Het vergif
Of onze tuin groot was of klein kan ik niet zeggen. In mijn herinnering breidt hij zich uit naar alle zijden, kleurig van bloemen en ruig van struikgewas; maar wie er mij over vertelt, spreekt er zonder geestdrift van. Ik heb hem nooit weergezien. Wanneer ik de ogen sluit, ligt hij daar als een zonnige, bloeiende ruiker aan de borst van de blauwe hemel, of fonkelt door een kantwerk van juwelen overdekt. Het had dan geregend en de eerste straalbundel brak door de wolken. Ik danste van vreugde, want niet voor het droog werd, mocht ik de vrijheid in. Moeder, gestreng en onvermurwbaar, verbood het nadrukkelijk. Hoe kan mij dat tarten en kwellen. De warandedeuren stonden open, de milde meiregen daalde in zware, rechte stralen, het suisde en ruiste, zoete geuren werden uit de aarde opgewoeld en achter dit gordijn van geweven zilver lokte mij de tuin met de onweerstaanbare bekoring van iets begeerlijks dat zich tenhalve verbergt en prijsgeeft. Ik streed niet lang, want bovendien beloofde de bui het heerlijkst geschenk dat ik kon wensen, gróót te worden, een man die alles bezit waar kinderen naar mijmeren.
Als ik over de drempel sprong, voelde ik niets dan ruime vreugde, mij er volkomen onbewust van dat ik een gebod overtrad en zondigde. Ik rende uitgelaten om de perken, blootshoofds, met mijn lage schoentjes aan. De droppen nestelden zich in mijn haren, ze maakten mijn wangen nat en kusten mijn lippen. Dan strekte ik de armen uit in dat gebaar waarmee ik ook moeder omhelsde en zong het liedje:
Meiregen, maak dat ik groter word, groter word,
Groot zijn dat wensk zozeer;
Moederlief was ik maar groot genoeg, groot genoeg,
’k Stond in de regen nooit meer.
Juichend ving ik het water op in de handen, het stroomde omlaag, het krieuwde over mijn schouders, en zijn lauwe koelte proefde ik op de tong. Ik pletste in een plas, zonder het te merken, mijn bloed vloeide rasser en in mijn verbeelding was ik al gegroeid. Heel uit de verte scheen dan een stem iets te roepen, dof en onduidelijk, dan nog eens en luider. Maar ik kon daar niet naar luisteren; zachte, lachende stemmen keuvelden mij toe uit de trillende twijgen, een goot borrelde, en een helle, tinkende toon klonk telkens daartussen, zo fris en opwekkend, of de speelman, klaar voor zijn deuntje, op de snaren tokkelde. Dan merkte ik plotseling moeder bukkend, een doek om het hoofd. Ik vluchtte. Ze zeide mijn naam bondig en boos.
Binnen veegde zij met ongeduldige rukken over mijn hals en mijn wangen en bette het nat van mijn buisje. Eerst stond ik bedremmeld en beschaamd, dan keek ik alweer met open, zorgeloze ogen naar buiten, en het verlangen naar die droppendans en hun zangetje werd tot een glimlach om mijn mond. Voor moeder betekende dit mijn verstoktheid, zij sprak geen woord, maar zette mij met een bons op de strafstoel. Die wachtte daar geduldig op het onverbieëlijke kind, van de morgen tot de avond, een rechte, hoekige grote-mens-stoel, hard en zonder medelijden. Mijn voeten raakten de vloer niet, ik kon het hoofd niet steunen tegen de scherpe punten van het kunstig-krullende hout, en het strakke, roerloze aangezicht van de kamer belette mij heen te zwerven op mijn beweeglijke dromen van vreugd. Het was een donkere hoek, waarin ik mijn straftijd uitzat. Naast mij rees hoog en glad de buffetwand en aan mijn slaap raakte zijn marmeren blad. De piano, zwart en gesloten, had niets te verhalen en wenkte mij zelfs niet met een lichtje. De spiegel wilde mijn beeld ook niet vangen, maar lag dof en stil boven de schoorsteen, als een grijs meertje in wintertijd. Hier moest het de blijheid verliezen; even stak zij nog een roodflakkerend vlammetje uit, dan doofde haar de as en ik schreide. Ik meende dat het tranen waren van berouw en ik zó moeder betaalde; ik poogde mij te schamen over mijn vergrijp en in te keren in mijzelf. Van alle oorden waar mijn ongebonden ziel zich zonde en dwaalde, zocht ik haar tezamen, om een verantwoordelijke persoonlijkheid te vormen, die borg zou staan voor mijn gehoorzame wil en mijn eerbied; vol ouwelijke ernst, te vroeg een geweten wekkend, dat nog sliep met de onschuld en de rustige adem van een kind in zijn wieg. Zo verloor ik mijn zuiver geluk en vond niets om het te vervangen. Luider begon ik te krijten. Moeder kwam kijken, maar het half uur was nog niet om. Dan leidden de bleke, verflenste bloemen van het vloerkleed mij af. In mijn wakker verbeelden vingen zij dadelijk aan te geuren en te bloeien; zij wonden zich samen tot kransen en boeketten; kleine meisjes hadden ze gevlochten en om mij heen gelegd en het prinsje, op zijn troon gezeten, dankte hen met een lach en een handgroet.
Moeder vergat niet gauw. Ik geloof dat ik haar vaak door mijn overtredingen beledigde. Uren na een zonde en de boete daarvoor, als ik weer lang leefde in een zelfgeschapen wereld van licht door elkander spelende wondergestalten, en ik zocht haar vertrouwelijke blik, of ik haar bij de hand mocht nemen, om ze mede te voeren naar mijn geluk en mijn ruimte, dan zag zij mij aan in afwerend verwijten. Eerst begreep ik nog niet en moest zoeken en denken; langzaam en dreigend rees vóór me de klip van mijn laakbaar wangedrag en het blanke stroompje van mijn blijheid brak daartegen in stukken. Zij heeft het altijd over zich gehad om in een nauwelijks-geopende mei-kelk reeds het zaad van het najaar te verlangen.
Dit zal haar zelf tot leed zijn geweest, en zo de regenwolken heen waren getrokken en de zonneschijn als een vlucht vogels de kamer binnendreef, mijn haren omfladderend, mijn wangen strokend, dan werd zij gaarne opgeroepen uit haar pijnlijke wrokken en lachte mij toe, ontlast en tevreden. En, gelijk het licht heur hart had geopend, ontsloot ook zij het zwarte klavier, zodat de witte toetsenrij mij vrolijk tegenschitterde en, even zich bedenkend, speelde zij een lustig walsje, dat ik herkende bij de eerste toon. Zachtjes bewogen mijn voeten en ik danste al. Vlugger huppelde de wijze, mijn beentjes konden haar niet bijhouden in de dartelende sprong. Ik strekte de armen als wieken en draaide zo in het ronde, met gesloten ogen draaide ik sneller en sneller, tot mij de zinnen vergingen en een dronken duizel mij medenam. Eensklaps brak het liedje af, met een ruk stond ik stil, doch een golf hief mij op van de wankelende bodem en smakte mij machteloos neer. Fel door een storm gezweept, rees en daalde de zee van de kamer, dan wervelde zij wild in een windhoos en, vergaand en verzinkend, klemde ik mij vast aan de slingerende poot van de tafel, als een drenkeling aan de dobberende boei. Onuitsprekelijk genietend ging ik teloor in mijn eerste wellust, zo gans en vernietigd als ik het later, zelfs bij mijn liefste omhelzing, niet meer kennen zou.
