10

Een steek van jaloezie, onmiddellijk. Belachelijk, natuurlijk, maar hij kon er niks aan doen. Was Livia soms treurig omdat Mimi in een ziekenhuisbed lag?

“Hoe gaat het met hem?”

“Hij heeft twee gebroken ribben. Morgenochtend mag hij naar huis. Hij kan thuis verder genezen.”

“Heb je al gegeten?”

“Ja, ik hield het niet langer uit,” zei Livia en ze stond op.

“Waar ga je heen?”

“Ik ga het voor je opwarmen…”

“Wel nee. Ik neem wel wat uit de ijskast.”

Hij kwam terug met een bord vol groene olijven, zachte zwarte olijven, en kaas uit Ragusa. In zijn andere hand hield hij een glas en een fles wijn. Het brood had hij onder zijn arm gestoken. Hij ging zitten. Liva keek naar de zee.

“Ik moet aldoor maar aan dat ontvoerde meisje denken,” zei ze zonder zich om te draaien. “En ik krijg maar niet uit mijn hoofd wat jij de eerste keer dat we het over die ontvoering hadden, tegen me zei.”

Op de een of andere manier voelde Montalbano zich gerustgesteld.

Livia was niet treurig vanwege Mimi, maar vanwege Susanna.

“Wat heb ik toen dan gezegd?”

“Dat dat meisje op de dag dat ze ontvoerd werd ‘s middags naar het appartement van haar vriendje is gegaan om met hem naar bed te gaan.”

“Nou en?”

“Maar jij zei dat die jongen het elke keer had moeten vragen, terwijl die dag Susanna zelf het initiatief had genomen.”

“En wat betekent dat dan volgens jou?”

“Dat ze misschien wel zoiets als een voorgevoel heeft gehad van wat er met haar zou gebeuren.”

Daarop gaf Montalbano maar liever geen antwoord, hij geloofde niet in voorgevoelens, voorspellende dromen en meer van dat soort dingen.

Het was even stil en toen vroeg Livia:

“Hoe ver zijn jullie?”

“Tot twee uur geleden had ik geen enkel aanknopingspunt.”

“En nu wel dan?”

“Dat hoop ik van harte.”

En hij begon te vertellen wat hij allemaal aan de weet was gekomen. Toen hij was uitgesproken, keek Livia hem perplex aan.

“Ik begrijp niet welke conclusies je kunt trekken uit dat verhaal van die dokter Mistretta.”

“Niks conclusies, Livia. Maar ik heb een heleboel aanknopingspunten, mogelijkheden die ik eerst niet had.”

“Wat dan?”

“Nou, bijvoorbeeld, dat weet ik echt heel zeker, dat ze niet de dochter van Salvatore Mistretta wilden ontvoeren, maar het nichtje van Antonio Peruzzo. Want die zit op het geld. En het is niet gezegd dat de ontvoering alleen heeft plaatsgevonden vanwege het losgeld, het kan ook wraak zijn. Toen Peruzzo failliet ging, heeft hij veel mensen in de ellende gestort. De techniek waarvan die ontvoerders nu gebruik maken, is erop gericht om Antonio Peruzzo langzamerhand bij de zaak te betrekken. Heel langzaam, om niet te laten merken dat ze al vanaf het eerste begin bij hem uit wilden komen. Degene die de ontvoering op touw heeft gezet wist dondersgoed wat er zich had afgespeeld tussen Antonio en zijn zuster, wist dat Antonio nog verplichtingen had jegens de Mistretta’s, wist dat Antonio, als peetoom bij de doop van Susanna…”

Plotseling hield hij op, hij had zijn tong wel af kunnen bijten. Livia keek hem liefjes aan, ze leek wel een engel.

“Waarom stop je? Bedenk je net dat jij ook hebt beloofd om peetoom te zijn, nog wel bij de doop van de zoon van een crimineel, en dat je dus een zware verantwoordelijkheid op je schouders gaat nemen?”

“Alsjeblieft, wil je daar nu niet weer over beginnen?”

“Nee, laten we daar nou juist even op doorgaan.”

Ze gingen door, ze kregen ruzie, sloten weer vrede en gingen naar bed.

Om drie uur, zevenentwintig minuten en veertig seconden bleef de tijd weer stilstaan. Maar deze keer klonk die tak! ver weg, hij werd er maar half wakker van.

