Hoofdstuk 9. Kerstmis

Hünningen – 17 december 1944

Op 17 december 1944, terwijl Bouck en zijn mannen naar Duitsland ploeterden, trof een slapeloze Robert Lambert in het S-2-bureau van het 394e de laatste voorbereidingen voor de evacuatie. Een jonge schutter kwam de commandopost binnengerend. Hij was in de rustaccommodatie van het Amerikaanse Rode Kruis in Honsfeld geweest, minder dan twee kilometer verderop, en hij was maar net ontsnapt aan de aanstormende Duitsers.

Buiten was het weer opgeklaard. Lambert keek samen met soldaat eerste klasse Carlos Fernandez en luitenant Edward Buegner toe hoe het U.S. Army Air Corps eindelijk in actie kwam: drie P-47 jachtbommenwerpers bestookten het wegennet ten zuiden van Hünningen en vielen toen Honsfeld aan.[363]

Soldaat eerste klasse Rudi Frühbeisser, een van de parachutisten die Peiper had gevorderd in Lanzerath, herinnerde zich dat hij Honsfeld binnenging en daar in een allesvernietigende luchtaanval terechtkwam: ‘Overal waren Amerikaner. We ontwapenden ze en maakten hun wapens onklaar. Net toen we weer wilden instappen, brak de hel los. Het vuren begon vanuit ramen aan het andere eind van het dorp. Ook een Amerikaanse mortier had het op ons gemunt. Onze tankcommandant draaide zijn kanon naar een vijandelijk mitrailleurnest en maakte een voltreffer. Plotseling doken Amerikaanse duikbommenwerpers uit de lucht. Bijna onmiddellijk nam onze mobiele luchtafweer de uitdaging aan terwijl de vliegtuigen langsgierden. De hemel was vol vliegende 20-mm-granaten. Het was een en al verwarring en dood.’[364]

Luitenant Buegner bekeek dezelfde luchtaanval met verbazing. ‘Ik besefte wat voor ontzagwekkende kracht de Duitse aanval had toen ik zag hoeveel luchtafweervuur hun voorste colonnes omhoog konden sturen naar onze aanvallende vliegtuigen,’ herinnerde hij zich. ‘Elke duikvlucht van onze vliegtuigen was als proberen door de regen te vliegen zonder nat te worden.’[365]

Terwijl de Amerikaanse vliegtuigen omlaag doken naar Peipers manschappen in Honsfeld, verhevigde de Duitse artillerie de beschieting van Hünningen.

Een granaat landde in de achtertuin van het S-2 inlichtingenbureau, maar tot de immense opluchting van de overgebleven leden van het peloton die daar dienstdeden – Lambert en Fernandez – ontplofte de granaat niet. Naarmate de ochtend vorderde, zagen ze door hun veldkijkers dat Duitse tanks Hünningen begonnen te omsingelen en stilletjes posities innamen ten westen van en achter het dorp.[366]

Terwijl de Duitsers hun aanval doorzetten, kreeg Robert Lambert uit Minnesota het bevel om zeven of acht man uit de stafcompagnie te verzamelen en een patrouille uit te voeren richting Honsfeld. Het zicht was goed terwijl Lamberts patrouille vooruitkroop. Plotseling openden de Duitse tanks bij Honsfeld het vuur. Het was duidelijk dat Lamberts patrouille gezien was en dat ze van grote afstand werden gadegeslagen. Ze kregen direct vuur te verduren en konden al snel geen kant meer op.

Lambert en zijn manschappen renden om beschutting te zoeken de kelder van een boerderij in, maar toen namen de Duitsers ook de boerderij op de korrel. Ze konden alleen nog maar terug naar Hünningen door ‘te rennen en te ontwijken’ Het was waar, rapporteerde een hijgende Lambert aan majoor Kriz: de Duitsers hadden Honsfeld veroverd en waren nu bezig Hünningen zelf snel te omsingelen. Ze hadden behoorlijk wat vuurkracht en zouden al gauw het dorp binnenrijden.[367]

Er was op Lambert geschoten door de voorste tanks van Kampfgruppe Peiper. Peiper wilde Hünningen echter helemaal veroveren, ook al was het strategisch zinvol om door het dorp te stormen en dan naar het westen over de Elsenborn Ridge, die voor de Amerikanen een natuurlijk verdedigingslinie vormde als ze zich daar maar op tijd konden terugtrekken en hergroeperen. Een dergelijke manoeuvre – die dodelijk kon zijn voor de hele 99e divisie – paste niet in Peipers veel grootsere plan: zo snel mogelijk de Maas bereiken. En dus trok hij op naar het zuiden – niet het westen – naar Stavelot en liet hij Hünningen en de Elsenborn Ridge over aan andere eenheden.

Dankzij Lyle Bouck en zijn peloton lag Peiper nu flink achter op schema. Nu won hij echter veel tijd op de veel betere wegen. Voor zonsopgang was hij Lanzerath uit gereden zonder ook maar een enkele Amerikaan te zien en zijn vermoeden werd bevestigd dat de onervaren parachutisten gewoonweg te bang waren geweest om de omgeving fatsoenlijk te verkennen. Hij wist dat de vertraging van de voorgaande dag zijn brandstofvoorraad sterk had doen slinken en stootte daarom door richting Bullingen, waar zich het hoofdkwartier van de 99e divisie en een brandstofreserve van bijna 200.000 liter bevonden.22 Omdat hij weinig weerstand ondervond, had Peiper de brandstofvoorraad snel kunnen vorderen.

Het was 11.00 uur. Peiper ging nu verder in de richting van een belangrijke kruising in het gehucht Baugnez op enkele kilometers van Malmedy.

Siegfriedlinie – 17 december 1944

Kilometers verderop marcheerden Bouck en zijn manschappen verder richting Duitsland. Al snel kwamen de betonnen ‘drakentanden’ en rechthoekige bunkers (‘pillendozen’) van de Siegfriedlinie in zicht. Voor alle mannen was nu duidelijk dat de Duitse aanval geen storende tegenaanval was geweest maar een groot offensief. Zover als het oog reikte zagen ze Duitse Panther- en Tiger-tanks ‘bumper aan bumper in rijen’ langs de weg.[368]

Het begon flink te sneeuwen toen Bouck en zijn manschappen bevel kregen halt te houden ter hoogte van een reeks pillendozen. Ze stonden te bibberen tussen de vallende vlokken en zagen de enorme colonne Duitse pantservoertuigen langzaam naar het westen bewegen. Duitse soldaten die een lift kregen van een pantser scholden hen uit en lachten.

Een voor een werden Boucks manschappen een pillendoos in geleid en verhoord nadat hun identificatieplaatjes hun waren afgenomen.23 Toen Risto Milosevich de bunker binnenging trof hij daar een Duitse majoor aan die achter een bureau was gezeten. ‘Waarom heb je een van onze hospikken geraakt?’ vroeg hij in perfect Engels.

‘Dat klinkt eerder als iets wat de Duitsers zouden doen,’ antwoordde Milosevich. ‘Wij zouden nooit zoiets doen.’[369]

Milosevich schaamde zich niet. Hij wist zeker dat de betreffende hospik een pistool had gehad: misschien wel om de genadeslag toe te brengen aan dodelijk gewonden, maar toch tegen het Verdrag van Genève van 1929 in, dat bepaalde dat hospikken nooit gewapend mochten zijn.[370]

De majoor maakte een notitie, keek verveeld en beval toen een bewaker om Milosevich weg te brengen en een volgende Ami naar binnen te brengen.

Lyle Bouck dacht dat hij een eeuwigheid buiten moest wachten en zag de een na de ander in de pillendoos verdwijnen terwijl zijn bezorgdheid alsmaar toenam. Uiteindelijk stond hij nog als enige buiten en vroeg hij zich af of zijn manschappen misschien waren meegenomen en geëxecuteerd.[371] Toen was het zijn beurt. In de bunker werd hij door een jonge majoor begroet die achter een bureau zat dat werd verlicht door een enkel peertje.