Op warme zomermorgens lag de tuin voor mij open, een toverparadijs, waarvan de toegang verbiedende banspreuk eindelijk krachteloos werd. Diep stak ik de handen in mijn zakken, het grint knerpte onder mijn kalme tred. Waarom zou ik mij haasten? Kruiden en struiken beidden ingesponnen onder een blinkend stralennet en de bloemen wachtten mij rechtop en rustig met hun brandend kaarsje en hun gouden kroon. Eerst liep ik ernstig rond het rozenbed. De vol-gerijpte waren mij lief om heur geur en de blaadjes die loslieten bij de geringste ademtocht; doch ik voelde een opgewekter vertrouwen voor de knoppen, aardig tezamen gevouwen, als een geschenk dat mij in een bont-papieren zakje geboden werd. Ik wilde ze loswikkelen, maar de kromme, puntige doren loerde op mij met zijn scherpe vogelbek. Daar teruggedreven deed ik mijn omgang langs een perk, waar dicht de heesters groeiden. Ik tuurde in lichte, groene grotten, in donkere holen, met heel ver een flauwe lampegloor; glansdroppen beefden langs ijlgeweven zilverdraden, vonkvliegjes dansten in een loverzaal en de zachte sneeuwvlokken der zonneschijven daalden geruisloos tussen de takken en smolten allengs in het warme, bruine zand. Dan kwam ik aan een perk waar allerlei bloemen zich buitelend verdrongen. Bij name kende ik er geen, maar van elk wist ik vorm en eigen tint. De pasontlokene begroette ik met een lachje, en die ik gisteren nog in hun luister had aanschouwd, maar die nu hun kroontjes lieten zinken, groette ik ook, in een lief en gelaten vaarwel.
Er moet een innige verwantschap hebben bestaan tussen mij en dit boeiende plekje. Zeker zullen de ouderen als zij mij over het haar en de wangen streken, met een plotseling heimwee aan zijige twijgen, frisse bloesems en blozende appels hebben gedacht; en ook nu nog zullen de vreemde bewoners van mijn oude huis, zo zij langs de fleurige paden wandelen, een kind tussen hun planten menen te zien, dat zich neerbuigt en in zichzelf keuvelt, terwijl het de wiegelende kelken met voorzichtige vinger streelt. Het zijn de blauwe bloemen die ik mij het best herinner uit die tijd. Zij droegen de kleur van mijn toenmalig leven en weerspiegelden zich in mijn ziel gelijk de lucht in het water. Ik begreep ze beter dan mensen en als hun fluwelen gloed in mijn ogen scheen, leek ik een zoete, lauwe teug uit hun beker te drinken. Daarom hield ik van de heldere hemel óók zoveel. Ik zette mij schrap op de benen en boog mij achterover, het hoofd omhoog. Als een klok zonder wanden en klepel verrukte mij die stille zee. Eenzaam en breedkronig rees de volbladige moerbei in haar diepe, vredige glans. ‘Onze trouwe boom’ noemde hem moeder, zeker omdat hij elke herfst donker zag van de bessen en, als in een sprookje, ieder die de takken schudde beregende met zijn zwarte, zwellende vrucht. Maanden tevoren tuurde ik al tussen het lover naar een eerste, belovende lonk; doch niets bespeurde ik aan dat dak van licht en schaduw. Dan wilde ik naar boven klimmen om beter te zien. Met de armen omklemde ik de ruige stam. Hij was warm en gegroefd als de hand van vader; ik leunde dromend mijn hoofd tegen zijn schors-bast en vergat mijn plan.
Spoedig deed een nieuwe gedachte mij ontwaken, vlug liep ik met korte stappen, als had mij bij al mijn getuur en getreuzel toch eigenlijk dit éne doel maar getroffen, en dra zonk ik, als in een bedje zacht en behaaglijk, in de hete, goudgele berg van zand. Hij was expres voor mij gemaakt, hier waar de tuin eindigde. Ons huis lag verborgen achter de hoge heesters en rondom bouwden de struiken een hechte muur van groen. Er hing een reinere stilte dan overal elders, vróóm zou ik haar nu noemen en de wijde klaarte kuis. Ik kende toen nog niet de zin dier begrippen, maar het wonder van hun aanwezigheid maakte mij ongeweten aandachtig en blij. Rustig begon ik te spelen en dra gleed de werkelijkheid als een sluier van de wereld af.
Riket-met-de-kuif zat hier te toveren in zijn koninkrijk. Onwillekeurig streek ik mijn haren naar boven en een scharlaken manteltje gleed over mijn schouders neer:
‘Er was eris een koningin, die zo’n vreselijk lelijk jongetje kreeg, dat niemand hem voor een mensenkind hield. Hij werd met een klein kuifje op het hoofd geboren en daarom heette hij Riket-met-de-kuif. Maar heel lief was hij en heel knap. Weer een andere koning, die daar dicht bij woonde had een dochtertje, wel mooi maar zo dom en onhandig, dat als ze vier bordjes op de schoorsteenmantel moest zetten ze er zeker een van breekt en, als ze moest drinken, morst ze het halve glas over haar japonnetje. Riket wil met haar trouwen.
“Goed, ” zegt ze, “over een jaar. ” Maar op de trouwdag is ze haar belofte en alles vergeten. Ze loopt dan door een bos te wandelen. De grond splijt open en allerlei mannetjes ziet ze druk in de weer. De een roept “gauw, geef me de ketel, ” een ander pookt in het fornuis, de pannen dampen, en de koks staan er met hun lange messen bij. Een grote tafel wordt gedekt. Dat ’s allemaal omdat Riket vandaag gaat trouwen.’
Ik groef een diepe geul in mijn heuvel, dan, vlijtig plettend met de hand, timmerde en spreidde ik mijn tafel, uit de kleine, houten vormen de puddingen schuddend, nadat ik de pasteien al gebakken had. Zij verrezen in geordende rijen, kruimelig, als met een fijne suiker bestrooid. Dan stampte ik ongeduldig en riep om soep en groente, almaar starend naar een schemerpoort tussen bloeiende seringen. Dwarrelend zweefde het licht over de jonge, malse takken, de witte trossen schommelden, glans en schaduw gleden in en uit elkander, er scheen iets liefelijks te naderen of een blondlokkig meisje uit het woud-duister in een open weide treedt. Ja, mijn bruid boog de twijgen terzijde en zette reeds één blank voetje in het mollige zand. Maar een vogel vloog op uit het lover en mijn droom verzwond.
Dan ging ik diepe gangen graven naar de dwergen hun schatten. In kelders hameren zij juwelen uit de stenen en door het honderdvoud flonkeren is het daar heller dag. Ik had de mouwen opgestroopt, mijn wroetende armen verdwenen, het zand werd vochtig en koel.
