HOOFDSTUK VIII

Arglistig weet het

De volgende morgen hoorde Arglistig direct dat Juwelen Harry en de Neus gearresteerd waren. Aanvankelijk vond hij dat minder goed, maar een onderzoek in pand Germanenstraat 44 wees uit dat ook Lange Willem spoorloos verdwenen was. De bewaking en het schaduwen bad dus geen gunstig resultaat opgeleverd. Natuurlijk kon je dan wel vreselijk kwaad worden en gaan z’oeken wie de schuldigen waren, maar dat hielp toch niet. Bovendien was het onmogelyk om met een handjevol mensen het Noordereiland zodanig af te sluiten dat er geen kip meer in of uit kon. Hij aarzelde om met de verhoren van Harry en de Neus te beginnen, want die ontkenden natuurlijk alles en veel bewijzen had hij niet in handen. Het enige was eigenlijk dat ze door die jongen van de scheepswerf herkend konden worden en dat ze een poging hadden gedaan om hem over de spoorbaan te smeren. Voor dat laatste konden ze trouwens hoogstens een bekeuring krijgen, want er kon niets bewezen worden.

Als hij nu ook die Lange Willem maar te pakken kon krijgen, want volgens hem was dat de grote baas. Waar zou die vent uithangen en had hij het geld wel of niet bij zich? Dat waren vragen waar Arglistig geen antwoord op kon geven en die toch zo belangrijk waren in deze zaak.

Toen de koffie gebracht werd zat hij nog diep na te denken. Naast zich had hij de vellen papier liggen waar alles opgeschreven stond over deze zaak. Hoe ze de overval gepleegd hadden en wie er getuigen van waren geweest. Dat was allemaal na te gaan, maar wat ze na de overval gedaan hadden was niet duidelijk. De zakken met geld hadden ze in de Opel van die groenteboer vervoerd, maar niet ver, want de agenten van de radiowagen hadden hem betrekkelijk dicht in de buurt gevonden. Op die plaats hadden ze vanzelfsprekend de zakken met geld in een andere auto overgeladen. Dat klopte met de verklaring van de agenten

dat er aanvankelijk een tweede auto achter de blauwe Opel had gestaan, met drie mannen erin, die later verdwenen was. Dus van die plaats af ontbrak elk spoor.

Arglistig liet het hoofd op zijn handen rusten om beter te kunnen nadenken. Hij probeerde zich in te denken wat hij in het geval van Lange Willem en zijn kornuiten gedaan zou hebben. In ieder geval was hij niet op dat eiland blijven hangen en de vraag rees waarom zij daar juist wel gebleven waren. Lange Willem had daar een kamer, dus dat lag voor de hand, maar Juwelen Harry en de Neus hadden er niets te maken. Eén van de twee had bovendien ‘s nachts in twee grote stoelen moeten slapen, want er waren maar twee bedden. Voor een enkele nacht gaat dat wel, maar niet voor meer nachten achter elkaar. Het was dus voor hen zeer belangrijk dat ze daar bleven of dat ze elkaar niet uit het oog verloren.

Voelden ze zich op de kamer van Lange Willem veilig? Neen, want na een paar dagen wisten ze al dat ze gevolgd en geschaduwd werden en tenslotte bleven ze daar nog een hele tijd hangen. Zagen ze dan geen kans om te ontsnappen? Nogmaals neen, want ze hadden al veel eerder langs de spoorbaan kunnen ontkomen. Dan lag het voor de hand dat ze elkaar niet uit het oog wilden verliezen en daar kon maar één reden voor zijn: het geld. Op de kamer van Lange Willem was het geld niet en toch lieten ze elkaar niet los. Dan hadden ze nog niet gedeeld en moest het geld daar dicht in de buurt zitten.

Nu was het hem ook duidelijk waarom Juwelen Harry met die koffer met kleren was weggegaan, deze in het bagagedepot had afgegeven en heen en terug naar Amsterdam was geweest. Die wilde weten of ze Wel of niet door de politie werden gevolgd en nu hij er dieper over nadacht waren ze toen dom geweest om in die koffer te kijken. Daar hadden ze natuurlijk iets mee gedaan, zodat ze konden zien of de inhoud van de koffer onderzocht was. Dat was gemakkelijk te versieren door de kleding op een bepaalde manier op te vouwen of hier en daar een haar vast te plakken. Dat

 

was een oud kunstje. Om helemaal zeker te zijn deed Lange Willem het een paar dagen later nog eens dunnetjes over. Alleen speelde die komedie met de vergeten portefeuille en ging toen meteen weer terug naar zijn kamer.

