Zeven

De volgende morgen stond hij vroeg op, het was een stralende dag, hij maakte een heel lange wandeling langs de vloedlijn, waste zich, kleedde zich aan en om acht uur zat hij al op het bureau.

“Hoe is de nacht gegaan met Rosanna?” vroeg hij aan Galluzzo.

“Ze had gezelschap, chef.”

“Wat bedoel je met gezelschap? Heeft er iemand bij haar geslapen?”

“Ze heeft zitten kletsen, chef. Met Fazio. Nu slaapt zij in de cel en Fazio in de kamer met de stretchers. Fazio heeft doorgegeven dat we hem moesten wakker maken zodra u was gearriveerd.”

“Laat hem maar slapen. Ik zeg wel wanneer je hem wakker moet maken.”

Nicolò Zito, de journalist, maakte keurig om half negen zijn opwachting. Montalbano vertelde hem het hele verhaal van Rosanna, en Zito was iemand die zijn vak verstond, hij rook dat er een verhaal in zat.

“Wat kan ik voor u doen, commissaris?”

Montalbano reikte hem het identiteitsbewijs van het meisje aan.

“U zou…kunnen we elkaar tutoyeren?”

“Graag zelfs.”

“Kun je deze foto laten uitvergroten en hem in de loop van de dag meenemen in een van je nieuwsuitzendingen?”

“En wat moet ik dan zeggen?”

“Je moet zeggen dat het ons zou helpen als de gezinnen waar Rosanna Monaco in de afgelopen vier jaar gewerkt heeft zich bij ons melden met informatie. Zeg er maar bij dat we ze uiterst dankbaar zullen zijn en dat we de uiterste discretie in acht zullen nemen.”

“Goed. In het twaalfuur-journaal kan ik je van dienst zijn, hoop ik.”

Toen Zito vertrokken was, zei hij tegen een agent dat die Fazio wakker moest gaan maken. En Fazio kwam zo haastig aangesneld dat hij zijn haar nog niet eens gekamd had.

“Chef, het is een lastige kwestie.”

Fazio leek ontdaan, hij wist niet waar hij moest beginnen.

“Nou, Fazio, vertel maar meteen alles waarvan je niet weet hoe je het moet zeggen: dat is de beste manier.”

“Chef, vanmorgen om zeven uur, toen we de hele nacht hadden zitten praten, barstte Rosanna in tranen uit en ze zei dat ze er niet meer tegen kon.”

“Sorry, Fazio, even voor de duidelijkheid: waarom was je bij haar gebleven?”

“Ik had medelijden met haar.”

“Prima, ga maar door.”

“Ze kreeg een soort zenuwinzinking. Ze viel zelfs flauw. En op een gegeven moment heeft ze me toen de naam gezegd van degene die haar had opgedragen rechter Rosato te vermoorden. Dat is ook degene die haar het wapen heeft gegeven.”

“En wie is het?”

“Haar minnaar, chef. Giuseppe Cusumano.”

“En wie is dat?” herhaalde Montalbano dommig.

“Hoezo, wie is dat? Chef, u hebt nota bene getuigd in die zaak van de botsing!”

En toen wist hij het weer. Die rotjongen die die bejaarde automobilist in zijn gezicht had gestompt! Het favoriete kleinzoontje van don Sisino Cuffaro.

Nu moest hij wel degelijk op eieren lopen.

“Wat zullen we doen, chef?”

“Wat zou je gedaan hebben als Rosanna je zomaar een naam had gegeven, als het niet de kleinzoon was van een maffiahoofd als don Sisino Cuffaro?”

“Ik zou hem onopvallend gaan aanhouden, ik zou hem hier naartoe brengen, en ik zou hem een paar vragen stellen.”

“Waarom verdoe je dan je tijd nog? Ga hem zoeken. Wacht. Denk je dat het zin heelt als ik met dat meisje ga praten?”

“Ik weet het niet, u beslist.”

Nou was het bepaald niet zo dal Rosanna hem net zo welgezind zou zijn als ze Fazio geweest was. Maar nu de naam Cusumano gevallen was, lagen de zaken anders. Montalbano kon zich niets meer veroorloven, niet het geringste foutje. Hij liep het bureau uit, een winkeltje in, kocht een katoenen damesjurkje, liet het inpakken, ging terug naar het bureau en stapte de cel in.

“Goedemorgen.”

“Goedemorgen.”