Een vluchtige, dubbele schaduw streek dansend over mijn arbeid. Verrast keek ik omhoog; twee buitelende vlinders maakten door hun wiegende blankheid de hemel heerlijk en oneindig blauw, en alle gedachten en verlangens werden mij uit het hart gekust. Roerloos lag ik te genieten. Ik was blootshoofds in de tuin gegaan, de warme zon knisterde in mijn haren en bedekte mijn rug met haar koesterende deken. In de ademloze stilte hoorde ik een blaadje vallen van tak op tak, en de lucht woog zoet en zwaar van geuren. Tot mijn schouders zonk ik weg in de aarde, gelijk een plant die haar met zijn wortels omklemt. En, niet anders dan ook een bloemkroon op zijn wankelend steeltje, liet ik mijn wetenloos hoofd stralen en gloeien in de geweldige brand. Een nameloos geluk hield even mijn ziel zwevend op de rand van leven en ondergang, en ik vermoedde het allerschoonste geheim, dat alle gewassen mijn broeders waren en ik evengoed woonde aan de uiterste grens van die klare koepel als hier, nietig en ineengedoken op mijn kleine hoopje zand.
Dit gevoelen straalt nog zo helder in mijn herdenken en ik begrijp het nu als mijn heiligste ogenblik. Soms op drukkende zomermiddagen, wanneer ik dommelend op mijn ruststoel lig – het vakerig gegons der insekten drijft binnen door mijn geopend venster en een blinkende vlieg danst in de teer-groene, tevreden kamerschemering – sterven opeens mijn gedachten, de kerker van mijn persoonlijkheid gaat zich ontsluiten, en even ben ik de kelk, de hemel en de zwoele windvlaag tegelijkertijd. Dan sla ik gelukkig de ogen op, ik zucht: ‘daar is het’ en meteen vliedt het weer henen.
Maar het kind kon nog ongestoord van zijn wonne genieten. Het had zich nog niet afgescheiden in zichzelf, terwijl hem de bewustheid nog niet was geboren, die met haar tweesnijdend slagzwaard tussen ons vurigst verlangen staat en het paradijs waaruit wij zijn gekomen. Lang lag ik te turen in het peilloos azuur en mijn kalme, regelmatige ademen gaf het enige teken dat het leven nog aan mijn lichaam gebonden was.
Een ruisen wekte mij, een snelle schim veegde over de zandbak. Ik sprong op, moeder drukte een harde, breed-randige hoed op mijn slapen, verwijtend en angstig vragend of ik dan met alle geweld een zonnesteek krijgen wou. Bezorgd streek zij mij door de gloeiende haren. Ernstig hief zij de vinger, vermaande mij nogmaals en ging.
Aan spelen dacht ik niet meer, de zon was een vijand geworden, tersluiks poogde ik hem te beloeren...: soms wijken de gouden deuren vaneen, een ridder waakt voor de drempel, het blinken van zijn harnas maakt je blind, woedend spant hij de boog, mikt en zijn pijl dringt diep in je hersens; dan val je neer en je bent dood. Ik huiverde; dood docht mij erger dan de zwaarste straf; bij het langstrekken van de schapen voorbij mijn venster had ik er een voorgevoel van, dan wat later leerde ik meer van zijn kille verlatenheid en zijn tranenbrengend wee.
Vanuit vader-en-moeders slaapkamer zat ik vaak in de tuin van onze buren te staren. Ik leunde rustig over een rood-houten stoelleuning, mijn knieën op het riet.
In het stil-blanke vertrek scheen nog een herinnering aan nachtelijke sluimer te waren, waardoor de friste van koel linnen en reinigend water als een morgenbriesje blies. Bij helder weder speelden zilveren lichtvlinders over de dichtbegroeide perken en paden en wie daar langs liep werd door die vlugge kapellen bedekt; doch zo de wolken over de hemel dreven verzonk het duistere, bloemloze schaduwtuintje tussen de hoge muren en donkere popeldreef, als een bang vertelsel, waarvan het einde nog niet gekomen is, maar dat zich uit de doffe stem en de sombere blik van de verhaler wel reeds raden laat. Soms schreed een oude, statige dame door het bruingroene licht, hetzelfde waarin ik mij mijn spannendste sprookjes droomde; zij leunde op een stokje en heur zachte haren lagen als een wit doekje om voorhoofd en slapen geplooid. Eerst zette zij het stafje neer en haar voeten volgden dan. Nog voelde ik de vage beklemming, waarmee ik haar tastende rondgang bespiedde; het was mij temoede of twee zware handen zich op mijn hart legden, de geluideloosheid beangstigde mij, mijn ogen brandden en nu herken ik mijn eerste weemoed hierin. Ik kon weer herademen als haar kleinzoon buiten sprong. Ik vond hem heel groot, maar toch nog een jongen; zijn gladde, zwarte haar sloot hem als een mutsje om het blozend hoofd, hij droeg een korte broek en blauw buisje. Ik bewonderde hem. Met een prachtige spanboog schoot hij vogels en vruchten uit de bomen en, als hij ooit tegen mij gesproken had, zou ik geen woord in mijn eerbied hebben gevonden. Dit ontzag werd niet gedeeld door vader; hij morde als hij de stukken van een waranderuit tezamen zocht en riep een boos woord over de schutting. Maar nu kwam hij mij nog dapperder voor, en in mijn fantasie werd hij een krijgsman. Sinds weken had ik hem niet meer gezien, en eens aan de koffietafel – ik legde er de zoetbesuikerde broodreep weer voor neer op mijn bordje – vroeg ik naar hem. Vader, die mij vaak meer als een jong kameraadje, dan als de zoon waarover hij te waken en de gebieden had, beschouwde, hief het hoofd op en zeide: ‘Hij is dood, vandaag is hij gestorven.’ Moeder schrikte, zij lei de vinger op de lippen, sprak een woord in vreemde taal, en dan tot mij: ‘Hij is alleen maar op reis gegaan, over een heel lange tijd zal hij terugkomen.’ Door dit geheimzinnige doen van mijn ouders werd mijn nieuwsgierigheid te sterker geprikkeld, en als ik maar even een kans zag sloop ik op de tenen naar het eenzaam slaapvertrek.
