeed en daarom moest ik ook bidden, ’s Avonds, voor ik ging slapen, knielde ik in mijn nachtpon op de rieten vloermat neer, ik vouwde mijn handen, ik sloot de ogen en sprak het rijmpje dat mij voor dit doel was geleerd. Meestal dacht ik aan andere dingen. Soms viel het mij in dat moeder mij had vermaand bij mijn gebed alleen aan de hemel te denken, dan deed ik moeite mij de grijsaard en de gevleugelde vrouwen voor te stellen, maar het onbetekenende dreuntje hielp mij niet. Als ik amen had gezegd, opende ik nog niet de ogen, ik hield de handen gevouwen, zuchtte even, en smeekte dan vol vroomheid en innige gloed: ‘Heer doe mijn worstelstrijd bedaren.’ Het streek als met milde vingers over mijn voorhoofd en haren, ik lachte vredig, kuste mijn moeder en wikkelde mij dicht in het koelende dek.

De vreugd van het ontwaken kende ik niet meer. Wel bruiste mijn jonge bloed zijn broeder, de morgen, nog tegen, doch dra overstelpte mij de last der gedachten en ik kleedde mij aan met bezwaard gemoed. Vlug at ik mijn morgenboterham en dronk van de melk; moeder keek mijn petje na, zij hielp mij in de overjas en bond mij de schooltas over de schouders. Buiten liep ik kalm en bedachtzaam en huppelde niet. Het weder mocht klaar zijn of triestig, de zon kon schijnen, de regen ritselen, of de sneeuw zijn witte deken om de dingen doen, wat baatte het mij of de dagen wisselden, waar mijn eender verdriet geen einde nam. Toch wachtte mij in het grauwe lokaal een laatste vertroosting. Zoals de wingerd, steun zoekend door zijn ranken, eindelijk de kromme takknoest grijpt, zo tastte mijn liefde naar alle kanten, nergens kon zij zich hechten, totdat zij de bochelige meester vond. Vanaf het eerste uur dat hij mij redde had ik hem het nieuw-geboren, zachte gevoel van dankbaarheid gewijd. Eerst kon ik, onbewuste minnaar van schoonheid, mij niet verzoenen met zijn mismaakte figuur. Maar eens, toen weer mijn genegenheid en tegenzin streden, herinnerde ik mij de pelikaan die ik met moeder in de dierentuin had gezien. Hij stapte parmantig op zijn dunne benen, de langgeneusde kop tussen de schouders gedrukt. Met een ondeugend glansje in de ogen gluurde ik naar meester, lachte stiekem in mijzelf en voelde in die goedige spot mijn afkeer vergaan. Ik spande mij in gewillig te wezen, liet na wat hem tot ontevredenheid moest stemmen, en bewaarde ook mijn eerbied wanneer hij mij zijn hoge, ronde rug had toegekeerd. Toch moest hij mij vaak over mijn onoplettendheid berispen, maar hij deed dit genadig en mild.

Nadat wij vele maanden vrienden waren geweest ontdekte ik een plezierig geheim: de bedaagde, deftige meid die bij mijn tante diende was de zuster van meester; zij heette Koosje en vaak had ik met haar op het grasveld bij de appelboom gespeeld. Nu achtte ik mij nog nauwer verbonden, ik had hem wel verstandhoudend toe willen knikken en ook zijn hand kunnen vatten in mijn vertrouwelijkheid. Mijn lippen konden zich bijna niet bedwingen en elke morgen beraamde ik plannen hoe ik het hem nu op de beste wijze zeggen zou. Een bijzonder lichte lentemorgen, de bovenramen stonden open naar een vlekloos baantje hemelblauw, vertelde meester, van planten en vroeg wie er al een pinksterbloem had geplukt. Ik stak de vinger omhoog, mijn hart begon te bonzen, ik kuchte en ving toen aan:

‘Gisteravond was ik bij tante; ik liep daar zo maar in de tuin te wandelen, en wij keken naar de bomen en de bloemen, ik en de meid. Toen zei ineens Koosje, u weet wel Kóósje...’ Verder kwam ik niet, meester was bleek om de neus geworden en keek mij angstig met boze, stekelige blikken aan. Nu waagde ik weer een poging mijn verhaal ten einde te brengen. Maar hij sloeg met zijn stok op de tafel en schreeuwde: ‘Stilte, ik weet het al jongen. Die volgt!’