Het leek wel of de commissaris met de kraaien had gepraat. In Vigàta en omstreken geloven de mensen namelijk dat die altijd praatzieke kraaien aan wie ze kan verstaan de laatste nieuwtjes doorgeven over alles wat er met de mensen gebeurt, omdat zij, in vogelvlucht, dat spreekt, een helder beeld krijgen van het geheel. Wat er gebeurde was namelijk dat er tegen tienen de volgende morgen, Montalbano was al op het bureau, letterlijk een bom ontplofte. Minutolo belde hem.

“Weet jij iets af van Televigàta?”

“Nee. Hoezo?”

“Omdat ze hun uitzending hebben onderbroken. Je ziet alleen de tekst dat ze over tien minuten met een extra nieuwsuitzending komen.”

“Je kan wel zien dat ze daar de smaak te pakken hebben gekregen.”

Hij hing op en belde Nicolò Zito.

“Wat is dat nou met die extra nieuwsuitzending?”

“Ik weet nergens van.”

“Hebben jullie iets van de ontvoerders gehoord?”

“Nee. Maar ja, nou we ze de vorige keer hun zin niet hebben gegeven…”

Toen Montalbano in de bar kwam, stond de televisie daar aan en je zag nog steeds die tekst. Er stonden daar een man of dertig ook allemaal te wachten op de extra uitzending, dat nieuws was blijkbaar als een lopend vuurtje rondgegaan. De tekst verdween uit beeld, en in beeld verscheen het logo van het nieuws met daarboven ‘extra uitzending’. Het logo schoof weg, en daar kwam het gezicht als het achterend van een varken van Pippo Ragonese in beeld.

“Beste kijkers, een uur geleden is met de ochtendpost een envelop op de redactie bezorgd die er heel gewoon uitzag, verzonden vanuit Vigàta, zonder afzender, het adres in blokletters. Er zat een polaroidfoto in. Het was een foto van de ontvoerde Susanna. We kunnen u de foto niet tonen aangezien wij, gebonden als wij zijn aan de wet, de envelop direct aan de leiding van het onderzoek hebben doorgespeeld. Wij zien het echter als onze journalistieke plicht om u op de hoogte te stellen van dit feit. Het meisje heeft op de foto een zware ketting om haar enkel en ze ligt op de bodem van een soort droge put. Ze is niet geblinddoekt of gekneveld. Ze zit op wat lappen op de grond, ze heeft haar armen om haar knieën geslagen en ze kijkt huilend omhoog. Op de achterzijde van de foto staat, weer in blokletters, de volgende cryptisch ogende zin: VOOR DE VERANTWOORDELIJKE.”

Hij zweeg even en de camera zoemde op hem in. Heel close up. Montalbano meende even dat er zomaar een hete aardappel uit de mond van Ragonese kon komen.

“Zodra onze alerte redactie hoorde dat het arme meisje ontvoerd was, zijn wij in actie gekomen. Wat heeft het voor zin – vroegen wij ons af – om een meisje te ontvoeren van wie de familie absoluut niet in staat is om losgeld te betalen? En dus hebben wij ons onderzoek direct de goede kant uit gestuurd.”

“Man, klootzak, lul toch niet zo!” gromde Montalbano in zichzelf. “Jij dacht direct aan illegalen!”

“En nu hebben we een naam achterhaald,” ging Ragonese voort met een stem als een horrorfilmacteur. “De naam van de persoon die in staat is om het geëiste losgeld te betalen. En dat is zeker niet haar vader, maar misschien wel haar peetvader. Dat is de persoon tot wie die tekst op de achterzijde van de foto gericht is: voor de verantwoordelijke. Wij hebben altijd veel respect gehad voor de privacy, wij zullen dat respect ook altijd houden, en dus gaan wij zijn naam niet noemen. Maar we smeken hem om iets te doen, dat is zijn plicht en daar is hij ook toe in staat, nu direct.”

Het gezicht van Ragonese verdween uit beeld, in de bar viel een diepe stilte, Montalbano liep naar buiten en ging terug naar het bureau. De ontvoerders hadden gekregen wat ze hebben wilden. Hij was nog maar net binnen toen Minutolo hem weer belde.

“Montalbano? Ik heb net van de rechter die foto gekregen waar die klootzak het over had. Wil je hem zien?”

In de woonkamer zat Minutolo, in z’n eentje. “Waar is Fazio?”

“Die is naar de stad; die moest een handtekening gaan zetten, voor zijn rekening courant of iets dergelijks,” antwoordde Minutolo en hij overhandigde hem de foto.

“Waar is de envelop?”

“Die heeft de technische recherche gehouden.”

De foto was een beetje anders dan Ragonese hem had beschreven. Allereerst was duidelijk te zien dat het niet om een put ging, maar om een soort cementen bak van wel drie meter diep. Die werd vast en zeker al heel lang niet gebruikt, want aan de linkerkant liep vanaf de bovenrand een lange barst naar beneden, een centimeter of veertig lang, op het eind werd hij steeds breder.