Op zichzelf al gaf het binnendringen in dit ongerepte heiligdom een warm genieten. De beide hoge, brede bedden wachtten hun gasten tezamen onder éne smetloze sprei. In mijn liefde kon ik mij vader en moeder ook niet gescheiden denken, en daarom deed mij dit dicht naar elkander dringen van hun zwijgende sponden onbegrepen goed. Op eenzelfde wastafel glom het blinkende kom- en kannenpaar, een goud-omkrulde spiegel verdubbelde hun sneeuw en hun lichtjes en bewaarde verder alle heldere schatten der kamer als een schoon schilderij in haar lijst, ook mijn gespannen, aandachtig gezicht, als ik voorzichtig en geruisloos de eendere, stroeve laden opende. De eerste was van vader. Op het witte kastpapier rustten, zo stil of zij overdag ook sliepen, de gele hoornen kam met de twee gebroken tanden, de borstel, de harde, stekelige haren overeind, een gesloten scheermes, een kommetje geurige zeep, een pakje pleisters, een horlogesleutel en een bruin, krakerig rolletje tafpapier. Moeders lade lag voller. Naast de kam en borstel kronkelde een vlecht als een zachte goedaardige slang om een rond, gesteeld spiegeltje, waaruit mij de blos van een jongen groette en zijn stomme, verrukte lach. Het was of een teer licht uit al deze geringe dingen straalde; zij behoorden mij niet toe, nauwelijks waagde ik ze aan te raken en toch had ik ze lief alsof zij leefden. Duidelijk liggen zij voor me nu ik over ze schrijf, met al hun glanzen en vlekjes; zij wonen voorgoed in mij en ’s morgens, als ik mij aankleed en voor mijn wastafel sta, dan is het me te moede of de voorwerpen die ik daar aanvat slechts grove namaaksels zijn van de wonderen waarover ik mij in die oude, blanke kamer verheugde, ja of ik van alles wat ik zie en betast, een ganse dag, de oorsprong en het oerbeeld reeds leerde kennen in de kindertijd. Even behoedzaam als ik ze opende schoof ik de laden weer toe, en nestelde mij geduldig in mijn uitkijkpost voor het venster.
De derde dag werd ik beloond. Plotseling stond de oude moeder met haar stokje op het pad. Ik had haar nooit zo donker gezien, want ook heur haren verhulde een zwart-kanten sjaaltje. Zij riep niet naar mijn krijgsman en hij kwam ook niet. Moeizaam strompelde zij voort, zo gebogen als iemand die iets zoekt op de weg wat hij heeft verloren. Er scheen werkelijk ook wat kwijtgeraakt, want zij bukte zich. Zij raapte een stokje en dat was de pijl van de jongen. Ja het was de pijl, maar zij keer ernaar of ze het niet geloven wilde. Dan nam ze haar zakdoek en drukte die tegen haar ogen, ik zag haar schouders zachtjes schokken en haar luide snikken drongen door mijn dichte ruiten heen. Dodelijk verschrikt gleed ik af van mijn stoeltje; ik was nimmer bij een groot mens geweest die schreide; dadelijk vulden mijn ogen zich met tranen, in een hoekje ging ik staan huilen, dan bette ik voorzichtig mijn vochtige wangen, sloop naar beneden, en vertelde niets van mijn avontuur.
De volgende middag tuurde ik over de vaart en de spoorbaan. Ik mocht niet spelen in de tuin, want ’s morgens had het geonweerd, en nu nog maakten de bruine, buikige wolken avond van de vreemde, bleke dag. Ik hoorde wielen ratelen. Naast ons hield een wagen stil. De paarden, pluimen op de kop, droegen een lange, slepende mantel, en hun ogen keken dreigend door schuine gaten, als de betoverde duivels uit mijn sagenboek. Ook het rijtuig was zwart en schrikwekkend en de koetsier leek op het spook dat mij schreeuwend op deed springen uit een benauwde droom. Zwarte, lelijke mannen droegen een doos uit de huisdeur en schoven die langzaam in de wiegelende koets. Wat ik toen dacht weet ik niet meer, maar wel dat ik koud werd, bitter-koud; mijn tanden klapperden en mijn klamme handen wrongen zich angstig tezamen. Toch bleef ik tot alles voorbij was, en ik de stoet niet meer kon volgen door een kromming van de weg. Dan stond ik langzaam op en keek in de kamer. Moeder zat aan haar naaimachine, genoeglijk snorde het wieltje en de traagzaam-dalende doek viel blank en kreukend over haar knieën. Met een sprong verschool ik mij in haar goede, koesterende schoot, en zei alleen maar met een vlakke stem: ‘Ik ben zo koud, moeder, zo koud.’ Eerst wreef zij mijn ijzige, paarse vingers tussen de hare, dan borg zij mijn hoofd aan heur warme borst. Allengs voelde ik een gloed van liefde uit haar stromen, ik lag zo veilig als het kieken onder de vleugelen van de kloek, mijn bloed ging weer lopen, en een dommelige dromerigheid overmande mij, als ’s zaterdags in het dampende bad. Toch werd diep in mijn hart nog een plekje vergeten, en immer, als ik dacht aan de dood, of ik hoorde zijn naam, bekroop mij van daar uit een kilte, die deed rillen en, als ik mij niet spoedig aan moeder mocht vlijen, ook tranen bracht. Nu kwamen de tranen niet, wel dreigde mij die mikkende schutter, maar de bloeiende zomerdag hield mijn ogen droog, al kon hij de koude huivering in mijn bloed niet bezweren. Ik klopte het zand van mijn kleren en bleef stil onder de schaduw van mijn hoedrand staren, als een oude, bedaagde man die voor de zorgen van zijn leven een zinnebeeld in de zichtbare wereld zoekt. Onbewust dééd ik dit ook; want elke zielegestalte, de vrolijk-juichende niet anders dan de in het floers van haar tranen verhulde, wenst zich een eigen spiegel, die haar rouw of haar glimlach weerkaatst.
Mijn tuin vertoonde een dubbel aangezicht: het eindeloos-opene, waarvoor ik in verrukking nederzonk, en een grimmig-gerimpeld, dat mij tartte zijn frons te ontraadselen, doch immer gesloten bleef, boosaardig en koud. Daarheen wendde ik mij. Weer deed ik een omgang langs de perken, maar wat daar geurde en wuifde lokte mij niet. Ik boog mij over de lage, giftige groeisels, bedekt met kelken van geronnen violet, zwellende bessen brachten mij in verzoeking hun zoetheid te proeven, die nauwelijks de lippen bevochtigend, reeds sterven doet. Zij hoekten dicht aan de donkere bodem; koploze wurmen kropen naar hen op, en langs hun gemarmerde bladeren snelde een gruwelijk potenbeest. Kronkelende heesters dreigden mij met de speren van hun doornen, hun takken lagen als gekruiste zwaarden over elkander, of sloegen naar mij met de doorspijkerde noest van een knots. Bevend dwaalde ik door een martelkamer, dezelfde waarvan de meid mij zondagsavonds verhaalde, als ik rechtop in de kussens zat, het nachtlicht flakkerde en beurtelings ons beider verschrikte gezichten grauw en geel werden in de beweeglijke gloed.