Ik schrikte en vernederde de vertoornde man nog dieper door de onnozele vraag van mijn gezicht. Toen ik kort daarop bij mijn mijmeren af was gedwaald en een beurt had gemist, pakte hij mij bij een arm en zette mij in de achterste bank. Zo werd de laatste band verbroken. Ik zat maar dag aan dag tegen de botte ruggen te kijken en niemand bemoeide zich met mij. Ik stond nu machteloos tegenover mijn dromen en gaf mij over zonder tegenweer. Ook bezweek ik dikwijls voor de worstelstrijd en werd, als tussen suizende vlerken, over velden en stromen gevoerd. Dan ontwaakte ik op het spannendste ogenblik en riep met luider stemme door de klas: ‘O, dat is verschrikkelijk.’ De meester kwam met korte, kwade stappen aangelopen en sloeg mij met de benige vingerknokkels om het hoofd. Ook drong die vreemde drang mij soms wel als een haan te kraaien, hardop te lachen, of mijn wangen te besmeren met zwart-krijt en inkt. Mijn gemijmer zette mijn ziel niet meer in bloesem, lijk vroeger toen ik voor mijn venster tuurde. Ik doolde nu door onbestemde nevelige streken, ik hoopte niets te bereiken, maar was tevreden met een weinig doffe vergetelheid. Wanneer er sprake kon zijn van lafheid in die dagen, dan beken ik slechts deze, dat ik soms te moe werd voor het gewicht van mijn droeve gedachten en dan terug poogde te vluchten naar die gelukkige toestand van onbewustheid uit een voorbije, afgesloten tijd. Maar wat geweest is kan niet wederkeren, en ik verloor in die matte, bedwelmende dampen mijn weg. Mijn dénken zelf behoefde steun en vastheid, weer en wapenen, opdat het als een strijdbaar dienstknecht zijn meester bij kon staan. De dingen die mij werden onderwezen waren daartoe uitverkoren en bestemd. Ik kon ze niet aanvaarden. Uur aan uur klonk een eentonig krakend keelgeluid; op het bord werden tekens geschreven, wij moesten ze op onze leien nabootsen, of allerlei getallen samenvoegen uit ons hoofd. Dit verveelde mij vreselijk. Een enkele maal hoorde ik iets nieuws vertellen, alsof een bloemknop voor mij openbrak; met gans mijn lichaam zat ik dan te luisteren en dronk als een dorstige zwerver die over een bergbeek bukt. Een oogwenk werd de diepere zin van het besproken vak mij duidelijk, mijn ogen begonnen te schitteren, het bloed deed warm mijn polsen slaan. Maar meester bleek een onhandig tovenaar; hij schrikte van het leven dat aanving onder zijn adem te fleuren, sneeuwval en vrieswind striemden kil uit zijn woorden en hij rustte niet voor het weer winterde. Ik vorderde slecht en hij noemde mij lui en onverbieëlijk. Dikwijls kreeg ik een afkeuring en als een bepaald aantal streepjes achter mijn naam waren getekend, moest ik strafwerk maken na de school. Meester vond het niet prettig daar alleen met mij in het lege lokaal te zitten en als vader kwam dan mocht ik mee. Dikwijls haalde vader mij niet. Altijd stak ik mijn vinger op als de jongens rumoerig door de gangen joelden, en vroeg of ik mocht kijken of vader er al stond. Nauwelijks over de drempel sprong ik naar de kapstok, nam mijn jas over de arm, zette vlug mijn petje op, en rende naar buiten. Meestal was er van vader geen spoor te zien. Zo leerde ik liegen en bedriegen en zag spoedig de vele voordelen van dit gemakkelijk te hanteren en beveiligend wapen in. Meester en ik, wij haatten elkander hartgrondig. Eens, dat ik mij weer in mijn dromen had verscholen, kroop er een raar, gevleugeld beest over mijn hand, ik gilde, het diertje schoot in de sleuf van mijn lessenaar en met een ruk sloot ik de schuif. ‘Er zit een beest in mijn bank,’ riep ik tot meester.

Hij en een blonde, lummelige kwekeling kwamen aangerend, hij grijnsde tegen de slungel en zei:

‘Grappig, een beest zit ervoor en een beest zit erin.’ Toen hij mijn lessenaar opende vloog er een uiltje uit; zijn plezier werd groter en hij schaterde:

‘Kijk en een uil zit ervoor en een uil zit erin.’