Ze gaf antwoord, ze had het stommetje spelen opgegeven. Een goed teken! De commissaris vond het een opvallend mooi meisje, haar ogen sprankelden nu, haar lippen vuurrood, lippenstift was niet nodig. Montalbano liet het pakje op het matras vallen.

“Voor jou.”

Ze probeerde de knoop uit het lint te halen, maar het lukte niet; ten slotte beet ze hem in één keer door met haar scherpe en spierwitte tanden, als van een wild dier.

Ze haalde het papier eraf en zag de jurk. Eerst had ze koortsachtig bewogen, maar nu ging alles heel langzaam. Ze pakte de jurk, stond op en hield hem tegen haar lichaam. De commissaris voelde trots in zich opwellen: hij had haar maat helemaal goed ingeschat.

“Wil je hem passen? Ik ga wel even weg.”

Hij moest de eerste vrouw nog tegenkomen die een cadeau niet meteen moest aanpassen, of het nou om een paar oorbellen of om een onderbroek ging.

“Ja.”

Toen hij terugkwam stond ze midden in de kamer en ze streek de jurk glad over haar heupen. Ze zag hem nog niet binnenkomen of ze holde op hem af, sloeg haar armen om zijn nek en omhelsde hem.

Het is net een klein kind, dacht de commissaris even.

Even maar, want al snel voelde hij hoe ze haar heupen tegen hem aandrukte, bleef drukken, hoe ze ze heel licht draaide, en hoe ze ondertussen haar armen steeds strakker om zijn nek sloeg en haar wang tegen de zijne hield.

Nee, dat is geen klein meisje, constateerde Montalbano en met tegenzin maakte hij zich los uit haar omhelzing.

Hij begon het te begrijpen, dat korte lichamelijke contact was genoeg geweest, dat zei meer dan duizend woorden. Zij was weer op het matras gaan zitten. Ietsje voorovergebogen controleerde ze de zoom van haar rok.

“Ik moet je een paar dingen vragen.”

“Doet u dat maar.”

“Sinds wanneer is Cusumano…wat zeg jij tegen hem?”

“Pino.”

“Wanneer heeft Pino tegen je gezegd dat je rechter Rosato moest dood maken?”

“Hij heeft het in een brief geschreven, twee weken voor hij vrij kwam.”

“Ben je hem wel eens gaan opzoeken in de gevangenis?”

“Eén keer maar. In het begin niet, ik mocht er niet in omdat ik minderjarig was. Maar Pino stuurde me wel briefjes.”

“Maar jij kan toch niet lezen!”

“Dat is zo. Maar die man die die briefjes bracht, las ze aan me voor.”

“Hoe heet die man die ze je bracht?”

“Dat weet ik niet.”

“Waar zijn die briefjes?”

“Pino wou dat ik ze verbrandde. En dus heb ik ze elke keer verbrand.”

“Wanneer heeft hij je de revolver gegeven?”

“Die liet hij brengen door dezelfde man die ook altijd de briefjes bracht.”

“Heb je Pino al gezien nadat hij vrij is gekomen?”

“Nog niet.”

“Waarom niet?”

“Omdat ik eerst de rechter moest doodmaken.”

“Neem me niet kwalijk, maar als jij de rechter had doodgemaakt, had je Pino nooit meer gezien.”

“Waarom niet?”

“Omdat je dan gearresteerd was. En weet je hoeveel jaar je de cel in gaat voor moord?”

Zij lachte, voluit, met haar hoofd achterover.

“Mij zouden ze nooit arresteren. Er stonden twee man van Pino klaar om me mee te nemen, de rechtbank uit, zodra ik had geschoten.”

“Bedoel je dat twee mannen van Cusumano een afleidingsmanoeuvre uitgevoerd zouden hebben terwijl jij schoot, zodat jij zou kunnen ontsnappen?”

“Ja hoor, zoiets.”

“Zal ik je eens wat zeggen?”

Een lichte aarzeling beving Rosanna.

“Ze gingen een bom gooien.”

Niks mis mee, een bom in een menigte, als afleidingsmanoeuvre.

“En jij kent die twee mannen natuurlijk niet.”

“Nee.”

Montalbano liet het even bezinken.

“Wat is er? Bent u kwaad?” vroeg het meisje.

Ze begon het leuk te vinden om vragen te beantwoorden.

“Nee,” zei de commissaris. “Ik ben niet kwaad. Ik was aan het nadenken. Laten we er even van uitgaan dat alles wat je tegen Fazio en mij gezegd hebt, waar is…”

Meteen ging ze rechtop staan, haar handen tot vuisten gebald langs haar zij.

“Het is waar! Echt waar!”