Susanna zat in de houding die Ragonese beschreven had, maar ze huilde niet. Helemaal niet zelfs. Montalbano vond dat ze juist een heel vastberaden uitdrukking op haar gezicht had, nog meer dan hij op die andere foto had gezien. Ze zat niet op lappen, maar op een oud matras.

En er zat helemaal geen ketting om haar enkel. Die had Ragonese erbij bedacht, om de zaak wat op te leuken, zogezegd. Dat meisje zou daar nooit, maar dan ook nooit, zelf uit kunnen komen. Naast haar stonden, bijna buiten beeld, een bord en een plastic bekertje. Ze had dezelfde kleren aan als toen ze ontvoerd werd.

“Heeft haar vader hem al gezien?”

“Wat bazel je toch? Ik heb hem die foto niet laten zien, en ook de televisie niet. Ik heb tegen de zuster gezegd dat ze hem niet uit zijn kamer mag laten.”

“Heb je d’r oom gewaarschuwd?”

“Ja, die zei dat hij pas over twee uur kan komen.”

Terwijl de commissaris dit alles vroeg, bleef hij naar de foto staren.

“Ze houden haar waarschijnlijk vast in een regenwaterreservoir dat niet meer in gebruik is,” zei Minutolo.

“Ergens buiten?” vroeg de commissaris.

“Tja, ik denk het wel. Misschien waren er vroeger in Vigàta wel van die regenbakken, maar nu denk ik niet meer. En bovendien hebben ze haar niet gekneveld. Ze zou zo kunnen gaan schreeuwen. In bewoond gebied zouden de mensen dat geschreeuw wel horen.”

“Nou je het zegt, ze hebben haar ook geen blinddoek omgedaan.”

“Dat maakt niets uit, Salvo. Misschien dat ze een bivakmuts over hun gezicht trekken wanneer ze naar haar toegaan.”

“Om haar beneden te krijgen, hebben ze vast een ladder gebruikt,” zei Montalbano. “En die zetten ze terug om haar naar boven te laten komen, als dat nodig is. En ze geven haar waarschijnlijk te eten door een mandje aan een lang touw te laten zakken.”

“Nou als we het daar over eens zijn,” zei Minutolo, “dan vraag ik aan de hoofdcommissaris of we intensiever mogen gaan zoeken buiten de stad. Vooral bij boerderijen. Door die foto weten we in ieder geval dat ze haar niet in een grot vasthouden.”

Montalbano maakte een beweging alsof hij die foto ging teruggeven, maar hij bedacht zich en bleef er aandachtig naar turen.

“Klopt er iets niet, volgens jou?”

“Het licht,” antwoordde Montalbano.

“Ze zullen wel een lamp hebben laten zakken!”

“Ja natuurlijk. Maar niet zomaar een lamp.”

“Je wilt toch niet zeggen dat ze een spotlight hebben gebruikt!”

“Nee, zo’n lamp die monteurs ook hebben…je weet wel, als ze in de garage naar een motor moeten kijken…zo eentje met zo’n lang snoer…zie je die regelmatige schaduwen die elkaar kruisen…dat is de projectie van het raster dat de lamp beschermt als er iets tegenaan stoot.”

“Nou en?”

“Dat is het licht niet dat volgens mij niet klopt. Er moet nog een andere lichtbron zijn, want die werpt een schaduw op de rand ertegenover. Zie je het? Ik zal je zeggen hoe het zit. Degene die de foto neemt, staat niet op de rand, maar achter die rand, hij buigt zich voorover om Susanna daar beneden in beeld te krijgen. Dat wil zeggen dat de randen van die opslagtank vrij breed zijn en wat hoger dan het omringende terrein. Om een dergelijke schaduw te werpen, moet de man die de foto neemt een lichtbron achter zich hebben. En pas op: als het om een geconcentreerd licht ging, zou die schaduw zwarter zijn en zich scherper aftekenen.”

“Ik begrijp niet waar je heen wilt.”

“Ik denk dat die fotograaf voor een open raam stond.”

“Nou en?”

“Vind jij het dan logisch dat ze een ontvoerd meisje gaan fotograferen met het raam wijd open en zonder haar te knevelen?”

“Maar dat strookt juist met mijn theorie! Als ze haar in een afgelegen boerenhuis vasthouden, kan ze schreeuwen wat ze wil! Niemand hoort haar, ook niet met alle ramen open!”