Ook mijn makkers begonnen te lachen, ik had wel voor goed van de wereld willen gaan. Weinig kende ik nog van mijzelf, maar wat ik voorstelde in het oordeel van anderen aldus dacht ik mij. Niet alleen innerlijk tekende mij het lijden, maar ook uiterlijk droeg ik er de sporen van. Allang was ik het graag gekuste kind niet meer, wiens wangen aan appels herinnerden, wiens glimlach rozen deed sneeuwen, en die dartelde met de gratie van een lenige ree. Als ik mij ’s morgens waste voor de spiegel, of mij ’s avonds reinigde eer ik slapen ging, staarde ik een lange bleek-wangige jongen in de fletse ogen en, zo ik niet had geweten dat die gestalte in het glas de mijne moest voorstellen, had ik er mij wrevelig van afgewend. Want bij de evenmatige ernst van moeder, tussen de stille, deftige meubelen, de frisse reinheid van gangen en kamers en de sierlijke struiken en perken van onze bloeiende tuin, had zó de schoonheidsbehoefte zich in mij ontwikkeld dat het mij moeite kostte het goede en vriendelijke naar waarde te schatten dat niet in welgemaakte gedaante tot mij kwam. Telkens schrok ik weer van mijn beeld. In mijn dromerijen zag ik mij soms voor me staan, ik rees dan in het tere licht van mijn ziel als in zonneschijn, mijn ogen weerkaatsten een wonder en op mijn lippen lag een lied; en daarom kon ik nimmer wennen aan dat dode, vale gelaat dat, tegelijk met het mijne, naar het in de kom geschonken water boog.

Grijs waren die tijden, langzaam werd ik ouder, de ene dag leek op de andere, het verdriet waaraan ik wat wende spreidde zich als een mistkleed over najaarsland.

Grote gebeurtenissen kende ik niet in mijn leven; vreugde stak maar zelden een snelverschietend dwaallicht aan. Ik tuurde nog wel voor mijn venster; het leuningstoeltje kon mij niet meer dragen en ik zat met bengelende beentjes op een grote mensenstoel. Ik was nog te jong, te hunkerend naar later, om de weg, de vaart en de wolken slechts te begroeten als een navertelling van een blijer bestaan, dat ik vroeger had geleid. Als ik om de zachte zomeravond zuchtte peinsde ik over de toekomst; even gloorde de mogelijkheid dat ik daarin een held of een koning zou zijn, dan viel mij weer allerlei hards over mijn schande te binnen, terwijl mij iets werd toegefluisterd over mijn domheid en over mijn lelijk gelaat. In een laatste smekende bede hief ik nogeens het hoofd op naar de in deernisvolle tinten versmeltende hemel en het scheen mij toe of een ernstig vrouwengezicht zich neerboog boven de einder, droevig en langzaam knikkend van neen. Vergetelheid alleen vermocht mij te troosten.

Daarom was ik tevreden wanneer moeder de dekens over mij vouwde en gans gelukkig als ik een boek voor mij opensloeg. Ik kan mij nu moeilijk meer voorstellen welk een rust het lezen mij schonk. Nú heb ik alle krachten nodig om de waarheid die daar geschreven staat tot de mijne te maken, om over de mannen en meisjes, die bij beurte de zingende bladen ontstijgen, heerser en meester te zijn. Maar in die verre, moeilijke dagen wist ik niets lievers dan mijn wezen heen te laten vloeien in de kracht van de ridder, de minlijkheid van de jonkvrouw, de bedaagde wijsheid van de grijsgeworden vorst. Alles wat ik wilde bereiken, volvoerden zij met de macht van hun vrijere lichaam en toch klopte mijn hart hun in de borst. In welke prachtige vermommingen heeft het meest verborgene van mijn geest, welks bestaan ik zelfs nog niet vermoedde, reeds de knaap de verrukkingen en pelgrimstochten van zijn volgend leven voorgespeeld!

