Een
Dat er een benoeming tot commissaris voor hem in de pen zat, werd Montalbano via allerlei omwegen al voorspeld precies twee maanden voordat de officiële aankondiging gestempeld en al afkwam.
Op elk zichzelf respecterend overheidskantoor zijn ze aan de orde van de dag, voorspellingen (of verwachtingen als u dat liever hebt) van de nabije of wat minder nabije toekomst, op elk onderdeel van dat kantoor – en van de aanpalende kantoren – ze zijn heel gewoon, heel vanzelfsprekend. Zo is het helemaal niet nodig om de ingewanden van een opengesneden dier te aanschouwen of om te kijken welke kant de spreeuwen op vliegen, iets wat ze in de oudheid wel deden. En je hoeft ook je toevlucht niet te zoeken tot koffiedik kijken, wat in recenter tijden de gewoonte is. En dan te bedenken dat koffie op die kantoren bij bakken gedronken wordt. Nee, voor een voorspelling (of voor een verwachting, als u dat liever hebt) is een half woord genoeg, even een blik, wat gemompel met de lippen op elkaar, even een wenkbrauw omhoog. En die voorspellingen (of verwachtingen, etc.) hebben niet alleen betrekking op de carrière van die bureaucraten, op overplaatsingen, promotie, waarschuwingen, bonus- of malus-punten, nee, maar al te vaak dringen zij ook het privé-leven binnen.
“Dat zal geen week meer duren of de vrouw van collega Falcuccio pleegt overspel met schade-expert Stracuzzi,” zegt boekhouder Piscopo zachtjes tegen landmeter Dalli Cardillo, met een blik op zijn argeloze collega Falcuccio die op weg is naar de wc.
“Echt waar?” zegt de landmeter ietwat verbaasd.
“Mijn hand in het vuur.”
“Hoe weet u dat?”
“Neemt u dat maar gerust van mij aan,” zegt boekhouder Piscopo met een klein lachje, en hij laat zijn hoofd op zijn schouder hangen en legt zijn rechterhand op zijn hart.
“Maar hebt u mevrouw Falcuccio dan wel eens gezien?”
“Nee, nog nooit. Waarom vraagt u dat?”
“Omdat ik haar wél ken.”
“Nou en?”
“Nou kijk, meneer de boekhouder, ze is dik, harig en een halve dwerg.”
“En wat wilt u daarmee zeggen? Dikke, harige en heel kleine vrouwen hebben toch zeker ook dat ding tussen hun benen?”
En het mooie is dat mevrouw Falcuccio precies zeven dagen na dat gesprek kreunend van genot (“Lieve god, ik blijf erin!”) in het brede weduwuaarsbed ligt van schade-expert Stracuzzi.
En als het er op elk gewoon kantoor al zo aan toe gaat, kunnen we ons het extreem hoge slagingspercentage voorstellen van voorspellingen (verwachtingen, etc.) op politieposten en hoofdbureaus, waar al het personeel, zonder enig hiërarchisch onderscheid, er nou juist precies in wordt getraind, wordt opgeleid om de kleinste hint op te vangen, de lichtste verandering van atmosfeer, en daaruit de juiste conclusies te trekken.
Het nieuws van zijn promotie kwam dus voor Montalbano niet als een geweldige verrassing. Het was een verplicht nummer, zoals dat op dat soort kantoren genoemd werd, hij had zijn opleidingsperiode als adjunct-commissaris onder leiding van commissaris Libero Sanfilippo er al ruimschoots op zitten in Mascalippa, een afgelegen dorp in het Erei-gebergte. Maar waar Montalbano zich zorgen over maakte, was de plek waar ze hem heen zouden sturen, zijn bestemming zoals dat heette. Een woord, ‘bestemming’, dat best dicht bij een ander woord in de buurt komt, ‘lotsbestemming’. Want promotie betekende ook overplaatsing. En dus een ander huis, andere gewoontes, andere vriendschappen: ten lotsbestemming die nog geheel ongewis was. Eerlijk gezegd was hij Mascalippa en omgeving helemaal zat, niet de inwoners, want die waren niet beter of slechter dan anderen, met het juiste percentage delinquenten en fatsoenlijke mensen, imbecielen en verstandige mensen, nee, het was echt dat hij het landschap niet meer verdroeg. Laten we wel wezen, als er iets was op Sicilië waar hij graag naar keek dan was het wel die door en door verschroeide aarde, geel met bruin, waar zich heel soms koppig een plukje groen tegen aftekende, alsof het afgevuurd was door een kanon; waar de witte, op de heuvels balancerende huizenblokjes, haast naar beneden leken te glijden als de wind eens wat harder zou blazen; waar zelfs de hagedissen en de slangen op het heetst van de dag de wil misten om weg te kruipen in een bosje gierst of zich onder een steen te verstoppen, zich willoos neerleggend bij hun lot, wat dat ook wezen mocht. En hij keek vooral graag naar de bedding van wat ooit rivieren en beekjes geweest waren, tenminste de wegenkaarten bleven maar volhouden dat ze dat waren, Ipsas, Salsetto, Kokalos, terwijl je er nu alleen nog rijen witte stenen zag gloeien, rijen stoffige brokstukken. Hij keek graag naar dat landschap, heus: maar er middenin zitten, er dag na dag moeten wonen, dat was om gek van te worden. Want hij was een man van de zee. In Mascalippa had hij het soms ‘s-morgens bij zonsopgang wel eens dat hij het raam open deed en diep inademde, en dat hij dan in plaats van volgezogen longen voelde dat ze helemaal leeg raakten, hij kreeg het benauwd alsof de adem hem lang was afgesneden. In Mascalippa was de lucht ‘s-morgens vroeg toch echt heerlijk, heel bijzonder, het rook naar hooi en gras, het rook naar weids land, maar dat was hem niet genoeg, hij stikte er zelfs haast in. Hij had zeelucht nodig, hij moest lekker algen kunnen ruiken, hij moest zijn lippen af kunnen likken en dan iets zoutigs proeven. Hij moest ‘s-morgens vroeg lange wandelingen langs de vloedlijn kunnen maken, en dat de golven tegen het strand dan zijn voeten kwamen strelen. Aangesteld worden in een bergdorp als Mascalippa zou hij erger vinden dan tien jaar gevangenisstraf.
Op dezelfde ochtend dat iemand die niets met politiebureaus en commissarissen te maken had, iemand die rijksambtenaar was (namelijk de directeur van het plaatselijke postkantoor), hem zijn overplaatsing had voorspeld, werd Montalbano bij zijn chef geroepen, commissaris Libero Sanfilippo. Dat was een echte politieman, zo eentje die direct in de gaten had of degene die hij voor zich had de waarheid sprak of leugens verkocht. En ook in die tijd, dat wil zeggen in 1985, behoorde die man al tot een uitstervend ras. Net als dokters die vroeger iets hadden wat ze een doktersoog noemden. Die konden met één blik op de patiënt de diagnose al stellen, terwijl ze vandaag de dag eerst een hele rits uitslagen in handen moeten hebben, verkregen met behulp van ultramoderne technieken, en anders begrijpen ze er geen zak van, zelfs niet van een gewoon huis-tuin-en-keukengriepje. Jarenlang was het zo dat als Montalbano terugdacht aan de beginjaren van zijn carrière, Libero Sanfilippo dan als eerste bij hem opkwam, met die air alsof hij hem niks wilde leren, terwijl hij hem juist heel veel geleerd had. Allereerst hoe je niet van je stuk mocht raken als zich iets ernstigs voordeed, iets akeligs.
“Als je je dan laat meeslepen door wat voor reactie dan ook, ontzetting, afschuw verontwaardiging, medelijden, dan ben je de lul,” herhaalde Sanfilippo telkens als de gelegenheid zich voordeed. Maar die instructie kon Montalbano slechts ten dele in praktijk brengen, want af en toe werden zijn gevoelens hem te machtig, hoe hij er ook tegen vocht.
Ten tweede had hij hem uitgelegd hoe je dat doktersoog kon kweken waar zijn adjunct hem zo om benijdde. Maar ook van die tweede instructie pikte Montalbano alleen op wat hij aankon: blijkbaar was zo’n Supermanachtige, alles doordringende blik grotendeels een natuurlijke gave.
De slechte kant van commissaris Sanfilippo – tenminste in de ogen van zijn adjunct, ex-revolutionair van ‘68 – was zijn totale, blinde toewijding aan elke Orde die een hoofdletter O verdiende. De gevestigde Orde. De openbare Orde. De sociale Orde. In zijn eerste maanden in Mascalippa vroeg Montalbano zich verbijsterd af hoe het gods-mogelijk was dat een fatsoenlijk man met een redelijke ontwikkeling zo’n onwankelbaar vertrouwen kon hebben in een abstract concept dat zodra je het eens in praktijk bracht de onplezierige vormen aannam van een wapenstok en handboeien. Het antwoord op die vraag kreeg hij toen hij op een dag bij toeval het identiteitsbewijs van zijn superieur in handen kreeg. Die heette voluit Libero Pensiero Sanfilippo, wat Vrije Gedachte Sanfilippo betekende. God nog aan toe! Libero Pensiero, Volonta (Wilskracht), Liberta (Vrijheid), Palingenesi (Wedergeboorte), Vindice (Wreker), allemaal typisch namen die anarchisten vroeger aan hun zonen en dochters gaven! Zonder twijfel was de vader van de commissaris een anarchist geweest, en de zoon was om zich af te zetten niet alleen bij de politie gegaan, maar ook geobsedeerd geraakt door Orde, in een uiterste poging om het genetisch erfgoed van vaders kant uit te wissen.
“Goedemorgen, chef.”
“Goedemorgen. Doe de deur maar dicht en ga zitten. U mag best roken, als u wilt. Maar denk om de as, hè?”
Ja ja. Want behalve van Orde met een hoofdletter O, hield Sanfilippo ook van orde met een kleine letter. Als er eens wat as naast de asbak viel, zat Sanfilippo onrustig te draaien in zijn stoel, zijn gezicht vertrok, hij zat te lijden.
“Hoe gaat het met de zaak Amoruso-Lonardo? Zit er schot in?” begon de commissaris.
Montalbano schrok. Welke zaak? Filippo Amoruso, gepensioneerd en in de zeventig, had de erfafscheiding van zijn moestuin hersteld, hem daarbij ietsje opgeschoven en een kleine tien centimeter van de aanpalende moestuin van Pasquale Lonardo afgeknabbeld, ook gepensioneerd en in de tachtig. En die had, toen hij het merkte, in het bijzijn van derden beweerd dat hij zich meermalen vleselijk verenigd had met wijlen de moeder van Amoruso, die wijd en zijd bekend stond als stoephoer. Waarop Amoruso, zonder een spier te vertrekken, een tien centimeter lang knipmes in de buik van Lonardo had gestoken, echter zonder er rekening mee te houden dat Lonardo op dat moment juist een stevige houweel in de knuisten had waarmee hij, alvorens ter aarde te storten, Amoruso’s hoofd had open gekliefd. Nu lagen ze beiden in het ziekenhuis, aangeklaagd wegens een vechtpartij en poging tot doodslag. De vraag van de commissaris kon derhalve in zijn volledige nutteloosheid maar één ding betekenen: dat Sanfilippo niet direct met de deur in huis wilde vallen. Montalbano zette zich schrap.
“Er zit schot in,” zei hij.
“Mooi, mooi.”
Er viel een stilte. Montalbano verschoof zijn linker bil een centimetertje vooruit en sloeg zijn benen over elkaar. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Er hing iets in de lucht wat hem zenuwachtig maakte. Sanfilippo had ondertussen zijn zakdoek uit zijn broekzak gehaald en haalde die over zijn bureaublad heen om het nog meer te laten glanzen.
“Zoals u weet, ben ik gistermiddag in Enna geweest. Meneer de hoofdcommissaris wilde me spreken,” zei hij toen plotseling.
Montalbano zette zijn voeten weer op de grond en zijn adem stokte.
“Hij heeft me medegedeeld dat ik adjunct-hoofdcommissaris word en dat ik word overgeplaatst naar Palermo.”
Montalbano voelde zijn mond droog worden.
“Gefeliciteerd,” wist hij nog net uit te brengen.
Had die man hem nou alleen maar laten komen om hem iets te vertellen wat Jan en alleman al een maand wist? De commissaris zette zijn bril af, bekeek de glazen tegen het licht en zette hem toen weer op.
“Dank u. Hij zei dat u hooguit over twee maanden ook uw promotie krijgt. Heeft u daar iets van gehoord?”
“Feker,” mompelde Montalbano.
De letter z kon hij niet meer uitspreken, het was of zijn tong versteend was, helemaal gespannen was hij, als een boog, klaar om los te schieten.
“Meneer de hoofdcommissaris vroeg me of het geen goed idee was als u mijn post zon krijgen.”
“Hier?!”
“Ja zeker. Hier in Mascalippa. Waar anders?”
“Mamamaar…” zei Montalbano.
Onduidelijk was of hij om zijn moeder riep of in het woordje maar was blijven steken. Dat had hij aldoor al gedacht! Vanaf het moment dat hij de kamer van de commissaris was binnengekomen zat hij op dat slechte nieuws te wachten! En dat was clan ook keurig gekomen. In een flits zag hij het landschap in de buurt van Mascalippa aan zich voorbij trekken. Geweldig, heus, maar het was niet zijn ding. Daar kwamen dan nog eens vier koeien bij die het karige gras stonden ie eten. Hij kreeg een koude rilling, als een koortsaanval.
“Ik heb tegen hem gezegd dat ik dat geen goed idee vond,” zei Sanfilippo en hij keek hem met een klein lachje aan.
Wilde die ongelooflijke klootzak van een baas van hem soms dat hij erin stikte, dat hij een hartinfarct kreeg? Wilde hij zien hoe hij naar adem snakkend uit zijn stoel viel? Maar ook al scheelde het weinig of Montalbano had een zenuwtoeval gekregen, toch kreeg zijn polemisch instinct de overhand.
“Legt u mij eens uit waarom het volgens u geen goed idee is dat ik commissaris word in Mascalippa?”
“Omdat u absoluut niet in deze omgeving past.”
Hij laste een pauze in, en zijn lachje werd nadrukkelijker.
“Of om precies te zijn: deze omgeving past niet bij u.”
Wat was die Sanfilippo een goede politieman!
“Wanneer hebt u dat gemerkt? Ik heb toch niets gedaan om dat…”
“Jawel, dat hebt u wel gedaan, nou en of! U zei niets, nee, u zei er niets over, dat is waar. Maar als het om doen gaat, nou dan deed u het wel! Een week of twee nadat u hier naartoe was gestuurd, had ik het helemaal door.”
“Maar wat heb ik dan in godsnaam gedaan?”
“Ik zal u één voorbeeld geven. Weet u nog die keer dat we die boeren gingen verhoren in Montestellario, en dat we toen uitgenodigd werden om te blijven eten bij een herdersfamilie?”
“Ja,” zei Montalbano met zijn kaken stijf op elkaar.
“De tafel werd buiten gedekt. Het was een prachtige dag, de bergtoppen waren nog besneeuwd. Weet u het nog?”
“Ja.”
“U keek naar de grond, u wilde het landschap niet zien. U kreeg verse ricotta voorgeschoteld. En u zei dat u geen trek had. En toen zei de pater familias dat je die dag het meer kon zien liggen en hij wees naar beneden. Ik keek. Een juweeltje, schitterend in de zon. Ik zei dat u dat wonder ook moest aanschouwen. U gehoorzaamde, maar u deed direct uw ogen dicht, en u verbleekte. U raakte het eten niet aan. En dan die andere keer toen…”
“Stop maar, alstublieft.”
De commissaris genoot van zijn kat-en-muisspel met hem. Zo zeer dat hij hem nog niet eens verteld had hoe zijn bezoek aan de hoofdcommissaris was afgelopen. Nog uit zijn doen door de herinnering aan die vreselijke dag in Montestellario, kreeg Montalbano plotseling het vermoeden dat Sanfilippo de moed nog niet had om hem de waarheid te zeggen. Namelijk dat de hoofdcommissaris zich had vastgebeten in zijn eigen idee: dat Montalbano commissaris moest worden in Mascalippa.
“En meneer de hoofdcommissaris?…” bracht hij uit.
“Meneer de hoofdcommissaris wat?”
“Wat was zijn reactie op uw opmerking?”
“Dat hij erover zou nadenken. Maar als u het mij vraagt…”
“Dat doe ik zeker!”
“Volgens mij is hij om. Hij zal goedvinden dat onze superieuren verder bepalen waarheen u wordt overgeplaatst.”
En hoe zou de onherroepelijke beslissing uitvallen van de superieuren, de Opperwezens, de Goden, die net als elke andere zichzelf respecterende godheid zetelden in Rome? Door die prangende vraag kon hij niet naar behoren genieten van het speenvarken dat restauranthouder Santino hem de dag tevoren al vol trots had aangekondigd.
“U hebt me vandaag geen eer aangedaan,” zei Santino, een beetje beledigd, want hij had de commissaris met lange tanden zien eten.
Montalbano spreidde zijn armen ten teken van berusting:
“Neem me niet kwalijk, Santi, ik voel me niet goed.”
Hij stapte de trattoria uit en liep direct verloren rond te tasten. Toen hij naar binnen was gegaan om te eten scheen de zon, en nu was in ruim een uur een dikke, donkere mist komen opzetten. Zo ging dat in Mascalippa.
Met een knoop in zijn maag was hij op huis aan gegaan, telkens op het laatste moment frontale botsingen vermijdend met andere menselijke schaduwen. Een duistere dag en duisternis in hem zelf. En terwijl hij daar zo liep, nam hij een beslissing waar hij niet meer op terug zou komen, dat wist hij zeker, geen discussie meer mogelijk: mocht hij benoemd worden in een dorp als Mascalippa, dan nam hij ontslag. En dan werd hij wel advocaat, of assistent van een advocaat, of portier bij een advocatenkantoor, als het maar ergens aan zee was.
Hij had een tweekamerappartementje gehuurd, met keuken en badkamer, midden in het dorp, zodat hij als hij voor het raam ging staan, nergens heuvels of bergen zag. Er was geen verwarming en ondanks de vier elektrische kacheltjes die altijd brandden, zat er op sommige winteravonden niets anders op dan maar naar bed te gaan, diep onder de dekens, en dan alleen een arm erbovenuit waarmee hij een boek vasthield. Lezen en dan nadenken over wat hij gelezen had, daar had hij altijd van gehouden, en dus puilden de twee kamers uit van de boeken. Hij was in staat om ‘s-avonds aan een boek te beginnen en het dan in één ruk uit te lezen tot aan het ochtendgloren. En gelukkig hoefde hij dan niet bang te zijn dat ze hem ‘s nachts kwamen roepen vanwege een geweldsmisdrijf. Geen idee waarom, maar moorden, schietpartijen, en gewelddadige vechtpartijen deden zich alleen overdag voor. En onderzoek was vrijwel nooit nodig, het waren allemaal misdrijven zonder onduidelijkheden: Jantje had Pietje neergeschoten vanwege ruzie over geld, en hij had bekend; of Pietje had Jantje neergestoken omdat die het met zijn vrouw had gedaan, en hij had bekend. Als Montalbano zijn hersens wilde laten kraken moest hij zijn toevlucht nemen tot de rebussen in het puzzelweekblad. Hoe dan ook, zijn jaren in Mascalippa waren aan de zijde van iemand als Sanfilippo geen verloren jaren geweest, helemaal niet.
Maar die dag leek het vooruitzicht op een avond lezen in bed of onzin kijken op de tv hem iets onverdraaglijks. Mery was op dat moment vast al weer thuis uit de school waar ze Latijn gaf. Ze hadden elkaar in de protestjaren leren kennen op de universiteit, ze waren van dezelfde leeftijd, of eigenlijk was zij vier maanden jonger. Meteen, op het eerste gezicht, hadden ze het goed met elkaar kunnen vinden, en al snel was hun sympathie veranderd in iets van een liefdesrelatie, maar wel een hele vrije: als de een zin had in de ander belden ze elkaar op en dan spraken ze af. Na de universiteit verloren ze elkaar uit het oog. Halverwege de jaren zeventig hoorde Montalbano dat Mery getrouwd was en dat het huwelijk nog geen jaar geduurd had. Hij kwam haar toevallig tegen in Catania, in de via Etnea, in de week dat hij in Mascalippa was komen werken. In zijn wanhoop was hij in de auto gestapt en na een uur in Catania aangekomen. Hij wilde naar de film, maar dan wel een die net uit was: de films die in de enige bioscoop van Mascalippa draaiden, waren minstens van drie jaar terug. En voor de bioscoop, hoorde hij, terwijl hij in de rij stond voor een kaartje, zijn naam roepen. En daar stond ze, Mery, ze kwam net de zaal uit. Vroeger was het een overrompelend mooi meisje, maar nu een volwassen, volop in het leven staande vrouw met een rijpe, haast verborgen schoonheid. Het was erop uitgedraaid dat Montalbano de film niet had gezien, hij was met Mery mee naar huis gegaan. Ze woonde alleen en was niet van plan ooit weer te trouwen. De enige ervaring die ze met het huwelijk had gehad, was meer dan voldoende geweest. Montalbano bleef die nacht bij haar en reed de volgende ochtend om zes uur weer terug naar Mascalippa. Dat werd van toen af aan min of meer een gewoonte, minstens twee keer per week ging Montalbano naar Catania.
“Hé, Mery. Met Salvo.”
“Hallo. Zal ik je eens wat zeggen?”
“Ja.”
“Ik wou je net gaan bellen.”