“Rustig maar. Ik wilde graag weten waarom je uiteindelijk alles aan ons hebt verteld, en je vriend erbij hebt betrokken.”

“Hij houdt zich niet aan z’n woord.”

“Hoe bedoel je?”

“Hij had gezegd dat als de politie me zou pakken voordat ik zou schieten, dat ik dan nog geen dag hoefde te zitten, ik zou zo weer buiten staan. Maar nee…”

“Nee, hè, hij is je vergeten.”

Ze gaf geen antwoord, maar ze kreeg een duistere blik in haar ogen.

“Hij heeft het te druk,” zei Montalbano.

Zij richtte nu haar onweersblik op de commissaris en keek hem aan. Maar ze zei geen woord.

“Te druk met zijn nieuwe, jonge vrouwtje, van wie hij drie jaar lang niet heeft kunnen genieten.”

Rosanna hield haar vuisten zo stijf gebald dat haar knokkels wit werden.

“En van jou heeft hij geen last meer, opgerot ben je, door dat lulverhaal over die moord op rechter Rosato.”

Het meisje kon het niet veel langer meer houden. Nog één woord en dan zou er vast en zeker iets gebeuren.

“En ik heb een bewijs dat hij je een loer wou draaien, want met de revolver die hij je bezorgd heeft, kun je niet schieten, die is kapot.”

Hij zag hoe zij uitademde, of eigenlijk hoorde hij het, want bij het uitademen maakte ze een vreemd geluid, net of ze een stomp in haar buik kreeg. Dat wist ze niet, dat de revolver het niet gedaan zou hebben. En toen gebeurde wat wel moest gebeuren, maar het was niet wat de commissaris verwacht had. Rosanna stond op, boog zich voorover, greep de zoom van haar jurk, trok die over haar hoofd, wierp hem Montalbano voor de voeten, en bleef staan als een straal van licht, o zo prachtig, in onderbroek en bh.

“Hou die jurk maar. Van jou wil ik niks krijgen.” En ze kwam op hem af. Heel langzaam. Montalbano vluchtte letterlijk naar de deur, stapte naar buiten en sloeg hem achter zich dicht. In het circus had hij een keer een dompteur net zo zien doen met een tijgerin die in opstand kwam.

Even voor de klok twaalf uur sloeg, dook Fazio weer op.

“Chef, uit betrouwbare bron. Giuseppe Cusumano is niet in Vigàta. Hij komt vanavond laat terug of morgenochtend vroeg. Ik krijg hem heus vroeg of laat te pakken en dan breng ik hem bij u.”

“Daar twijfel ik niet aan. Ik wil graag dat er iets gecontroleerd wordt, maar niet via de bureaucratie. Want anders zijn we er zo een maand mee kwijt.”

“Ik kan het proberen.”

“Het gaat hierom. Ik wil weten of iets wat dat meisje tegen me gezegd heeft, echt waar is. En wel of ze Cusumano is gaan opzoeken in de gevangenis van Montelusa, een week voordat hij vrij kwam.”

“Chef, als ze erheen is geweest, moet dat blijken uit de registratie. Ik ga even bellen.”

Nog geen tien minuten later stond hij weer voor de commissaris.

“Over een uur weet ik het.”

“Zeg eens, hebben we hier een televisie?”

“Op het bureau? Nee. Maar in de bar hier vlakbij wel. Die kunnen ze voor ons aanzetten, als u wilt.”

“Laten we maar een kop koffie gaan drinken.”

Er was niemand in de bar. Fazio, die er kind aan huis was, zoals trouwens iedereen van het bureau, vroeg of de barman de tv wou aanzetten en wou afstemmen op Retelibera. Het nieuws was al aan de gang.

Zoals altijd: twee bankovervallen in de provincie, ergens buiten was een huis afgebrand, het lichaam van een onbekende gevonden in een put. Daarna kwam er een interview met een ondersecretaris die het voor mekaar kreeg om tien minuten aan het woord te zijn zonder dat iemand snapte waar hij het over had. En daarna verscheen het gezicht van Rosanna Monaco in beeld en Fazio, die van niets wist, liet zijn koffie bijna over de rand lopen. Buiten beeld herhaalde Nicolò Zito nauwgezet wat de commissaris hem had gezegd, namelijk dat een ieder die deel uitmaakte van een gezin dat in de afgelopen vier jaar een hulp in de huishouding had gehad enzovoort enzovoort.

“Een goed idee,” was het commentaar van Fazio. “Maar denkt u dat er iemand reageert?”

