13

Vledder keek schalks naar De Cock.

“Ben jij helderziende?”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

“Geen helderziende,” sprak hij somber, “geen paranormaal gedoe, maar een nuchter verwachtingspatroon op basis van de vooraf begane moorden.”

“Zie jij er lijn in?”

“Natuurlijk zie ik er lijn in.” reageerde De Cock geprikkeld.

“Welke?”

De Cock zwaaide heftig in de richting van het pand met de brandende lichten.

“Klets nu niet,” sprak hij gehaast.

“Rij door. Hoewel ik niet verwacht dat de moordenaar of moordenaars er nog zijn, mag je dit niet uitsluiten. Hou in ieder geval die open deur in de gaten.”

De jonge rechercheur reed de oude Golf snel naar de andere kant van de gracht. Hij vond voor de wagen nog een plekje aan de wallenkant tussen de bomen. De Cock stapte uit en stak de rijbaan over. Nadat Vledder het portier had geopend, keek hij eerst naar de straat voor hij zijn voet op de grond zette. De angst voor een derde confrontatie met een Amsterdamse rat had hem voorzichtig gemaakt.

De Cock stond toen al boven op het bordes en inspecteerde gewoontegetrouw de in traditioneel groen gelakte buitendeur. De zware deur vertoonde geen sporen van braak of verbreking. Toen Vledder naast hem was gearriveerd, wees de oude rechercheur naar de gave deur.

“Als Anthonius Josephus Ruiten werkelijk het derde slachtoffer is geworden, dan moet ook hij, net als Peter van Gulpen en Edward van der Poorten, zijn moordenaars zelf hebben binnengelaten…vrijwillig de buitendeur voor hen hebben geopend.”

De oude rechercheur maakte een mistroostig gebaar.

“En dat is toch opmerkelijk. Vreemd. Men zou hieruit kunnen concluderen, dat de slachtoffers hun moordenaars moeten hebben gekend.”

Vledder knikte traag.

“Maar tegen hen geen enkele argwaan hebben gekoesterd.”

Het gezicht van de jonge rechercheur verstarde plotseling.

“Rudy Sleurkeet,” lispelde hij.

“Waarachtig, Rudy Sleurkeet. Als vroegere vriend van het drietal zal men hem zonder enig bezwaar hebben binnengelaten.”

De Cock reageerde niet. Omzichtig liep hij via een brede hal de met blauw geaderd marmer beklede gang in. Hij keek gewoontegetrouw omhoog. Een verlaagd plafond had wulpse engeltjes aan het oog onttrokken.

Met gebogen hoofd, diep in gedachten verzonken, liep Vledder achter hem aan. De jonge rechercheur overwoog de mogelijkheden die de geheimzinnige Rudy Sleurkeet had gehad om de brandmerkmoorden te plegen.

Links, ongeveer in het midden van de lange marmeren gang, vond De Cock een deur die aanstond. De oude rechercheur drukte hem met zijn knie iets verder open, wachtte even op een mogelijke reactie van binnenuit en liep toen het vertrek in. Het was helverlicht. Drie imposante kroonluchters straalden naar alle hoeken.

Om een zwartmarmeren schouw, waarboven een brede spiegel die tot aan het plafond reikte, stonden vijf met leer beklede fauteuils. In de middelste fauteuil zat, scheef weggezakt, een man. Op zijn rug, net onder zijn nek, hingen twee houten greepjes van een wurgkoord.

De Cock bleef even staan en fixeerde het lugubere beeld. De oude rechercheur had voor dergelijke situaties een bijna fotografisch geheugen.

De gelijkenis met de moorden op Peter van Gulpen en Edward van der Poorten drong zich direct aan hem op. Treffend. Het gruwelijk handwerk van de moordenaars was tot in details gelijk. De Cock liep verder het vertrek in, schoof een van de fauteuils opzij en keek het slachtoffer in zijn gezicht. De gelaatstrekken van de dode waren hem vertrouwd.

De oude rechercheur keek naar de halfopen mond waaruit een gedeelte van een iets opgezette tong stak. En hij bezag het brandmerk op het voorhoofd van de man…twee rechtopstaande ruiten met de punten tegen elkaar. Er knakte iets in het gemoed van De Cock…een plotseling opbloeiend gevoel dat de grens was bereikt. Het gezicht van de oude rechercheur werd ineens strak als een stalen masker. Hij klemde zijn lippen op elkaar en bezwoer zichzelf dat hij de moordenaars zou ontmaskeren…al was het de laatste recherchedaad van zijn leven.