Ik was niet spoedig te verzadigen. Strompelend klom ik mijn zandhoop over, en drong vastberaden in het struikgewas. Een zwerm vliegen vloog op uit de schaduw, en zong in gonzend snaargeluid een toverzang van der aarde heimelijkheid, ranken bonden mijn polsen en enkels, een takje zwiepte over mijn wangen en een netel beet mij in de blote hand. Mijn hart bonsde hevig, of er een dubbel klokje tampte, één dat voor gevaren waarschuwde in koortsig noodgelui, en een tweede dat vol vreugde, lustig beierde, moed en krachten wekkend voor een ongelooflijk avontuur. Zo moeten ook de kinderlijke helden uit legenden hebben gereden, door het woud van Oberon, of Klingsors domeinen; zij waren zeker van hun ondergang, doch droegen hoog aan hun lanspunt een groene twijg van hoop en een witte bloem van vertrouwen. Met uitgestrekte armen baande ik mij een weg naar een duister laantje, erg ommuurd en overkoepeld door dicht zich ineenstrengelende stengels en kruiden. Tussen de vochtige stammetjes kroop een ondiep modderslootje voort. Dit betekende de grens tussen onze tuin en het bleekveld. In het najaar en ’s winters zag ik het heldere linnen aan de lijnen zwieren en wimpelen; meisjes met opgestroopte mouwen spreidden het goed als een lichte sneeuw over de weide, en de knechten, rood en zwoegend, brachten achterovergebogen weer nieuwe manden aan. Doch in de zomer viel tussen mij en die bezige verte een zwaar gordijn van lover neer. Soms hoorde ik een kort geflapper of een vage stem, zo vreemd en ver als wel de straatgeluiden tot mij doorklonken, wanneer ik boven ziek in mijn bedje lag. Voetje voor voetje schoof ik voort langs de glibberige oever, terwijl gespannen turend naar het inktzwart gewiegel, waaronder de geesten zuchtten, zodat hun adem in bleke, ronde bellen uit de modder steeg. Dan stond ik weer vastgebannen stil, bleek van afgrijzen en eindeloze bewondering; fluks verschietende stipjes schreven een woord op het water, langs een slijmerige rietsteel klom een vreselijk monster op, maar in een zonnevlek die als een juweel tussen de halmen fonkelde danste de vonk van een blauwe libel.
Plots ratelde het luid in de takken, aan bonte sidderdraden daalden de spinnen neer, ik dorst niet verder en achteruit evenmin. Bang kwam de herinnering aan een tafereel uit mijn platenboek dit donkere angsthol bespoken: een meisje wandelt een bospad in, zij loopt in een wit kleedje en draagt een kransje rozen om het haar, zij wil bloemen plukken en spelen; maar eensklaps richt, recht op haar zachte gezichtje, een afgrijselijke tarentella zijn klauwen als messen en een wijdopen vogelbek. Dat kon mij hier ook overkomen, ik was er zeker van dat uit dit onheilspellende zwijgen, die verstikkende kwalm, de sombere schemer en gladde drassigheid eens een wezen zou geboren worden, machtig als deze onbegrepen natuur zelve, dat mij aanvallen zou, en waartegen ik mij niet kon verdedigen.
Hel brak de dag door de bladeren, een schoof licht overstortte mij; ik kreeg een kroon om mijn lokken en een zilveren mantel aan. Een oogwenk werd ik mij bewust van mijn macht en mijn schoonheid, begrijpend hoe het kind, dat aan ieder moest gehoorzamen, toch heer en meester was over dit broeiende, wemelende leven dat hem eerst van vrees had verlamd. Ik klapte in de handen en snelde huppelend naar huis. Daar vulde ik haastig een glas met water, en buiten zocht ik een stokje uit. Zo gewapend hurkte ik neder en zamelde de bessen en bloemen die mij het meest hadden beangstigd. Ernstig als een alchimist ze tezamen mengend, zag ik de vage kleuren wolken en drijven door het klare kristal. IJverig stampte en draaide het houtje, een melkige nevel steeg op van de bodem, rode aderen kronkelden zich en een troebele droesem maakte het brouwsel dik. Trots had ik de boze geest in mijn beker gebannen; hij wrong zich en worstelde; soms scheen hij in een damp te willen vlieden over de rand, of uit zijn kerker te breken in een snel weerlicht. Doch hij kon niet ontkomen, ik hield hem gevangen en hij had mijn bevelen op te volgen als een geringe slaaf. Nu goot ik er modder bij en kroos uit het slootje, vol afschuw de ijle gedaanten volgend die zich rekten en strekten in het wiemelende nat. Vreselijk wie daarvan zou drinken, de kleinste teug al bracht de dood, het leek op het echte vergif uit de hekseverhalen en ik voelde een schuw ontzag voor mijzelf dat ik dit uit de duistere slaap had gewekt. Nog vond ik een leeg slakkehuis en een web dat wiegde op de wind. De spin had zich in de schaduw van een steentje verscholen, maar zijn lichte kruis verried hem nog. Voor mij was hij veilig, want dieren deed ik geen leed.
Eens had ik een kapel gevangen en met een speld op een doosje gestoken. Het was avond, het rosse licht stroomde over mijn handen, of ze met het bloed bevlekt werden van die moord. De volgende morgen stond ik al vroeg bij mijn slachtoffer en keek. Zachtjes bewoog hij nog met de vleugels en een rij gele, glanzende puntjes lag vlak langs zijn lijf. Ik schreeuwde. Moeder boog misprijzend het hoofd naar mijn werk, en zei met een meewarige stem: ‘Ach hij heeft nog eitjes gelegd voor hij ging sterven.’ Weer schreeuwde ik, dan brak ik in tranen uit, snikkend van grenzeloos berouw en medelijden.
Nog eenmaal keurde ik mijn verderfelijke drank, roerde en liet de geboeide krachten door elkander wemelen, dan hief ik voorzichtig het glas, droeg het zonder morsen en zette het in de keuken op het aanrecht neer. Ik nam een stoof van onder de tafel, schoof hem voor de gootsteen, ging erbovenop staan, draaide aan de glimmende kraan en liet het frisse water over mijn vingers lopen. Een verrukkelijke koelte vervulde mij; de droppen spatten en klaterden; zonder gedachten gaf ik mijn handen prijs, terwijl rustig-ademend in het ronde kijkend naar de heldere reinheid van het blankgeschuurde zink. de sneeuwwitte tegels en het stralende koper, dat in feestelijke guirlandes langs de wanden hing. Dicht over de ruiten vlocht zich een wingerd en een windje woei door de achterdeur. Het vuil was allang van mij weggespoeld, toch liet ik de straal maar bruisen, niets begerend dan nooit meer hier weg te gaan, de klare kalmte van het water te voelen, het te horen vallen en mijmerend te staren naar het getinkel en de vlekloze glans. Dan, zonder het te weten mij plotseling bedenkend, sloot ik de kraan, droogde mij af en veegde de gifbeker met de handdoek zorgvuldig schoon. In korte, angstige pasjes vervoerde ik hem naar de kamer en zette hem op het buffetblad in de volle zon. Als een edelsteen stond hij te schitteren; in gloeiend gemengel speelden de grenzen van dood en leven ineen. Ieder die binnentrad zou ernaar grijpen; maar trouw hield ik de wacht. Kraakte de deur dan klonk bij voorbaat mijn waarschuwing al, en wie er zich niet aan stoorde, maar overmoedig nader kwam, die greep ik bij de kleren en drong hem hijgend en rood van inspanning, naar een veilige ver-verwijderde hoek. Lachend liet men mij begaan.
