2

De Cock nam rustig de tijd om van zijn verbazing te bekomen. Intussen vormden zijn hersenen snel een korte analyse van het vreemde verhaal. Hij vroeg zich af of hij in het verleden wel eens met een vergelijkbare geschiedenis was geconfronteerd. Maar de rommelige zolderkamer van zijn herinnering gaf daarover geen uitsluitsel.

Hij nam de jongeman eens nauwkeurig in zich op. Het flanellen kostuum dat Jasper van Houweningen droeg, was van pure kwaliteit en goede snit. De blik uit zijn blauwe ogen was rustig en helder. Van zijn linkerhand, die op de rand van De Cocks bureau rustte, was de pink scherp gekromd, waardoor het leek of hij aan die hand een duim had en slechts drie hele vingers en een halve. De Cock herkende een contractuur van Dupuytren.*

≡ Kromming van de pink als gevolg van de verschrompeling van het peesblad in de handpalm.

“Wat heeft Angela gedaan na haar ontdekking?” vroeg hij vriendelijk. Jasper zuchtte.

“De nog sterk waarneembare geur van verschroeid vlees bracht Angela op de gedachte dat de moord op Peter kort voor haar komst was gepleegd. Ineens besefte ze dat de moordenaar best nog ergens in dat grote grachtenpand aanwezig kon zijn. Gillend en in paniek is ze via die lange marmeren gang naar buiten gerend.”

De Cock gebaarde.

“De taxi,” vroeg hij, “die haar had gebracht?”

“Was weg.”

“En?”

“Alsof de dood haar op de hielen zat is ze verder de gracht afgehold. Uiteindelijk kwam ze op het Rembrandtplein terecht. Eerst daar, tussen al die mensen, voelde ze zich weer enigszins veilig.”

“Heeft ze vanaf het Rembrandtplein een taxi genomen?”

Jasper schudde zijn hoofd.

“Naar haar idee had ze niet genoeg geld bij zich om een taxi te kunnen betalen.”

“Wat heeft ze dan gedaan?” vroeg De Cock verwonderd. Jasper maakte een hulpeloos gebaar.

“Dat begrijp ik ook niet,” sprak hij hoofdschuddend.

“Ze had gewoon met een taxi naar mij toe kunnen gaan, dan had ik de chauffeur wel betaald.”

“Hoe kwam ze dan bij u terecht?”

Jasper grinnikte.

“Op het Rembrandtplein nam ze lijn 9 naar het Centraal Station. Vandaar stapte ze over op lijn 12 en reed daarmee naar het Haarlemmerplein. De rest deed ze te voet.”

“Waar woont u?”

“Op de Houtmankade, vooraan, bijna op de hoek van de Schiemanstraat. Daar woonden wij ook samen voor onze relatie stukliep.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Waarom is Angela zelf niet gekomen om haar verhaal te vertellen?”

“Dat durfde ze niet. Angela was bang dat men bij de recherche haar verhaal niet zou geloven, dat men haar niet serieus zou nemen.”

De Cock wees naar de jongeman.

“Angela had er geen bezwaar tegen dat u mij het verhaal kwam doen?”

Jasper schudde zijn hoofd.

“Ik heb haar duidelijk gemaakt dat ze niet met zo’n groot geheim kon blijven rondlopen. Ik heb haar gezegd dat het de plicht van de burger is om in geval van moord de politie in kennis te stellen.”

De Cock leunde even in zijn stoel achterover.

“Braaf en heel deugdzaam.”

Jasper beluisterde de spot in De Cocks woorden.

“Zo denk ik er toch echt over,” sprak hij ernstig.

“Ik heb soms het gevoel dat de moderne mens zijn plichten niet meer wil kennen.”

“Ik zal het vreemde verhaal toch ook uit haar eigen mond moeten horen.”

“Dat begrijp ik,” antwoordde Jasper.

“Waar is zij nu?”

“Bij mij thuis.”

De Cock keek hem schuins aan.

“En daar blijft ze?”

Jasper glimlachte.

“De denk,” antwoordde hij aarzelend, “dat ik mijn best ga doen om Angela te overreden het samen toch nog eens te proberen. Het is twee jaar en drie maanden redelijk goed gegaan. Misschien kunnen we onze relatie prolongeren. Eerlijk gezegd, ik heb haar de laatste weken wel gemist.”

De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.

“Oude liefde roest niet,” reageerde hij glimlachend.

“Dat heb ik gemerkt,” zei Jasper en boog het hoofd. De oude rechercheur stond op, ten teken dat hij het gesprek als beëindigd beschouwde. Ook Jasper kwam overeind. De grijze speurder drukte hem de hand.

“Waak ervoor,” sprak hij vaderlijk vermanend, “dat Angela niet opnieuw ergens een knappe en geheimzinnige Peter tegenkomt.”

Na het vertrek van Jasper van Houw eningen bleef het stil tussen de rechercheurs. Het geluid dal van buiten tot de kamer doordrong, klonk indringend. Een dronken sloeber in de Warmoesstraat lalde een droevig lied over een verloren liefde. Het was Vledder, die het zwijgen verbrak.

“Wat doen we?”

De Cock keek naar hem op. De grillige accolades rond zijn mond dansten een samba.

“Jij mag het zeggen.”

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

“We zullen toch iets moeten doen. Als we het verhaal van Angela Molenpad mogen geloven, dan zit ergens op een van de grachten een gewurgde man in een lederen fauteuil met een brandmerk op zijn voorhoofd.”

De Cock knikte.

“Maar we weten niets,” verzuchtte hij.

“We hebben geen naam en geen adres van het slachtoffer. In het vreemde verhaal van die Angela zit voor ons geen enkel aanknopingspunt. En ik zie er ook geen heil in om haar vanavond nog nader te verhoren. Ik ben er vrijwel van overtuigd dat zo’n verhoor vooralsnog geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren. Misschien dat ze zich later meer details herinnert.”

De oude rechercheur zweeg even. Na luttele seconden gebaarde hij voor zich uit.

“Bel de taxicentrale en vraag of er rond de klok van acht uur een taxirit is gemeld van of naar de Van Boetzelaerstraat. Laten ze de chauffeur verzoeken zich met ons in verbinding te stellen.”

Vledder greep de telefoon, toetste een nummer en deed zijn verzoek. Na enige tijd sprak hij wat benepen ‘dank u’ en legde de hoorn op het toestel temg. De Cock keek hem verwachtingsvol aan.

“En?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Er is de hele avond geen taxirit van of naar de Van Boetzelaerstraat gemeld.”

De Cock trok een vies gezicht.

“Vreemd. De meeste ritten worden toch genoteerd.”

“Dat is gebruikelijk.”

De oude rechercheur maakte een berustend gebaar.

“Jammer…heel jammer. Dit was een kans om achter het adres van het slachtoffer te komen. Ik denk dat de chauffeur met de rode rozen geen echte taxichauffeur is geweest, maar een ordinaire snorder*.”

≡ Iemand die zonder vergunning taxidiensten verricht.

Ineens kwam hij uit zijn stoel overeind en slenterde naar de kapstok.

Vledder kwam hem na.

“Waar ga je heen?”

De Cock greep zijn oude hoedje en draaide zich half om.

“We gaan rijden.”

“Waarheen?”

De Cock duimde over zijn schouder.

“Naar de grachten. Als we geluk hebben staat ergens de buitendeur van een statig pand met een bordes wagenwijd open en branden in het hele pand de lichten.”

Met Vledder aan het stuur reden ze van de houten steiger achter het politiebureau weg. Een fijne grijze motregen daalde gestaag uit een grauwe bewolkte hemel. Op het Damrak spiegelden de veelkleurige lichtreclames speels in het natte asfalt. Vledder zette de ruitenwissers aan. Om aan de hypnose van de zwiepende wissers te ontkomen, zakte De Cock wat onderuit. Vledder keek opzij.

“Welke gracht nemen we het eerst?”

De grijze speurder bromde.

“De Herengracht.”

“Waarom?”

De Cock drukte zich iets omhoog.

“Als die Angela Molenpad, na haar vlucht in galop, direct op het Rembrandtplein is beland, dan is ze waarschijnlijk van de Herengracht gekomen. Ze moet dan via het Thorbeckeplein op het Rembrandtplein zijn beland.”

Vledder knikte.

“Ze heeft er blijkbaar niet over gerept dat ze in haar vlucht een drukke straat is overgestoken. Ik denk hierbij aan de Vijzelstraat.”

“Nee.”

Vledder keek strak voor zich uit.

“Dan volgen wij de Herengracht vanaf de Vijzelstraat in de richting van de Amstel.”

De Cock knikte goedkeurend. Hij wierp een korte blik op de zwiepende ruitenwissers en liet zich weer onderuitzakken. Met een grijns om zijn mond schoof hij de rand van zijn oude hoedje tot op de rug van zijn neus.

Toen ze de Herengracht hadden bereikt, kwam hij overeind en schoof zijn hoedje terug.

Ze hadden nog geen twintig meter bijna stapvoets over de gracht gereden, toen Vledder de Golf plotseling tot stilstand bracht en wees.

“Het is aan de overkant,” zei hij gespannen.

“Een pand met een bordes, een open deur en brandende lichten. Dat moet het zijn. Het kan bijna niet anders.”

De jonge rechercheur reed de oude Golf snel naar de andere kant van de gracht. Hij vond voor de wagen nog een plekje aan de wallenkant tussen de bomen. Toen hij uitstapte gaf hij een snerpende gil. Een grote zwarte rat tippelde over de neus van zijn schoen. De Cock lachte.

“Er scharrelen vaak ratten tussen de bomen langs de grachten.”

De Cock wachtte even tot Vledder van de schrik was bekomen. Toen staken ze de rijbaan over en beklommen het bordes. Boven bleef De Cock staan. Rechts van de open deur was een zware koperen plaat met zwarte verzonken letters.

“Peter van Gulpen,” las hij hardop, “advocaat-procureur.”

Daarna inspecteerde hij de groengelakte buitendeur. De deur was gaaf, geen sporen van braak of verbreking. Omzichtig liep hij de marmeren gang in en keek omhoog naar de wulpse engeltjes aan het plafond. Vledder volgde.

Links in de gang stond een deur halfopen. De Cock bleef staan en inspecteerde de deur. Ook hier trof hij geen sporen van braak of verbreking.

Vledder, achter hem, fluisterde in zijn oor.

“Tot zover kloppen onze bevindingen heel aardig met het verhaal van Angela Molenpad. Alleen vind ik het vreemd dat zij bij haar komst buiten naast de deur die koperen plaat met de naam Peter van Gulpen niet heeft gezien. De plaat blinkt je tegemoet.”

De Cock knikte instemmend en drukte met zijn rechterknie de deur verder open. Observerend keek hij rond. Het rechthoekige vertrek had een eikenhouten lambrisering tot ongeveer schouderhoogte. De zware, ruim geplooide velours gordijnen waren gesloten. Aan de boven de lambrisering witgekalkte muren hingen oude, vergeelde schilderijen en grote wandkleden. In het midden was een monumentale schouw. In een halve cirkel om de schouw stonden vijf forse, met donkerbruin leer beklede fauteuils. In de middelste fauteuil zat, scheef weggezakt, een man. Op zijn rug, net onder zijn nek, hingen twee houten greepjes van een wurgkoord.

De Cock bleef even staan om het lugubere beeld in zich op te nemen. Toen liep hij voorzichtig verder, schoof een van de fauteuils iets opzij en bekeek het slachtoffer aan de voorzijde. De Cock schatte hem achter in de dertig. De man had een regelmatig gevormd, knap gezicht en zwart golvend haar zonder inhammen. Het koord, zo constateerde De Cock, was diep in zijn hals gesneden. De man was ongetwijfeld dood. Zijn wijd opengesperde lichtgroene ogen staarden in het niets. De oude rechercheur boog zich iets voorover. In het voorhoofd van de man, direct boven zijn neus, ontdekte hij een brandmerk in de vorm van een dubbele ruit. Als twee met de zijpunten aan elkaar gekleefde zoute droppen. Vledder kwam naast hem staan.

“Peter van Gulpen?”

“Waarschijnlijk.”

Vledder strekte zijn hand naar het voorhoofd van de man.

“Wat stelt dat brandmerk voor?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Geen idee.”

Vledder blikte om zich heen.

“Zal ik de meute waarschuwen?”

De Cock reageerde niet direct.

“Ik wil eerst even op zoek naar de toegang tot het souterrain.”

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

“Het souterrain?”

De Cock knikte.

“In dit soort huizen is de keuken in de regel in het souterrain ondergebracht.”

“Wat wil je met de keuken?”

“Kijken of de geheimzinnige Peter inderdaad voorbereidingen had getroffen voor een etentje met Angela.”

Vledder keek hem verwonderd aan.

“Moet dat…voorbereidingen? Je bent ouderwets. Tegenwoordig bestelt men een etentje bij een cateringbedrijf of er komt een kok aan huis met ingrediënten. Het gaat niet meer zoals bij jou thuis.”

De Cock trok zijn gezicht strak.

“Ik wil toch in de keuken kijken en ik wil morgen ook proberen uit te vissen waar die rode rozen zijn gekocht.”

De oude rechercheur weifelde even. Daarna wuifde hij naar de dode man in de fauteuil.

“Die loopt niet weg.”

Vledder grijnsde.

“Dat zou een openbaring zijn.”

De oude rechercheur liep van het lijk vandaan en verliet met Vledder in zijn kielzog het vertrek.

Aan het einde van de marmeren gang gaf een draaitrap met een fraai gevormde leuning toegang tot het souterrain en de keuken.

Het zag er onberispelijk uit, blinkend schoon. De Cock trok de deuren van twee enorme koelkasten open en onderzocht ook de andere kasten in de keuken, maar niets wees erop dat er toebereidselen tot het bereiden van een etentje waren getroffen.

“Dat zei ik je toch. Het heeft geen enkele betekenis.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Het gaat mij niet alleen om toebereidselen tot een etentje. Ik wilde ook kijken of de keuken een open vuur had.”

“Een open vuur?”

“Gasverwarming bijvoorbeeld.”

“Waarom?”

De Cock grijnsde breed.

“Om een brandmerk te kunnen aanbrengen, moet men het brandijzer het liefst roodgloeiend verhitten en daar heeft men een open vuur voor nodig.

“Hier zijn alleen elektrische kookplaten.”

De Cock knikte.

“De vraag is dus: hoe verhitte de moordenaar zijn brandijzer? Ik moet daar…”

De oude rechercheur stokte en spitste zijn oren. Hij wees met zijn rechterwijsvinger omhoog.

“Hoor,” sprak hij gedempt.

“Daar loopt iemand boven door de marmeren gang.”

Vledder bukte zich haastig en trok zijn dienstpistool uit een holster, dat aan zijn linkerbeen even boven zijn enkel was bevestigd.

“Doe dat ding weg,” sprak De Cock bestraffend. Vledder gehoorzaamde gedwee.

Op zijn tenen liep de oude rechercheur terug naar de draaitrap en klom omhoog.

Eerst toen hij geen voetstappen meer hoorde, stapte hij de marmeren gang in. De deur van het vertrek met het lijk stond nog open. De Cock bleef breeduit in de deuropening staan. Vledder hijgde in zijn nek.

Voor het lijk in de fauteuil stond een lange magere man. Hij stak in een wild gebaar van verbijstering zijn handen omhoog.

“Peter,” riep hij luid.

“Allemachtig…Peter.”

Eerst toen ontwaarde de man de stille gestalten van De Cock en Vledder in de deuropening van het vertrek.