Tien

Vooraf inktvisjes, heerlijk zacht, heerlijk geurend, daarna een beetje gebakken baby-sardientjes, dan spaghetti met zwarte inktvissaus, als hoofdgerecht twee flinke, geroosterde zeebrasems. Toen was een digestief-meditatieve wandeling over de pier wel geboden. Hij begon er monter aan. Parlementslid Torrisi was halsoverkop uit Rome teruggeroepen om de familie Cuffaro te dienen. Die mensen waren vooral gealarmeerd door de achterlijkheid van hun geliefde spruit Pino, en om vijf uur kon hij daar eens lekker van gaan genieten. Maar toen hij op de platte rots onder de vuurtoren was gaan zitten, verslechterde z’n humeur. Misschien kwam het wel door het water dat aldoor zo monotoon tussen de rotsen klotste, een soort achtergrondruis, maar in ieder geval kreeg hij weer zo’n ongemakkelijk gevoel alsof hij een marionet was in de handen van een poppenspeler. Alsof hij iemand was die dacht dat hij op eigen benen liep, vrij om te gaan en staan waar hij wilde, zonder te weten dat hij aan onzichtbare touwtjes vooruit werd getrokken. “Marionetten zijn we…” Wie had dat ook al weer geschreven? O ja, Pirandello. O trouwens, hij moest het nieuwste boek van Borges nog kopen. Heel vreemd, de naam van die schrijver wilde, toen hij hem eenmaal in zijn kop had, er niet meer uit. “Borges, Borges” bleef hij maar herhalen. En plotseling moest hij weer denken aan een halve pagina, misschien nog wel minder, van die Argentijnse schrijver, een pagina die hij lang geleden gelezen had. Borges vertelde het plot van een detectiveroman waarin alles begon met de geheel toevallige ontmoeting, in de trein, van twee schakers die elkaar voordien nog nooit waren tegengekomen. De twee spelers regelen samen een misdrijf, voeren het haast pietluttig nauwkeurig uit, en het lukt ze om geen verdenking op zich te laden. Borges beschreef dus een plausibel verhaal, met logische verbindingen, zonder zwakke plekken. Behalve dan dat de schrijver er een postscriptum aan toevoegde, een vraag, namelijk deze: en wat nou als die ontmoeting in de trein tussen de twee schakers geen toeval was? Juist ja, in het onderzoek waar hij nu mee bezig was, was een dergelijke vraag nog helemaal niet bij hem opgekomen. Die paar regels van Borges leerden hem ontzettend veel over de manier waarop je een onderzoek moest uitvoeren. En dus moest hij ook in dit geval met een vraag komen die alles op z’n kop kon zetten, alles op losse schroeven kon plaatsen. Bij voorbeeld: waarom wilde Cusumano rechter Rosato laten vermoorden? Die stumper had trouwens al een paar keer opgebeld om te vragen hoe ver ze waren met die zaak. Een bliksemflits, razendsnel. En plotseling begreep hij dat juist rechter Rosato de zwakke schakel was in het hele verhaal. Of liever, de schakel die de commissaris niet had begrepen. Of nog liever, de schakel die hij zonder meer geaccepteerd had. Hij zuchtte eens diep, meteen liep de zeelucht zijn brein in en poetste al het stof eruit, al het roet, al het vuil. En nu zijn hoofd weer fris en helder was, kon hij eens goed gaan nadenken.

Het was kwart voor vier toen hij opstond van de rots en zich terughaastte naar het dorp. Hij wist waar Fazio woonde, maar die was natuurlijk alweer terug op het bureau. Moest hij hem toch waarschuwen? Dat was maar tijdverlies, later zou hij hem alles wel vertellen. Fazio woonde in het hoogste deel van het dorp, in een afschuwelijk, onlangs opgetrokken flatgebouw. De commissaris belde aan. Er klonk een vrouwenstem.

“Ik ben Montalbano.”

“Meneer de commissaris, mijn man is al…”

“Op het bureau, dat weet ik. Maar ik wilde even praten met…uw vriendin.”

“Ik snap het. Vierde verdieping.”

Een dame van een jaar of veertig, aardig, ze stond bij de deur op hem te wachten.

“Komt u binnen, kom binnen.”

Ze bracht hem naar de nette kamer, die tegelijk ook als eetkamer fungeerde.

“Rosanna is zich gaan omkleden zodra ze hoorde dat u eraan kwam.”

“Hoe gedraagt ze zich?”

“Heel goed. Het is een lief meisje. Ze heeft zich alleen het hoofd op hol laten brengen door een stuk droefenis.”

Rosanna kwam binnen, een tikkeltje ongemakkelijk, ze bleef bij de deur staan.