In ieder geval wisten ze toen dat er geen kans was om met een koffer of een pak over de bruggen te komen. Daarop zijn ze gaan zoeken naar een andere manier om het geld uit de buurt weg te krijgen. Zou Lange Willen kans gezien hebben om met een koffer of een pak over de spoorbrug te komen? Dat dacht Arglistig niet, want om niet gezien te worden moest je hele stukken op handen en voeten afleggen of op je buik kruipen en dat ging niet met een koffer of pak bij je. Neen, dat was uitgesloten. Maar hoe dan? Met een roeiboot? Dat kon natuurlijk, maar safe was het niet. Ze wisten dat de politie ook het water in de gaten hield en ze zouden heus die zestigduizend gulden daar niet aan gewaagd hebben.

Wat waren er nu nog voor andere manieren? Met een helikopter? Prachtig, maar die dingen maken een leven als een oordeel. Hoe kwam je nu ongezien van een eiland af dat geheel door diep water omgeven was en je ook nog een koffer moest meesjouwen.

Met een duikboot, mompelde Arglistig en grinnikte bij het idee, dat Willem in een duikboot de Maas of de Koningshaven was overgestoken. Hij zou niet weten waar je zo’n ding vandaan moest halen en bovendien had je daar wel een paar mensen voor nodig om ermee te kunnen varen. Hoewel de Duitsers in de oorlog ook eenpersoonsduikboten hadden om met een bom onder water naar een schip te varen. Zou Willem soms zo’n ding in de opruiming gekocht hebben? Of kon je ze huren? Hij had nog nooit een advertentie gelezen waarin stond dat ze duikboten verhuurden. Toch had hij nog maar kort geleden iets gezien over duiken. Wat was dat ook weer en waar had hij dat gelezen? Het ging over een ding waarmee je duiken kon. Wat was dat nu toch?

Wacht, laat ik het nu eens op het rijtje af nagaan. Het werkwoord is duiken en de man die het doet heet een duiker. Die heeft een duikerspak aan en een duikershelm op

zijn hoofd, zodat hij onder kan duiken. Dan heb je nog een duikboot, een duikerklok, een duikbootnet, een duikeling — het lijkt wel een kruiswoordpuzzel — en een duikelaar en nog een duik- … duik… duikbril! Ja, dat was het… een duikbril. Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Waar heb ik iets over een duikbril gelezen.

Arglistig was overeind gesprongen en liep nu met grote passen zijn kamer op en neer. Toen stormde hij de gang op naar de recherchewacht en riep: „Waar zijn de rapporten van de laatste paar dagen?” Een van de rechercheurs reikte hem een map waarin ze opgeborgen waren. Met zijn voet trok hij een stoel naar zich toe en sloeg intussen met een natte vinger de dunne velletjes doorslagpapier om. Het rapport van gisteren had hij vanmorgen al doorgelezen en daar stond niets in over duiken. Hier had hij het van eergisteren. In de eerste afdeling was het niet geweest. De tweede en de derde ook niet. Dat was ook het geval met de vierde en de vijfde afdeling en tenslotte las hij het rapport van de achtste afdeling en daar stond het in.

Er was een schipper aan het bureau gekomen die met zijn schuit in de Koningshaven lag en die had ‘s nachts een plons gehoord. Hij was naar dek gegaan om te kijken, maar in het water zag hij niets. Wel op de kant, want daar sleepte een vent een andere man naar een bestelauto, maar het kon ook een pop zijn geweest, want zijn armen en hoofd hingen slap naar beneden. De volgende morgen was hij op de wal gaan kijken en had toen een nat sleepspoor gevonden en een… duikbril. Arglistig sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd dat het kletste, waarop Ben, die weer in dienst was gekomen, mompelde: „Au, dat is mijn kop niet.”

„Nee, dat is de mijne, kom mee … wij zijn stommelingen!” riep Arglistig en draafde met de map in zijn hand voor Ben uit naar zijn kamer terug. Daar las hij de mutatie nog eens door en schoof de map toen naar Ben en brulde: „Hier, lees dat!”

Ben boog zich over het velletje papier, las het twee keer en vroeg toen aarzelend: „Wat is daarmee?”

 

„Gelukkig dat er nog meer stommelingen op de wereld rondlopen. Ik dacht al dat ik de enige was. Weet jij van wie die duikbril afkomstig is?”