“Tja,” zei Montalbano en hij draaide de foto om.

VOOR DE VERANTWOORDELIJKE

In blokletters geschreven met een balpen, door iemand die er vast en zeker aan gewend was om keurige zinnen te schrijven. Maar in het handschrift zat iets raars, iets geforceerds.

“Dat viel mij ook al op,” zei Minutolo. “Hij wilde zijn eigen handschrift niet vervormen, ik heb eerder het idee dat hij links is en zijn best doet om met zijn rechter hand te schrijven.”

“Op mij komt het over als een vertraagd handschrift.”

“Wat bedoel je?”

“Ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Alsof iemand met een lelijk handschrift, haast onleesbaar, z’n uiterste best heeft gedaan om elke letter duidelijk te schrijven en dat hij daartoe dus zijn natuurlijke schrijftempo heeft moeten vertragen. En dan is er nog iets. De letter D van ‘de’ is verbeterd zo te zien. Eerst stond er een W, dat zie je zo. Hij had in zijn hoofd ‘voor wie dit leest’ of iets dergelijks en dat heeft hij veranderd in ‘voor de verantwoordelijke’. Want dat is doelgerichter. Degene die Susanna ontvoerd heeft, of heeft laten ontvoeren, dat is niet de eerste de beste sukkel, maar iemand die het belang van het woord onderkent.”

“Jij bent een knapperd,” zei Minutolo. “Maar wat schieten we voorlopig op met die conclusies van jou?”

“Voorlopig niets.”

“Nou, laten we dan eens kijken wat ons nu te doen staat. Volgens mij moeten we eerst maar eens contact opnemen met Antonio Peruzzo. Goed?”

“Helemaal goed. Heb je zijn nummer?”

“Ja. Terwijl ik op je zat te wachten heb ik inlichtingen ingewonnen. Tegenwoordig bezit Peruzzo drie of vier bedrijven die geleid worden vanuit een soort hoofdkantoor in Vigàta met de naam ‘Progresso Italia’.”

Montalbano grinnikte.

“Wat is er?”

“Hoe kon het ook anders? Dat past keurig in het tijdsbeeld. De progressie wordt in Italië toevertrouwd aan een oplichter!”

“Daarin vergis je je, want officieel staat alles op naam van zijn vrouw, Valeria Cusumano. Ook al weet ik zeker dat mevrouw nog nooit een voet in dat kantoor heeft gezet.”

“Oké, bel nou maar.”

“Nee, bel jij maar. Maak een afspraak en ga met hem praten. Hier heb je het nummer.”

Op het stukje papier dat Minutolo hem toestak stonden vier telefoonnummers. Hij koos er het nummer uit waar ‘Algemene directie’ achter stond.

“Hallo? Met commissaris Montalbano. Ik zou graag met de ingenieur willen spreken.”

“Met welke?”

“Zijn er meer van?”

“Ja zeker, ingenieur Di Pasquale en ingenieur Nicotra.”

En onze Antonio, wat was dat dan, een zinsbegoocheling?

“Eigenlijk wou ik ingenieur Peruzzo spreken.”

“De ingenieur is er niet.”

Montalbano kreeg er de zenuwen van.

“Niet op kantoor? Niet in de stad? Niet goed bij zijn hoofd? Niet…”

“Niet in de stad,” kapte de secretaresse hem af, uit de hoogte en een tikje beledigd.

“Wanneer komt hij terug?”

“Dat zou ik niet weten.”

“Waar is hij heen?”

“Naar Palermo.”

“Weet u waar hij logeert?”

“In het Excelsior.”

“Heeft hij een mobiele telefoon?”

“Ja.”

“Mag ik het nummer van u hebben.”

“Ik weet eigenlijk niet of…”

“Nou, weet u wat ik dan doe?” zei Montalbano op de snijdende toon van iemand die zijn dolk al tevoorschijn trekt uit de holster. “Dan kom ik er daar bij u wel even in eigen persoon naar vragen.”

“Nee, nee, ik heb het hier voor u!”

Toen hij het had, belde hij naar het Excelsior hotel.

“De ingenieur is niet in het hotel.”

“Weet u hoe laat hij terugkomt?”

“Om u de waarheid te zeggen is hij hier vannacht niet eens geweest.”

Het mobieltje bleek niet aan te staan.

“En wat doen we nu?” vroeg Minutolo.

“Geen zak,” zei Montalbano, nog altijd opgefokt. Op dat moment kwam Fazio binnen.