“Dat weet ik wel zeker. Mensen die niets te verbergen hebben, die doen dat wel. Om aan ons te laten zien dat ze zich keurig aan de wet houden. Maar de mensen die iets op hun kerfstok hebben, die zullen doen of ze onze oproep gemist hebben. Toch komen we wel achter de namen van degenen die zich niet willen melden. Met een beetje geluk, althans.”

Voor hij ging eten, gaf Hij duidelijke instructies aan de agent die de telefoon bemande: als er iemand belde in verband met het meisje, moest hij diegene verzoeken om die middag na vieren naar het bureau te komen. En als die persoon daarvoor geen tijd had, kon hij zijn telefoonnummer achterlaten.

In z’n mond proefde hij de zee nog – de mulletjes waren wonderbaarlijk vers – en nu maakte hij een flinke wandeling over de pier, helemaal tot bij de vuurtoren.

Hij had het vervelende gevoel dat hij het helemaal bij het verkeerde eind had, maar hij kwam er maar niet achter waar de fout zat. Of misschien lag de fout wel in de manier waarop hij het onderzoek leidde. Hij voelde zich als iemand die zich wil laten drijven op het zeewater en dan merkt dat een lichte stroming hem meevoert. En zich dan willoos laat meevoeren door die stroming.

Toen hij het bureau weer binnenstapte, was Fazio er niet. Maar dat werd goedgemaakt door de telefonist die hem meldde dat er vijf mensen hadden gebeld in verband met Rosanna Monaco. Van die vijf zouden er vier naar het bureau komen na vieren, telkens met tussenpozen van een half uur. Maar de vijfde, Francesco Trupiano, kon helaas niet komen, vanwege de griep, hij voelde zich niet goed genoeg om het huis uit te gaan. Meneer de commissaris kon, als hij dat wilde, bij hem langsgaan, maakte niet uit hoe laat. Nu wilde het geval dat de eerste afspraak pas over een klein uurtje was, en dat meneer Trupiano dichtbij woonde, en dus besloot Montalbano maar meteen op bezoek te gaan. Meneer Trupiano kwam zelf opendoen, een broodmager oud mannetje, met een boerenpet op zijn hoofd, wollen handschoenen aan en een manteltje over z’n schouders.

“Komt u binnen, komt u binnen.”

En aldus sprekend vloog hij als een schicht in de richting van een andere kamer.

“Het tocht! Doet u de deur dicht! Het tocht!”

Hij schreeuwde alsof hij dadelijk meegesleept zou worden door de warme Golfstroom, waarover je op school leert. Montalbano deed de deur dicht en volgde hem de woonkamer in vol donkere, zware meubels. Wel heel schoon. Meneer Trupiano was snel gaan zitten in een grote stoel die voor de televisie stond, en had een deken over zijn benen gelegd. Vlak bij zijn voeten stond een brandende stoof te roken. Het zweet brak de commissaris uit, hij hoopte bijna dat de man hem geen moer te vertellen had.

“Kunt u me iets zeggen over die Rosanna Monaco?”

“Wat wilt u weten?”

“Alles wat u me kunt vertellen.”

“Nou ja, wat kan ik er over zeggen?”

“Ik weet niet wat u erover kunt zeggen, meneer Trupiano. Zal ik kijken of ik u een paar vragen kan stellen? Is dat goed?”

“Goed, maar ik heb er maar zijdelings mee te maken.”

“Hoe bedoelt u?”

“U wilt weten bij wie Rosanna werkster is geweest in de afgelopen vier jaar, nietwaar?”

“Precies.”

“Nou, ik heb er alleen de eerste vijf maanden van die vier jaar mee van doen gehad.”

“Rosanna heeft dus maar vijf maanden bij u gewerkt, vier jaar geleden?”

“Nee, Rosanna heeft een jaar en vijf maanden bij ons gewerkt. Maar dat jaar moet u niet meetellen, want anders wordt de periode waar u in geïnteresseerd bent vijf jaar. Heb ik gelijk of niet?”

“Wat bent u van beroep geweest, boekhouder, meneer Trupiano?”

“Horlogemaker.”

Vandaar dat die man zo precies was.

“Goed, dan praten we alleen over die vijf maanden die binnen de vier jaar vallen. Hoe was Rosanna?”

“Bekoorlijk.”

“Ik wil niet weten hoe ze eruit zag, maar wat voor karakter ze had.”

“Wat is er gebeurd, is ze dood?”

“Wie?”

“Rosanna.”

“Nee, ze is springlevend.”

