2

Daarginds. Daarginds is niets. Maar daar: een naderend ochtendgloren. Toch is het al licht. De nacht krijgt vannacht vrijwel geen tijd. Snelwegen lopen hier van noord naar zuid. Koplampen op het asfalt. Een komen en gaan. Het is een zinloos licht. Vanuit het westen komt opeens een wind opzetten die het gefluit van een trein met zich meevoert. Het klinkt als een trein. Een taxi staat voor een winkel. Het is een vrijstaand gebouw, zonder beschutting. Het is een buurtwinkel zonder buurt. Vierentwintig uur per dag geopend. De chauffeur staat nu naast de auto. Binnen is het stil. Stil. Hij heeft sigaretten nodig. De winkel bestaat voornamelijk uit glas. Niemand beweegt. Stil. Alles is stil. De chauffeur loopt over de parkeerplaats. In de nacht draagt het geluid van zijn hakken ver. Ergens is een echo, hij kan hem horen. Met die echo komt iets anders terug. Geschreeuw. Eén schreeuw, meerdere schreeuwen. Nee, dat is slechts een reconstructie. Schoten. De echo van schoten. Nu schreeuwt hij. Hij ziet het. Hij staat in de deuropening. De deur stond aldoor al open. Toen hij erheen liep, zag hij het licht. Maar nu ziet hij dát. Hij staat binnen. Nu schreeuwt hij, maar niemand luistert.

Op de vloer ligt een lichaam in een rode zee. De taxichauffeur is hier wel vaker geweest en hij weet dat het een stenen vloer is, met zwarte en witte ruiten die in elk licht glimmen. Hij ziet geen gezicht, hij ziet een been achter de toonbank uitsteken en een eenzame hand in een ander deel van de winkel. Zo denkt hij: eenzame hand. Die is stil, heel stil. Alles is stil. Vanuit het westen hoort hij eenzame geluiden op de snelweg. Over niet al te lange tijd gaan de mensen naar hun werk. Slechts weinig mensen nemen vakantie op in juni. En hij al helemaal niet. Misschien in september, als hij het zich kan veroorloven. Of misschien nu, direct, meteen, onmiddellijk. De gedachte is al in hem opgekomen.

De chauffeur beweegt niet. Hij ziet het rode over de stenen vloer bewegen. Er is niets wat het opvangt, opzuigt, tegenhoudt, stopt.

En dan, als hij niets hoort van de weg, of in de wind, of vanuit de lucht, dan hoort hij het geluid van voetstappen, ijl en licht, als de voetstappen van een kind; ze lijken over de grond te vliegen en zijn vervolgens verdwenen.

Er is buiten iemand, denkt hij. Er was iemand. Buiten, binnen. Iemand heeft me horen schreeuwen. Iemand heeft me gezien. Hoe kan iemand hierbinnen hebben staan luisteren? Staan kijken naar wat er is gebeurd? Dat soort gedachten. Die heeft hij later, naderhand. Iemand anders die staat te luisteren. Mijn god, zal hij even later zeggen. Ze moesten de auto komen ophalen. Wat dacht jij? Ik weet niet meer hoe ik heb gebeld, maar dat moet ik toch hebben gedaan.

 

Hoofdinspecteur Erik Winter liep voorzichtig in een halve cirkel om de rode zee toen de technici hem eenmaal hadden binnengelaten. Hij bleef tussen de deur en het lichaam op de vloer staan. Het was een man. Of liever gezegd: het was een man geweest. Nu was er niets meer van over, zelfs geen gezicht. De man was van dichtbij in het gezicht geschoten, en de kracht was verschrikkelijk geweest. Alsof er een bom was ontploft. Maar het was geen bom. Dat wisten ze al. Het was een vuurwapen in mensenhanden geweest.

Winter zag dat Bertil Ringmar rechts van twee omgevallen stoelen en een tafel op zijn hurken op de stenen vloer zat. Hoofdinspecteur Ringmar keek op en schudde zijn hoofd, terwijl hij naar het lichaam op de vloer wees. Lichaam nummer twee, als je vanaf de deur naar binnen toe rekende. Links, aan de andere kant, bijna achter de toonbank, lag lichaam nummer drie. Drie doden, een bloedbad. Winter zag waar Ringmar naar wees. Het lichaam lag afgewend, een rug, een hoofd dat gedeeltelijk was verdwenen.

‘Het gezicht is weg,’ zei Ringmar.

Zijn stem klonk hierbinnen onnatuurlijk luid, alsof hij elektrisch werd versterkt. Hij doorbrak een stilte die totaal was geweest, dacht Winter. Alsof alle geluiden waren verdwenen na het schieten, na het gebulder dat alle andere geluiden een tijdlang moest hebben weggezogen. Dat alles moest hebben doodgeslagen.

‘Dat geldt voor alle drie,’ zei Winter.