Vledder kwam naast hem staan en liet zijn blik op de dode rusten.

“Anthonius Josephus Ruiten,” sprak hij triest.

“Ook slachtoffer van kille moordenaars met een brandijzer.”

De jonge rechercheur zweeg even.

“De man,” ging hij verder, “was mij niet echt sympathiek, maar zo’n dood gun je toch niemand.”

Toen De Cock de volgende morgen de grote recherchekamer binnenkwam, trof hij Vledder achter zijn computer. Eerst toen de oude rechercheur zich in zijn stoel achter zijn bureau had laten zakken, liet Vledder zijn vingers even rusten en keek op.

“Je bent te laat.”

Het klonk bestraffend. De Cock grinnikte jongensachtig.

“Leuk, meer dan een uur.”

Vledder stak een wijsvinger op.

“Ik was op tijd.”

De Cock grijnsde breed.

“Jij bent nog jong, vitaal, met een ongebreidelde fysieke spankracht, maar een oude man zoals ik, heeft zijn volle nachtrust nodig.”

Vledder bromde.

“Praatjes. Ik heb gewoon meer plichtsbesef dan jij…meer discipline. Ik zorg ervoor dat ik op tijd ben. Dat heb ik nu van mijn oude moeder. Die zei altijd: bij nacht een man, bij dag een man.”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik ken die ouderwetse kreet,” sprak hij instemmend.

“Het geldt echter maar voor een nacht…niet langer. Voor ons is het gisteravond weer erg laat geworden. Dat is nu al drie nachten achter elkaar zo. Voor mensen van mijn leeftijd is dat slopend. Voordat Ben Kreuger, de dactyloscoop, en dokter Den Koninghe waren verschenen, was het al ver na middernacht.”

Vledder lachte.

“En onze fotograaf schold. Kostelijk. Ik heb hem nog nooit zo kwaad gezien.”

De Cock maakte een achteloos gebaar.

“Zo is Bram van Wielingen. Hij scheldt altijd als men hem na kantooruren laat opdraven. Dat heb je mij nog nooit horen doen. Ik heb altijd zonder morren de consequenties van dit beroerde vak aanvaard.”

Vledder schudde grinnikend.

“Ik heb je toch wel eens horen foeteren.”

De oude rechercheur negeerde de opmerking en boog zich iets naar voren.

“Heb je al contact gehad met dokter Rusteloos voor de sectie op het lijk van Anthonius Josephus Ruiten?”

Vledder knikte.

“Straks om elf uur.”

“Vroeg.”

Vledder glimlachte.

“Volgens dokter Rusteloos zijn wij vandaag als eersten aan bod.”

De Cock tikte op zijn borst.

“Ik ga wel.”

De jonge rechercheur keek hem verrast aan.

“Jij…jij gaat naar de sectie?”

In zijn stem trilde ongeloof. De Cock knikte.

“De ga.”

“Wat is er met je gebeurd, De Cock? Ben je van je geloof afgestapt? Je hebt het mij altijd laten doen…tot vervelens aan toe.”

De Cock glimlachte.

“Dat klopt,” sprak hij gelaten.

“Daar heb ik echt geen spijt van. Maar vandaag heb ik voor jou een andere missie. Je brengt mij eerst naar Westgaarde, om de sectie bij te wonen, en daarna rij je naar het GAK. En van het gak kom je mij weer ophalen.”

Vledder keek hem argwanend aan.

“Wat moet ik doen bij het GAK?”

De Cock zwaaide.

“De identiteit van Angela Molenpad achterhalen.”

De jonge rechercheur snoof.

“Ik heb al uitgebreid contact met het GAK gehad…je weet…zonder enig resultaat.”

De Cock knikte.

“Je gaat er nu heen met een andere vraagstelling.”

“Een andere vraagstelling?”

De Cock knikte opnieuw.

“Niet meer: kennen jullie ene Angela Molenpad, maar: naar welke vrouw, wonende op het adres van Jasper van Houweningen aan de Houtmankade, is gedurende de laatste twee jaar een uitkering overgemaakt.”

Het gezicht van Vledder verhelderde.

“Heel slim van jou, De Cock. Daar moet je minstens een uur over hebben nagedacht.”

De Cock knikte gelaten.

“Het uur dat ik vanmorgen te laat kwam.”