“Hallo.”

Ze had de jurk aangetrokken die ze van de commissaris gekregen had.

“Kom eens hier. Ik wil even met je praten. Ga maar zitten.”

Rosanna gehoorzaamde. En mevrouw Fazio stond op.

“Wilt u een kopje koffie?”

“Nee, dank u.”

“Ik ga even naar hiernaast. Als u me nodig hebt, roept u maar.”

Het meisje zag er bijzonder gespannen uit, een snaar die op springen stond, haar gespannen lippen legden telkens haar tanden en tandvlees bloot. Die paar uur in huize Fazio hadden haar blijkbaar nog niets geholpen.

“Komt u me het goede nieuws brengen?” was haar eerste vraag.

“Welk nieuws?”

“Dat jullie Cusumano hebben gearresteerd?”

Het was geen Pino meer, ze noemde hem nu bij zijn achternaam.

“Dat is een kwestie van een paar uur. We pakken hem wel, zeker, maar niet om de reden die jij ons genoemd hebt.”

“Wat heb ik dan gezegd?”

“Dat je van hem rechter Rosato moest doodschieten.”

“Hoezo, is dat volgens u dan niet waar?”

“Nee, dat is niet waar. Cusumano heeft die naam nooit tegen je gezegd. Je herinnerde je die naam omdat je hem jaren geleden thuis had horen vallen, want de rechter hield zich toen bezig met een zaak die je vader had aangespannen tegen een buurman. Een zaak die je vader trouwens wel gewonnen heeft. En om die naam niet te vergeten heb je je tasje volgepropt met spulletjes die je konden helpen onthouden. Want kijk, Rosanna, als Pino echt de naam van de rechter tegen je genoemd had, dan zou jij, verliefd als je was op Cusumano – dat heb je zelf gezegd – die naam nooit vergeten hebben. Die zou zich vurig in je hoofd hebben vastgezet. Dan had je niet hoeven terugvallen op een roos en een stukje elastiek.”

“En wie wilde ik dan wel doodmaken, hè?”

“Pino Cusumano.”

Hij hoorde een bijna onhoorbare tik, het geluid van iets wat brak of terugschoot, misschien een veer in de stoel waarop het meisje zat, want het was toch onmogelijk, echt volstrekt onmogelijk dat die tik van binnen uit Rosanna’s lichaam kwam, uit haar gebundelde zenuwen die tot het uiterste gespannen waren. Montalbano ging door.

“Maar op de een of andere manier heeft Cusumano de rechtbank weten te bereiken zonder door jou gezien te worden. Hij was bang. Want jij bent hem gaan opzoeken in de gevangenis, dankzij die imbeciel van een Siracusa, en je hebt hem verteld dat je hem ging vermoorden. Dat was je grote fout.”

“Het was geen fout.”

Montalbano had geen zin om erover te gaan ruziën. Hij ging door.

“Het was een fout, omdat Cusumano schrok, hij begreep dat jij dat echt van plan was. Alleen zou de revolver het niet gedaan hebben als je geschoten had. Dat kon jij niet weten. Maar je bent nu eenmaal een intelligent meisje, je hebt tijdig ingezien dat je plannetje niet ging lukken, en toen heb je dat verhaal verzonnen van Cusumano, die wilde dat jij je liefde aan hem bewees door de moord op rechter Rosato. Dat verhaal dat je mij opgedist hebt. Dus als je had kunnen uitvoeren wat je in je hoofd had, dan was Cusumano’s lot in ieder geval bezegeld: of hij ging dood door jouw toedoen, of hij ging de gevangenis in wegens aanzetten tot moord. Alleen is het allemaal anders gelopen. En nou mag jij het zeggen.”

Voor Rosanna een woord kon uitbrengen, deed ze eerst haar mond een paar keer open en dicht.

“Legt u mij dan eens uit waarom ik Cusumano zo graag dood wou hebben.”

“Omdat je door hem verkracht bent.”

Rosanna schreeuwde en sprong naar voren. Montalbano kon niet op tijd opstaan. Alleen wilde het meisje hem deze keer helemaal geen kwaad doen. Ze zat op haar knieën, en omklemde zijn benen, haar hoofd op de knieën van de commissaris, en ze wiegde jammerend van voor naar achter. Een gewond dier. Mevrouw Fazio kwam naar binnen, ze had die schreeuw gehoord. Montalbano articuleerde alleen met zijn lippen:

“Water.”

Mevrouw Fazio kwam terug met een kan en een glas en ging toen weer weg. Langzaam legde de commissaris een hand op Rosanna’s haar en aaide haar zachtjes. Het jammeren veranderde nu in huilen, geen wanhopig huilen, meer als opluchting. Toen pas vroeg de commissaris of ze misschien wat water wilde. Rosanna knikte ja met haar hoofd. Maar haar handen trilden te erg, ze kon pas drinken toen Montalbano het glas bij haar lippen hield, of ze een klein kindje was.