‘Noem je naam en spel die dan.’

Terwijl Bouck dat deed, met twee bewakers aan zijn zijde, wist hij dat het uiterst belangrijk was dat hij geen informatie zou verstrekken waar de Duitsers iets aan zouden hebben. Toch waren de inlichtingen die hij kon verschaffen misschien de enige reden dat zijn leven was gespaard nadat zijn peloton zoveel Duitsers had afgeslacht. Wat zou er gebeuren als hij hun niets nuttigs vertelde?[372]

‘Je bent eerste luitenant, nietwaar?’

‘Ja, meneer.’

‘Bij welke eenheid hoorde je?’

De majoor was erop gebrand om te ontdekken wat voor eenheid het was geweest die Kampfgruppe Peiper zo lang had opgehouden.

‘Ik ben net pas overgeplaatst – ik weet het niet.’

‘In welke eenheid zat je daarvoor?’

‘Ik zat in een soort overplaatsingscentrum.’

‘Waar was dat?’

‘Ik heb geen idee waar dat was.’

‘Hoe oud ben je?’

‘21 vandaag.’

‘Wat ben je?’

‘Ik ben vandaag 21 geworden.’

‘Kom naar het bureau toe… Leg je handen, met de handpalmen naar beneden, op mijn bureau.’

Bouck deed het.

‘Waar komt die ring vandaan?’

‘Fort Benning, Georgia.’

De strenge uitdrukking op het gezicht van de majoor werd milder. Hij leunde achterover in zijn stoel.

‘Aha, je bent dus een ninety-day wonder. Wanneer zat je in Fort Benning?’

‘1942.’

‘Ik zat in de jaren dertig in Fort Benning. Het is een prachtige plaats.’

Bouck was verbaasd.

‘Waar op de post zat je?’ vroeg de majoor. ‘Ik herinner mij een plaatsje dat Harmony Church heette, waar heel veel cadetten van de officierenopleiding zaten.’

‘Daar zaten wij ook.’

‘Weet je, ik heb altijd al een ring van Fort Benning gewild. Ik heb er nooit een opgehaald. Ik vraag me af of ik die van jou mag hebben.’

Bouck deed de ring af en legde die op het bureau.

‘Ik waardeer dit zeer. Het was me het dagje wel. Je kunt nu gaan.’[373]

Bouck draaide zich om.

‘Heb je al die tanks daarbuiten gezien?’ riep de majoor Bouck nog na. ‘Heb je enig idee hoe uw leger deze aanval kan stoppen? We hebben straalvliegtuigen die uw luchtmacht uit het veld zullen slaan. We hebben geheime wapens die snel een einde zullen maken aan de oorlog. Met Kerstmis zitten we in Parijs. Je zult naar huis kunnen terugkeren, maar niet als overwinnaar.’[374]

Bouck werd door een achteringang naar buiten geleid, de bittere kou weer in. Tot zijn opluchting vond hij daar de rest van het peloton op een rij met de ruggen naar de bunker toe. Duitse soldaten die een paar meter daarvandaan op tanks zaten, schreeuwden nog altijd naar de mannen en gooiden sneeuwballen.[375]

Een van de Duitsers beval Bouck en zijn mannen om hun overschoenen uit te doen en ze in te leveren. Bouck weigerde. Een Duitse soldaat sprong van een tank af. Bouck protesteerde dat hij een officier was. Het was tegen het Verdrag van Genève om een zo noodzakelijke bescherming tegen loopgravenvoet en bevriezing af te nemen. Dat kon de Duitser niets schelen en hij begon tegen hem te schreeuwen.

Sergeant Slape dacht dat dit heel vervelend kon gaan worden.

‘Geef hem die overschoenen, meneer. Je bent hier niet de baas. Het zou onze dood nog worden.’[376]

Bouck deed een overschoen uit. Toen trok hij aan de andere tot die aan het eind van zijn schoen hing en schopte het ding uit minachting een eind weg in de sneeuw.

Een andere Duitser sprong van de tank af, snelde naar Bouck toe en raakte hem in zijn nek met een grote schroevendraaier. Bouck lag languit in de sneeuw, verdoofd door de klap.[377]

Enkele seconden later stond Bouck langzaam weer op. Zijn peloton keek vol bewondering toe en schepte moed uit het openlijke verzet van de commandant. Toen begonnen de Duitse soldaten hen opnieuw uit te schelden, duidelijk wachtend op een verkeerde beweging zodat ze het vuur konden openen. Bouck beheerste zich. Ze waren nu te ver gekomen om te sterven om het een of andere simpele teken van verzet.[378] Toen werd het I&R-peloton bij andere Amerikanen gezet. Weer marcheerden ze naar het oosten, bewaakt door SS-Schutzen; gewone SS-soldaten.

‘Ik weet niet waarom ze ons niet vermoordden,’ herinnerde soldaat Joseph McConnell zich. ‘Ze hadden volop gelegenheid… Ik wist die dag zeker dat we eraan zouden gaan. Maar ze probeerden alleen informatie los te krijgen en die gaven we hun niet.’[379]

De colonne verfomfaaide soldaten liep verder Duitsland in. Soldaat eerste klasse Jordan ‘Pop’ Robinson ploeterde met zijn kameraden door de van tanksporen doortrokken sneeuw en zag een groep Duitsers die eruitzagen als SS-officieren. Ze letten goed op de Amerikaanse gelederen.

‘Ze zochten naar joden,’ herinnerde Robinson zich. ‘Eerst wist ik niet wat er aan de hand was. Toen kwam een Amerikaanse soldaat naar me toe en droeg mij mee op zijn rug. Na een tijdje vertelde hij dat hij dat van de Duitsers moest doen omdat hij een jood was. Een van die Duitsers vertelde me dat voor paard spelen voor een Amerikaanse soldaat het enige was waarvoor joden goed waren. Nou, ik stapte toen direct weer op de grond. Ik vertelde ze dat ik niet op de rug van een Amerikaanse soldaat vervoerd wilde worden.’[380]

Intussen werd ook een andere groep van rond 250 gevangen Amerikanen, voornamelijk afkomstig van het 612e tankjagerbataljon, naar het oosten getransporteerd. Ze kwamen door Lanzerath en volgden dezelfde route naar Duitsland als luitenant Bouck en zijn manschappen. Twee Belgische burgers, die ervan werden verdacht dat zij de Amerikanen hadden geholpen, sjokten achter aan de colonne.

De oudere van de twee burgers was een boer van middelbare leeftijd die Peter Müller heette en die een dag eerder was weggevlucht uit het grensdorp Manderfeld, bang dat de terugkerende Gestapo zijn vijftienjarige neefje, Johann Brodel, zou executeren omdat die had geweigerd om stellingen voor de Duitsers te graven toen ze zich die herfst hadden teruggetrokken naar de Siegfriedlinie. De oom en de neef waren die ochtend in Honsfeld gevangengenomen door Peipers mannen.

Terwijl ze zo marcheerden dacht Müller na over ontsnappingsmogelijkheden. Uiteindelijk stopte de colonne buiten café Scholzen, niet ver van het huis van de familie Schur. Een SS-cavalerist richtte zijn pistool op Müller en zijn neefje: ‘Kom met mij mee!’

‘Maar wij zijn Belgen,’ huilde Johann Brodel.

Ze werden meegenomen een schuur in. De SS-cavalerist schoot Brodel achter in zijn hoofd. Een tweede kogel raakte Müller in zijn nek. Hij wankelde en viel op de grond.