“De hele stad is in rep en roer! Iedereen praat over ingenieur Peruzzo, die oom van het meisje. Ook al hebben ze dan op tv zijn naam niet genoemd, iedereen heeft hem toch herkend. Nu zijn er twee partijen ontstaan: de ene zegt dat de ingenieur het losgeld moet betalen, en de andere dat hij dat nichtje van hem niets verplicht is. Maar de eerste partij is veel groter. Bij café Castiglione gingen ze zelfs bijna met elkaar op de vuist.”

“Nou dan hebben ze Peruzzo mooi in de tang,” was het commentaar van Montalbano.

“Ik zal zorgen dat er een tap komt op zijn telefoon,” zei Minutolo.

Er was weinig voor nodig of het hemelwater dat op ingenieur Peruzzo was gaan neerdalen veranderde in een echte allesomvattende wolkbreuk. Hij kreeg de volle laag. En deze keer had de ingenieur geen tijd gehad om een ark van Noach te bouwen.

Pater Stanzilla, de oudste pastoor van de stad, en heel wijs, antwoordde aan alle gelovigen die hem in de kerk kwamen opzoeken om te vragen hoe hij erover dacht, dat er menselijkerwijs en vanuit religieus standpunt geen twijfel over kon bestaan: die oom moest het losgeld betalen, hij was immers peetoom van het meisje. Bovendien zou hij, als hij betaalde wat de ontvoerders eisten, niet anders doen dan aan de vader en moeder van Susanna de grote som gelds terugbetalen die hij via list en bedrog van ze afgetroggeld had. En de pastoor vertelde aan iedereen over de kwestie van die lening van twee miljard lire, een kwestie waarvan hij volledig op de hoogte was; hij wist er echt alles van. Om kort te gaan, daar speelde hij een mooie troef uit. Gelukkig maar voor Montalbano dat Livia geen vriendinnen had onder de vrouwelijke leden van de parochie, want dan hadden die haar kunnen vertellen hoe pater Stanzilla erover dacht.

Nicolò Zito verkondigde op Retelibera aan wie het maar horen wilde dat ingenieur Peruzzo, geconfronteerd met een taak waar alleen hij zich van kon kwijten, in rook was opgegaan.

Peruzzo deed zijn slechte naam wederom alle eer aan. Maar ook al was hij dan nu weggevlucht, in deze zaak van leven en dood bleef hij toch verantwoordelijk, nu zelfs meer dan ooit.

Pippo Ragonese van Televigàta verklaarde dat de ingenieur eerst het slachtoffer was geworden van de rode regering, maar dat hij daarna fortuin had weten te maken dankzij de impuls die de nieuwe regering het particuliere initiatief had gegeven. En dat het dus zijn morele plicht was om te laten zien dat de banken en andere instellingen terecht zoveel vertrouwen in hem gesteld hadden. Daarbij kwam dat het gerucht de ronde deed – daar hoefde niemand geheimzinnig over te doen – dat de ingenieur zich binnenkort kandidaat wilde stellen voor een politieke functie, hij wilde zich aansluiten bij de vernieuwers van Italië. Als hij nu iets zou doen wat door de publieke opinie geïnterpreteerd kon worden als een afwijzing, dan zou dat best eens ernstige consequenties kunnen hebben voor zijn politieke aspiraties.

Titomanlio Giarrizzo, eerbiedwaardig voormalig president van de rechtbank in Montelusa, verklaarde vastberaden tegen de leden van zijn schaakclub, dat als die ontvoerders in zijn tijd bij hem hadden moeten voorkomen, dat hij ze dan absoluut zwaar bestraft zou hebben, maar dat hij hun ook lof zou hebben toegezwaaid omdat door hun toedoen zo’n aartsschurk als ingenieur Peruzzo zijn ware gezicht had moeten tonen.

Mevrouw Concetta Pizzicato die op de vismarkt een stal had met een kartonnen bord erboven waarop stond: ‘Concetta handlezeres helderziende verse vis’, antwoordde aan alle klanten die vroegen of de ingenieur het losgeld zou betalen: “Wie de bloedband niet eert, is het leven niet weerd.”

“Hallo? Progresso Italia? U spreekt met commissaris Montalbano. Hebt u misschien al iets gehoord van de ingenieur?”

“Nee, helemaal niets.”

Het was de stem van hetzelfde meisje als eerst, alleen klonk ze nu snerpender, haast hysterisch.

“Dan bel ik later nog wel terug.”

“Nee, u moet weten, dat heeft geen zin, ik moet van ingenieur Nicotra over tien minuten alle lijnen sluiten.”

“Waarom?”

“We krijgen tientallen telefoontjes…beledigingen, smeerlapperij.”

Ze wou bijna gaan huilen.