Hij kon de schoenen zien van het slachtoffer dat het verst bij de deur vandaan lag.

‘Hoe kon hij zo dichtbij komen?’ vroeg Ringmar. ‘Zo dicht bij alle drie?’

Winter haalde zijn schouders op.

‘En vrijwel tegelijkertijd,’ ging Ringmar verder.

‘Daar is wel een antwoord op,’ zei Winter. ‘Op de vraag hoe hij dichtbij kwam.’

‘Sommige mensen moet je niet kennen,’ zei Ringmar.

Winter knikte.

‘Welkom thuis, trouwens,’ zei Ringmar.

 

Hij was thuisgekomen na een winter en een voorjaar in Zuid-Spanje, een prettig appartement in Marbella, niet veel regen, niet zulke koude nachten, functionerende radiatoren, heldere dagen waarop je met een beetje fantasie helemaal naar Afrika kon kijken. Een verdomd goed halfjaar. Angela had in de kliniek gewerkt en hij thuis. Elsa en Lilly, hun dochtertjes, hadden onder zijn gezag gestaan. Misschien was het ook wel andersom geweest. ‘ Vamos ! ’ had hij gezegd en ze waren vertrokken, na het ontbijt, elke ochtend, de heldere dag tegemoet. Laten we gaan!

Geen van de drie mensen in de kille buurtwinkel kon nog ergens naartoe gaan. Ze droegen wel schoenen, maar dat was dan ook alles. Het blauwe licht veranderde langzaam toen de zon aan de rafelige horizon opkwam. Winter stond nu in het zuidwestelijke deel van het enorme terrein, dat was aangelegd in de tijd dat de mensen een soort hoop voor de toekomst hadden gehad; een hoop die nu, in de eenentwintigste eeuw, achterlijk leek. Hier zou Göteborg groeien: de stadsdelen Hjällbo, Hammarkullen, Gårdsten, Angered, Rannebergen, Bergsjön. Een betonnen hel verrees uit de aarde. Daardoor was Göteborg de op dit moment meest gesegregeerde stad in Europa geworden. Als er nog buitenlanders in zuidelijker wijken als Örgryte of Långedrag woonden, dan waren dat Engelsen die bij Volvo werkten, maar niet aan de lopende band. Hier, in het noorden van de stad, werkten niet veel mensen, aan geen enkele band. Misschien hadden de mensen die in de buurtwinkel in Hjällbo het leven hadden gelaten wel werk gehad, misschien wel in de winkel zelf. Of ze waren gewoon klant geweest. Of iets anders. Hij zou het weldra weten. Dit was de vindplaats en de plaats delict. Winter keek om zich heen. Drie van de vier muren van het gebouw waren van glas. Niets hierbinnen had in het geheim kunnen gebeuren. En de nacht had de winkel tot een bühne gemaakt. Hij dacht daaraan toen hij naar buiten liep. Een bühne. Voor publiek. Iets wat publiek zou trekken, vroeg of laat.

 

De taxichauffeur keek op alsof hij had zitten slapen toen Winter naar hem toe kwam. Winter was de winkel ingelopen om zich een eerste indruk te vormen en vervolgens meteen naar buiten gegaan om de getuige te verhoren.

De chauffeur zat in Ringmars auto. Het was een blanke man, wat relatief ongebruikelijk was geworden onder taxichauffeurs. Misschien was hij student, maar daar leek hij te oud voor. Misschien kunstenaar of schrijver. Winter kende geen schrijvers, maar hij vermoedde dat de meeste arm waren. Zelf was hij niet arm.

Winter stelde zich aan de man voor, die zei: ‘Reinholz… Jerker Reinholz.’

‘Ik moet je een paar vragen stellen over wat je hebt gezien,’ zei Winter. ‘Kun je even uit de auto stappen?’

Reinholz knikte. Hij stapte uit. Zijn ogen lichtten op toen de zon er opeens als een schijnwerper op scheen. Hij huiverde en deed een pas opzij, zodat hij in de halfschaduw van een esdoorn kwam te staan. Winter hoorde het droge geluid van bladeren die zachtjes in de ochtendbries bewogen. De wind kwam in de vroege ochtend opzetten en verdween vervolgens, wellicht over zee. Sinds ze thuis waren, was er overdag niet veel wind geweest, niet veel bewolking. Alleen zon. Hij verlangde nu al naar regen. Een zachte, Zweedse zomerregen. Die bracht geuren met zich mee die hij aan de Middellandse Zee was vergeten. De regen was daar anders geweest, harder. Bij ons is hij zachter, had Winter gedacht. Een zachte regen zal op ons vallen.

Reinholz zette een zwarte zonnebril op.

‘Ik heb liever dat je die afzet,’ zei Winter.