Vledder pikte De Cock bij de ingang van Westgaarde op. De jonge rechercheur lachte toen zijn oudere collega bij hem in de Golf stapte.

“Ik vind het wel grappig dat ik nu eens aan jou kan vragen: hoe was de sectie?”

De Cock trok zijn schouders iets op.

“Best gezellig. Dokter Rusteloos was oprecht blij mij weer eens te zien. We hebben oude herinneringen opgehaald. Hij vroeg of jij ziek was.”

Vledder reageerde niet. Hij stompte De Cock enthousiast op zijn linkerbovenarm.

“Dat was een verrekt goede gedachtegang van jou,” opende hij opgewekt.

“Welke?”

“Die veranderde vraagstelling. Het was nu zo gepiept. De vrouw aan wie op het adres van Jasper van Houweningen geruime tijd een uitkering is overgemaakt, heet geen Angela Molenpad, maar Chrisje van der Spek.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Chrisje van der Spek?”

Vledder knikte.

“Ik heb het onmiddellijk nagetrokken. Die Chrisje van der Spek heeft inderdaad enige tijd als verpleegkundige bij het AMC en het OLVG in Amsterdam gewerkt.”

“Kreeg ze daarvan een uitkering?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Die uitkering kreeg ze toen ze tijdens een kantoorbaan overspannen raakte.”

De Cock kauwde even op zijn onderlip.

“Van der Spek moet dus haar ware naam zijn.”

“Absoluut.”

De Cock zuchtte diep.

“Van der Spek,” repeteerde hij.

“Van der Spek.”

Hij herhaalde de naam enkele malen.

“Ergens op de rommelige zolderkamer van mijn geheugen moet met die naam een verband liggen…verweven met een gebeurtenis. Ik weet jammer genoeg niet meer wat. Het komt niet terug.”

“Je wordt oud.”

De Cock negeerde de opmerking.

“Ik vraag mij af waarom ze zich Angela Molenpad liet noemen. Wat steekt daar achter? Heeft Chrisje van der Spek iets te verbloemen?”

“Mogelijk.”

“Wat?”

Vledder ging op de vraag niet in. Hij startte de Golf en mengde zich in het drukke stadsverkeer.

“Zou Jasper van Houweningen niets van die naamsverandering hebben gemerkt…als je twee jaar en drie maanden met iemand samenleeft, dan mogen er toch geen geheimen meer voor elkaar zijn?”

De Cock lachte.

“Voor mij torsen alle vrouwen van de schepping voor eeuwig een ondoorgrondelijk geheim.”

Het grapje ontging Vledder. De jonge rechercheur maakte een afwerend gebaar.

“Ik ken mijn Adelheid nog geen halfjaar, maar ik heb nu al het idee dat ik haar levensloop van uur tot uur zou kunnen neerschrijven.”

De Cock plukte gniffelend aan zijn neus.

“Probeer het eens. Misschien wordt het een bestseller.”

Toen de twee rechercheurs de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand De Cock vanachter de balie. De oude rechercheur liep op hem toe.

“Wat is er?”

De wachtcommandant wees omhoog.

“Boven zit jouw goede vriend Smalle Lowietje op je te wachten. Een uurtje geleden had ik hem al doodzenuwachtig aan de telefoon. Hij leek in paniek toen ik hem zei dat jij er niet was.”

De Cock vroeg niet verder. Opmerkelijk kwiek, met twee treden tegelijk, stormde de oude rechercheur de trap op naar de tweede etage.

Op de bank voor de deur van de grote recherchekamer zat Smalle Lowietje. Hij had zijn morsig vest verwisseld voor een nauwsluitend colbertje. De Smalle kwam onmiddellijk overeind toen hij De Cock in het oog kreeg.

“Waar zat je!” schreeuwde hij.

“Waar zat je? Net nu ik je nodig had, was je er niet.”

De oude rechercheur antwoordde niet. Hij nam de tengere caféhouder mee naar binnen en liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.

“Wat is er, Lowie?” vroeg hij kalm.

“Volgens de wachtcommandant was je totaal van de kaart.”

“Hij was er.”

“Wie?”

“Die Rudy Sleurkeet.”

“In jouw etablissement?”

Smalle Lowietje knikte.

“Ik heb hem even alleengelaten om jou te waarschuwen. Maar je was er niet…je was er niet.”

De Cock zuchtte.

“Ik was naar de sectie op het derde slachtoffer van de brandmerk-moorden.”

Smalle Lowietje keek hem verbaasd aan.