Müller leefde nog maar deed alsof hij dood was. De SS-soldaat ging weg en Müller ging rechtop zitten en zag het levenloze lichaam van zijn neef.[381]

Het bloed stroomde uit zijn hoofd en Müller maakte dat hij naar het huis van de familie Schur kwam dat zich tegenover de schuur bevond. Adolf Schur keek toe terwijl zijn moeder Müllers wonden begon te verzorgen. Plotseling stoof een andere SScavalerist naar binnen. Hij leek te zijn gekomen om Müller alsnog te vermoorden.[382]

Adolfs vader Christolf argumenteerde met de SS-soldaat en wenkte hem mee naar de schoorsteen. Op de mantel stond een foto uit de Eerste Wereldoorlog waarop hijzelf en andere Duitse soldaten te zien waren. Christolf en de andere Duitsers op de foto hadden nooit gedaan wat de SS-cavalerist nu van plan was: in koelen bloede een burger doden. Hij moest zichzelf schamen.

De SS-cavalerist verliet het huis.[383]

De moord op Brodel was de eerste opgetekende gruweldaad die een van Peipers manschappen had begaan. Er zouden er al snel meer volgen: Kampfgruppe Peiper voerde een blitzkrieg uit zoals de eenheid dat eerder had gedaan aan het oostfront en veroorzaakte meer verschrikkingen en meer chaos naarmate het meer vertragingen en verzet ondervond. Niets, zeker niet het Verdrag van Genève, zou Peiper en zijn mannen tegenhouden terwijl ze wanhopig probeerden de vertragingen goed te maken die Lyle Bouck en zijn peloton hadden veroorzaakt.

Het middaguur van 17 december was nu aangebroken in Hünningen. Robert Lambert en soldaat eerste klasse Carlos Fernandez legden de laatste documenten en observatiekaarten van het I&R-peloton op het vuur. Om te ontsnappen aan de dreigende Duitse omsingeling zouden ze hun noodkaarten gebruiken die waren gedrukt op zijde en in de voeringen van hun gevechtsjassen waren genaaid.[384]

Voordat ze echter zouden evacueren, was majoor Kriz vastbesloten om nog eenmaal te proberen het peloton te vinden. Hij had nog steeds de hoop niet opgegeven dat ze in leven konden zijn. ‘Zonder communicatie,’ herinnerde hij zich, ‘trok ik er [die ochtend] op uit naar de positie van het I&R om te zien of ze het gebied hadden verlaten en zo niet, dan zou ik proberen ze eruit te krijgen. Vanwege de infiltratie van de Duitsers en het grote aantal Duitse tanks kon ik de positie echter niet bereiken… Luitenant Bouck had geen permissie zich terug te trekken. Ik wist dat als hij had besloten de positie te verlaten, met zijn vaardigheid en de vaardigheid van zijn manschappen, zij zich uiteindelijk misschien weer bij ons zouden voegen. Als ze echter het bevel gehoorzaamden, zou zijn kleine groep een flinke ravage hebben aangericht in de Duitse gelederen en zou het vechtend ten onder zijn gegaan.’[385]

Malmedy – 17 december 1944

Terwijl majoor Kriz een laatste poging ondernam om luitenant Bouck en zijn manschappen te vinden, denderde Jochen Peiper met zijn tanks over de kruising in Baugnez in de richting van het dorp Stavelot waar ze het eerste grote obstakel zouden moeten passeren – de rivier de Ambleve.

Rond die tijd verliet een konvooi van iets dan dertig vrachtwagens met aan boord batterij B van het 285e veldartillerieobservatiebataljon het dorp Baugnez richting Malmedy.

Plotseling werd het konvooi opgemerkt door de mannen in Peipers voorste tanks en werd snel het vuur geopend. Granaten explodeerden overal rondom de Amerikanen die hun voertuigen verlieten en beschutting zochten. Toen de beschieting voorbij was, werden ze gevangengenomen door een groep pantsergrenadiers onder leiding van een zekere majoor Josef Diefenthal, een van Peipers meest vertrouwde officieren.

Peiper had eerder bevel gegeven dat er geen tijd zou zijn om te stoppen voor kleine groepjes Amerikanen. Dit was echter geen kleine groep. Toch ging Peiper verder en liet hij het aan Diefenthals mannen over om de tijdrovende krijgsgevangenen af te handelen.

Peiper was al enkele kilometers buiten Baugnez toen Diefenthals manschappen foerier Bill Merricken en 130 andere manschappen van compagnie B een veld in leidden dat zich ongeveer honderd meter van de kruising in Baugnez bevond. Behalve compagnie B bevonden zich in de groep krijgsgevangenen enkele hospikken uit verschillende eenheden en enkele MP’s die eerder het wegverkeer in het dorp hadden geregeld.

Merricken en zijn landgenoten werden met hun handen boven hun hoofden op ongeveer twintig meter van de weg opgesteld in acht rijen. De grond was modderig, met hier en daar een beetje sneeuw. De Duitsers waren van de SS, maar Merricken en de andere Amerikanen waren niet overmatig bang. Ze zouden natuurlijk in het veld moeten blijven staan totdat er iets kon worden geregeld om ze weg te voeren van het front.

Toen hield een Duitse officier, naar men denkt majoor Werner Poetschke, de commandant van het 1e SS-pantserbataljon, twee Mark IV-tanks aan. Ze moesten de gevangenen onder schot houden met hun machinegeweren.

Plotseling gaf Poetschke een van de tankcommandanten toch bevel het vuur te openen.[386]

Sergeant Bill Merricken zag dat een Duitse officier zijn pistool richtte op drie medegevangenen. De officier schoot en raakte de eerste twee krijgsgevangenen: hij doodde een jeepchauffeur en een medisch officier, eerste luitenant Carl R. Guenther.

Een Amerikaanse officier riep: ‘Blijf staan!’[387] zodat de Duitsers niet het smoesje konden gebruiken dat ze ontsnappende gevangenen neerschoten. Merricken en de mannen om hem heen hoefde men dat niet te vertellen. Ze probeerden toch al om zo kalm mogelijk te blijven.

De Duitsers hadden echter geen smoesjes nodig.

‘Maak ze allemaal af!’

De machinegeweren van de tanks brulden.[388]

De mannen wierpen zich op de grond, begroeven hun gezichten in de modder en onder de doorzeefde lichamen van hun makkers. Er klonk gegil, gevolgd door het gekreun van gewonde mannen, dat volgens een ooggetuige klonk als het geloei van runderen in een slachthuis.

Merricken werd tweemaal in zijn rug geschoten maar overleefde het. Het machinegeweer sproeide ongeveer een kwartier lang heen en weer. Toen trokken de tanks op. Een spookachtige stilte daalde neer over het tafereel, zo nu en dan onderbroken door het gekerm van de stervende mannen.

Diefenthals mannen waren verder getrokken. De nachtmerrie was voor Merricken echter nog niet voorbij: plotseling stopten andere voertuigen naast het veld. Merricken durfde zich niet te bewegen toen hij de genisten van de 3e SS-pionierscompagnie het veld in hoorde lopen. De genisten begonnen de mannen af te maken die zich nog bewogen. Een van die mannen lag boven op Merricken.

‘Die kerel boven op mij was helemaal door het dolle heen,’ herinnerde Merricken zich bijna zes jaar later. ‘Ik probeerde me stil te houden, geen geluid te maken. Maar hij had zo ongelofelijk veel pijn dat hij om begon te rollen. Ik lag met mijn gezicht naar beneden zodat ik niet kon zien wat er gebeurde. Maar hij rolde over de achterkant van mijn benen en trok de aandacht van twee Duitse soldaten. Ze kwamen naar ons toe. Ik voelde dat ze vlak bij ons waren. Toen schoten ze op hem met een pistool. De kogel ging door hem heen en belandde in mijn rechterknie. Hij bewoog zich niet meer. Ik lag zo stil als ik kon. Ik wist niet hoe ik dat deed, maar ik deed het. Toen verloor ik alle gevoel van tijd. Ik lag helemaal plat met mijn hoofd naar links gedraaid en met mijn linkerarm over mijn ogen en gezicht.’