In het derde jaar van mijn schooltijd – men had mij met een berisping voorwaardelijk bevorderd, en tot mijn schrik was de gebochelde meester weer met ons medegegaan – kwam er op een heldere wintermorgen – onze handen gloeiden rood van de sneeuw – een nieuwe jongen in de klas. Jan Stam heette hij en, toen hij zijn naam zei, bekeek ik aandachtig zijn blanke tanden. Ze schitterden onder zijn dikke lippen in het donkerbruin gezicht, over zijn voorhoofd lag het glanzend-zwarte haar gekamd en hij vertelde dat hij in Indië was geboren. Spoedig werd hij ons aller koning. Ieder dacht het een eer hem te dienen; de wangen gingen blozen van hen die hij boven de anderen verkoor. Zijn spierige lichaam bewaarde de rapheid en sterkte van dieren, hij kon als een tijger uit schuilhoeken loeren en tevoorschijn schieten, hij kon licht en sierlijk lopen als een hinde, hij bezat de sluwheid van de vos en de brute kracht van de buffel. Ook zijn grote, bruine ogen waren niet menselijk, maar zij dreven in dat zachte floers van redeloze goedheid dat ons zo vaak bij honden en runderen roert. Zijn wakker instinct dwong hem nimmer tot wreedheid; zwakken beschouwde hij niet als een waardige prooi. Zijn huis stond dicht bij het mijne en onze ouders bezochten elkaar. Ik kwam hem halen om naar school te gaan. Tot mijn blijde verwondering nam hij zijn pet van de kapstok en lei zijn arm vertrouwelijk om mijn schouder. Zijn moeder scheen medelij met mij te hebben en streek mij vriendelijk met de kleine, bruine handen over het haar. Vader riep het vlugge, kloeke knaapje dikwijls binnen, moeder in haar dankbaarheid had dan altijd een zoete versnapering gereed.

Wij werden vrinden genoemd, ik knikte tevreden, maar een diepe, inwendige stem, door kinderen zelden vernomen, doch die vaak tot mij sprak in mijn eenzaamheid, vroeg of dit wel de ware makker was van mijn wensen. Als wij met velen in spel of op wandeling tezamen traden, schaamde hij zich over mij. Vaak werden er twee aanvoerders gekozen; een eind van elkander trokken zij met de hak evenwijdige strepen, met een vierkant hok erbij. Nu moesten de aanvoerders om beurte hun helpers kiezen, de beste kwamen het eerst. Ik bleef altijd als laatste over en dan nam Jan Stam mij maar. Op onze gezamenlijke tochten stak hij nooit zijn arm in de mijne, maar hij ging met mijn vijanden, fluisterde tot hen, gluurde naar mij en lachte. Hij liet niet toe dat zij mij sloegen, maar terwijl hij mij beschermde trok hij de lippen verachtelijk op. Ik wist wel dat ik door de middelen, waarmede de andere jongens elkanders genegenheid wonnen, geen vriend veroveren kon en toch behield ik altijd een smeulend verlangen. Heel vaag verwachtte ik dat er eens een vreemde zou komen, die geloofde in mijn dromen, die mijn waarde met een nieuwe maat zou meten, die het hoofd zou schudden over het recht van de sterkste en in mijn wezen herkennen zou, wat ik zelf wel al vermoed maar nog niet had gevonden. Jan Stam was een goedhartige makker, sterk als een tijger, maar zijn geest bezat niet de geheimzinnige macht van de hazelroede die verborgen bronnen ontdekken kan. Ik denk nog dikwijls aan die donkere jongen, dat zonderling mengsel van oerdrift, goedmoedigheid en onverstand, ik vergelijk de jaren van zijn roem met zijn latere leven en vraag mij: wat bepaalt het koningschap? Voor ons twaalfde, zolang wij nog in grote troepen speelden, bleef hij onaangevochten onze held. Nadat wij ons in twee stromen, die van Gymnasiasten en Burgerscholieren, hadden gesplitst, nam het in benden langs velden en wegen trekken een einde. Er vormden zich kleine groepen van vrienden die een neiging gemeen hadden, of elkander hun illusies hadden verteld. Stam werd de leider van een clubje van drie, maar. wij anderen bekommerden ons niet meer om hem. Ik verwachtte nog dat hij als student de vroegere plaats zou herwinnen, doch dit kwam anders uit. Over zijn kracht en behendigheid werd niet meer gesproken. Bij hen die gaarne hun geest verfristen in spitsvondige debatten voelde de kleurling met zijn trage hersenen zich niet thuis, over kunst kon hij zelfs geen oppervlakkigst oordeel vellen, door de brutale brassers en genieters werd hij om zijn milde argeloosheid uitgebuit en gehoond. In zijn mime, gezellige kamer zaten de jolige drinkers bijeen. Hij haalde de fijnste flessen te voorschijn, men klopte hem op de schouder en genoot van de bedwelming der geuren in de blauwe schemer van sigaredamp. Na een korte tijd waren de kasten ledig; zijn vader hield het maandgeld in. Hij verhuisde naar een somber grachtje, mensenverlaten, waar slechts wat schaarse linden negen over het wiegelend nat. Niemand zocht hem op. Hij had moeite uit het bed te komen; zijn studie vlotte niet. Het meisje, dat al zo lang zijn liefste was geweest, liep nu vrolijk en blozend met haar nieuwe minnaar, en als zij Stam in zijn slordige jasje en stoffige hoed ontmoette, wendde zij alleen het hoofd. In die gedwongen eenzaamheid begon het vage bijgeloof van zijn Oosterse voorvaderen in hem te spoken en hij gaf zich over aan spiritistische proeven van een aandoenlijke onnozelheid. Wij waren sinds lange tijden niet meer samen geweest. Een drukkende zomernamiddag wachtte ik aan een stationsperron op een gast die mij het uur van zijn aankomst had gemeld. Iemand groette mij bij de voornaam, ik keek op en reikte Jan Stam de hand. Hij droeg een valiesje, en was in zijn gewone, vale pak gekleed. Wij spraken over onverschillige dingen. De trein stoomde binnen, ik opende een portier en gaf mijn oude makker nogmaals de hand. Even knikte ik hem toe voor het raampje vragend, omdat ik niets anders wist te bedenken, waarheen hij reizen ging. ‘Naar Indië,’ antwoordde hij kalm; ik kon in mijn verwondering geen woorden vinden, de trein zette zich in beweging en ik wuifde hem, zolang ik hem zien kon, na. Sedert heb ik zijn naam niet meer vernomen.