Ik zie nu in dit glas een onbewuste krijgslist. Onbegrensde, vormloze liefde benauwde mij, daar ik haar niet kon uiten; met opzet schiep ik een gevaar en een bedreiging, opdat zich in de daad, die de mij dierbaren behoedde, de klop van mijn hart en de drang van mijn bloed kon te ruste leggen en openbaren. Ik had zo lief. De innigheid voor mijn ouders gaf alle bekoorlijkheid aan dagen en dingen. Ik kon geen bloem zien bloeien, geen vogel zien zweven over de hemel, geen lekkernij genieten, of even, als de zucht van een adem, ging de gedachte aan hen beiden mij voorbij. Maar ook de anderen, mijn ooms en mijn tantes, hoe stroomden mijn brandende tederheid driftig naar hen toe! Als zij naast mij rezen, fors en volmaakt, en dan op de knieën moesten gaan liggen om mijn mond te kussen en mij hun baard te laten strelen of, de vrouwen, de volle wrong van heur vlecht; wanneer zij door de kamer stapten, dat de vazen rinkelden, en hun woorden klonken als de galm van mijn zondagse klok, begreep ik, vol nederige eerbied, dat zij reeds waren wat ik later eens wezen zou en, gelijk een jonge plant zich vastklemt en heenwindt om de machtige boomstam, zo klampte ik mij aan hen die alles kenden en bezaten, opdat zij mij zouden leren groeien en begrijpen en zouden binnenvoeren in de wereld die ik eindeloos om mij wist. Ja, het gezicht van de wereld te aanschouwen en de oplossing van haar geheimenis, die begeerte heeft als een vuur mijn ganse jeugd door gevlamd en maakte haar hel en heerlijk. Intussen was ik gebonden aan mijn huis en de landweg als een slakje aan zijn blad.
Vele sloppen en lanen mondden in onze singel uit; ik hoorde hun namen noemen, ik zag er de gore, grauwe huisjes tegen elkander leunen, en mij werd allerlei wonderlijks van hun bewoners verteld. Elke ongewone verschijning, die mij deed lachen of schrikken voor mijn venster, dook uit dit doolhof van stegen op. De dronken mannen die zwaaiden en zongen, de kwade jongens die handen vol stenen door de kletterende telegraafdraden smeten en soms ook naar de ruitjes van de trein, de luidruchtige meiden – zij reiden zich in paren om het orgel en draaiden langzaam, in heur waaiende rokken, op een slepende danswijs rond – de oude vedelaar, de knecht van de bleker, snapske, lange pumme en de mutsebol, zij allen hadden daar hun krotten en vochten als het avond werd met het blote mes in de vuist. Ik mocht daar niet komen en ik dacht er ook niet aan. Ik wilde niet worden gestolen, leven op water en brood en, bont en blauw geslagen, uit bedelen gaan. Dus bleef mij de weg alleen. Uit hem zocht ik de wereld te doorgronden en bevolkte haar met de evenbeelden van wie ik, starend op mijn stoeltje, stadwaarts of landwaarts trekken zag. Alle boeren van de aarde moesten gezellig gebuikt zijn en blozend als Noor-dam uit Noorderland en even olijk en welgedaan. Uit een grijs besje dat elke morgen langs kwam schuifelen, dubbelgeknakt in kapmantel en paarse plooienrok, kende ik alle oude vrouwen, die waar ook bestonden. In iedere straat van iedere stad moesten zij je zó toeknikken, in tweeën gebogen, en goedig glimlachend uit een net van rimpeltjes, onder de stijfgepijpte neepjesmuts. Maar als ik mee mocht, zoet aan de hand van de meid, voor een boodschap, werd meer nog mijn droom van de wereld verrijkt. Vooral in de dikke, meelbleke grutter ontdekte ik het onveranderlijke type van de winkelier. Nog zie ik hem waardig en rustig achter de glimmende toonbank prijken. Hij liet de ruisende suiker in de zakjes glijden, de koperen weegschaal wiegde aarzelend op en neer, een gewichtje tikte, de centen lagen naast elkander neergeteld en het pakje werd geborgen in de boodschapmand. Maar de klanten stonden te wachten in een lange rij. Hij haastte zich niet. Uit de hellende stroopkan vloeide de goudgele, kleverige straal, de bonen rammelden als knikkers in hun bakken en een laatste trage droppel biggelde neer uit de oliekraan. Ik was de meid allang ontslopen; onderzoekend duwde ik de duim in witbestoven balen en snoof, gelukkig en vol behagen, de bedwelmende, kruiige geur, tenslotte talmend voor een ruitje waarachter het suikergoed in hoge, wijde flessen kleurig opgestapeld lag. Ik schuifelde met mijn voet over de stenen; de baas kwam bij mij in zijn gele kiel. Als hij de stop losschroefde voelde ik pijn aan mijn tanden, maar des te zoeter smaakte het zuurtje op de tong. Na een poosje nam ik het uit de mond; de figuurtjes waren nog niet verdwenen en genietend zoog ik door. Er was geen winkel te vinden of hij moest gelijk zijn aan deze, en overal hielp daar in zijn linnen jasje een aardige, gulle man.
Doch deze verbeeldingen deden mij nog maar meer naar het verre vreemde smachten. Geen morgen werd ik wakker of het verwachten beklemde mij de keel; in mijn nachtgoed liep ik naar het venster en dat als immer de bomen ruisten en het water spiegelde, stelde mij vaag teleur. Wanneer ik overdag in spel de ogen even sloot, deed ik ze gespannen weer open, en luider klopte mijn hart. De klare klank van de bel gaf mij altijd weer nieuwe beloften met zijne blije, prettige stem, en ’s avonds voor ik insliep, peinsde ik een enkele seconde met lichte droefheid over het wonder dat de dag ook nu niet had gebracht. Eens, wij hadden onder de gasvlam gègeten, werd mij de dikke winterjekker met vergulde knopen aangedaan. Ik trok verwonderde rimpels, het goedenacht lei mij al op de lippen en het onherroepelijke van dit afscheid rustte reeds als een waas over mijn vrolijkheid. Vader lachte, hij was ook voor uitgaan aangekleed. Nu trad ik buiten, een ijle wind kwam met een vaartje aangelopen uit de duisternis en de sterren straalden zo hel aan de hemel, dat ik onwillekeurig moest zuchten. Moeder verscheen blootshoofds in de open deur; de drie wolkjes van onze adem stegen tezamen naar boven, gezellig en vertrouwd. Vader tilde mij op de arm en moeder wikkelde mij zorgvuldig in haar grote wollen sjaal. Nog voel ik hoe ze hem vouwde en plooide en mij als een pakje sloot. Een laatste slip dan wond zij om mijn gezicht heen en ik kon niets meer zien. Als van heel op een afstand hoorde ik nog groeten, maar mijn lippen konden niets zeggen door het warme, ruige, krieuwende haar. Wiegend werd ik gedragen en ik wist niet waarheen; vaders zware stappen knarsten over het kiezel, zijn rustige adem was naast mij en zacht deinde ik op en neder, of ik in een bootje vaarde over de wijde zee. Eerst poogde ik nog een richting te raden, maar het scheen of wij in kringen gingen, wendden en keerden, eindeloos. Dan gaf ik mij in stomme verrukking over, het schijnsel der duizenden sterren wemelde nog in mijn gedachten en de tijd ontglipte mij. Wel uren duurde die tocht. Het leek een droom en toch was ik wakker. Mijn arm lag om de hals van vader, en verder vlijde ik mij dicht aan zijn veilige borst. De stad hadden wij allang verlaten, vader kende de vreemde wegen en wij zouden aankomen in een ander land. Misschien waren nu al de bomen veranderd en de mensen liepen in wuivende mantels of met een kroon van vederen om het zwarte haar. Zeker zouden zij een taal spreken die ik niet verstond, en zou ik met een jongetje mogen spelen, geler dan koper en naakt. Vader hield stil, een klokje tinkte, wij klommen; eensklaps werd ik op de grond gezet en de sjaal viel langs mij neer. Met juichen en handgeklap verwelkomden zij mij. De kamer zag licht en feestig. Een lustig deuntje dartelde. In een kring dansten zingende jongens en meisjes om een kussend paartje rond. Ruikertjes bloemen bloeiden uit kragen en kanten; linten en jurken wapperden roze-met-blauw. Op een witte tafel verrezen de prachtigste taarten tussen blinkende glazen kleurig-gevuld, de meiden en knechten lachten blozend en vriendelijk boven hun schuimige schaal. Met moeite hield ik mijn tranen binnen, want ik had iets anders verwacht.