‘Het was die dag zo koud, iets van negen graden onder nul. Als je mond onbeschut was konden de Duitsers de damp van je adem zien en wisten ze dat je nog leefde. Ik lag dus volkomen stil. Ik hoorde dat de Duitsers de schedels van de mannen insloegen met de kolven van hun geweren. Ze schopten de mannen om te zien of ze nog leefden. Ze vroegen de mannen of ze medische hulp nodig hadden. Wie antwoord gaf werd onmiddellijk doodgeschoten.’

Twee uur lang lag Merricken onder zijn dode landgenoot terwijl Peipers zestien kilometer lange colonne Duitse tanks en halfrupsvoertuigen langs het veld reed. Zo nu en dan schoot een van de voertuigen op het veld met lijken.

Toen het gerommel van de tanks eindelijk wegebde, trok Merricken zichzelf onder de dode man die boven op hem lag vandaan en kroop toen, samen met een makker uit compagnie B die wonderwel niet was geraakt, naar een boerderij drie kilometer verderop waar een oude Belgische vrouw hem op de zolder verstopte en hem toen hielp om terug te keren naar de Amerikaanse linies. De meeste maten van Merricken uit compagnie B hadden niet zoveel geluk. Hun lichamen lagen voor ze werden teruggevonden twee maanden lang stijf bevroren onder een steeds dikker wordend pak sneeuw.[389]

Het nieuws over het bloedbad verspreidde zich als een kille windvlaag door de hele Ardennen, nadat een handvol overlevenden nog geen uur na de massale executie de Amerikaanse linies bereikte. Toen opperbevelhebber generaal Dwight Eisenhower uiteindelijk hoorde van deze beruchtste slachting onder Amerikaanse soldaten van de hele Tweede Wereldoorlog, reageerde hij naar verluidt als volgt: ‘Nou, de gemiddelde soldaat zal de Duitsers nu wel net zo erg haten als de joden dat doen.’[390]

Robert Lambert hoorde van het bloedbad ongeveer een uur nadat het was gebeurd. ‘Op de een of andere manier gaat het nieuws tijdens de strijd met een ongekende snelheid rond,’ legde hij uit. ‘Sommige mensen denken dat het bloedbad bij Malmedy weleens het resultaat kon zijn van de frustraties van SS-luitenant-kolonel Peipers troepen over de vertraging in hun tijdschema die was veroorzaakt door de verdediging van Lanzerath door het I&R-peloton van het 394e, een dag eerder.’[391]

Elsenborn Ridge – 18 december 1944

De situatie zag er nu bijzonder ernstig uit in Hünningen. In de late namiddag van de zeventiende december waren alle stellingen van het 394e onder de voet gelopen; Kriz en de andere inlichtingenofficieren hadden het contact verloren met het tweede bataljon van het regiment. Kolonel Riley gaf bevel om het resterende deel van het eerste en derde bataljon terug te trekken naar Murringen, ongeveer een kilometer ten noorden van Hünningen. Van daaruit zou wat over was van de 99e divisie zich terugtrekken over de enige weg die nog toegankelijk was, door de met elkaar vergroeide dorpjes Krinkelt en Rocherath, en dan naar de hoger gelegen hellingen van de Elsenborn Ridge. Dan zouden alle beschikbare troepen, van afwassers tot en met monteurs van middelbare leeftijd, zich ingraven en zich voorbereiden op de verdediging tegen de Duitse divisies die snel optrokken achter Peiper aan.

In Hünningen werd niets achtergelaten dat voor de Duitsers van nut kon zijn. Robert Lambert en soldaat eerste klasse Carlos Fernandez hadden zelfs hun seininstructies vernietigd.[392] Samen met soldaat Sam Oakley en Vic Adams, die niet naar een ziekenhuis was geëvacueerd zoals soldaat Vernon Leopold, verzamelden ze de bedrollen en plunjebalen van het peloton in een gepantserde jeep. ‘Boucks bedrol was het laatste dat we inlaadden,’ herinnerde soldaat Adams zich. ‘We controleerden onze geweren, munitie en openden een doos handgranaten. Ik geloof dat we echt dachten dat we zouden creperen’.[393] Inderdaad leek de kans klein dat ze Hünningen levend zouden verlaten.

De beschieting verhevigde. Adams, Oakley, Fernandez en Lambert doken op de grond toen vlakbij een granaat neerkwam. ‘Mijn rug voelde nat,’ herinnerde Adams zich. ‘Ik dacht dat ik was geraakt. [Maar het was] sneeuw die van een dak boven op ons was gevallen.’[394]

Adams en de andere overlevenden van het I&R-peloton sloten zich vervolgens aan bij een colonne die richting Murringen vertrok. Tegen de avond hadden ze zich bij de eenheid met keukens en voorraden in Hünningen gevoegd.

Rond 19.00 uur begon een intense beschieting van het dorp. De mannen zochten beschutting in kelders. Terwijl de 88-mm-granaten overal in het dorp gebouwen verwoestten, hoorden ze dat in een schoolgebouw in de buurt warme maaltijden werden geserveerd. Kriz adviseerde zijn rechterhand, luitenant Buegner, en de overgeblevenen van het peloton om iets te eten te gaan halen. Het was onduidelijk wanneer die gelegenheid zich weer zou voordoen.24

De volgende dag rond 13.00 uur hoorde Kriz dat alle wegen uit Murringen door de Duitsers waren afgesloten, behalve een smal weggetje dat naar Krinkelt in het noorden voerde. ‘We kregen opdracht om te proberen via die route terug te keren naar de eigen linies,’ herinnerde Kriz’ rechterhand Buegner zich.[395]

Net na 14.00 uur sloten majoor Kriz, luitenant Buegner en de overgebleven leden van het I&R-peloton aan bij de ontsnappende colonne van ongeveer honderd voertuigen die bumper aan bumper over het smalle weggetje naar Krinkelt reden. Buegner, Kriz en Lambert reden in een jeep aan de achterkant van de colonne. Ze waren nog geen anderhalve kilometer van Krinkelt toen van voren het bevel werd doorgegeven om alle voertuigen te verlaten. Nu was het ‘ieder voor zich op weg naar de eigen linies.’[396] Veel van de chauffeurs maakten haast bij het weggaan. ‘Een aantal van ons zag echter geen reden om te gaan rennen,’ herinnerde Buegner zich, ‘dus bleven we en probeerden we te ontdekken waarom we dat bevel hadden gekregen… Lambert en ik boden ons aan om een verkenningspatrouille uit te voeren.’

Binnen een halfuur kwamen Lambert en luitenant Buegner verschillende 99’ers tegen die zich langs de weg terugtrokken van andere posities. Blijkbaar was de weg nog helemaal tot aan Krinkelt bruikbaar. Iedereen die kon rijden kreeg toen opdracht om in de verlaten vrachtwagens te stappen en verder te rijden naar Krinkelt. Om 15.30 uur had het laatste voertuig in de colonne Krinkelt bereikt en ging het verder naar Elsenborn.25 ‘Elke kilometer die we [toen] aflegden naar het westen en naar veilig gebied,’ herinnerde Buegner zich, ‘voelde als een zware last die laag na laag van onze schouders gleed.’[397]

Waar de weg het dorp Elsenborn in leidde, werd de colonne gestopt door mannen van compagnie H van het 38e infanterieregiment van de 2e divisie. Op bevel van Otto Skorzeny was in de hele regio verwarring gezaaid; elke jeep die Elsenborn binnenkwam, moest worden gestopt en de identiteit van de inzittenden moest worden onderzocht.[398]

Soldaat Vic Adams, soldaat eerste klasse Carlos Fernandez en soldaat Sam Oakley toonden aan dat ze betrouwbare soldaten waren en Oakley reed verder het dorp Elsenborn in. Ze konden geen commandopost voor het 394e vinden, dus besloten ze een geschikte locatie voor een observatiepost te zoeken op het dichtstbijzijnde plateau; het winderige gebied dat Elsenborn Ridge werd genoemd. Al snel ontdekten ze een kanonopstelling. Oakley parkeerde de jeep een paar meter daarachter en de overgebleven leden van het I&R-peloton sprongen eruit en begonnen de positie te versterken.