Bij de ouders van Jan Stam woonde een nichtje. Ik beschouwde haar niet meer als een kind, maar toch geloof ik dat zij niet ouder was dan veertien. Ik zie nu nog zeer duidelijk haar gezicht en haar gestalte, omdat zij mij vroeger ongeweten heeft bekoord. Heur volle blauw-zwarte lokken vallen als zware druiventrossen over haar slapen, de wimpers dekken de ogen met een fluwelig floers, door het amber van haar huid brandt het bloed zijn donkere weerschijn, de neusvleugels trillen, zachtjes hijgt het over haar half-geopende, vochtige lippen; zij staat nooit recht en rustig, maar schijnt slechts even adem te scheppen na een snelle vlucht, om dra weer, in het lenig ritme van haar slanke lichaam, lokkende verder te vlieden: schoonheid van de vlinder die na een eerste bewondering tot grijpen tart. Soms speelde zij met ons, wij holden om tafels en stoelen, rukten de deuren open, sloegen ze toe, bolderden over de trappen, renden over de zolder en galoppeerden langs de perken van de tuin. Zij liep met haar waaiende rokken en losgeraakte vlechten achter ons aan. Eindelijk pakte zij Jan bij het buisje, ze schudde hem dooreen, boog zich neer en zoende hem dan op de mond en beide wangen. Het scheen of er een geurige zomerwind over mij streek en ik rilde. De jacht begon opnieuw. Op alle wijzen probeerde ik door haar te worden gevangen, ik struikelde, ik nam het verkeerde pad en bleef voor dichte deuren talmen, dan viel ik haar zo maar als een rijpe vrucht in de schoot. Zij schudde mij dooreen, kneep mij in de armen; in eindeloos genieten en verbeiden sloot ik langzaam de ogen toe. Maar er veranderde niets in de wereld, vragend keek ik in haar gloeiend gelaat, zij lachte verlegen, omdat zij aarzelde tussen minachting en medelij. Zij gaf mij een korte duw, draafde dan weer achter haar neefje. Ik slikte herhaaldelijk en bedwong zo mijn tranen.

Ook door de meisjes van mijn leeftijd werd ik niet geduld.