Ja, immer verwachtte ik iets anders dan werkelijk gebeurde. Maar een teleurstelling maakte mijn verlangen slechts warmer en reiner in die rijke tijd. Toch ging mijn hart vaak zwaar van onbegrepen ongeduld en aan alles wat langs mij werd gevoerd in een volle dag vroeg het diep in mijn ziel om antwoord en stilling. Even kreeg ik die ook. Nooit dreven en stoomden de schuiten en treinen voorbij, of ze toonden een lichte glimp van het wonder, de wolken droegen het mee op hun vleugelen en om de toren hing het soms als een sluier geplooid. Doch het was zoveel wat ik wenste, hoe kon ik mij dan tevreden stellen met een enkele teug. Ook van vader hoopte ik de oplossing niet. Ik kende zijn leven. Vaak nam hij me mee naar zijn pakhuis. De knechten rolden de tonnen en kisten in en uit en zelf zat hij voor zijn brede bureau in dikke boeken te cijferen. Dit deed hij van de morgen tot de avond, zonder avonturen en geheimzinnigheid.
Alleen het bezoek van mijn ooms bracht van het gedroomde toveroord een afglans en echo, en hun aanwezigheid verruimde de kamer, alsof die door open ramen de zomer binnenliet. Er waarde iets onuitsprekelijks om de zwier van hun klederen, hun kalme gebaren, de bruine buiten-tint van hun huid. De wanden schenen hun verre blik te belemmeren, omdat zij gewoon waren te turen naar een onbegrensde horizont. Als een boeiend vertelsel dacht ik mij de bewogenheid van hun bestaan. Mijn oom, de kapitein, vocht tegen de vijand. Hij stormde door de vluchtende gelederen op een sneeuwwit, briesend ros. Hij hief de sabel, zijn ogen schitterden, maar wie er vielen zag je door de dichte kruitdamp niet. Des avonds sliep hij onder de blote hemel, dicht naast een gezellig, knappend vlammenvuur. Mijn oom, de zeeman, keerde altijd van een lange reis. In de brede strohoed, slapgerand, in zijn stok van een geurige, vreemd besnedene houtsoort, in de stenen van zijn ringen en de los gestrikte slippen van de bonte das, zag ik nog duidelijk het teken van de zeeën die hij had bevaren en de palmen die hem hadden beschaduwd, ergens in zo’n zonne-zengend land. Als hij mij kuste proefde ik het schuim van de golven en rook iets warms en stovends, zoals de dorre blaren in het najaar doen. Eens op een middag, toen wij beiden blij waren om het ademloos-spannend verloop van een prachtig gevaren-verhaal, nam hij me bij de handen om te zien hoe goed ik kon klimmen. Hij helde achterover; eerst zette ik mijn voeten tegen zijn knieën, dan zwoegde ik langzaam hoger en hoger, glijdend en hijgend, de hakken plantend in zijn middel en eindelijk bijna zegevierend in zijn borst. Mijn spieren spanden zich, het bloed bonsde aan mijn slapen, maar ik juichte luiduit mijn overwinningskreet toen ik rechtop rees op zijn schouders. Was het een geluk om het door eigen krachten bereikte, dat mij die onvergetelijke zaligheid schonk, was het de trotse duizel, die mijn lichaam als het ware uit het zijne liet groeien en mij deel deed hebben aan zijn volwassenheid en zijn sterkte? Ik kan het niet zeggen, maar wel weet ik dat ik voortaan nooit naar hem op kon kijken, zonder in gedachte de kleine voetsporen te zien, waarlangs ik was omhoog gestegen, vol stille, zachte erkentelijkheid, zoals wij nu wel de vrienden dankbaar zijn, die ons, langs de treden van hun wijsheid, tot een goddelijke waarheid hebben opgevoerd. Ook hieraan dacht ik ongeweten, wanneer ik waakte bij mijn dreigend, giftig glas. Voor al de volwassenen, die zich ooit naar mij toe hadden gebogen, sluimerde in mijn hart een dankwoord en bede. Zij hadden mij iets liefs aangedaan dat ik nooit meer kon vergeten, óf ik verlangde van hen een onbestemde gave die zij mij zeker gunden, evenals ik hun ook altijd gulweg mijn suikergoed bood. Zij waren mij allen zo dierbaar. Niemand kon mij verdrijven van die post waar ik zorgde voor hun heil, en voor hun dood verantwoordelijk was.
Zo stond ik ook weer een zonnige middag op wacht, schuw blikkend naar de flonkerende beker. Ik achtte het mijn plicht te waarschuwen voor zijn verderfelijke inhoud, en toch bevatte hij niets dan een tuiltje van liefde dat ik daarin te kleuren en te geuren had gezet. De deur piepte en kierde, ik stelde mij in postuur en liet mijn alarmkreet horen. De meid, die zelf als een kind was, lachte mij uit, nam mij bij de hand, en zei dat ik boven werd geroepen. Ik stribbelde tegen, maar sterk door het bevel dat zij slechts had te volvoeren, hield zij mij stevig vast en trok mij op langs de trappen. Verwarde stemmen klonken ons tegemoet.
Ik herkende bijna de kamer niet, waar ik dagelijks tuurde voor mijn venster. Als een zinnebeeld van die verandering zat mijn poes met overeindstaand haar in een hoekje gedoken en in korte, harde slagen klopte zijn staart op de vloer. Pijlsnel schoot hij door tussen mijn benen en rende weg in een bolderende vlucht. Toen, door een blauwe in kringen drijvende walm, zag ik eerst de rommelige tafel. In wijde kring schenen de halfgeledigde likeurglazen vergeten, de purperen karaffen vingen een glimlicht en uit een slank-kristallen kelkje fleurde donker en eenzaam één enkele, volontloken, rode roos. Reuk van drank en tabaksrook benauwde mij. In zulk een atmosfeer voelde ik mij onveilig en huiverig en ik zocht naar moeder. Ik vond haar niet. Ooms en tantes verdrongen zich voor de ramen. Er waren ook nog vreemden bij, geloof ik, want in mijn herinnering is het vertrek met een dichte, deinende menigte gevuld. ‘Aha, daar heb je hem,’ juichte een tante. Ik hield van haar niet het meest. Zij sloeg mij vaak op de vingers, maar ik bewonderde het glanzen en ruizelen van haar klederen en de zich als een gouden kroon om haar slapen vleiende vlecht. Ook mocht ik in de visitekring wel leunen aan haar schoot, zij streek dan langzaam door mijn haren en zeide mij aardige, fluisterende woordjes, die zo dromerig maakten of ik insliep onder ritselend loof. Er werd dan vriendelijk naar ons geglimlacht, wij bloosden beiden, en genietend gaf ik mij over aan dit bedrieglijke spel. Nu greep ze mij bij de schouder en trok mij voor het venster. Ik gaf een gil en deinsde terug.