„Van een jongen die daar is wezen zwemmen en het ding vergeten is,” dacht Ben.

„Nee, dat ding is van Lange Willem, die met het geld op zijn rug dwars de Koningshaven is overgestoken, terwijl wij op de bruggen stonden te loeren.”

„Onder water door?” vroeg Ben ongelovig.

„Ja, waarvoor heeft hij anders een duikbril gebruikt?”

„Een knap staaltje, mijnheer… als het waar is,” mompelde Ben met bewondering.

„Dat is het zeker. Hoe komen ze op het denkbeeld? Weet jij of het mogelijk is om met een pak op je rug over de bodem van de Koningshaven te lopen?”

„Ik zie er geen kans voor, maar een duiker gaat wel tot twintig meter diep en zoveel water staat daar niet, dus mogelijk is het wel.”

„Juist, dat had ik ook gedacht, maar voor alle zekerheid zal ik nog informeren. Ik ken een knaap die luitenant bij de kikvorsmannen is geweest en die weet er alles van.”

Arglistig bladerde in het telefoonboek en vond tenslotte het nummer van de knaap die er alles van wist: In het gewone leven was hij advocaat, maar hij was als reserve-officier ingedeeld bij de militaire duikschool te Geertruidenberg. Arglistig draaide hét nummer van het advocatenkantoor en vroeg naar meester Van Andel. Die was op kantoor en toen Arglistig hem aan de lijn kreeg, viel hij meteen met de deur in huis en vroeg: „Zeg Charles, zie jij kans om met een pak van een kilo of vijfentwintig op je rug over de bodem van de Koningshaven te lopen?”

Charles begon te lachen en vroeg: „Heb je soms een weddenschap op mij afgesloten?”

„Nee, dat niet, maar ik heb een vermoeden dat dit gebeurd is.”

„Zo, dat is interessant. Wie heeft dat gedaan?” vroeg Charles.

„Dat weet ik nog niet precies. Ik wil eerst zeker weten of het mogelijk is.”

„Ja, dat is mogelijk, maar dan moet de man eerst een behoorlijke training hebben gehad.”

„Waar kan je die krijgen?” vroeg Arglistig.

„Bij diverse instanties. Er zijn beroepsduikers en er zijn ook amateurs. Bij ons in Geertruidenberg leren ze het in dienst. Had die man een duikerspak aan?”

„Ik heb hem niet gezien, maar ze hebben een duikbril gevonden.”

„Dan heeft hij geen duikerspak aan gehad, want daar dragen ze een helm bij. Het was dus een kikvorsman. Die gaat met een duikbril op onder water.”

„Waar kan die vent dat geleerd hebben?” vroeg Arglistig.

„Het kan natuurlijk een amateur zijn die het op een duikclub heeft geleerd, maar ik kan mij niet voorstellen dat deze het in de Koningshaven aandurft, want daar varen toch geregeld schepen.”

„Hij heeft het ‘s nachts gedaan,” lichtte Arglistig de advocaat in.

Die floot van verbazing tussen de tanden en zei: „Dat is een lefmannetje en zeker geen amateur. Dat moet een volleerde kikvorsman zijn geweest en die heeft het geleerd in Geertruidenberg of in Den Oever bij de marine.”

„Zijn er veel die dat kunnen?”

„Nou… veel, wat noem jij veel? Het zijn er wel een paar, maar toch geen duizenden.”

Het gezicht van Arglistig klaarde een beetje op en hij vroeg: „Waren er in jouw tijd ook Rotterdammers bij?”

„Het is anders nog steeds mijn tijd, want ik ga nog ieder jaar op herhaling. Inderdaad waren en zijn er ook Rotterdammers bij, maar de namen weet ik niet uit het hoofd. Bel mijn commandant maar op en vraag hem of hij jou de namen van de Rotterdammers kan geven. Je mag mijn naam wel noemen en hem de groeten doen. Dat vindt hij vast leuk.”

„Dat kan ik mij voorstellen,” zei Arglistig een beetje hatelijk

 

Meester Van Andel bromde wat en begon toen te grinniken. Toch was hij niet kwaad of beledigd, want hij voegde er nog aan toe: „Vertel hem maar dat de man ‘s nachts door de Koningshaven is gegaan, dan weet hij wel wie daar wel of niet toe in staat is en al of geen lef daartoe heeft.”

„Hartelijk dank,” zei Arglistig en hij meende het uit de grond van zijn hart.

„Bel mij nog eens als je wat meer weet, want ik ben wel nieuwsgierig wie dat lefmannetje is geweest.”