Meteen zonk de moed Montalbano in de schoenen: zou je net zien dat Mery hem wilde melden dat ze die avond iets te doen had en dat ze niet konden afspreken!
“Hoezo?”
“Ik wou vragen of je iets eerder dan anders kon komen, dan kunnen we samen uit eten. Gisteravond ben ik met een collega in een restaurant geweest…”
“Om half acht ben ik bij je, goed?” onderbrak Montalbano haar haast zingend, zo tevreden was hij.
Het restaurant heette – weinig fantasievol – De Dolfijn. Maar de fantasie die het naambord ontbeerde, was in ruime mate aanwezig in de keuken: er waren wel tien voorafjes, allemaal zonder uitzondering visgerechten, en het ene nog verrukkelijker dan het andere. Inktvisjes in het zout smolten op je tong nog voor je je mond dicht had. En wat te denken van de zeebaars met een hemelse saus waarvan Montalbano niet alle ingrediënten kon herkennen? En dan was Mery er ook nog en die was als het op eten aankwam haast net zo’n lekkerbek als hij. Als je met smaak zit te eten en je hebt niet iemand tegenover je zitten die met evenveel smaak eet, dan wordt het plezier in het eten vergald, het wordt minder. Ze spraken niet met elkaar. Af en toe keken ze elkaar aan en dan lachten ze een beetje. Uiteindelijk gingen, na het fruit, de lichten in de zaal eerst zachter branden en daarna helemaal uit. Een van de gasten protesteerde. Maar door de keukendeur kwam een ober tevoorschijn met een karretje voor zich uit waarop een taart stond met één kaarsje erop, en een emmer met een fles champagne. Vol verbazing zag Montalbano hoe de ober stopte bij hun tafeltje. De lichten gingen weer aan, alle gasten klapten en iemand riep luid:
“Gefeliciteerd! Gefeliciteerd!”
Mery was natuurlijk jarig. En dat was hij helemaal vergeten. Wat was hij toch een hufter! Wat een warhoofd! Maar er was niets aan te doen: hij kon nu eenmaal geen enkele datum onthouden.
“Sss…sssorry, ik was vergeten dat het vandaag jouw…dat het jouw…” begon hij gegeneerd en hij pakte haar hand vast.
“Mijn wat?” vroeg Mery, ze had er lol in, haar ogen glommen.
“Ben je vandaag niet jarig?”
“Ik? Jij bent vandaag jarig!” zei Mery en ze barstte in lachen uit, ze kon zich niet meer inhouden.
Montalbano keek haar verbijsterd aan. Dat was waar ook!
Eenmaal thuis deed Mery een kast open en haalde er een pakje uit, gewikkeld in wat winkeliers een ‘geschenkverpakking’ noemen, weelderige gekleurde lintjes, strikken en slechte smaak.
“Nog vele jaren.”
Montalbano haalde het papier eraf. Mery’s cadeau bestond uit een dikke trui, een bergtrui, heel smaakvol.
“Die zal je van pas komen tijdens je winters in Mascalippa.”
Ze had die zin nog niet uitgesproken of ze merkte dat Salvo’s gezicht betrok.
“Wat is er?”
En Montalbano vertelde haar van de promotie en van zijn gesprek met de commissaris.
“…en dus weet ik niet waar ze me heen gaan sturen,” besloot hij.
Mery werd er stil van. Toen keek ze op haar horloge, het was half elf, en ze sprong op uit haar stoel.
“Sorry, ik moet even bellen.”
Ze ging naar de slaapkamer en deed de deur achter zich dicht zodat hij het niet zou horen. Montalbano voelde een lichte steek van jaloezie. Maar hij kon eigenlijk niet eisen dat Mery niet met andere mannen om zou gaan. Even later hoorde hij haar roepen. Toen hij de slaapkamer binnenkwam, lag Mery al in bed op hem te wachten.
Toen ze later in elkaars armen lagen, fluisterde Mery in zijn oor:
“Ik heb gebeld met oom Giovanni.”
Montalbano bromde.
“Wie is dat?”
“De jongste broer van mijn moeder. Hij is dol op mij. Het is een hoge pief op het ministerie waar jij onder valt. Ik heb hem gevraagd om eens te informeren waar jij benoemd gaat worden. Was dat fout?…”
“Nee,” zei Montalbano en hij zoende haar.
Mery belde hem de volgende dag om zes uur ‘s middags op.
Ze zei maar één woord.
“Vigàta.”
En ze hing weer op.