Ik vertel slechts schijnbaar wat er gebeurde als ik zeg dat op de weg een wild-geworden kudde koeien in dolle warreling door elkander stoof.
Vanuit haar groen en kalm zomers heiligdom plotseling voor dit toneel van razernij gesteld, vervormde mijn ziel het geziene tot een kranke zinsbegoocheling. Viervoetige demonen grijnsden mij aan uit een gehorend duivelsmasker, zij dansten op hun gespleten hoeven, en bliezen uit metalen neusgaten een dichte damp van vuur. Het was dan ook de machteloze gil van een in koortsvisioenen ijlende, die ik nu slaakte. Er werd gelachen, en de droge, strenge stem van een verstandige, die beter de waarheid wist dan een schreeuwende jongen, zeide dat ik een domoor was en dat die koeien heus niet naar mij taalden. En zij waren juist voor mij gekomen, zij hadden al zolang gespied en gezocht en mij nu eindelijk omsingeld. Hun boze ogen waren naar het raam gericht, zij bogen de nekken om krachtiger te treffen, en om mij beter te kunnen bereiken, gingen zij hoog op de achterpoten staan. Ik sprong achteruit en wilde vluchten. Sterker armen hielden, mij tegen, er werd wederom hartelijk gelachen, de ouderen voelden zich groot en onfeilbaar en spotten met de vrees van een kind. Of ik dan dacht dat die beesten laddertjes hadden om op te klimmen van beneden, van de weg. Maar zagen ze dan niet dat het pad recht uitliep in mijn venster, dat het op één lijn lag met het laag kozijn, dat slechts een dunne, glazen wand mij van hun woede scheidde; zij zouden die breken en bij mij zijn. Ik gaf een korte, vreemde snik en ze lachten; de mensen die ik liefhad, naar wie mijn eerste toekomstdromen vlogen als vogels naar hun nest, zij die ik vertrouwde en als het volmaakte vereerde, waarnaar ik groeien zou, zij lachten nu ik in nood was en, waar een drom van vijanden op mij toedrong, sloten ook zij zich aaneen en vielen mij tegelijkertijd aan van terzijde.
Ach, dat zij mij overgaven had ik hun wel vergeven. Ik mocht het niet eisen, dat een ernstige gedachte van mijn meerderen die ik beminde mij medelijdend opzocht in mijn benardheid en troostend heenleidde aan een veilige hand. Het was niet nodig zich neder te nijgen naar mijn kleine, gesmade leven en op de knieën te gaan liggen, zoals zij dat deden bij een vluchtige kus. Wel stelt het kind zich rechter over alle dingen, doch hoe gaarne wil het vergeven, en wat vergeet het gauw. Ik zou wel een vergoelijking hebben gevonden en mij hun wreedheid hebben verklaard. Maar dat zij lachten met mijn ellende, dat zij schaterden over mijn tranen en een lustig spel speelden met de uitingen van mijn wanhoop en mijn stervensangst, dit heeft zich tot een gloeiend merk in mijn hart gebrand en nog draag ik de schrijnende pijn daarvan door mijn latere dagen.
Stomend en dreunend rolde de spoortrein voorbij, razender renden die dieren dooreen. Stofdwarrelend zwiepten zij de achterpoten omhoog, of stormden tegen elkander in, met de geweldige, schonkige lijven. Ik worstelde schreiend om vlucht en uitweg. Ik hoorde een schuchtere stem om genade sussen. Maar mijn oom de kapitein antwoordde bars dat ik mijn bangheid moest overwinnen en dat hij het goed voor mijn opvoeding vond. Meteen rukte hij mij de handen weg van de ogen. Ik had mij wel blind gewenst. Toch was ik hem dankbaar en mijn hoop stond weer op als een vertreden bloem. Ik had dit leed dus nodig, gelijk ik ook straf behoefde. Dat waren dingen die ik niet kon begrijpen, maar die zij richtten en regelden tot mijn wel en heil. Even klampte mijn liefde zich vast aan dat wrakhout, voor zij verdronk. Toen klonk over een van mijn grappige schrikbewegingen weer een luide schaterlach, ook mijn oom lachte mee achter zijn knevel. De tante leunde aan de tafel, zij trippelde op de voeten en ontbladerde in haar gedachteloze lustigheid met korte rukjes de rode roos. Ik zag de blaadjes vallen als droppelen bloed en het werd mij zo dor en treurig te moede. Tenslotte hadden de drijvers de runderen bijeengejaagd en weggedreven, de opgestoven stofwolk legde zich allengs en langzaam, alsof zich dus de heugenis aan dit ellendig gebeuren verhullen en begraven liet. De vrolijke bezoekers zaten weer prettig te praten, het glas in de hand. Zij dronken en rookten en niemand dacht aan mij. Voorzichtig sloop ik heen. Ik moest mij vasthouden aan de leuning, om niet te struikelen door mijn snikken. Mijn knieën knikten of er een last op mijn schouders lag. Langs vele treden had ik te dalen in diepe eenzaamheid. De tuinkamer ontving mij met een reine stilte, niet te geloven na dit oproerig geraas. Alleen een vogel begon te zingen, en in de binnenglijdende zonnebundel zag ik een blinkende dans. Door de open deuren koelde een zuchtje, dat het stroeve vertrek deed geuren als een rozenbed. Maar ik kon niet meer worden getroost. Wanhopig keek ik in het klare gelaat van de zomer en herkende zijn zuiverheid niet. Zij hadden mij afgezonderd en een naam gegeven en mij dan dood-alleen door de wildernis gestuurd. Moedeloos over de strafstoel hangend, werd onbewust mijn blik naar een kleurige beker gericht. Op het buffetblad glansde hij rustig; lang geleden waren daarin bladeren en bessen gemengd en er werd angstig bij gewaakt uit innige liefde. Plotseling steeg het hete bloed naar mijn wangen, mijn vuisten balden zich, een machtig, nieuw gevoel maakte mij wreed en sterk. Ik verlangde dat de deur zou kraken. Iemand zou binnentreden en de hand uitstrekken naar de gifdrank; maar waarschuwen zou ik dan niet. Neen, ik zou nu niet waarschuwen, doch naar het drinken kijken, tevreden en voldaan. Met gebogen hoofd bleef ik wachten, rampzalig als een moordenaar.