Arglistig beloofde het en legde de hoorn op het toestel. Vlak daarop vroeg hij een gesprek aan met de commandant van de militaire duikschool te Geertruidenberg. Hij kreeg een man aan de telefoon met een krijgshaftige stem, die aanvankelijk alleen maar met ja of nee antwoordde. Hij gaf wat meer blijk van belangstelling toen hij hoorde dat er iemand midden in de nacht dwars door het water van de Koningshaven was gegaan.

„Dat is toch bij de hefbrug waar ook zeeschepen doorgaan?” vroeg hij.

„Ja, dat gaan er zeker. Grote zelfs,” haastte Arglistig zich om te vertellen.

„Dan zal er wel een meter of tien water staan,” dacht de commandant.

„Dat heb ik ook gehoord en het lijkt me nogal gevaarlijk.”

„Ach, gevaar is er altijd, maar dat mag voor een goed getrainde kikvorsman geen bezwaar zijn.”

„Zouden alle jongens van u dit durven doen?” vroeg Arglistig, die al een lijst met een paar honderd Rotterdammers voor zijn ogen zag schemeren.

De commandant liet een kort lachje horen en zei: „Was dat maar waar. Ze moeten het wel allemaal kunnen, maar om het te doen heb je wel een beetje meer courage nodig dan normaal.”

Arglistig kreeg weer iets meer hoop en zei: „Kunt u mij een lijst verstrekken waarop de namen van de Rotterdammers vermeld staan die dit volgens u wel kunnen en durven?”

Even bleef het stil aan de andere kant van de lijn, toen zei

de commandant: „Als het voor een onderzoek nodig is, kan ik het niet weigeren, maar het kan wel een paar dagen aanlopen.”

„Een paar dagen,” herhaalde Arglistig met een diepe zucht.

„Is er dan zo’n haast bij?” vroeg de commandant.

„Overste, het gaat hier om een gewapende overval, gevolgd door een diefstal van zestigduizend gulden, dus u begrijpt zelf wel dat er haast bij is.”

„De overval op het bestel wagentje van de Handels-en Fabrieksbank waar de lonen van de scheepswerf inzaten?” zei de commandant die erover in de krant had gelezen.

Arglistig lachte en zei: „U mag nooit meer raden, want het is nog een diep geheim.”

Hij hoorde de overste aan de andere kant van de lijn zachtjes lachen en vervolgens zeggen: „Stuurt u maar een ordonnans naar Geertruidenberg, dan zal ik mijn best doen om in die tijd de lijst klaar te maken.”

„Ik zal hem sturen en mijn hartelijke dank, overste,” juichte Arglistig en legde de hoorn op het toestel.

Ook Ben gaf blijken van vreugde, want nu kwam er schot in de zaak. Arglistig vroeg aan de chef van de motorbrigade of hij met spoed een mannetje naar de militaire duikschool in Geertruidenberg wilde sturen om een brief te halen die overste Van Tuinenburg hem zou geven. Dat was een kolfje naar de hand van Nol, die ook wel op wedstrijden uitkwam. Vooroverliggend op zijn solomotor scheurde hij naar Geertruidenberg. Uitgezonderd in de scherpe bochten kwam hij aan snelheden van 160 kilometer per uur. In minder dan geen tijd stond hij in de houding voor de overste, die nog niet halverwege met de lijst klaar was. Die vroeg aan Nol of de inspecteur soms dacht dat hij, de overste, heksen kon.

„Ik weet niet wat de inspecteur denkt en wat u kunt,” zei Nol beleefd.

De overste keek hem aan en vroeg zich af of die agent hem er soms tussen wilde nemen, maar Nol vertrok geen spier van zijn gezicht.

 

„In ieder geval ben ik nog niet zover. Ga maar naar de keuken en vraag of de kok nog een kop koffie voor je heeft. Ik zal wel waarschuwen als ik klaar ben.”

„Alstublieft, overste… ik dank u voor de koffie,” brulde Nol, die model zijn hand aan de helm bracht en met veel gestamp van zijn laarzen rechtsomkeert maakte.

Een beetje verbaasd keek de overste de met leer bedekte rug van Nol na, die krijgshaftig de deur uitstapte. Toen keek hij naar zijn jonge tweede luitenant, die met een rood hoofd achter zijn lessenaar zat en bromde: „Je mag hier wel hardop lachen, Van Manen.”