Robert Lambert uit Minnesota hielp zijn maten bij het graven van gaten in de keiharde grond. Bij de terugtrekking uit Hünningen tijdens de voorgaande nacht waren al zijn bezittingen, behalve zijn geweer en de kleding en munitie die hij bij zich had, buitgemaakt door de vijand. Graven in de bevroren grond was zwaar werk. Het leek echter wat gemakkelijker nadat kolonel Riley arriveerde en Lambert vertelde dat hij hem ter plekke bevorderde van technicus vijfde graad tot stafsergeant. Lambert vroeg zich af of hij werd bevorderd omdat ‘er om ongelukkige redenen heel veel vacatures waren’.[399] Of had hij in een echte crisis beter gepresteerd dan hij ooit van zichzelf had verwacht?[400]

De mannen waren op van de zenuwen. Soldaat Vic Adams zag dat een Duitse krijgsgevangene plotseling probeerde te ontsnappen uit een groep gevangenen. De 99’ers openden onmiddellijk het vuur en raakten de Duitser zo vaak dat zijn lichaam eruitzag als een ‘fontein’ van bloed.[401]

Ze kregen geen moment rust. Ze hadden elke minuut die hun gegeven was hard nodig om de stelling te versterken en om lange rollen prikkeldraad uit te zetten om de eigen stelling te verbinden met andere haastig gegraven posities. Ze waren net klaar met de voorbereiding van de observatiepost toen de Duitsers de eerste van vele felle aanvallen op de Elsenborn Ridge uitvoerden. Gelukkig waren iets van 25 zware artilleriebatterijen op tijd naar Elsenborn gesneld en werden de Duitsers een eerste maal teruggeslagen.[402] De aanvallen die zouden volgen zouden alsmaar feller zijn, met ontelbare granaten die over en weer over de Elsenborn Ridge werden geschoten in wat uiteindelijk de hevigste inzet van artillerie tussen Duitsers en Amerikanen zou worden in de hele Tweede Wereldoorlog. Tijdens de hele slag zouden de 99’ers standhouden in waarschijnlijk de moedigste defensieve actie in de militaire geschiedenis van de VS, door de laatste grote klappen van de Wehrmacht aan het westelijk front op te vangen.

Het zou echter allemaal niet mogelijk zijn geweest zonder de koppige inzet van kleine eenheden die sterk in de minderheid waren, die standvastig hadden gevochten tot ze werden gedood of gevangen, zodat de Duitse opmars van 16 december werd vertraagd en zodat de 99’ers en de andere divisies iets meer waardevolle tijd hadden om zich terug te trekken, te hergroeperen en nieuwe linies te formeren. Ze wisten het nog niet, maar de dappere standvastigheid van luitenant Lyle Bouck en zijn manschappen bij Lanzerath was niet vergeefs geweest, integendeel. ‘Deze kleine groep Amerikanen,’ schreef majoor Kriz later, ‘had de handen ineengeslagen om iets te doen wat ze liever niet deden, onder leiding van luitenant Bouck, [en] door zichzelf te geven, gaven ze een enorm aantal Amerikaanse troepen een beetje meer tijd om van positie te veranderen, nieuwe loopgraven in te richten, te vechten en het vuren te staken om een andere keer door te vechten.’[403]

Trois-Ponts – 18 december 1944

Terwijl de 99e divisie zich ingroef op Elsenborn Ridge, naderde Jochen Peiper het cruciale stadje Trois-Ponts, genoemd naar de drie bruggen over de rivier de Ambleve, waarvan er twee Peipers zware voertuigen en tanks konden dragen. Peiper wist dat hij door het dorp en over een van die twee bruggen moest om toegang te krijgen tot de Belgische snelweg N-23, een snelle brede weg die hem binnen enkele uren bij zijn doel zou brengen: de Maas.

Peipers colonne was onder steeds heviger vuur komen te staan na het passeren van de kruising in Baugnez waar zich het bloedbad van Malmedy voltrok. In het volgende belangrijkere dorp, Stavelot, verloor Peiper nog meer tijd. Sinds zijn eenheid Lanzerath had verlaten, hadden wegversperringen, de bezielde verdediging door de Amerikanen, zware beschietingen en luchtaanvallen Kampfgruppe Peiper teruggebracht tot tweederde van de oorspronkelijke sterkte. Elke vertraging had de Amerikanen bovendien meer tijd gegeven om de posities langs Peipers route te versterken.

Rond 11.00 uur denderde Peipers voorste tank naar de eerste brug in Trois-Ponts toe. Plotseling werd de tank geraakt door een 57-mm-antitankgranaat. De Panther raakte een rupsband kwijt, maar kon het vuur van de Amerikaanse artillerie beantwoorden en doodde de vierkoppige bemanning met één schot. Seconden later klonk de daverende klap en het beslissende laatste gerommel van een brug die werd opgeblazen door Amerikaanse genisten. Het geluid van puin dat in de Ambleve plonsde was nog maar nauwelijks weggestorven toen ook de tweede van Trois-Ponts’ bruggen werd opgeblazen.

Voor het eerst was Peiper radeloos. Het verlies van deze oversteekplaats was misschien wel fataal. De dichtstbijzijnde brug lag nu onder een dorpje dat La Gleize heette bij een kruising, genaamd Cheneux. Om die brug te nemen moest hij flink omrijden en niet alleen had hij daar weinig tijd voor, maar ook zou de brug zijn tanks misschien niet houden. Het was een gok, maar Peiper had geen keuze.

Peiper gaf snel opdracht aan zijn voorste tanks om zich te hergroeperen en op te trekken naar Cheneux. Tot zijn vreugde rapporteerden verkenners rond het middaguur dat de brug nog intact was en sterk genoeg om zelfs zijn zwaarste tanks te dragen.

Kampfgruppe Peiper rukte op naar de brug. Halverwege de middag kregen ze echter hevige aanvallen te verduren van zestien P-47 Thunderbolts. Tien tanks achter aan de colonne werden vernietigd terwijl de colonne van de weg af glibberde om dekking te zoeken. Drie van de Amerikaanse vliegtuigen werden neergeschoten.

Laat in de middag reden de voorste tanks over de brug bij Cheneux. Tijdens de afstraffing door de Thunderbolts waren echter tal van Peipers halfrupsvoertuigen stilgelegd zodat ze de weg blokkeerden, waardoor opnieuw een hinderlijke vertraging optrad.

Het begon al te schemeren toen Peiper bevel gaf om op te rukken tot voorbij Cheneux. Op zijn kaart zag hij duidelijk dat hij nu nog een brug zou moeten oversteken, over de beek de Lienne bij een gehucht dat Habiemont heette, wilde hij bij de N-23 komen die hem bij de Maas zou brengen. Vol vertrouwen zette zijn eenheid zich weer in beweging.

Terwijl hij dat deed, begonnen Amerikaanse genisten de brug over de Lienne te voorzien van een springlading.

Het was nagenoeg donker toen een jonge Amerikaanse korporaal, Fred Chapin van compagnie A van het 291e geniegevechtsbataljon, Peipers voorste tank signaleerde, gevolgd door verschillende andere Panthers, terwijl die door een bocht kwam op ongeveer 180 meter van de brug over de Lienne.