“En waarom zegt u dan ze was, ze had?”

“Wilt u antwoord geven, alstublieft.”

“Goed, ze had een goed karakter. Ze werkte. Ze had geen grote mond. Mijn vrouw zaliger had niet te klagen.”

“Bent u weduwnaar?”

“Sinds twee jaar.”

“Wat waren Rosanna’s werktijden?”

“Ze kwam hier om acht uur ‘s-morgens en ze ging om zes uur ‘s middags naar huis.”

“Het was dus eigenlijk een prima meisje.”

“Een jaar en vier maanden lang, ja.”

Montalbano die haast in slaap viel van de hitte bij het zien van die vreselijk dik ingepakte Trupiano, of misschien was het een beginnende vergiftiging door de rook uit de stoof, had eerst niet door dat die tijd niet klopte.

“Dank u,” zei hij en hij wilde al opstaan.

Maar hij stopte, zijn achterste al half in de lucht.

“Pardon, wat zei u daar?”

“Ik zei dat het een flink meisje was, een jaar en vier maanden lang.”

“En de laatste maand dan?” vroeg de commissaris. Hij spitste zijn oren en ging weer zitten.

“De laatste maand werd ze anders.”

“Hoe bedoelt u?”

“Ik bedoel dat ze zenuwachtig werd, ze had plotseling een grote mond, ze kwam ‘s-morgens te laat en ze had geen zin om te werken. En toen op een dag, kwam ze niet meer. Na een tijdje kwam haar moeder aan de deur en die wilde van alles weten over haar dochter, maar ik heb niks gezegd.”

“Waarom hebt u niks gezegd?”

“Omdat ze onbeschoft was en een grote bek had.”

“Kunt u mij vertellen wat u niet tegen Rosanna’s moeder heeft verteld?”

“Natuurlijk. Het waren die telefoontjes.”

“Wie belde er dan?”

“Het was niet voor mij.”

“Nee, belde zij, Rosanna?”

“Nee, dat kind belde niet, ze werd gebeld. Elke dag, tegen half zes, dus een halfuurtje voor Rosanna klaar was met haar werk, dan werd ze gebeld. En dan rende ze naar de telefoon of ze peper in d’r kont had, excusez Ie mot.”

“U hebt dus nooit de kans gekregen om te achterhalen wie daar nou…”

“Nou kijk, af en toe was Rosanna er niet op tijd bij en dan nam ik op of mijn vrouw. Het was een jongensstem, altijd dezelfde.”

“Zei hij nooit z’n naam?”

“Die zei hij altijd. Hij zei: “Met Pino…””

“Cusumano!” schreeuwde de commissaris en hij hoorde in zijn hoofd een soort triomfmars losbarsten, zoiets als die uit de Aïda.

Meneer Trupiano sprong op uit zijn stoel, hij was geschrokken.

“God nog aan toe! Wat was dat? Waarom schreeuwt u zo?”

“Niets, het is niets,” zei Montalbano. “Rustig maar.”

“U moet zelf rustig doen,” zei de oude baas geërgerd.

“Nou, die Pino Cusumano belde dus telkens op…”

“Wat nou Cusumano? Wat bazelt u nou over Cusumano? Hij heette Pino Dibetta!”

Het grote orkest dat in de commissaris weerklonk wisselde razendsnel van repertoire en zette nu een requiem in.

“Weet u het zeker?”

“Wis en zeker, nou en of! Ik mag dan bijna tachtig wezen, maar mijn hoofd is nog helder, hoor!”

“Nog een laatste vraag, meneer Trupiano. Heeft u een wapen in uw bezit?”

“Een steekwapen of een vuurwapen?”

De precisie van een horlogemaker.

“Een vuurwapen.”

“Ik heb een jachtgeweer. Vroeger hield ik van jagen.”

“De heer Corso, de eerste op de lijst, is tien minuten geleden gearriveerd,” waarschuwde de portier.

“Is Fazio er?”

“Nog niet gezien.”

“Roep dan Gallo even voor me.”

Gallo kwam aangerend.

“Jij komt toch uit Vigàta, is het niet?”

“Ja.”

“Ken jij een zekere Pino Dibetta?”

Gallo glimlachte.

“Zeker.”

“Waarom lach je?”

“Omdat het een vriend is van mijn broertje. Hij komt vaak bij me over de vloer. Ze werken alle twee bij Montecatini.”

“Nou luister dan: zeg tegen hem dat ik hem graag over twee uur wil zien. En stuur nu meneer Corso maar naar binnen.”