„Zeker overste,” hakkelde Van Manen, terwijl hij zich nóg dieper over zijn werk boog. De overste bromde nog wat en ging toen verder met het bekijken van de kaarten van het personeel.

De zich van geen kwaad bewuste Nol had de weg naar de keuken gevonden, maar de kok had geen koffie meer, wel soep. Daar wilde Nol het voor deze keer wel mee doen. Hij liet zich een bord vol opscheppen en vertelde tussen twee happen door sterke verhalen over de politie en over zijn motor, die wel honderdtachtig kon lopen. De kok luisterde een tijd aandachtig en bromde toen: „Jij bent ook niet in de eerste leugen gebarsten.”

„Dat doe ik van dat ene bordje soep niet eens,” antwoordde Nol, waarop de kok grijnsde en hem een tweede bord opschepte. Toen kwam luitenant Van Manen de brief brengen, die Nol zorgvuldig in zijn binnenzak opborg. Vervolgens bracht hij het militaire saluut en liep met dreunende stappen naar buiten. Daar trapte hij zijn motor aan, liet hem even flink daveren en reed toen vol gas de poort uit. Het grint spoot onder de banden vandaan en de kok mompelde een beetje jaloers: „Wat een showbink.”

Daar hoorde Nol niets meer van. Er was haast bij de brie!» en dan wist hij wel wat hem te doen stond en dat deed hij nog graag ook. Alles en iedereen schoot hij voorbij. Nam hier en daar wel een beetje te veel risico, maar stond in recordtijd voor inspecteur Arglistig, die hem bedankte en haastig

de brief openscheurde. Er stonden een stuk of dertig namen op de lijst. Voor alle zekerheid had de overste ook maar meteen de omliggende plaatsen meegenomen, zoals Schiedam en Delft.

De ogen van Arglistig vlogen over de namen, maar hij kon er niet één vinden die hem bekend voorkwam. Hij liet ook Ben de namen lezen, maar die kon evenmin een mannetje ontdekken dat bij de politie als misdadiger bekend stond.

Arglistig had intussen niet stilgezeten en ook Den Oever opgebeld, waar ze hem vertelden dat hun kikvorsmannen allemaal tot het beroepspersoneel behoorden en dat daar geen Rotterdammers bij waren. Die kon hij dus voorlopig verwaarlozen. Hij moest nu eerst maar eens kijken wat er uit de lijst te voorschijn kwam.

Van een andere duikexpert was hij te weten gekomen dat er duikers waren die alleen maar met een zuurstofpatroon in de mond onder water gingen, maar dat waren er maar een paar, omdat het pas nieuw was. De meesten gebruikten nog cilinders met samengeperste lucht, wat ze een aqualong noemden en waarvan hij een afbeelding voor Arglistig had. Die reed er meteen even langs en hij kreeg daar een foto van een man in kikvorspak die een aqualong op de rug had.

Daarmee gewapend ging hij naar de schipper, die nog steeds met zijn schuit in de Koningshaven op lading lag t.e wachten. Hij liet de schipper het verhaal nog eens vertellen en wijzen waar de auto had gestaan en waar hij de duikbril had gevonden die Arglistig nu ook in zijn bezit had. Omtrent de kleding van de man, die over de straat werd gesleept, kon de schipper maar weinig vertellen of liever gezegd kon hij niet onder woorden brengen. De man was naakt geweest, terwijl je toch zijn blote lijf niet kon zien. Dat was alles wat hij erover wist te vertellen.

Toen liet Arglistig hem de foto van de duiker met de aqualong op zijn rug zien en onmiddellijk riep de schipper: „Dat is-ie!”

„Is dat dezelfde man?” vroeg Arglistig voor alle zekerheid nog.

 

„Dat weet ik niet, maar hij zag er wel krek eender uit.”

„Mooi zo,” zei Arglistig en bedankte de schipper voor zijn inlichtingen. Voor hem stond het nu als een paal boven water dat het geld van de gewapende overval door een kikvorsman via de bodem van de Koningshaven naar de andere kant was gebracht. Nu nog uitvinden wie dat gedaan had en dan schoten ze een eind in de goede richting. In ieder geval had Lange Willem het niet zelf gedaan, want die was niet op de duikschool geweest en bovendien te oud voor dat werk. Juwelen Harry en de Neus hadden het ook niet gedaan, want die zaten, voor zover hij het kon nagaan, die nacht op de kamer van Willem in de Germanenstraat. Bovendien waren dat geen duikers en ook niet zo gek om, als ze eenmaal aan de overkant waren, weer naar de Germanenstraat terug te gaan. Er was dus een vierde man in het komplot en aan de hand van de lijst moesten ze uitvinden wie dat geweest kon zijn. Gelukkig dat de politie over veel hulpbronnen beschikt en de afdeling bevolking is er een van.