Chapin had opdracht gekregen om de ontstekingssleutel om te draaien voor de springladingen die hij en anderen van compagnie A op de brug hadden geplaatst. De kanonnier op de voorste Panther zag Chapin en opende het vuur. Chapin dook ineen. Enkele seconden later tuurde hij de diepe schemering in. De luitenant die het signaal zou geven om de sleutel om te draaien was nergens te zien. Chapin speurde opnieuw de omgeving af. Plotseling zag hij de luitenant, die wild naar hem stond te zwaaien.

Korporaal Chapin draaide de sleutel om.

Na een blauwe lichtflits stortte de bakstenen brug met luid geraas in de Lienne. De laatste brug was weg en daarmee was Peipers enige route naar de Maas afgesloten. Volgens sommige van zijn manschappen stompte Peiper uit frustratie op zijn knie. ‘Die vervloekte genisten,’ mompelde Peiper. ‘Die vervloekte genisten!’[404] Terwijl Jochen Peiper zijn tanks terugtrok uit Habiemont, was de aanval van zijn strijdmacht, die voor het eerst was opgehouden in Lanzerath, eindelijk afgeslagen.

Junkerath – 19 december 1944

De colonne krijgsgevangenen met Lyle Bouck bereikte Junkerath, een dorpje op enkele kilometers afstand van de Duitse grens. Op de avond van 18 december werden de mannen samengedreven in een grote wachtruimte op het treinstation in het dorp. Tussen de honderden gevangenen zag Bouck ook het gezicht van luitenant Matthew Reid, zijn oude vriend uit Camp Maxey tijdens zijn dienst in compagnie C van het 394e infanterieregiment. Dat beurde Bouck op. De twee mannen maakten het zich gemakkelijk en probeerden wat te slapen op die koude vloer van de wachtruimte in Junkerath.[405]

Terwijl de gevangengenomen leden van het peloton in Junkerath onrustig sluimerden, haastten hun kameraden korporaal Sam Jenkins en soldaat eerste klasse Robert Preston zich door een diep bos. Het was de derde nacht dat ze op de vlucht waren sinds Bouck hun het bevel had gegeven om zich terug te trekken van de positie in Lanzerath, tijdens de avondschemering op de zestiende december. Toen zagen ze plotseling een schuur. Ze hadden niets te eten gehad en hadden nu een ondraaglijke dorst. Jenkins kon zijn pijnlijke ledematen nauwelijks meer bewegen. Sneeuw eten leek hem alleen maar meer naar water te doen smachten.

‘We moeten wat uitrusten,’ zei Jenkins tegen Preston.

In de vroege uren van 19 december kropen ze de schuur in en begaven ze zich naar de zolder, dekten ze zichzelf toe met hooi en sliepen al gauw.

Ongeveer vier uur later werd Jenkins wakker van Duitse stemmen. Het was licht buiten de schuur.

‘Hé, Bob, ik denk dat ze hier naar binnen komen,’ fluisterde Jenkins.[406]

De Duitsers hadden de voetsporen van de twee mannen gevonden. Seconden later kwamen ze de schuur binnen en begonnen ze met bajonetten in het hooi te prikken. Eén steek ketste af op Jenkins’ been. Hij ging zitten omdat hij wist dat de Duitser bij de volgende stoot in zijn borst zou steken.

De Duitsers haalden korporaal Jenkins en soldaat eerste klasse Preston van de zolder naar beneden en namen hun waardevolle voorwerpen af: Jenkins moest zijn ring van de middelbare school en zijn horloge afstaan.

Een Duitse kapitein van begin dertig liep naar hen toe.

‘Hebben mijn mannen jullie spullen afgepakt?’ vroeg de kapitein in het Engels.

‘Ja,’ zei Jenkins.

De kapitein riep een sergeant bij zich.

‘Vertel die mannen dat ze die spullen teruggeven.’

Enkele minuten later had Jenkins zijn horloge en ring terug. De kapitein liep gehaast weg. Zodra hij uit het zicht was, namen zijn manschappen de ring en het horloge weer af. Toen liepen ze met Jenkins en Preston in de richting van Duitsland over een weg met een wegwijzer die de kant van Junkerath aanwees.

Jenkins was verbaasd over de aantallen Duitsers die hij tegenkwam. Op een zeker moment kwam hij langs een lange colonne door paarden voortgetrokken artillerie. ‘Zo zullen ze ons nooit verslaan,’ dacht hij, terwijl hij de paarden met verbazing bekeek. ‘Ze moeten hun artillerie verplaatsen met paarden. Deze oorlog gaan we zeker winnen.’[407]

Jenkins en Preston kwamen uiteindelijk ’s ochtends vroeg op het rangeerterrein in Junkerath aan. Op de eerste verdieping van een gebouw in de buurt werden ze verhoord. De Duitse inlichtingenofficier tegenover hen wist al dat ze bij de 99e divisie hoorden en leek simpelweg net te doen alsof. Toen Jenkins de verhoorkamer verliet, sloeg een Duitse bewaker naar hem met zijn geweer, maar miste gelukkig.

Jenkins en Preston werden toen bij de honderden Amerikaanse krijgsgevangenen gezet die afwachtten tot ze bij het front vandaan zouden worden gehaald.[408] In die groep troffen ze tot hun vreugde ook de rest van de gezonde leden van het peloton aan: radiotelegrafist James Fort, pelotonsergeant Bill Slape, soldaat eerste klasse Risto Milosevich, soldaat eerste klasse Jordan ‘Pop’ Robinson, sergeant George Redmond, korporaal McGehee en soldaat John Creger. De soldaten Jim Silvola, die in zijn bovenarm was geraakt, en Joseph McConnell, die een Duitse kogel in zijn borst had, waren op weg naar Junkerath van de anderen gescheiden en met andere gewonde krijgsgevangenen naar Frankfurt gestuurd in het noorden.

Slape was verheugd dat hij Jenkins en Preston zag. ‘Ze vertelden dat ze Hünningen en het oude regimentshoofdkwartier hadden weten te bereiken,’ herinnerde Slape zich. ‘Maar het hoofdkwartier was al geëvacueerd. Ik was blij dat ik ze zag, want zij waren de enige twee van mijn manschappen van wie we niet wisten wat er met ze was gebeurd.’[409]

Geallieerd commandohoofdkwartier, Verdun, Frankrijk – 19 december 1944

Vroeg op de negentiende december 1944 riep geallieerde opperbevelhebber generaal Dwight Eisenhower zijn hoogste generaals bij elkaar voor een spoedberaad. Verdun was een passende locatie, omdat het tijdens de Eerste Wereldoorlog het toneel was van het ergste bloedbad en van de kostbaarste blunders door geallieerde generaals.

De vochtige, koude atmosfeer paste goed bij de stemming van de generaals. Terwijl ze nors hun koppen lauwe koffie koesterden, probeerden enkelen hun verlegenheid en schaamte te verbergen omdat ze wisten dat hun inlichtingendiensten opvallend hadden gefaald.

Eisenhower kwam het vertrek binnen, wierp een blik op zijn moedeloze staf en kondigde zelfverzekerd aan: ‘De huidige situatie moet worden beschouwd als een situatie met kansen en niet als een ramp. Aan deze vergadertafel wil ik alleen vrolijke gezichten zien.’[410] Dit was typisch voor de onverstoorbare Eisenhower. ‘Ike’ met zijn zachte stem was in Abilene, Kansas geboren en in bittere armoede opgegroeid. Als jonge cadet op de militaire academie West Point had hij regelmatig lak aan de regels. Hij werd bewonderd om zijn diepe geloof in de overwinning en om zijn aanstekelijke optimisme, maar zeker ook om zijn ongeëvenaarde diplomatieke vaardigheden. Dit waren de gaven die hij al snel hard nodig zou hebben nu de omvang en de ernst van de Duitse aanval de meningen van zijn hoogste generaals sterker verdeelden, die het niet eens waren over de manier waarop het Derde Rijk het beste kon worden verslagen.