“Sta eens op.”

Maar nee, Rosanna schudde het hoofd, ze wilde zo blijven zitten, misschien wilde ze Montalbano niet aan hoeven kijken. Schaamde ze zich voor wat ze nu moest gaan vertellen?

“Het ging niet om wat Cusumano me had aangedaan.”

De commissaris was even de draad kwijt. Hij had het toch niet helemaal bij het verkeerde eind? Het was toch niet zo dat hij met die hele constructie die hij bedacht had, zijn achterwerk kon afvegen?

“Waarom dan wel?”

“Om wat hij mij liet doen.”

Wat betekende die zin? Ging het om dingen waar Cusumano haar toe gedwongen had toen hij haar ontvoerd had? Of hadden andere mensen haar met instemming van Cusumano van alles aangedaan? Hij stelde maar liever geen vragen, wachtte af.

“Hij kwam me op een avond halen, nadat hij me gezien had met een jongen met wie ik wel eens uitging. Die jongen heette…”

“Pino Dibetta.”

Verbaasd keek het meisje even op, ze keek hem aan en sloeg haar blik toen weer neer.

“…er kwam een auto aan, er stapte iemand uit, dat was Cusumano, hij greep me bij mijn arm, draaide hem om, ik moest instappen en de auto reed weg, achter het stuur zat een dikke vent met een vlek op zijn gezicht…”

“Nini Brucculeri,” zei de commissaris. “Wees maar gerust, die heb ik gearresteerd. Die heeft gisteravond geprobeerd mij dood te schieten. Ga maar door.”

“…ze brachten me naar een huis buiten de stad. Toen ging Brucculeri weg en Cusumano stompte me in mijn buik en in mijn gezicht tot ik me uitkleedde. Hij trok ook alles uit, en hij deed de hele avond alles met me wat hij wilde, en ook de hele nacht en de volgende morgen. Toen kwam tegen de middag Brucculeri. Cusumano zei dat Brucculeri me nu mocht hebben, hij trok zijn kleren weer aan en ging weg. En Brucculeri was erger dan Cusumano. Toen het de volgende morgen licht werd, ging die ook weg, maar eerst zei hij dat als ik iets zou zeggen, als ik zou vertellen wat er gebeurd was, dan zouden ze me doodmaken. Daarna gaf hij me zo’n harde stomp dat ik bewusteloos raakte. Toen ik weer bijkwam, was ik alleen. Ik waste me bij een put en ging terug naar huis. Ik deed er drie uur over om er te komen, ik kon haast niet lopen. En onderweg naar huis heb ik toen gezegd: ‘Ik zweer het, ik ga Cusumano vermoorden’, niet omdat hij me verkracht had, maar omdat hij me als een oud lor had doorgegeven. Maar ja, vier dagen later, tijdens zijn trouwerij…”

“…is hij gearresteerd en tot drie jaar cel veroordeeld.”

“Precies. En ik maar nadenken over de manier waarop ik hem kon doodmaken. Ik kon nergens anders aan denken, ik moet hem doodmaken, ik moet hem doodmaken, zodra hij de gevangenis uit komt. Dag en nacht dacht ik hetzelfde, altijd. Ja, maar hoe dan? Ik werd er wanhopig van, de jaren gingen voorbij, hij kwam alweer bijna vrij en ik had nog niks. En toen op een dag…”

“…kwam je op de markt mevrouw Siracusa tegen en die bood je een baantje aan. Dat heb jij aangenomen en je bent voor haar gaan werken. Zo heb je haar man leren kennen.”

“Precies. En die zat achter de vrouwen aan. Hij wou wel met me, maar eerst heb ik nee gezegd. En toen liet hij, om op te scheppen, die wapens aan me zien.”

“Ook die verboden wapens, in die geheime la.”

“Precies. En toen heb ik gedaan wat hij wilde.”

“Heeft hij je die revolver gegeven?”

“Nee hoor. Hij heeft alleen die aanvraag voor dat gevangenisbezoek voor me geschreven. En dat was geen fout van mij, wat u eerst zei. Ik heb bij dat bezoek niks tegen hem gezegd. Hij praatte.”

“Wat zei hij dan?”

“Hij zei tegen me: “Wal wil je? Wil je me lul weer eens proeven? Zodra ik uit de bak kom, sta ik weer voor je klaar.” En hij begon te lachen, maar hij was bang.”

“Waarom was je daar eigenlijk heen gegaan?”

“Wat nou, u heeft alles 20 goed begrepen, maar dat niet? Ik ben d’r heen gegaan voor als het me niet zou lukken om hem dood te maken, dan had ik dat bezoek aan de gevangenis nodig, want dan kon ik zeggen dat hij tijdens dat bezoek tegen me had gezegd dat ik de rechter moest omleggen. Die brief zou het bewijs zijn.”

“Geniaal. Vertel maar verder.”

“Ondertussen had Siracusa me helemaal in vertrouwen genomen, hij vertelde me waar hij de sleutel van de bureaula had verstopt. Zo kon ik die revolver jatten en die heb ik geladen, hij had me uitgelegd hoe dat moest, ook weer om op te scheppen.”

Ze waren uitgepraat. Montalbano boog zich voorover, pakte het meisje bij haar armen en hielp haar opstaan. Zelf stond hij ook op. Rosanna hield nog altijd haar hoofd gebogen.

“Kijk me eens aan.”

Ze keek op. Vreemd genoeg zagen haar ogen er minder zwart en grondeloos uit. Eerst leken ze een donkere, duistere put, en je kreeg het gevoel dat op de bodem giftige slangen rondkropen. Nu kon hij haar aankijken zonder zich ongemakkelijk te voelen. Of alleen ongemakkelijk bij de gedachte in die ogen heerlijk weg te zinken.

“Laten we samen een afspraak maken. Ik hoop dat ik je uit deze zaak kan halen zonder een aanklacht. Dan ga je vrijuit, en heus, Cusumano krijgt weer een paar jaar cel. Maar dan moet jij bereid zijn om te getuigen dat Cusumano je heeft verkracht. Ik zal kijken of ik het kan vermijden, ik doe mijn best, maar ik moet weten of je die afspraak wilt maken.”

Onverwachts omhelsde Rosanna hem, ze sloeg haar armen stevig om hem heen. Ze drukte haar hele lichaam tegen hem aan. Montalbano baadde in haar warmte, in haar vrouwelijke geur. Wat heerlijk om te voelen hoe hij wegzonk in dat lichaam! Ongewild sloeg hij zijn armen nu ook om haar heen. Zo bleven ze een poosje staan, zwijgend, niet anders dan met hun adem tot elkaar sprekend. “Ik doe alles wat je wilt,” zeiden toen Rosanna’s lippen ter hoogte van zijn rechter oor.

Montalbano moest plotseling denken aan een schietgebedje – heette dat zo? – dat hij van de paters geleerd had, toen hij bij hen op school zat:

Sint Antoon, Sint Antoon, je hebt overwonnen de demoon, maak me als hout zo hard straks komt het kwade zwart.

Hij wist niet zeker of het kwade zwart de vorm had aangenomen van dit meisje, maar hard als hout, echt, dat begon hij nu wel te worden, in een andere zin dan voorzien door dat schietgebedje. Er zat niks anders op, hij moest hulp roepen.

“Mevrouw Fazio!” riep hij, met geknepen stem.

Rosanna liet hem onmiddellijk los.

Tegen vijven verscheen hij weer op het bureau. Fazio kwam direct als een speer zijn kamer ingevlogen.

“Mijn vrouw belde dat u…”

“Ja. Ik heb een hele poos met Rosanna zitten praten en die heeft nu eindelijk de waarheid verteld. Ze heeft ons in de maling genomen, die kleine, en ze heeft ons van alles wijsgemaakt.”

En plotseling moest hij aan zijn vader denken, want die had haar maar heel even hoeven zien om haar door te hebben: vertrouw dat kind maar niet.

“Maar vanmiddag,” vervolgde hij, “wist ik hoe het zat, en toen kon ze het niet meer ontkennen. Toen kwam alles eruit.”

Fazio was een en al oor.

“Ik vertel het je even globaal, want we hebben eigenlijk geen tijd.”

Toen de commissaris uitgepraat was, zag Fazio bleek. Hij was geschokt. Hij wilde van alles zeggen, maar hij stelde alleen de vraag die hem het meeste interesseerde.

“Kunnen we er wel zeker van zijn dat Rosanna zich aan de afspraak zal houden die ze met u heeft gemaakt? Zal ze echt willen getuigen tegen Cusumano voor die verkrachting?”

“Ze heeft het me bezworen.”

Montalbano verliet het bureau en bleef ervoor staan. Meteen zag hij Torrisi in een auto met chauffeur aan komen rijden. De commissaris sprong op om het portier voor hem open te trekken, met een blije glimlach op zijn gezicht.

“Meneer Torrisi! Wat fijn u weer te zien!”