In een bloeiende speeltuin kwamen wij samen. Over de vijvers dreven de zwanen, de lissen ruisten, langs de belommerde paden wiegde het pijpkruid weelderig en blank. De schommels zweefden op en neder, de jongens duwden ze met forse stoten; het scheen of hoog een bonte bloemenruiker in de blauwe hemel werd geworpen, die weer werd opgevangen in de uitgestrekte hand. Ik stond roerloos toe te kijken met een biddende eerbied in de blik. Misschien was het wel daarom dat zij mij niet wilden: dat ik iets vroeg wat zij niet konden geven, dat ik iets verwachtte wat zij niet konden vervullen, en ik ze zo vernederde in hun gulle, speelse, dromeloze ziel. Of misten ook zij in mij de gloed der instincten en hadden zij mij liever briesend met het bit tussen de tanden gezien? Geweerd en eenzaam lag ik tussen het welige onkruid in het mijn wrok. Achter een bosje loerde ik waar zij sluipend nederdoken, en verried hun schuilplaats door een schelle kreet. Ik werd dan gescholden, en machteloze wanhoop weende in mij. Wanneer mijn makkers op de wandeling de meisjes groetten in een brede zwaai, hield ik mijn petje op het hoofd en blikte stuurs terzijde. Ik gaf mij uit voor een vrouwenhater, want die verachting kon ik niet dragen zonder een tegenweer. De jongens schaterden.

Dagelijks keerden deze beledigingen weer, maar toch kwam het niet bij mij op mij daaraan te onttrekken. Ik kon mij buiten de omgang met mijn kameraden het leven niet denken. Evenals ik insliep en weder ontwaakte en de adem regelmatig over mijn lippen ging, zo ook bracht de dag zijn vaste uren waarop ik deel moest nemen aan de gezamenlijke spelen en tochten, gelijk de bij in zwermen, de trekkende vogel schaarsgewijze vliegt. Dat ik door eigen kracht mij af kon scheiden om alleen te wezen, die mogelijkheid schemerde mij zelfs niet bij het droefste gemijmer. Trouwens ik was nog een kind en die grote, eigenmachtige daad van bevrijding behoefde de arm van een krijgsman en de wil van een held. Zo nam ik telken morgen, nadat het stralende licht mij had gewekt, het armelijk lampje in de handen en daalde willig in de duistere schachten af.

Aan de grens van het dorste jaar van mijn lijden herinner ik mij de bezonde boom van déze dag. Gisteren was mij een klein examen afgenomen; ik werd bevorderd naar de zesde klas. Aan vader had ik het blijde nieuws niet kunnen vertellen, want die logeerde ergens verweg op een buiten, waar een meisje woonde, dat mijn oom beloofd had dat zij met hem trouwen zou. Ik kende haar niet. Ik schreef aan vader. Doelloos zat ik voor mijn raam te staren; het verdriet dat ik niet wist te uiten en de zware juli-hitte wogen op mij. Er roerde geen windje, de blaren hingen als een mantel over de takken, het rimpelloze water blauwde tussen zijn oevers in een glinstering van geslepen staal. Achter de toren klom een wolk naarboven, hij balde de vuist van het hel-gouden haantje, dan groeide hij tot een reus wie zijn leger volgde. In luttele seconden was de klare hemel verslonden en verscheurd. Vijf witte vogels vluchtten met blinkende vlerken langs de loodgrijze einder, de snelle bliksem gaf het sein. Weldra daverde de donder; de regen viel in stromen neer. Ik tuurde en zuchtte, doch vreesde niet. Al mijn verkropte ellenden maakten zich los uit hun kluister en kregen van de rollende slagen een stem. Mijn ogen werden zelfs niet vochtig, maar toch leek het of mijn tranen rijkelijk medevloeiden met de droppen van de regenbui. Ik zat maar doodstil en eerbiedig, gelukkig dat mijn leed zo heerlijk roepen, wenen en weerlichten kon. De wolken dreven heen, de bomen dropen, de goten murmelden en, om dichter bij dit gerucht van verademing en weelde te wezen, opende ik het venster hoog. Rustig woei de koelte binnen. Achter de toren had zich een poort van blauw ontsloten; spoedig baadde het gewassen lover in de zon. Nu kan mij niets meer deren, dacht ik even; een merel begon te kwelen en ik vond de zuivere blijheid van vervlogen tijden weer. Ongeweten verlangde ik ook naar de wereld, want haar schone, rechte wegen strekten zich nodend, veilig en eindeloos voor mij uit.

Plotseling stond moeder naast mij, en ook mijn jongste, liefste oom. Moeder streek mij lachend over de haren; oom vroeg of ik niet bang was geweest, ik schudde het hoofd, en hij beloofde mij een beloning. Vragend zag ik beiden aan. Nogmaals glimlachten zij tegen elkander en knikten. Dan zei moeder:

‘Ik ben je koffer al aan het pakken, mijn jongen. Morgen ga je met oom vader verrassen; het wordt een verre reis.’

Het geurend briesje kuste mijn wangen en ik juichte luid.