Een van de aanwezige generaals hoefde niet te worden opgevrolijkt: generaal George S. Patton j r., commandant van het Amerikaanse derde leger. Lang, grijs en onberispelijk gekleed in een speciaal op maat gemaakt uniform was Patton veruit de opvallendste commandant onder Eisenhower, geliefd bij de Amerikaanse pers om zijn spottende opmerkingen, zijn enorme arrogantie en zijn geldingsdrang. Sinds juli was zijn derde leger met adembenemende snelheid door Europa gewalst en was hijzelf door iedereen verheerlijkt. Maand na maand had overal ter wereld ‘PATTON BREEKT ERDOORHEEN!’ op de voorpagina’s gestaan.

Onder zijn eigen troepen stond Patton echter bekend als ‘Old Blood and Guts… his guts, our blood!’26[411] In hun ogen had deze pistool dragende, rokkenjagende antisemiet met een groeiende grootheidswaan inderdaad veel lef: de laatste Amerikaanse oorlogvoerende ‘krijger-generaal’. Velen vermoedden echter dat achter al die gehaastheid en snoeverij een kil hart schuilging. Patton leek soms erg heerszuchtig en had dan nauwelijks oog voor het verlies van levens dat zijn beslissingen veroorzaakten. Hij was er berucht om dat hij in Noord-Afrika twee mannen had geslagen die leden aan shell-shock, schreeuwend dat ze lafaards waren, een incident waar hij fel om werd bekritiseerd door een zeer verbolgen Eisenhower.

Patton had zichzelf al eens omschreven als een widow-maker en was inderdaad een boeiend en controversieel figuur, waarschijnlijk de succesvolste van alle geallieerde generaals die op het Europese strijdtoneel vochten, en zeker de meest twistzieke, maar ook erg goed in staat om de meest uiteenlopende emoties los te maken. Iedereen was het er echter over eens dat Patton een meester was in de kunst van de mobiele oorlogvoering. Ondersteund door erg veel zeer ervaren en tactisch briljante gevechtscommandanten was Patton in staat om zijn gepantserde eenheden met een ongelofelijke snelheid in te zetten, vaak met geslaagde verrassingsaanvallen als resultaat, om snel door de Duitse linies heen te breken en om soms tientallen kilometers op een dag door te dringen.

Nu de toon was gezet in de grote jacht naar de Siegfriedlinie, was Patton erop gebrand om de zaak weer in beweging te zetten. Net zoals Eisenhower zag hij een tegenaanval door de Duitsers in de Ardennen als een prachtige kans, niet alleen om een dodelijke slag toe te brengen aan wat nu nog over was van de Wehrmacht aan het westelijk front, maar ook om weer eens de held van de dag te zijn, en dan door te stoten naar de machtige Rijn.

Patton was het er ook mee eens dat Hitler een grote fout had gemaakt door zijn beste divisies en pantsereenheden in te zetten in de Ardennen. In de belangrijke noordelijke hoek van het aangevallen gebied leek de 99e divisie nu de Elsenborn Ridge te kunnen houden. Als Pattons derde leger snel kon worden ingezet, kon het de zuidelijke kant van dat gebied aanvallen rond Bastogne, Hitlers aanvoerlijnen afsnijden, de Duitsers omsingelen en ze vervolgens wegvagen.

‘Wanneer zul je kunnen aanvallen?’ vroeg Eisenhower aan Patton.

‘Op de ochtend van de 21e,’ antwoordde Patton. ‘Met drie divisies.’

De andere generaals lachten.

‘Doe niet zo stompzinnig, George,’ zei Eisenhower. ‘Als je zo vroeg al gaat, zul je niet al die drie divisies klaar hebben en fragmenteer je de aanval. Je begint op de 22e.’[412]

Patton stemde in en de vergadering werd besloten. De aanwezigen hadden er weer vertrouwen in.

Het front in de Ardennen – 19 december 1944

Wat de anderen niet wisten, was dat Patton al was begonnen om zijn derde leger met meer dan driehonderdduizend militairen naar de Ardennen te verplaatsen. Direct na de vergadering in Verdun gaf hij zijn 26e en 80e infanteriedivisies en zijn 4e pantserdivisie bevel om zich klaar te maken voor een race op volle kracht naar de Ardennen.

De 4e pantserdivisie, Pattons favoriete eenheid, had de driesterrengeneraal zijn mooiste overwinningen bezorgd sinds de landing in Normandië in juli. Om 23.00 uur zou deze divisie al onderweg zijn vanaf de rivier de Saar op de Duits-Franse grens in het zuiden en naar Bastogne. Onder de vele jonge, in de strijd geharde officieren bevond zich bij het 10e pantserinfanteriebataljon van de 4e de 24 jaar oude kapitein Abe Baum, een goedgebekte, in Brooklyn geboren jood. ‘We reden voorop,’ herinnerde Baum zich, die in drie maanden tijd twee bronzen sterren en een zilveren ster had verdiend. ‘De wegen waren bevroren en de metalen rupsbanden van de tanks slipten lelijk. We ondervonden echter geen weerstand en we legden in negentien uur tijd bijna 250 kilometer af.’[413]

Wanneer hij in de Ardennen aankwam, zou hem worden gevraagd een speciale eenheid van vierhonderd militairen Bastogne binnen te leiden, waar de 101e luchtlandingsdivisie sterke verdedigingsstellingen had opgezet maar nu toch een zware belegering te verduren kreeg. Baums strijdmacht zou Bastogne bereiken, maar vervolgens worden teruggetrokken om in reserve te worden gehouden voordat het stadje geheel was omsingeld door de divisies van Von Manteuffel.27

Baum zou moeten wachten tot de lente van 1945 voordat hij weer een belangrijk gevecht aan het front zou meemaken. Opnieuw zou hij daarbij het bevel hebben over een speciale eenheid. De missie van die eenheid zou echter van een heel andere aard zijn, zoals ook Lyle Bouck en de andere overlevenden van zijn I&R-peloton op ingrijpende wijze zouden ervaren.

In de ‘forty and eights’ – 20 op 21 december 1944

RAUS! RAUS!’ riepen de Duitse bewakers.

Lyle Bouck en honderden andere krijgsgevangenen werden uit het hoofdstation van Junkerath naar het bitterkoude rangeerterrein gedirigeerd. Ze kregen er kleine porties grof roggebrood en wat kroezen hete, bittere koffie en werden toen in goederenwagons geladen die even daarvoor waren gebruikt om troepen naar het front te brengen. Men had geen tijd gehad om de witte kruisen op de daken te schilderen die voor geallieerde vliegtuigen aanduidden dat ze krijgsgevangenen vervoerden.[414]

De goederenwagons waren iets meer dan de helft groter dan Amerikaanse goederenwagons, en een kleine personeelswagon sloot de combinatie. Op de zijkant van sommige wagons stond de beroemde Franse markering ‘40 hommes – 8 chevaux’ (40 man – 8 paarden) die in de Eerste Wereldoorlog bekend stond als ‘forty and eights’.[415] In elke goederenwagon zouden zeventig krijgsgevangenen worden gepropt.

Het had geen gevaarlijker tijd kunnen zijn om per trein naar Duitsland te reizen. Zodra de hemel helder was, beschouwden de geallieerde vliegeniers alles wat op de rails bewoog als een hoofddoel. Voorlopig was het gelukkig bewolkt.