Nadat Arglistig de volgende morgen even met de chef had gesproken, zette die twee man aan het werk om de be-volkingskaarten uit de bakken te lichten. Al spoedig kwam er een met een paar kaarten aandragen, die Arglistig en Ben zorgvuldig bekeken. Veel wijzer werden ze nog niet, want ieder adres moest onderzocht worden. In ieder geval bleek uit de kaarten dat er twee intussen getrouwd waren en op een ander adres woonden. Dat spaarde een hoop werk uit. Even later kwam de tweede man, die een tiental kaarten aan Arglistig gaf. Hij bekeek ze een voor een en gaf ze dan aan Ben, die de adressen overschreef.

Plotseling viel zijn oog op een naam die op de kaart stond. Het was niet de naam van de soldaat die op de duikschool was geweest, maar van zijn moeder. De soldaat heette Gerrit van de Water en eronder stond dat hij een zoon was van Dirk van de Water en Annetje Driessen. Die naam Driessen gaf Arglistig een schok, want zo heette Lange Willem ook van zijn achternaam. Het kon toeval zijn, maar het was de moeite waard om het te onderzoeken.

Weer kwam de chef van bevolking te hulp, die de kaart uit een bak viste van de vader van Willem Driessen, die enige jaren geleden was overleden en getrouwd was geweest met Annetje van Golen. Uit dat huwelijk waren vijf kinderen geboren, waarvan er een Willem heette, naar zijn vader, en een dochter die Annetje was genoemd, naar haar moeder.

Arglistig kon een juichkreet bijna niet onderdrukken, want hieruit bleek dat Willem en Annetje broer en zus waren en dat de soldaat Gerrit van de Water een volle neef van Willem was. De mogelijkheid was natuurlijk niet uitgesloten dat ze het verkeerd hadden, maar het lag toch voor de hand dat de neef van Willem de kikvorsman was geweest die de Koningshaven was overgestoken.

Arglistig wreef zich in de handen en ook Ben was tevreden. Voor alle zekerheid noteerden ze nog de adressen van de andere soldaten, maar het onderzoek ging eerst in de richting van Gerrit. Ze bedankten de chef van de afdeling bevolking en gingen terug naar de kamer van Arglistig om de zaak te bepraten.

Aanvankelijk wilde Arglistig direct Juwelen Harry en de Neus laten halen en dan ineens met de deur in huis vallen en vertellen dat de neef van Willem het geld naar de overkant had gebracht, dan zouden ze waarschijnlijk denken dat de inspecteur er alles van wist en maar bekennen. Later kwam hij daar op terug, omdat misschien een andere kikvorsman het wel gedaan kon hebben en dan had hij zich tegen Juwelen Harry en de Neus blootgegeven en laten merken dat hij eigenlijk nog niets wist.

Daarom werd er eerst heel voorzichtig bij Gerrit in de buurt een onderzoek ingesteld. Ze kwamen te weten dat Gerrit met zijn moeder samen woonde. Hij werkte wel, maar even zo dikwijls ging hij niet naar zijn werk. Arglistig kwam er zelfs langs een omweg achter dat Gerrit op het ogenblik ziek was en ook waar hij werkte. Dat was op ‘n grote scheepswerf en dat buitte Arglistig uit. Met Ben samen gingen ze naar de moeder van Gerrit en vertelden dat ze van de werf kwamen om eens te kijken hoe het met hem ging.

 

Zijn moeder schrok eerst, want het was natuurlijk controle of Gerrit wel ziek was of zich maar zo hield en bijvoorbeeld was gaan vissen. Tegelijk bedacht ze dat Gerrit nu werkelijk ziek was geworden en ruzieachtig zei ze: „Jullie denken zeker dat het niet waar is. Nu, kijk zelf maar. De jongen is behoorlijk ziek en de dokter heeft gezegd dat hij een paar dagen in bed moet blijven. Bel hem maar op, dan zal je het wel horen.”

Arglistig stak afwerend zijn handen in de hoogte en zei sussend: „Wij komen niet controleren, wij komen alleen kijken hoe hij het maakt.”

„De ziekte van mijn jongen kan anders gecontroleerd worden, daar mankeert niets aan. Hier, kijk zelf maar!” riep de moeder van Gerrit en smeet met een vaart de deur van de slaapkamer open. Daar lag Gerrit diep onder de dekens weggedoken, maar Arglistig zag nog een blauwe walm hangen en rook de lucht van tabak. Bovendien zag hij een asbakje dat half onder het bed geschoven was. Gerrit had kennelijk gehoord dat er bezoek voor hem was en zijn maatregelen genomen.

Arglistig vertelde dat hij van de directie kwam om te kijken hoe hij het maakte. Dat vond Gerrit vreemd, want hij was wel eens veel langer ziek geweest en dan kwam alleen maar de dokter van de ziektewet kijken of hij nog niet kon beginnen. Daarom was hij op zijn hoede en gaf op de vraag hoe het nu met hem ging, nauwelijks antwoord. Arglistig begreep dat hij niet veel succes had met zijn verhaaltje, dat hij van de directie kwam, want dat geloofde hij niet. Daarom gooide Arglistig het over een andere boeg en zei: „Zo erg veel belang stellen wij ook niet in die ziekte van je, maar wij hebben een paar mensen nodig en daar ben jij voor uitgezocht.”

„Mij?” vroeg Gerrit verwonderd, want zo’n beste kracht was hij niet.

„Kijk, het zit zo. Zoals je wel weet krijgen we nog al eens schepen voor de werf met schade onder de waterlijn. De omvang van die schade moet altijd eerst opgenomen worden, voordat wij kunnen opgeven wat de reparatie gaat kosten

en voordat de schuit in dok gaat. Tot nu toe deden wij dat met gewone duikers, maar die kosten veel geld, want er moet altijd een schuit bij zijn met een paar mensen erop voor de bediening. Nu willen wij proberen om een paar van onze eigen mensen op te leiden voor het duiken in de vrije ruimte en daar hebben wij een instructeur voor nodig.”

Arglistig haalde na dit mooie verhaal diep adem en keek Gerrit vol verwachting aan. Die was zijn erge ziekte vergeten en zat rechtop in bed. Met glinsterende ogen keek hij Arglistig aan en zei toen: „Dat zou die wezen, mijnheer.”

„Dus jij voelt er wel iets voor?” vroeg Arglistig terwijl hij schuin naar Ben keek.

„Mij heb-ie, want het zal wel een best weekgeld opleveren,” dacht Gerrit.

Daar ging Arglistig niet op in, want hij vroeg: „Je bent toch in dienst bij de kikvorsmannen geweest?”

„Nou en of. Ik was de beste duiker van mijn klas,” zei Gerrit trots.

„Maar dat is al weer een paar jaar geleden. Heb je dat duiken nog bijgehouden of ben je na die tijd niet meer onder water geweest?”

Gerrit hapte in het aas dat Arglistig hem voorhield en riep: „Dat is ook toevallig. In het begin van de week heb ik nog een karweitje opgeknapt.”

Arglistig zag het niet, maar hij voelde dat de moeder van Gerrit achter hun ruggen seintjes aan Gerrit gaf dat hij daar niet over mocht praten. Dat was ook zo, maar het was niet wat Arglistig dacht, want de moeder van Gerrit wist niet eens dat haar zoon het geld voor Willem over de Koningshaven had gebracht. Ze was alleen maar bang dat die twee heren erachter zouden komen dat Gerrit aan het duiken was geweest, terwijl hij zogenaamd ziek op bed moest liggen. Gerrit had het door en zei: „Nee, dat was niet in het begin van de week, dat was verleden week al.”

„Zo, dat is prachtig en ging het nog?”

„Ja hoor, dat verleer je niet zo gauw.”

„Hoe ben je naar beneden gegaan, met een aqualong of

 

met een zuurstofpatroon in je mond?” vroeg Arglistig op een toon of hij alles van duiken afwist.

„U hebt zeker ook wel gedoken, maar mij krijgen ze niet meer onder water met die zuurstofpatronen. Dat zijn waardeloze dingen. Nee, ik ging met een aqualong, maar ik was er toch bijna geweest, want ik bleef onder water aan een staaf betonijzer vastzitten,” vertelde Gerrit.

„Zo, dat is gevaarlijk, maar je hebt het nog kunnen klaren zie ik. Hoe ben je losgekomen?” vroeg Arglistig op een toon alsof hij het grootste belang in de duikerij stelde.

„Dat stuk ijzer zat aan de long vast en ik kon het niet kwijtraken. Daarom trok ik het mee naar de kant en daar heeft mijn maat het losgesneden, maar de slang was al kapot gegaan en ik had behoorlijk wat water naar binnen gekregen.”