Torrisi stapte uit en keek hem onderwijl ietwat onthutst aan vanwege al die blijheid. Hij was een politicus en kende uiteraard de aard van de mens. Maar nu kon hij niet uitmaken of Montalbano komedie speelde of het serieus meende. Hij reageerde niet, je kon zoiets maar beter even aankijken. Maar de commissaris zette zijn theaterspel voort.

“U had zich toch al die moeite niet moeten geven, meneer! Echt hoor, ik was graag bij u langsgekomen!”

En eenmaal binnen riep hij luid, tegen iedereen en niemand in het bijzonder:

“Ik wil geen telefoontjes krijgen! Ik wens niet gestoord te worden! Meneer Torrisi is bij me!”

Maar pas toen Montalbano hem zijn eigen stoel achter het bureau aanbood, en voet bij stuk hield, was Torrisi er eindelijk van overtuigd dat de commissaris niet alleen een toegankelijk man was, maar ook omkoopbaar. En misschien zelfs wel voor weinig geld. En dus besloot hij geen tijd te verdoen. Met die man hoefde hij er misschien maar weinig woorden aan vuil te maken.

“Ik ben hiernaartoe gekomen om een vervelende zaak met u te bespreken. Maar ik denk dat we die met een beetje goede wil wel kunnen oplossen.”

“Een beetje goede wil van wie?”

“Van iedereen,” antwoordde Torrisi oecumenisch, met een wijds gebaar van zijn rechterarm waarmee hij de hele wereld wilde omvatten.

“Zegt u het dan maar, meneer.”

“Ik zal er niet omheen draaien. Ik heb gehoord dat uw mannen eergisteravond het huis zijn binnengevallen van een zekere Antonio, roepnaam Ninì, Brucculeri. Zijn woning is doorzocht, er is een wapen in beslag genomen, en de man is hier naar het bureau gebracht. En dat alles, voor zover ik weet, zonder enige vergunning, zonder enig bevel daartoe.”

“Dat is waar. Maar kijk, het gaat om iemand met een strafblad die…”

“Ook iemand met een strafblad heeft zo zijn rechten. Iemand met een strafblad is een mens, net als ieder ander, hij mag dan misschien wat fouten gemaakt hebben, maar dat geeft niemand het recht, en u zeker niet, om hem te behandelen als aangeschoten wild, zonder waardigheid of rechten. Ben ik duidelijk?”

“Helemaal,” zei de commissaris, en je kon zien dat hij zich geneerde, hij wrong zijn handen. “Kunt u mij zeggen hoe we eruit kunnen komen? Deze netelige situatie is het gevolg van mijn…ja van mijn onervarenheid.”

Montalbano was heel tevreden met zichzelf. Netelige situatie! Waar haalde hij godverdomme die woorden toch vandaan? Torrisi was ook heel tevreden, hij was er nu van overtuigd dat hij de commissaris in zijn zak had.

“Het doet me genoegen dat u zo’n buitengewoon redelijk mens bent. Aangezien de huiszoeking, de inbeslagname van het wapen en de aanhouding van Brucculeri nergens uit blijken, er staat niets op schrift, kunt u hem rustig weer in vrijheid stellen. En als u dat doet kunt u binnenkort genieten van de tastbare, ik zeg het met nadruk: tastbare dankbaarheid van mensen die hier meetellen. U beseft trouwens best dat u zich niet aan de wet hebt gehouden, is mijn indruk.”

“Ja, dat zal ik niet ontkennen, u hebt helemaal gelijk, maar ik heb toch mijn twijfels. Misschien kunt u, als advocaat, mij eruit helpen.”

“Zegt u het maar.”

“Op mij schieten, zoals Brucculeri eergisteravond heeft gedaan, moeten we dat nou beschouwen als een poging tot moord of gewoon als een waarschuwing?”

Het kamerlid schudde zijn hoofd, maar hij bleef glimlachen.

“Wat een grote woorden! Poging tot moord! Kom toch! U zat in de auto en u…”

“Wacht even, meneer. Van wie hebt u gehoord dat ik in de auto zat? Misschien van die andere man, die bij Brucculeri was en die met hem zat te eten in dat restaurant?”

Torrisi verbleekte. De glimlach verdween. Nou zou je toch zien dat die klootzak, met al zijn ogenschijnlijke bereidwilligheid, hem in de val had gelokt!

“Auto of geen auto, dat is een irrelevant detail.”

“Dat is waar.”

Montalbano stond op, liep naar het raam en keek naar buiten.

“Nou?” vroeg Torrisi na een tijdje.

“Ik stond me af te vragen hoe we de zaken recht konden zetten. U zegt dat er niets op papier staat, maar dat is niet waar.”

“Wat staat er dan wel op schrift?”

“Ik heb het wapen dat bij Brucculeri in beslag is genomen, en de kogel die uit mijn buitenband kwam, naar Montelusa gestuurd, naar het hoofdbureau. Daar ligt een schriftelijk verzoek waarin de eigenaar van het wapen met naam en toenaam genoemd wordt.”

“Dat kunnen we niet gebruiken,” was het commentaar van Torrisi.

“Er is wel een oplossing. U zou Brucculeri ertoe kunnen bewegen de verantwoordelijkheid op zich te nemen. U kunt hem dan verdedigen en aanvoeren dat hij had gedronken, dat hij zichzelf niet was, dat hij een flinke grap met me uit wilde halen…dan blijft het daarbij en wordt de zaak niet erger.”

Torrisi’s ogen veranderden plotseling in twee nauwe spleetjes. Hij spitste zijn oren als een kat die een geluidje hoort.

“Hoezo, zou het dan nog erger kunnen worden?”

De commissaris stond nog altijd bij het raam, maar keek nu gegeneerd naar het puntje van zijn schoen.

“Ehm, ja.”

“Leg eens uit.”

“Wist u dat de telefoon in he restauirant in Racalmuto sinds een paar maanden voor een heel andere zaak wordt afgeluisterd?”

Het was een schot voor de boeg, volledig uit de duim gezogen, zomaar, op dat moment bij hem opgekomen, maar het bracht Torrisi van zijn stuk en die hapte toe.

“Godverdomme!”

En hij schoot rood aangelopen omhoog uit zijn stoel, hij was een toeval nabij.

“Dus,” vervolgde Montalbano, “het bevel om op me te schieten dat Pino Cusumano aan Nini Brucculeri heeft gegeven toen die naar hem belde om hem te vertellen dat ik in die trattoria zat, dat is…”

“…vastgelegd op de band!” zei Torrisi gesmoord, hij hapte naar adem.

“Die jongen is veel te impulsief,” zei de commissaris begripvol. “Zijn vader en grootvader zouden daar beter op moeten letten. Straks zorgt hij nog voor ellende. Misschien is dit wel herstelbaar, maar het blijft ongepast en schandelijk voor een familie als die van de Cuffaro’s. Net als die zaak drie jaar geleden met dat minderjarige meisje dat hij verkracht heeft.”

Een onverwacht revolverschot in de kamer zou minder effect hebben gehad.

“Wat heeft hij gedaan?” vroeg de rood met paarse paprika die ooit kamerlid Torrisi was geweest, en hij trok zijn das en boord los.

“Wist u dat niet?”

“Nee, dat wisten we niet!”

Hij zei ‘wij’. Dus ook de familie was niet op de hoogte van dit waagstuk van hun geliefde Pino.

“Het meisje heeft gewacht tot ze meerderjarig was voor ze erover kwam praten,” ging Montalbano verder. “Eergisteren is ze naar het bureau gekomen en ze heeft me verteld dat ze ontvoerd is, vastgehouden, in elkaar geslagen en meermalen verkracht door Pino Cusumano. Net drie dagen voordat die ging trouwen.”

“Kan hij daarvoor nog vervolgd worden?” bracht Torrisi uit.

“Meneer de advocaat, bent u het even kwijt, die hele rechtenstudie? Welzeker kan hij daar nog voor vervolgd worden, ambtshalve, omdat het een meisje betreft dat destijds nog minderjarig was.”

“Heeft ze officieel aangifte gedaan?”

“Nog niet. Dat hangt van mij af. Ik probeer te voorkomen dat de familie Cuffaro aan de schandpaal wordt genageld. Een telg uit een alom gerespecteerde familie met zoveel aanzien, en dan gedraagt hij zich als de eerste de beste kleine delinquent! Ze zouden er voor eeuwig hun goede naam mee kwijt kunnen raken! En de vijanden van de familie, en dat zijn er nogal wat, die varen er dan wel bij. En ik moest ook denken aan die arme mevrouw…”

“Welke mevrouw?” vroeg Torrisi nu helemaal versuft.

“Welke mevrouw, vraagt u? Mevrouw zelf natuurlijk, de vrouw van Cusumano! Die mevrouw die drie jaar lang de geneugten van het huwelijksbed niet heeft mogen smaken, omdat haar man op het kerkplein werd gearresteerd. Dat hebt u zelf gezegd tijdens het proces waarbij ik getuige was, weet u nog? U beweerde dat Cusumano zo hard reed omdat hij net vrij was gekomen, en zijn vrouwtje zat thuis te wachten, en hij was nog nooit met haar…”

“Ja, ik weet het nog,” kapte Torrisi hem af.

“Nou dan! Ik zei tegen mezelf: als die arme vrouw erachter komt dat haar man, nog geen drie dagen voor de bruiloft, besloten had om zijn vrijgezellenavond te vieren door een vijftienjarige te verkrachten…misschien dat ze zich daar dan wel niet bij neer zou leggen, misschien dat ze dan het huis wel verliet, misschien dat ze dan wel een schandaal zou veroorzaken…Het einde van die familie! Hoe moet dat nou?! Hoe moet dat nou?!” besloot hij vragend en hij legde zijn beide handen in een machteloos gebaar tegen zijn voorhoofd.

De rol van een verontwaardigd en ontsteld persoon paste hem uitstekend.

“Hoe moet wat nou?” vroeg Torrisi.

“Begrijpt u het niet, meneer de advocaat? Dan zal ik het nu even uitleggen. Toen dat meisje mij kwam vertellen dat ze verkracht was, droeg ik een van mijn mensen op om, heel discreet, Cusumano te gaan zoeken zodat ik met hem kon praten. Ik wilde zijn kant van het verhaal horen, voelt u wel? En het enige antwoord dat ik kreeg, als dank voor mijn respectvolle handelwijze, was dat Cusumano aan Brucculeri opdroeg mij neer te schieten. Waarom toch? Wat is dat nou voor manier van doen? Het is alleen hierdoor te verklaren dat Cusumano helemaal doordraaide zodra hij doorkreeg dat ik die verkrachting onderzocht. Als de verkrachtingszaak boven water zou komen, was Cusumano banger voor de reactie van zijn familie dan voor die van justitie. Hij wilde mij het zwijgen opleggen. Een andere verklaring is er niet. En die onbezonnen daad toont maar weer eens hoe onbetrouwbaar Cusumano is, onverantwoordelijk zelfs. Misschien is het voor de familie maar beter als hij in de gevangenis zit en verder geen schade kan aanrichten.”

“Goed dan. Wat bent u van plan?” vroeg Torrisi. Hij sloeg plotseling een heel andere toon aan.

De handelwijze van de commissaris was hem nu duidelijk geworden, die man had de bedoeling Pino te naaien, daar hielp geen lieve moedertje aan. En hij was erin getrapt als een naïeveling, in de komedie van de commissaris.

“Ik?!” zei Montalbano. “Ik ben niets van plan. Ik kan jullie hooguit de keuze laten. Ik zal de zaken niet op elkaar stapelen, volgt u mij, meneer? Ofwel de poging tot moord, of de verkrachtingszaak. Het een of het ander. Dat vind ik al heel wat. De keuze is aan jullie.”

Hij keek op zijn horloge, het was zes uur. En hij vervolgde:

“Maar laat me wel voor half negen vanavond weten wat jullie besloten hebben. U hebt mij er, geheel terecht, op gewezen dat ik niet volgens de regels heb gehandeld. Dus u zult begrijpen en billijken dat ik gauw alles wil rechtzetten. Maar pas op. We maken duidelijke afspraken. Als Cusumano schuld bekent aan de poging tot moord, en hij doet dat op zo’n manier dat hij te veel kansen biedt aan zijn verdediging, aan u dus, dan haal ik er ook de aangifte in die verkrachtingszaak bij.”

Meester Torrisi hief zijn arm op.

“Zegt u het eens.”

“Als er niet gerefereerd wordt aan die verkrachting, wat zou dan de reden zijn geweest dat Cusumano Brucculeri opdracht gaf op u te schieten?”

“Meneer, dat gaat mij niet aan. Die reden moet u maar verzinnen. En laat het een goeie reden zijn, want ik wil Cusumano…”

“…in de gevangenis hebben,” besloot Torrisi.

Ze waren uitgepraat. Montalbano deed het raam open.

“Even wat frisse lucht. Tot ziens, meneer. Het was me een waar genoegen.”

En met die woorden zond de commissaris hem een brede, ogenschijnlijk bijzonder hartelijke grijns toe. Torrisi stond op, groette niet, hij moest zelf de deur maar opendoen, want Montalbano kwam niet van zijn plek.

Om vijf voor half negen kwam het telefoontje van meester Torrisi. Fazio wist er nu alles van. Hij zat ook te wachten in de kamer van de commissaris.

“Meneer Montalbano? Ik wil u melden dat Pino Cusumano bereid is te verklaren dat hij Brucculeri heeft opgedragen wat u al weet.”

“Mooi zo. Laat hem direct naar het bureau komen.”

“Tja, dat zit tegen. De arme jongen is helaas van de trap gevallen.”

“Is hij gewond?”

“Zo te zien een paar gebroken ribben, een fractuur van het neusbeen en hij kan een been niet meer bewegen…We moesten een ambulance laten komen.”

“Waar is hij opgenomen?”

“In Montelusa, in het Santo Spirito-ziekenhuis.”

Ze hingen tegelijk op. Montalbano wendde zich tot Fazio.

“Heb je het begrepen? De Cuffaro’s hebben hun geliefde kleinzoontje en zoontje met stokken afgeranseld. Hij bekent die poging tot moord op mij. Hij ligt in het Santo Spirito. Bel jij even naar het hooidbureau in Montelusa en vertel het ze maar. Dan bekommeren zij zich verder om Pino Cusumano.”

“En waar gaat u dan heen?”

“Ik heb trek gekregen, ik ga eten. O, nog één ding, als je weer thuis bent, moet je tegen Rosanna zeggen dat ik woord heb gehouden. Pino gaat de gevangenis in en zij hoeft niet te getuigen. Doe haar de groeten.”

“Dat zal ik doen,” zei Fazio afgemeten.

“Wat is er? Iets niet in orde?”

“Wat doen we met die revolver van Rosanna?”

“Die registreren we als op straat gevonden.”

“En rechter Rosato, wat vertellen we die, als hij opbelt?”

“Dat Rosanna een ziekelijke leugenares blijkt te zijn, een gek die niet toerekeningsvatbaar is.”

“En wat doen we met meneer Siracusa?”

“Die komt vast over een dag of wat gerustgesteld weer boven water. Dan ga jij bij hem thuis zijn wapens controleren. En dan doe je alsof je bij toeval die geheime la ontdekt. Dat vertel ik je tegen die tijd allemaal nog wel. Zo krijgt hij ook zijn trekken thuis.”

Fazio ging steeds somberder kijken.

“Dus dan is alles in orde.”

“Ja.”

“Maar dan hebben we wel alle regels met voeten getreden, chef.”

“Dat zei Torrisi ook al tegen me, dus je bent in goed gezelschap.”

“Chef, als u me gaat beledigen, wil dat maar één ding zeggen: u weet heel goed dat u boter op uw hoofd hebt.”

“Als je je hart wilt luchten, ga je gang dan maar, hoor.”

“Chef, we hebben ons gedragen als in een Amerikaanse film, zo’n film met een sheriff die godverdomme altijd maar doet wat hij wil, omdat iedereen daar zijn eigen wetten maakt. Maar wij hebben hier regels die…”

“Dat weet ik best, hoor, dat er regels zijn! Maar weet je hoe dat zit met die regels van jou? Die zijn zoals de wollen trui die mijn tante Concettina voor mij had gebreid.”

Fazio keek hem aan, het zei hem niets.

“Een trui?!”

“Jawel meneer. Toen ik vijftien was, heeft m’n tante Concettina een trui voor me gebreid. Maar ze kon helemaal niet met breinaalden omgaan, dus die trui had hier hele wijde mazen, dat leken wel gaten, en daar te krappe mazen, en hij had een korte en een lange mouw. En om hem een beetje passend te maken moest ik aan de ene kant trekken en hem aan de andere kant wat slapper maken, soms moest ik hem strakker maken en soms uitrekken. En weet je waarom ik dat kon doen? Omdat die trui zich daartoe leende, want hij was van wol en niet van ijzer. Heb je het begrepen?”

“Helemaal. Dus zo denkt u erover?”

“Zo denk ik erover.”

Tegen half elf belde hij vanuit Marinella naar Mery. Ze spraken af dat Montalbano komende zaterdag naar haar toe zou komen. Hij wilde alweer bijna ophangen toen hij een idee kreeg.

“O, luister eens. Ik zoek een plek voor een meisje van achttien…”

“Wat voor plek bedoel je?”

“Nou, een plek als dienstmeisje, als oppas van ik weet niet wat, als babysit…Ze is netjes, mooi, wat geen kwaad kan, en ze is het gewend, ze verdient haar eigen brood al van jongs af aan, iedereen voor wie ze gewerkt heeft, was vol lof over haar.”

“Meen je het?”

“Echt.”

“Heeft ze niemand in Vigàta?”

“Niemand.”

“Hoe komt dat?”

“Ik vertel je het hele verhaal als ik bij je ben.”

“Dus ze is bereid om te slapen in het huis waar ze werkt?”

“Ja.”

“God, wat fijn! Mijn moeder wordt langzamerhand wanhopig…nog geen uur geleden belde ze me dat ze het niet meer kon bolwerken…Moet je horen, als je zaterdag hierheen komt, zou je haar dan mee kunnen nemen?”

Hij liep de veranda op. Een heerlijk zachte nacht, de maan stond te glimmen en de zee kabbelde zachtjes. Geen levende ziel te zien op het strand. Hij kleedde zich uit en rende het water in.

EOF