‘Eh… oké,’ zei Reinholz en hij deed de zonnebril weer af. Hij keek omhoog, alsof hij wilde controleren of de zon wegbleef. Die stond nog altijd achter de esdoorn.

‘Hoe laat was je hier?’ vroeg Winter.

‘Dat heb ik al aan… iemand verteld,’ zei Reinholz en hij gebaarde met zijn hand in de richting van de winkel. Binnen zag Winter de politieagenten in het blauw met gele licht heen en weer lopen. Als op een Zweedse bühne.

‘Vertel het ook maar aan mij,’ zei hij en hij draaide zich weer om naar de chauffeur. De man droeg een zwartleren jack. Het was tijdens de lange nachten misschien wel lekker om een dik jack aan te hebben. De nachten hier waren nooit als de nachten in Zuid-Spanje.

‘Ja… het was rond een uur of drie. Een paar minuten erna, geloof ik. Ik keek op mijn horloge toen ik uit de auto stapte.’

‘Oké, ga verder.’

‘Ik liep over het terrein. De parkeerplaats.’ Reinholz knikte in de richting van de winkel. Die lijkt kleiner, dacht hij. Wat raar. Zonet was die groter.

‘Wat kwam je doen?’ vroeg Winter.

‘Sigaretten kopen. Ik wilde sigaretten kopen.’

‘Heb je hier weleens eerder wat gekocht?’

‘Ja… een paar keer. Als ik in de buurt was. Meerdere keren.’

‘Waarom was je nu in de buurt?’

‘Ik had een rit naar Gårdsten. De Kanelgatan, in die buurt.’

‘Waarom ging je via deze weg terug?’

‘Te… dat weet ik niet, ik moest naar het Centraal Station… tja, ik had gewoon geen zin in de hoofdweg.’ Hij knikte in westelijke richting, waar de Angeredsleden liep, evenwijdig aan de rivier. ‘Ik neem deze weg wel vaker.’

‘Ga verder,’ zei Winter. ‘Je liep over het parkeerterrein?’

‘Ik vond het nogal… stil. Het is anders ook altijd stil, vooral ’s nachts, of ’s ochtends vroeg, maar nu was het ongebruikelijk stil.’ Reinholz wreef in zijn oog. ‘En ik zag binnen niemand. Anders zie je altijd iemand als je over de parkeerplaats loopt.’ Hij wees opnieuw naar het gebouw dertig meter verderop. ‘De winkel is een en al glas.’

‘Maar nu zag je niemand?’

‘Nee.’

‘Wanneer dan wel?’

‘Sorry?’

‘Wanneer zag je wel iemand?’

‘Toen… toen ik binnenkwam. Of toen ik in de deuropening stond… ik weet het niet meer precies. Ik ben eigenlijk niet echt naar binnen gegaan.’

‘Wat zag je?’

‘Ik zag de man die op de grond lag.’

Winter knikte.

‘Ik zag het bloed.’

Winter knikte weer.

‘Ik zag… ik zag…’ begon Reinholz, maar hij kwam niet verder. Winter zag de shock in zijn ogen, in zijn gezicht, in zijn lichaam. Hij was hier lang genoeg geweest. Hij mocht nu gaan. Hij moest met iemand praten, iemand anders dan een hoofdinspecteur van de recherche.

‘Zag je verder nog iemand?’ vroeg Winter.

Reinholz schudde zijn hoofd.

Winter wachtte.

‘Misschien een… arm,’ zei Reinholz na een tijdje. ‘Of een been.’

‘Stonden hier nog andere auto’s toen je parkeerde?’

‘Nee. Ik was de enige.’

‘Er ging ook niemand weg?’

‘Nee… niet dat ik heb gezien. Er waren een paar auto’s op de weg, maar die… leken daar al een hele tijd te zijn, om het zo maar te zeggen. Ze waren onderweg. Als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Ja,’ antwoordde Winter. ‘Heb je verder nog iets gehoord?’

Reinholz leek naar iets in de verte te kijken, alsof hij iets of iemand in het oog had gekregen. Winter draaide zich om, maar hij zag niets wat hij nog niet eerder had gezien.

‘Ik dacht dat ik iets hoorde,’ zei Reinholz. Zijn stem klonk nu rustiger, vaster. Alsof hij diep adem had gehaald en zijn hartslag omlaag had weten te brengen. ‘Daar was iets.’

Winter wachtte.

‘Voetstappen,’ ging Reinholz verder. ‘Het geluid van voetstappen. Alsof iemand wegholde. Maar het waren… lichte voetstappen.’

‘Wanneer hoorde je die?’

‘Toen ik daar stond… bij de deur.’

‘Voetstappen?’

‘Het geluid leek van de achterkant te komen. Alsof iemand wegholde. Dat weet ik nog. Ik hoorde het toen ik… toen ik zag wat ik zag.’ Hij keek Winter recht aan. ‘Lichte voetstappen.’

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml