HOOFDSTUK 6
Er komt lichtDe volgende dag ging Opa op zijn bekende wijze
praten met langharige inbrekertjes en vroeg zo terloops
inlichtingen over Marietje. Die kreeg hij grif, want ze praten
liever over een ander dan over zichzelf. Met wat hij hier en daar
hoorde, kon hij zich een beeld vormen van Marietje en langzamerhand
helde hij over naar de kant van Arglistig om hem als verdachte
nummer een te beschouwen.
Ben had de grootste pech van de wereld, want hij kwam geen stap
verder. De maat van Marietje, die met hem aan de alarminstallatie
had gewerkt, was weg. Hij was juist de vorige dag met de koppelbaas
naar Rusland vertrokken om daar een machine te plaatsen, die de
Russen in Nederland hadden gekocht. Daar stond Ben met de foto van
Marietje, die niemand herkende. De bouwvakkers die aan de bank
hadden gewerkt, waren verspreid over heel Nederland en de enkeling
die hij te pakken kreeg, kon hem niet helpen. Dat was dus een
verloren dag, waar Ben over liep te mopperen.
Ook Opa was niet veel wijzer geworden, maar Arglistig was iets te
weten gekomen. In de loop van de middag belde meneer Pilser, de
eigenaar van de brandkasten-fabriek, die de kluisdeur van de bank
had geleverd. Hij had volgens zeggen een vreemd verhaal gehoord. In
zijn fabriek was iedereen vol van de inbraak bij de Rodam-bank.
Vanzelfsprekend ook over de manier waarop zede kluis hadden
opengemaakt. Er had al een stuk over in de krant gestaan, dus
iedereen wist ervan. Toen was zijn secretaresse met een verhaal
gekomen... Geruime tijd geleden was er iemand geweest, die zichzelf
uitvinder noemde. Hij had volgens hem een zaagje uitgevonden dat in
zeer korte tijd het hardste staal kon doorzagen. Ook had hij een
lijmsoort uitgevonden die de stukken dan weer onzichtbaar aan
elkaar kon lijmen. Ze had die man weggestuurd, waar hij vreselijk
kwaad om werd, maar dat was in opdracht van mij. Er komen zoveel
mensen aanlopen, die iets willen verkopen... Laatst nog een die ook
iets uitgevonden had. Wat, wilde hij niet zeggen, maar hij wilde
wel tienduizend gulden hebben om de uitvinding verder te
ontwikkelen. Maar toen de secretaresse hoorde en las over de
geheimzinnige kluisdeur moest ze ineens aan het mannetje denken van
het nieuw soort zaagje. Ook dacht ze aan de lijm waarmee je de
stukken weer onzichtbaar aan elkaar kon plakken. Als dat nu waar
is, dan is de zaak opgelost of liever gezegd zo goed als
opgelost.
Zoals altijd bij een grote kraak had iedereen zijn eigen belangen.
De man van de kluisdeur wilde alleen maar weten op welke manier die
was opengemaakt, dan kon hij daar misschien iets tegen doen. De
bankdirecteur daarentegen wilde zo snel mogelijk zijn geld terug
hebben, want elke dag scheelde weer zoveel rente.
Natuurlijk wilde Arglistig ook wel weten hoe ze die kast hadden
opengemaakt en tevens wilde hij zijn best doen om het geld terug te
brengen. Maar zijn grootste wens was om de daders te pakken, want
dat was zijn werk. Op welke manier deed niets ter zake. Zelfs de
geringste tip moest je oppakken en onderzoeken. Zo kon ook het
verhaal van de kluisdeurenman of liever gezegdvan zijn secretaresse
iets waardevols zijn.
„Bent u er nog?" vroeg de man aan de andere kant van de lijn.
„Ja... ja, ik zat na te denken, " mompelde Arglistig-„Dat doe ik al
een paar uur, " zei de man, „maar ik zie het nog niet duidelijk.
"
„Nu, ik ook niet direct. Die man had een zaagje waarmee je het
hardste staal kon doorzagen waarna de zaagsnee spiegelglad was. Dat
klopt, want dat hebben wij zelf kunnen zien. Vervolgens plakte hij
de doorgezaagde schoten, want daar gaat het toch om, weer netjes
aan elkaar. Er was niets aan te zien. Zoiets van: je ziet er geen
barst van. Maar dat wonderzaagje kon hij niet tussen de deur en de
stijl van de kluis krijgen, anders had hij geen lijm nodig. Dus van
tevoren werden de schoten doorgezaagd en weer aan elkaar gelijmd,
maar hoe kreeg hij ze dan los, is mijn vraag!"
„Ja, dat is ook mijn probleem. Vuur of laserstralen zijn er niet
gebruikt, want dat kun je zien. Blijft over... ?"
„Heet water en hete lucht, " vulde Arglistig aan. Maar hebt u
sporen van water of een andere vloeistof gezien. Ik niet?"
„Die kunnen opgedroogd zijn, maar dan zie je toch vlekken en zo.
Blijft over hete lucht. Hebt u daar sporen van gezien?"
„Daar zegt u wat. Volgens mijn deskundige van de dactyloscopie, dat
is die hokus-pokusafdeling van de vingerafdrukken en zo, was de
kluis wel verhit geweest. Hij ontdekte dat de laklaag op de deur en
de stijl hier en daar gebobbeld was. Er zaten blazen op. Zegt u dat
wat?"
„Bij oververhitting is dat mogelijk, maar dan hebben ze een
heteluchtkanon gebruikt of iets dergelijks. Hoewel dat grote dingen
zijn en ook loodzwaar. Mogelijk heeft die uitvinder een veel
kleiner en lichter ding gemaakt waarmee je het zelfde resultaat
hebt. "
„Dat zou dan een soort genie zijn met al zijn uitvindingen. Staal
doorzagen met een spiegelgladde zaagsnede, dat weer aan elkaar
plakken met een lijm van onbekende samenstelling en vervolgens met
een heteluchtkanon die lijm weer losweken, " somde Arglistig
op.
„Ja, het lijkt fantastisch, maar hebt u de boeken van Jules Verne
weieens gelezen? Die beschreef honderd jaar geleden al een reis
naar de maan en duizend mijlen onder zee en dergelijke dingen. En
dat gebeurt nu toch ook in deze tijd. Die Jules werd ook eerst niet
serieus genomen maar nu wel, " zei de brandkastenman.
„Dus u hebt de kleinzoon of achterkleinzoon van Jules Verne
weggestuurd. Hoe zag die man er eigenlijk uit?"
„Ik heb hem niet weggestuurd, maar mijn secretaresse. Dus ik heb
hem niet eens gezien. "
„Mag ik dan dadelijk die secretaresse van u even aan de lijn
hebben?" vroeg Arglistig.
„Daar komt ze al. Ik ga intussen in de fabriek kijken naar de
bobbels of blazen op de kluisdeur, die nu hier is voor de
reparatie. Straks zal ik u het resultaat vertellen. Hier is mijn
secretaresse. "
„Hallo... met de secretaresse van meneer Pilser. "
„Ja, met inspecteur Van Veen van de Rotterdamse recherche. Ik hoor
van uw baas over de onbekende uitvinder, die u gezien hebt. Klopt
dat?"
„Ja, dat klopt, maar hij noemde zich uitvinder. Of hijhet was, weet
ik niet. Het gonst hier in de fabriek van de geruchten. Het een nog
gekker dan het andere, maar dat weet u zeker al?"
„Ja, ik weet er alles van en wij moeten maar uitzoeken wat waar is
en niet waar. Kunt u zich die man nog herinneren? Ik bedoel een
signalement opgeven. Zo van hoe oud en hoe lang hij was en wat voor
kleding hij droeg?"
„Ik zal het proberen, maar het is al een tijd geleden dat hij hier
was. 't Was een klein mannetje met een hoge rug, een bult zogezegd.
Hij had een lange baard en een snor. Zo een waar de punten van naar
beneden hangen. "
„Een hangsnor, " zei Arglistig.
„Juist, een hangsnor en een lange baard. Verder was hij
oerlelijk... om bang van te worden. En hij had ook nog een
griezelig lachje, " somde ze op.
„Zo te horen zou u hem niet graag 's nachts in het donker
tegenkomen, " lachte Arglistig.
„Nee, dat zeker niet. Wilt u nog meer weten?"
„Ja... even kijken. Hoge rug, baard, hangsnor en oerlelijk heb ik.
Nu nog graag leeftijd, kleding en kleur haar. "
„Leeftijd is moeilijk te schatten... ik denk tussen de vijftig en
de zestig jaar. Zijn haar was half grijs en half zwart en zijn
hoofd was van voren kaal. Hij had een hoog voorhoofd. "
„Goed zo, en nu nog de kleding. Weet u dat nog?"
„Iets groens... een loden jas en een hoedje ook groen, dat noemen
ze geloof ik een jagershoedje, " somde de juffrouw op.
„Dat klopt. Weet u nog wat van de broek en de schoenen?"
„Daar heb ik niet opgelet. Hij had een zwart koffertje bij zich...
een zogenaamd diplomatenkoffertje en wacht eens... hij had een
accent... een buitenlands accent en toen hij kwaad werd omdat
meneer Pilser geen tijd had om hem te ontvangen, schold hij in een
vreemde taal. "
„U hebt ons prachtig geholpen. Ik dank u wel. Is meneer nog in de
buurt?"
„Ja, hij staat naast mij. Hier hebt u hem. "
„Met Pilser. Het klopt wat betreft die blazen op de kluisdeur. Ze
zitten aan de zijkant waar de schoten uit de deur komen. Kennelijk
hebben ze hete lucht tussen de deur en de stijl ingespoten. Ik ben
vol bewondering, maar ik probeer er wel iets aan te doen. Het staal
hittebestendig laten maken of iets dergelijks. "
„Daar zou ik maar eens rustig over nadenken en ook wat ik u nu ga
vertellen, " zei Arglistig ernstig.
„Nu, zeg het maar, " zei meneer Pilser.
„Volgens ons zijn de schoten niet in de kelder van de bank
doorgezaagd. Maar al zogenaamd voorbewerkt... bent u het daarmee
eens?"
„Als de man met de bult en de baard dit allemaal heeft uitgevonden
is de kluisdeur inderdaad voorbewerkt. Daar ben ik het mee eens.
"
„Weet u wat daaruit voortvloeit?"
„Ik zou het niet weten, " zei meneer Pilser.
„Dat het personeel van uw fabriek het eerst als verdachten in
aanmerking komt, want die hebben tijd en gelegenheid daarvoor gehad
en bovendien het gereedschap, " somde Arglistig op.
Het bleef geruime tijd stil en toen barstte meneer Pilser los met:
„Dat meent u toch niet! Mijn mannen werken hier al jaren... ze zijn
door en door betrouwbaar. En dan nog wat. U zegt nu wel dat ze het
gereedschap daarvoor hebben en dat klopt tot op zekere hoogte. Maar
dat beroemde zaagje, die lijm en de hete lucht hadden ze niet. Het
enige dat ze hier hebben kunnen doen, is het met veel lawaai
doorzagen van een stalen as die dan nog vlak gemaakt en gepolijst
is... voor de rest niets. "
„Is er iemand bij u aan het werk die een sleutel van de zaak heeft,
zodat ze daar 's avonds of 's nachts kunnen werken?" vroeg
Arglistig.
„Ja, die is er. Ik weet wel dat u uw werk moet doen... maar dit is
te gek. Die man werkt al meer dan vijfentwintig jaar bij ons en is
door en door betrouwbaar. Daar sta ik persoonlijk voor in. Die man
is geen misdadiger, " zei de heer Pilser nijdig.
„U hebt het over een misdadiger, maar tot nu toe is het alleen een
verdachte en dat is een groot verschil. Er is iets gebeurd... er is
een kluisdeur voorbewerkt... wie zou dat gedaan kunnen hebben? Dat
heeft u gedaan of iemand van het personeel. Dat gaan we nu
uitzoeken en tot zolang is de hele zaak van u verdacht, maar daarom
zijn het nog geen misdadigers. "
„Nou, voor mij is dat hetzelfde of bijna hetzelfde. Hoor ik het nog
als ik niet meer verdacht ben?"
„Dat beloof ik u en denk er nu eens rustig over na. "
„Man, ik zit er al dagen lang over na te denken en nu vandaag ben
ik eindelijk wat wijzer geworden en tegelijk een mis... verdachte.
"
Ze maakten een eind aan het gesprek en Arglistig hing op.
Later vertelde Arglistig het hele verhaal van de heer Pilser aan
Opa en Ben. Ben zag er wel brood in, maar Opa schudde zijn hoofd en
zei: „De hoofdverdachte bijdie fabriek is een al wat oudere man,
die daar al meer dan vijfentwintig jaar werkt. Denken jullie nu dat
hij zijn betrekking en zijn pensioen in de waagschaal stelt voor
een paar armzalige duizend gulden... kom nu. "
„Nou, wat jij een paar armzalige duizend gulden noemt, kan heel wat
meer zijn. Vergeet niet dat de buit driehonderdduizend gulden is en
gedeeld door twee is dat... "
„Ho, Ben... wacht even. Jij denkt toch niet dat maar één man die
kraak heeft gezet? Dan heeft hij in ieder geval samen moeten delen
met die jongen van de brandkasten, " zei Arglistig.
„Misschien is hij ook wel mee geweest in de kerstnacht om die kluis
leeg te halen, " hield Ben vol.
„Dat kunnen wij zo nagaan, maar ik zet er een maand salaris op dat
hij thuis of bij zijn getrouwde dochter of zoon lekker kerstfeest
heeft gevierd. Misschien is hij na het feest nog naar de nachtmis
gegaan, want die beginnen ook wel om twaalf uur 's nachts, " zei
Opa.
Arglistig lachte en zei: „De adjudant geeft die onbekende man
gelijk maar een getrouwde dochter of zoon en hij maakt hem ook nog
katholiek om naar de kerk te gaan. Jij had helderziende moeten
worden. "
Gelukkig was dit onderzoek niet direct nodig, want daar was weer
telefoon voor inspecteur Van Veen.
Meneer Pilser was aan de lijn, die een beetje triomfantelijk zei:
„Moet u eens goed luisteren. "
„Dat doe ik altijd, " bromde Arglistig.
„Het gaat over die kluisdeur. U stelde dat deze in mijn fabriek was
voorbewerkt door mijn personeel. Ik ben natuurlijk meteen op
onderzoek uitgegaan en wat blijkt?"
„Ik zou het niet weten, " mompelde Arglistig.
„Het blijkt dat die kluisdeur afgeleverd is op één december en tien
december hebben mijn mensen hem er pas ingehangen. Dus heeft die
deur negen dagen en negen nachten onbeheerd in de bouwkeet gelegen.
Wat denkt u daarvan?"
„Nu, dat verandert de zaak wel aanmerkelijk. Het is een geweldige
tip. Alleen zal dat onbeheerd wel niet kloppen, want zo goed als
zeker is er een bewaker in die keet geweest, " zei Arglistig.
„Ook 's nachts?"
„Ja, juist in de nacht, want overdag is dat niet nodig. Wij gaan
dat meteen onderzoeken en als ik wat weet, bel ik u op, " beloofde
Arglistig.
Opa en Ben hadden alleen de antwoorden van Arglistig gehoord. Toch
begrepen ze wel dat het belangrijk was.
Dat was het ook en Arglistig besloot om er meteen achteraan te
gaan. Hij belde eerst de aannemer op van het bankgebouw, die
gelukkig thuis was en vroeg of ze zelf de bouwkeet bewaakt hadden
of dat door een ander lieten doen. Het bleek dat ze tot 's avonds
acht uur een bouwvakker als bewaker hadden en dat die afgelost werd
door een man van de bewakingsdienst Secuur.
Arglistig bedankte en intussen had Ben het telefoonnummer van de
bewakingsdienst al opgezocht.
Arglistig draaide dat nummer en kreeg een dame aan de lijn, die met
een resolute stem zei: „Met Secuur bewaking".
„Hier inspecteur Van Veen van de centrale recherche. Ik wilde een
inlichting van u hebben. Ik hoor van de aannemer van het nieuwe
gebouw van de Rodambank dat de bouwkeet door een van uw mensen
isbewaakt... klopt dat?"
„Ja, dat klopt. Wat wilde u weten?"
„Wie er van een tot tien december die bouwkeet bewaakt heeft. "
„Waarom wilde u dat weten. Wordt er iets vermist of zo?"
„Nee, daar is geen sprake van. Wij willen alleen aan die bewaker
het een en ander vragen, maar hebben geen naam en adres. "
„Met wie heb ik nu gesproken?"
„Met inspecteur Van Veen van de recherche. "
„Goed, dan bel ik u dadelijk terug, " zei het meisje.
„Kan dat niet meteen, want er is haast bij. "
„Nee, dat doen wij niet. Iedereen kan wel zeggen dat hij van de
recherche is. Daarom bel ik terug, " hield ze vol.
Opa had al een paar keer zijn hand uitgestoken naar de telefoon
omdat hij iets wilde zeggen.
Arglistig zei: „Wacht u eens even, " en hij gaf met een verwonderd
gezicht de hoorn aan Opa.
Die vroeg: „Ben jij het Truus? Je spreekt met Van Huffelen. "
„O bent u het... dan zit het wel goed, maar die inspecteur moet
begrijpen dat ik niet aan iedereen inlichtingen geef. "
„Dat begrijpt hij best. Hij is niet gek en hij is bovendien nog
vrijgezel. "
„Stuur hem maar eens op zicht, " lachte Truus. „En hier heb ik de
naam en het adres van de bewaker. Hij heet Piet van Vliet, maar
iedereen noemt hem oude Piet en hij woont in de Kromstraat op
nummer vierendertig.
„Is het een oude man?"
„Ja, maar een goed baasje, hoor. "
„Truus, bedankt en de groeten thuis, " zei Opa en hij schoof de
naam en het adres naar Arglistig toe.
„Een kennis van je?" vroeg Arglistig.
„Mijn buurmeisje of liever gezegd de dochter van mijn buren. Een
bijdehand meisje. Die regelt daar de hele zaak, " vertelde Opa.
„Ja, dat kon je wel aan de stem horen. Weet iemand uit het hoofd
waar de Kromstraat is?"
Opa vertelde waar de Kromstraat was en het bleek dat Arglistig er
wel honderd keer doorheen gereden was, zonder te weten dat dit
kleine straatje de Kromstraat heette.
Ben had die avond iets te doen, maar Opa ging mee naar de
nachtwaker. Die zat op zijn gemak de krant te lezen en schrok toen
hij het woord politie hoorde. Over het algemeen brengt de politie
geen geld of een blijde boodschap mee. Nu wilden ze weten of Piet
nachtwaker was geweest van een tot tien december in de bouwkeet van
het nieuwe bankgebouw.
Dat klopte en Arglistig vroeg: „Hebt u in die tijd weieens bezoek
gehad?"
Piet moest eerst diep nadenken en zei toen: „Ja, de controleur kwam
elke avond op bezoek, maar verder niemand. "
„Die controleur kwam alleen maar 's avonds en nooit 's nachts?"
vroeg Arglistig verder.
„Een doodenkele keer kwam hij later in de nacht ook weieens kijken,
maar voor zover ik weet, is hij de eerste weken van december niet
zo laat nog geweest. "
„Als die controleur nu geweest was, deed u de deur op slot, neem ik
aan. Was dat een slot, een knip of een grendel?"
„Een lekker dikke grendel schoof ik ervoor. Want er lag nogal wat
van waarde in die keet en daar was ik verantwoordelijk voor. Dat
ben je altijd als nachtwaker, " legde Piet uit.
Arglistig knikte dat hij er alles van wist en vroeg een beetje
teleurgesteld: „Dus u kreeg nooit visite zal ik maar zeggen. Viel u
weieens in slaap?"
Oude Piet keek hem argwanend aan en vroeg zich af wat hij moest
zeggen. Wat kon hem het ook eigenlijk schelen en hij zei: „Een
doodenkele keer gebeurde dat weieens. "
„En sliep u dan zo vast dat er iemand binnen kon komen zonder dat u
het hoorde?"
„Kom nou... als er een muis liep, hoorde ik het nog. Nee, dat is
uitgesloten. Als de grendel op de deur zat, kwam er heus geen mens
binnen. "
Arglistig was al opgestaan om te vertrekken. Ook deze tip had niets
opgeleverd, tot de vrouw van Piet, die tot nu toe had gezwegen,
zei: „Maar die ene keer hebben de jongens je toch om acht uur 's
morgens wakker moeten maken. "
Piet maakte een afwerend gebaar en mompelde: „Toen heb ik gedroomd.
"
„En toen ik dat zei, was het niet waar. Dat meisje met de koffie en
het stuk boterletter was volgens jou wel degelijk echt geweest.
"
„Wat was dat, Piet? Vertel eens, " zei Arglistig gespannen.
„Ik wil het wel vertellen, maar ik wil er geen last mee krijgen. Ik
heb het trouwens gedroomd. Het was... laat eens kijken... "
„Vijf december, " zei zijn vrouw.
„Ja, vijf december om een uur of elf. De controleurwas al geweest
en ik zat in mijn stoel, maar sliep niet. Toen werd er geklopt of
op de deur gebonsd. Ik ging naar de deur en vroeg wie er was. Het
bleek een meisje te zijn die in een van de huizen aan de overkant
werkte. Omdat het sinterklaasavond was, liet haar mevrouw een kop
koffie en een stuk boterletter brengen. Dat vond ik aardig en liet
haar binnen. Ze gaf mij de koffie en de boterletter en wilde dat ik
die gelijk opdronk, omdat de koffie anders koud werd. Ik wilde
eerst wel een beetje praten, want een nacht duurt lang, maar ze
drong aan om de koffie meteen op te drinken. Dat deed ik. Ik vond
een rare smaak aan die koffie zitten, maar zij zei dat ze er een
scheut cognac had ingegooid. Nou, toen heb ik die koffie maar
opgedronken. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet meer. Ik schijn
vast te hebben geslapen, want de jongens moesten mij om acht uur
wakker maken. "
„Heb je nog iets bijzonders gemerkt toen ze je wakker maakten?"
vroeg Arglistig.
„Nou, bijzonders... bijzonders direct niet. Alleen had ik mijn
brood niet opgegeten en dat gebeurt nooit. O ja... ik merkte nog
iets heel geks. Toen ik wakker werd zat mijn ene arm niet in de
mouw of wel in de mouw, maar dan in de voering. Het leek wel of ik
in mijn slaap de jas had uitgetrokken en verkeerd had aangedaan,
want die voering is al een tijdje kapot. "
„Dan moet je dat eens tegen mij zeggen, dan kan ik hem maken!" viel
zijn vrouw uit.
Arglistig bemoeide zich niet met die huiselijke kwestie en vroeg:
„Hoe zag dat meisje met die koffie eruit. Weetje dat nog?"
„Ja, hoe zag ze eruit? Ze had in de ene hand zo'n kartonnen
bekertje en in de andere hand een papierenschaaltje met een stuk
boterletter erop. Dat zag ik tenminste in mijn droom. "
„Volgens mij heb je helemaal niet gedroomd en bestond het meisje
echt. De vraag is hoe dat meisje eruitzag en niet wat ze in haar
handen had. Dat weten we immers al. "
„Nou, eens kijken... ze was nogal lang en mager. Ze had zo'n doekje
om haar hoofd of hoe heet zo'n ding?"
„Een sjaaltje, " hielp Arglistig.
„Ja, een sjaaltje om de haren in bedwang te houden, maar die staken
er toch aan alle kanten uit. Van dat vieze, steile haar, had ze. Ik
zie liever een krulletje. Nee, mooi was ze niet en dan had ze ook
nog zo'n enge, schorre stem alsof ze zwaar verkouden was. "
Arglistig pakte Piet bij zijn schouder en zei: „Ik zal in het kort
opsommen wat jij gezegd hebt en als het fout is, moet je
waarschuwen. Het was een lang, mager meisje met lang, steil haar en
een schorre stem. Ze droeg een sjaaltje om haar hoofd. Klopt
dat?"
Oude Piet knikte dat het inderdaad zo was en Arglistig vroeg: „Had
ze een jas aan of was ze zomaar in haar jurk?"
„Nee, ze had geen jurk aan. Ze droeg een broek en een soort jak,
maar ze bleef in de schaduw staan alsof ze bang van mij was. "
„Nu een moeilijke vraag, Piet. Kan het zijn dat het meisje dat jij
bedoelt een jongen was. Denk eens goed na. "
„Ach, waarom niet. Mijn dochter heeft een meid die net een knul is
en een knul die net een meid is. Je kan tegenwoordig niet meer zien
wat het is. Ik bedoel natuurlijk als je op de kleding let, " zei
Piet grinnikend.
Arglistig lachte met Piet mee en vroeg: „Op die vijfde december,
lag er toen een kluisdeur in de bouwkeet?"
„Er lag zoveel. Bedoelt u zo'n dikke deur van ijzer of staal? Ja,
die lag er toen, maar een paar dagen later was hij weg. Is daar dan
wat mee?"
„Ja, daar is inderdaad iets mee, maar daar kan jij niets aan doen.
Dat kartonnen bekertje en dat schaaltje heb je zeker weggegooid?"
vroeg Arglistig.
„Nee, en daarom denk ik nog steeds dat ik het gedroomd heb. De
volgende morgen was het bekertje weg en het schaaltje met het stuk
boterletter ook. Dat had ik niet eens opgegeten, want mijn vrouw
zei nog dat de muisjes het opgegeten hadden. "
„Wil ik jou eens wat zeggen, Piet. Jij hebt helemaal niet gedroomd.
Dat meisje is wel degelijk bij je binnen geweest en wat
belangrijker is, ze heeft jou koffie met een slaapdrank erin laten
drinken en terwijl jij sliep, hebben ze aan die kluisdeur zitten
knoeien. "
„Wat een gemene meid, " zei Piet hardgrondig.
„Het was zo goed als zeker een knul, " zei Opa.
Ze bedankten Piet en zijn vrouw en vroegen hen er met niemand over
te praten. Piet beloofde dat grif, maar zijn vrouw aarzelde. Die
kon haar mond niet houden en vertelde het verhaal in geuren en
kleuren aan haar dochter en die gaf het door aan de buurvrouw. Die
had weer een neef die bij een krant werkte en zo stond het twee
dagen later in het ochtendblad.
Arglistig had zwaar de pest in, want de inbrekers waren nu
gewaarschuwd. De meid of de knul met het steile haar zou meteen het
sjaaltje verbranden en misschien ook de broek en het jak dat hij
die nacht gedragen had, want hij kon niet weten dat Piet in het
geheelniet op zijn kleding had gelet.
Toch had het bericht dat in de krant kwam ook zijn goede zijde.
Diezelfde dag vroeg een zekere meneer Bliek uit Den Haag inspecteur
Van Veen te spreken. Hij had het verhaal van Piet in de krant
gelezen en vond dat er iets niet klopte.
„Waarom vindt u dat?" vroeg Arglistig.
„Dat zal ik u vertellen. In de nacht van vijf december reed ik in
mijn auto van Rotterdam naar Den Haag. Het was behoorlijk mistig en
op de een of andere manier kwam ik via een verkeerde afrit in een
woonwijk terecht. Ik was gewoon verdwaald, maar er liep niemand op
straat om de weg te vragen. "
„Hoe laat was dat dan?" vroeg Arglistig.
„Ik denk omstreeks een uur of twee, maar zeker weet ik het niet. In
elk geval was het daar uitgestorven, maar gelukkig zag ik wel een
lichtje branden in een bouwkeet. Ik dacht: misschien zit daar wel
een bewaker waar ik de weg aan kan vragen. Ik klopte op de deur en
het duurde een hele tijd voor er iemand vroeg wat ik wilde. Ik riep
dat ik de weg kwijt was en toen werd er opengedaan. Die man heeft
mij keurig de weg gewezen. Maar het was geen oude man zoals in de
krant stond. Het was een betrekkelijk jonge kerel, ik schat even in
de dertig. Zo te zien een flinke vent en boven de vijfenzestig jaar
was hij zeker niet. Waren er die nacht nu twee bewakers, een oude
en een jonge; of is dat verhaal in de krant verzonnen?"
„Er waren geen twee nachtwakers en het verhaal is niet verzonnen.
De man die u de weg wees, is zo goed als zeker een van de knapste
inbrekers van ons land. "
„Daar zag hij in het geheel niet naar uit. Het leek mij juist een
keurige vent. Ik heb hem nog een baantje aangeboden, maar dat had
hij niet nodig. Dat nachtwaken deed hij om een centje bij te
verdienen, zoals hij zei. "
„Dat bijverdienen was geen centje, maar driehonderdduizend gulden.
Dus dat baantje van u had hij niet nodig. Was hij alleen in die
keet of hebt u daar nog andere mensen gezien?"
„Voorzover ik kon zien, was hij alleen, maar ten eerste was het
halfdonker en ten tweede lagen er stapels hout en ander materiaal.
"
„Kunt u een signalement van die man opgeven?" vroeg Arglistig en
hij hield potlood en papier klaar.
De Hagenaar dacht even na en zei toen: „Hij liep wel een beetje in
elkaar gedoken, maar het was een flinke vent. Ik schat zo tegen de
een meter tachtig. Donker uiterlijk, een net gezicht en hij sprak
keurig zelfs een beetje bekakt Haags. Dat viel mij op en ook dat
hij een oude jas droeg en een oud hoedje, maar dat hij wel een
scherpe vouw in zijn broek had. "
Arglistig knikte dat hij het begrepen had en zei: „U hebt ze wel de
doodschrik op hun lijf gejaagd. "
„Ik... hoezo?"
„Vermoedelijk hebben ze gedacht dat de politie aan de deur was.
Toen u klopte, hebben ze vermoedelijk als de bliksem de echte
bewaker zijn jas uitgetrokken en een van hen heeft hem aangedaan.
Die bewusteloze bewaker hebben ze ergens verborgen en de rest is
ook weggekropen. Daarom duurde het zolang voor de deur openging.
Zou u die man van een foto herkennen?"
„Hebt u dan een foto van hem?" vroeg de man.
„Was dat maar waar... ik bedoel als wij hem hebben. "
„Ja, ik denk het wel, maar zeker weet ik het niet. "
„In ieder geval hartelijk bedankt. Ik heb uw naam enadres en als ik
wat meer weet, kom ik wel naar u toe. "
De heer Bliek nam afscheid en Arglistig draaide het nummer van de
brandkastenman. Nu hij voor honderd procent zeker wist dat de
kluisdeur in de bouwkeet was voorbewerkt, waren de heer Pilser en
zijn personeel niet langer verdacht en dat liet hij hem weten.
De heer Pilser was blij, maar hij zei: „Ik heb geen moment gedacht
dat een van mijn mannen daaraan had meegewerkt en ik had dus
gelijk. Zit er al schot in de zaak?"
„Schot zit er wel in, maar de daders heb ik nog niet. Je moet in
dit soort zaken een beetje geluk hebben. "
Meneer Pilser wenste hem sterkte toe en Arglistig deed het zojuist
verkregen signalement bij de stukken. Toch had hij een geluksdag,
want Piet van de dactyloscopie kwam binnen met een kaart in zijn
hand. Die liet hij op de lessenaar van Arglistig vallen en zei een
beetje trots: „Dit is een van de daders van de inbraak bij de
Rodambank. "
Arglistig boog zich vlug voorover om de foto op de kaart te
bekijken. Het was de Stier, want onder de foto stond: Henk Boer,
bijnaam, de Stier. Specialist in het openbranden en met dynamiet
laten springen van brandkasten en kluizen. Bij arresteren is verzet
te verwachten.
Piet kreeg een stevige hand van Arglistig en zei: „Mooi werk, Piet.
Was het moeilijk?"
„Moeilijk niet direct, want die vingerafdruk was duidelijk genoeg,
maar wij hadden slechts een vingerafdruk en dan gaat er tijd in
zitten, omdat je ook nog andere dingen hebt te doen. Denkt u dat
hij ervoor in aanmerking komt?"
„Ja, hoor... hij is het of ik moet mij sterk vergissen.
Eerst maar eens horen of hij soms in de gevangenis zit. Als dat
niet zo is, hebben we zekerheid. Ik ben wel benieuwd. "
„Ja, dat ben ik ook... ik hoor wel als het raak is. "
„Jij bent de eerste, " beloofde Arglistig.
Eerst werd er overleg gepleegd met de commissaris en later met Opa
en Ben. De commissaris zorgde voor een arrestatiebevel en
toestemming om huiszoeking bij de Stier te doen. Toen dat voor
elkaar was, ging het snel. Voor de huiszoeking hadden ze nog twee
man meegenomen, want dat is over het algemeen een langdurig
karweitje. Vooral als het kleine dingen betreft zoals in dit geval
geld. Bovendien waren ze gewaarschuwd voor de Stier, want dat was
een krachtpatser, die zich niet zo gewillig liet arresteren. Ze
gingen met twee wagens, want er moest ook ruimte voor de Stier zijn
als ze hem eventueel mee wilden nemen. Arglistig zette twee man bij
het achtertuintje van de Stier als hij soms wilde vluchtten. Zelf
ging hij met Opa en Ben naar de voorkant. Terwijl Opa en Ben elk
aan een kant van de huisdeur tegen de muur stonden, belde Arglistig
aan. Een vrouw, vermoedelijk die van de Stier, deed open en meteen
drong Arglistig met Opa en Ben naar binnen. De vrouw deinsde
achteruit en begon te gillen. Arglistig dacht dat dit een seintje
voor de Stier was en schoof langs haar heen naar de achterkamer.
Die was leeg, dus de Stier was niet thuis. Opa had intussen de
vrouw gerustgesteld, want die dacht dat het een stel overvallers
was. Het was trouwens niet de vrouw van de Stier, maar de
buurvrouw, die de plantjes water aan het geven was. Ze vertelde dat
de Stier en zijn vrouw in Spanje aan het overwinteren waren.
„Weet u ook waar?" vroeg Arglistig.
„Dat zeg ik toch... in Spanje, " zei de buurvrouw.
„Ja, maar Spanje is zo groot. Hebben ze ook een plaatsnaam genoemd
en wanneer zijn ze vertrokken?"
„Ze zijn eerste kerstdag weggegaan dat weet ik heel zeker, want ik
was niet thuis en vond 's avonds een briefje in de bus. "
„Dat was dus nogal onverwachts. "
„Ja, dat was het zeker. De dag ervoor heb ik haar nog gesproken,
maar ze vertelde niks over Spanje. Ze waren vertrokken, want ze
konden onverwachts meerijden met iemand, schreef ze in dat briefje.
"
„U weet dus niet in welke plaats ze zitten?"
„Nou, dat is te zeggen... ik weet het wel. Iets van Vangu, maar ik
heb thuis een kaart waar het op staat. "
„Mag ik die kaart eens zien?" vroeg Arglistig.
„Toevallig heb ik hem nog niet verbrand hoewel dat wel moest, maar
mijn kleinzoon spaart postzegels en daarom heb ik hem bewaard.
"
„Moest u die kaart verbranden en voor wie?" vroeg Arglistig.
„Wacht, ik zal hem halen, dan kunt u het zelf lezen, " zei de
vrouw.
„Ik loop wel even mee, " zei Arglistig en hij ging met de vrouw mee
naar huis.
Opa haalde de twee man van de achterkant op en ging maar vast terug
naar het hoofdbureau, want de Stier was er niet en hij had voor
honderd procent zeker de buit meegenomen. Huiszoeking had dan ook
geen zin. Arglistig had de kaart uit Spanje te pakken en was niet
van plan om deze terug te geven. Hoogstens kon de kleinzoon de
postzegel krijgen, maar wat op de kaart stond was goud waard. De
vrouw van de Stier had eenprentbriefkaart gestuurd waar het
flatgebouw opstond waar ze logeerden. Ze schreef:Beste Stien,Omdat
wij zo onverwachts zijn weggegaan, heb ik je niet meer gesproken.
Daarom schrijf ik je nu, hoewel Henk dat niet wil. Dus moet je die
kaart maar verbranden, dan komt hij het niet te weten. We logeerden
eerst in een hotel, maar het is niks om twee keer per dag warm te
eten. Daarom zitten wij nu waar het kruisje op de kaart staat. Ik
heb al twee jurken en drie paar schoenen van Henk gehad en wij eten
er goed van, want je kan best alles krijgen hier. Ik zit nu lekker
in het zonnetje op het balkon te schrijven. Henk is aan het vissen
met een kennis. Het beste met je en als ik terugkom breng ik iets
moois voor je mee. Ik heb het al gekocht. Groeten van Henk en van
Cootje.
Arglistig scheurde de postzegel van de kaart af en gaf deze aan de
vrouw. Die wilde ook de kaart hebben omdat ze hem moest verbranden,
maar dat ging niet door. Arglistig nam hem officieel in beslag om
hem bij de stukken te doen, hoewel in zijn achterhoofd al een
plannetje zat. Volgens de kaart zaten de Stier en zijn vrouw hoog
en droog op de zevende verdieping van het flatgebouw met de naam
Teorada in Fuengirola. Het was te gevaarlijk om die Stier daar te
laten zitten met al dat geld. Want dat hij een van de daders was,
stond voor Arglistig vast. Ten eerste was het een
brandkastenspecialist. Ten tweede ging hij meteen na de kraak naar
Spanje en dat was erg onverwachts en ten derde haddenze zijn
vingerafdruk gevonden. Hij besprak de zaak met de commissaris en
die pleegde overleg met de officier van justitie, die de hoogste
baas is. Beiden stemden in met het plan van Arglistig en de
onkosten zouden vergoed worden door de bank. Als er tenminste nog
iets van het geld terecht zou komen.