“Het derde slachtoffer?”

“Ja.”

“Dat wist hij blijkbaar nog niet.”

“Jij hebt met hem gesproken.”

Smalle Lowietje knikte.

“Ik heb geprobeerd om hem uit te horen…voor jou…voor je onderzoek. De durfde niet te indiscreet te zijn…durfde geen gerichte vragen te stellen. Ik was bang dat hij dan argwaan zou krijgen.”

De Cock knikte hem bemoedigend toe.

“Heel goed, Lowie.”

De tengere caféhouder slikte.

“Om hem uit te lokken zei ik: de mensen lijken wel gek. Ze worden steeds meer crimineel. Wie haalt het in zijn hoofd om een man die je hebt vermoord, ook nog van een brandmerk te voorzien.”

“En?”

“Toen zei hij: ‘Ik denk dat het hun verdiende loon is…een afrekening met een aanwijzing. En als het aan de familie ligt, volgt gauw een derde’.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Als het aan de familie ligt?”

“Ja…als het aan de familie ligt.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Hij noemde het een afrekening met een aanwijzing?”

Smalle Lowietje knikte.

“Zo noemde hij het.”

“Heb je gevraagd wat voor een aanwijzing?”

De caféhouder schudde zijn hoofd.

“Dat durfde ik niet. De wilde hem niet laten merken dat ik nieuwsgierig was.”

“Heb je zijn adres?”

Smalle Lowietje schudde opnieuw zijn hoofd.

“Daar heb ik niet aan gedacht,” antwoordde hij timide.

“Pas toen hij al de zaak uit was…”

De tengere caféhouder stokte.

“Ik durfde hem ook niet na te lopen. Bovendien was ik wat in de war omdat jij niet op het bureau was. En ik kon mijn zaak niet zomaar achterlaten.”

De oude rechercheur boog zich naar voren en legde vertrouwelijk een hand op Lowietjes smalle schouder.

“Jij hebt je best gedaan, Lowie,” sprak hij vriendelijk.

“Ik ben je daarvoor heel erkentelijk.”

Smalle Lowietje spreidde zijn handen in een gebaar van onschuld.

“Ik ben geen rechercheur, De Cock,” sprak hij hoofdschuddend.

“Ik ben niet zo goed in het ondervragen. Maar als hij nog eens in mijn etablissement verschijnt…”

Hij maakte zijn zin niet af en stond op.

“Ik ga gauw terug. Er staat nu een vervanger achter de tap. Diemoet je niet te lang alleenlaten. Dan graaien ze in je geldia.”

De Smalle deed een paar passen in de richting van de deur. Plotseling draaide hij zich om en kwam terug.

“Ik ben nog iets vergeten.”

“Wat?”

Smalle Lowietje ging weer zitten.

“Vanmorgen – ik had net opengedaan – kwam er een jonge vrouw mijn etablissement binnen. Een schoonheid…lang, slank, blond met alles d’r op en d’r aan. Echt om je vingers bij af te likken.”

De Cock lachte.

“Een nieuw fris jong hoertje?”

Smalle Lowietje schudde heftig zijn hoofd.

“Nee, helemaal geen hoerig type. Integendeel, meer een gedistingeerde, zelfbewuste zakenvrouw. De schatte haar op zo rond de dertig jaar…goedgekleed en goedgebekt. Ze bestelde een biertje en we babbelden wat samen. Plotseling vroeg ze mij of ik wist waar ze een man kon vinden die Rudolf Sleurhut werd genoemd.”

“Ze zei Rudolf Sleurhut?”

Smalle Lowietje knikte.

“Ik zei dat ik geen Rudolf Sleurhut kende.”

De Cock glimlachte.

“Maar je begreep dat ze Rudy Sleurkeet bedoelde.”

“Zeker.”

“En toen?”

“Toen gaf ze mij een visitekaartje. ‘Ik zou graag kennis met die man maken. Als u iets weet, bel mij dan’, zei ze.”

De Cock keek verrast naar hem op.

“Heb je dat kaartje nog?”

Smalle Lowietje grabbelde in een zijzak van zijn colbert.

“Ik heb het speciaal voor jou bewaard.”

De Cock nam het kaartje van hem over. Geschrokken schoof hij het een seconde later Vledder toe.

De jonge rechercheur pakte het.

“Angela Molenpad,” hijgde hij, “Houtmankade Amsterdam.”

“En het telefoonnummer?”

“Is van Jasper van Houweningen.”