Luitenant Warren Springer klom vermoeid in een goederenwagon. De wagon was al eens beschoten. Hij ontdekte een gat in het plafond van de goederenwagon en ging eronder zitten met het idee dat de kans toch maar klein zou zijn dat een tweede kogel of granaatscherf de wagon zou binnenvliegen door datzelfde gat.[416]

Enige tijd later hoorde luitenant Lyle Bouck het geratel en gekraak van de trein die zich kreunend in beweging zette. De goederenwagon schokte even en langzaam reden ze het rangeerterrein af.

De mannen wisten niet waar ze heen gingen of hoe lang de reis zou duren. Terwijl de uren langzaam voorbijgingen, begonnen ze honger en dorst te krijgen. Gedurende de zes dagen die volgden zouden ze iedere dag elk twee sneetjes brood krijgen. Vier mannen in Boucks wagon zouden in die tijd overlijden aan onderkoeling en aan hun wonden. ‘Het was goed dat het zo koud was, want dat zorgde ervoor dat de lijken niet gingen rotten,’ herinnerde Bouck zich. ‘We waren vervuld van woede en haat en vloekten op elkaar en sloegen elkaar terwijl er mensen begonnen te sterven… Ik kwam over de schok heen van alles wat gebeurd was, over mijn eigen schaamte over wat mijn eigen falen leek te zijn. Ik dacht na over hoe we zulke goede manschappen hadden en dit toch had kunnen gebeuren. Ik voelde geen berouw.’[417]

In sommige wagons lag stro op de grond. De mannen konden gaan liggen wanneer het hun beurt was om te slapen. Verse paardenmest in andere wagons verwarmde de bevroren voeten van sommige van de mannen. In Lyle Boucks wagon hadden ze alleen maar bevroren hout. De enige warmtebronnen vormden de omhelzingen van de andere mannen en de hoop ontlasting in een hoek van de wagon die elk uur groter werd.

Bouck zat al snel ineengedoken naast zijn maat Matthew Reid. Hij voelde zich net een uitgehongerd dier en hij zat zo dicht tegen de anderen aan dat hij zich nauwelijks kon bewegen zonder dat er iemand vloekte.[418] De stank van de hoop ontlasting drong nu door elke porie en door elke centimeter uniform. Op 21 december had Bouck last gekregen van maagkrampen. Hij voelde zich zwak en duizelig.[419] Zijn gewonde been was stijf geworden en er sijpelde vocht uit. Bouck wist dat de kogel vlak langs het bot was gegaan en vroeg zich af of de wond ooit zou genezen.

Op dezelfde krijgsgevangenentrein zat een aantal manschappen van een I&R-peloton van het 2e bataljon van het 423e regiment van de 106e divisie. Een van die soldaten, die eveneens in de infanterie was geplaatst nadat de ASTP-programma’s waren opgeheven, was twintig jaar oud en heette Kurt Vonnegut.

De situatie van Vonnegut en de andere Amerikanen was verslechterd door de omvang van het succes van de Duitsers bij het doorbreken van de geallieerde linies. De Duitsers waren niet voorbereid op de grote aantallen Amerikaanse krijgsgevangenen die ze in korte tijd te verwerken kregen. ‘Ze hadden een enorm probleem met het onderbrengen van iedereen,’ herinnerde Vonnegut zich. ‘Ze hadden geen idee wat ze moesten beginnen met een dergelijke overwinning.’

Vonnegut zou later de klassieker Slaughterhouse Five schrijven die gedeeltelijk was gebaseerd op zijn ervaringen als krijgsgevangene. Hij en de andere soldaten uit zijn peloton in het 423e waren bijzonder ontmoedigd en tegelijk bijzonder wraaklustig. ‘Onze regimentscommandant gaf zich over en had ons een bevel tot overgave gestuurd,’ legde Vonnegut uit. ‘Het was een onrechtmatig bevel, dus we gaven er geen gevolg aan.’

Vonnegut en zijn kameraden en eigenlijk het overgrote deel van de 106e divisie waren snel omsingeld. Vonnegut had toen geprobeerd om aan zijn gevangenneming te ontkomen. ‘We waren een paar dagen lang op de loop en wisten eigenlijk niet wat er allemaal aan de hand was; mijn I&R-eenheid telde ongeveer tien man. Toen ontdekten de Duitsers ons terwijl wij hen niet zagen. Ze zetten de artillerie op ons. Er waren drie salvo’s en toen hadden ze ons. Het waren eigenlijk allemaal oude mannen die ons samendreven. Uiteindelijk werden we op die trein geladen.’[420]

Veel van de gevangengenomen mannen hadden al voor 16 december 1944 tekenen van intensievere activiteit gezien. Net zoals Bouck hadden ze uren voordat het bombardement die ochtend begon al ongewone geluiden gerapporteerd. Nu moesten zij boeten voor de zelfoverschatting van de legerleiding.

Bouck was net zo ontmoedigd en fysiek uitgeput als Kurt Vonnegut en de anderen. Terwijl hij vocht tegen de pijn in zijn maag was hij echter ook steeds vastberadener om op de een of andere manier terug te slaan. Hij had gelijk gehad tijdens die lange nacht in café Scholzen in Lanzerath: het zou alleen nog maar erger worden. Er was inderdaad een nieuwe strijd begonnen – de strijd om te overleven. Bouck zou deze strijd niet gaan verliezen. De Duitse majoor had ongelijk. Hij zou teruggaan als overwinnaar.28

Maar hoe lang zou deze volgende ronde in het gevecht gaan duren? Dat was de vraag die alle mannen zich stelden. De stank van ontlasting en angst, de steken van de honger, de buikloop, het gegil van de waanzinnigen, de aanblik van de doden op de vloer – niets was zo erg als niet weten hoe lang de reis zou duren die hen alsmaar dieper het Derde Rijk in bracht.[421]

La Gleize, België – 21 december 1944

Jochen Peiper stond voor zijn commandanten, in een boerderij op een paar kilometer afstand van het dorp La Gleize dat boven de rivier de Salm lag. De spanning was van zijn bleke gezicht af te lezen. Het einde naderde.

Omvangrijke Amerikaanse ontzettingslegers, zei Peiper, probeerden zijn Kampfgruppe de pas af te snijden. Parachutisten van de 82e luchtlandingsdivisie waren vlakbij en hadden de westelijke oever van de Ambleve ingenomen. Er zat niets anders op dan uit te wijken naar het dorp La Gleize en daar te wachten op versterking. Als de 1e pantserdivisie dan niet zou komen, zouden Peiper en zijn mannen moeten proberen om uit de toenemende Amerikaanse omsingeling te ontsnappen en terugkeren naar de Duitse linies. Peipers uitgeputte officieren knikten instemmend. Net als Peiper accepteerden ze nu dat ze de Maas niet meer zouden bereiken.

Peiper vaardigde toen nieuwe bevelen uit: de Duitse gewonden die konden lopen en de Amerikaanse krijgsgevangenen die in het gebied waren opgepikt zouden direct naar de kelders van La Gleize worden gebracht.

Het dorp werd inmiddels al hevig beschoten door Amerikaanse batterijen die naar het nabije Stoumont en Château de Froid-Coeur waren verplaatst. Peiper zou desondanks een nieuwe commandopost inrichten in een kelder aan de rand van het dorp. De Duitse luchtmacht had beloofd om voorraden te droppen. Peiper had ook te horen gekregen dat vaten met brandstof in zijn richting de Ambleve af zouden zakken. Hij had nu nog maar net genoeg benzine om de batterijen van enkele van zijn laatste tanks op te laden. Hij was niet in staat om nog in de aanval te gaan en ook niet om een gemotoriseerde terugtocht te organiseren; hij was uiteindelijk vastgelopen en hij wist het. Net zoals Lyle Bouck en diens manschappen kon hij nu alleen nog maar hopen en afwachten.[422]