„Heb je dat kikvorspak en die aqualong nog hier?” vroeg Arglistig.

„Ja, die liggen onder mijn bed,” zei Gerrit, die vergeten was dat hij ziek was en uit zijn bed stapte. Zijn moeder probeerde hem nog tegen te houden, maar Gerrit was reeds onder het bed verdwenen en kwam even later met het kikvorspak en de aqualong weer opduiken. Arglistig boog zich over het pak en bekeek de aqualong. Gerrit wees hem waar de slang was doorgesneden en ook waar hij door de staaf betonijzer beschadigd was.

„Duik jij zonder bril?” vroeg Arglistig.

„Nee, ik had een bril op. Dat ding moet er ook zijn of, wacht eens, ik geloof dat ik hem toen onder water ben kwijtgeraakt,” zei Gerrit en met verheffing van stem riep hij tegen zijn moeder, die naar de keuken was gegaan: „Heeft ome Wil… mijn maat nog iets over die duikbril gezegd?”

Hij schrok er zelf van dat hij bijna ome Willem had gezegd en keek een beetje schichtig naar Arglistig en Ben. Toen kwam zijn moeder binnen en zei: „Er was helemaal geen duikbril bij.”

„Dan heb ik hem verspeeld, dat kost me geld,” mompelde Gerrit, die weer in bed was gekropen.

„Is het deze soms?” vroeg Arglistig, terwijl hij de duikbril uit zijn tas haalde.

De mond van Gerrit viel open van verbazing en stotterend vroeg hij: „Hoe… hoe… komt u daaraan?”

„Jullie hebben hem die nacht op de kade laten liggen, toen je voor je oom Willem dat pak met geld onder water naar de andere kant van de Koningshaven hebt gebracht,” zei Arglistig zachtjes.

Gerrit schoot plotseling met een vaart overeind, staarde Arglistig aan en liet zich toen achterover in de kussens vallen. Hij kreunde en sloeg zijn handen voor zijn gezicht.

„Hoeveel heeft je oom je voor dat karweitje betaald?” vroeg Arglistig op een toon of Gerrit al alles bekend had.

Gerrit had zich nog niet van de schok hersteld en fluisterde: „Twee en een half duizend.”

„Dat is ook niet veel. Gaf hij je biljetten of zilvergeld?”

„Ik weet het niet… ik zeg niks meer,” riep Gerrit half huilend.

„Dan staat het voor ons vast dat je wel wist wat je vervoerde en ook hoeveel geld dat was. Van nu af aan word jij verdacht van medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan door geweldpleging,” zei Arglistig.

„Ik wist het niet… ik wist niet wat ik naar de overkant moest brengen,” steunde Gerrit.

„Dacht jij dan dat je ome Willem voor niets twee en een half duizend gulden aan jou gaf?

Gerrit huilde nu werkelijk en keek met een wanhopig gezicht naar zijn moeder, die niet alles wist, maar wel begreep dat haar broer Willem haar zoon voor een vies karweitje had gebruikt en ze barstte los met: „Had ik het niet gedacht? Hij heeft nooit gedeugd en nou heeft hij Gerrit ook nog de das omgedaan. Als ik hem zie zal die het weten ook.”

„Verwacht u hem dan?” vroeg Arglistig hoopvol.

„Ik weet helemaal niet waar hij is, maar als-ie komt…”

Ze vertelde niet wat haar plannen met broer Willem waren, maar aan het gebaar van haar handen te zien voorspelde dit niet veel goeds.

 

Intussen had Gerrit zich een beetje hersteld en vroeg: „Wie en wat zijn jullie eigenlijk, want van de werf ben je niet.”

„Neen, dat klopt wel zo’n beetje. Deze mijnheer is een rechercheur en ik ben inspecteur bij de recherche,” zei Arglistig.

„Dat vind ik een vuile streek om mij erin te laten stinken,” barstte Gerrit los.

„Ik houd er ook niet van, maar wij wisten het van jou toch al.”

„Hebben jullie ome Willem dan gepakt?” vroeg Gerrit.

„Ben jij nu bezig ons een verhoor af te nemen of is het andersom?” wilde Arglistig weten.

„Dus jullie hebben hem nog niet… hoe weet je het dan van mij?”

„Dat zal ik je later wel eens vertellen. Voorlopig weten we al genoeg. Het kikvorspak en die aqualong nemen wij als bewijs van overtuiging mee en de duikbril hadden wij al. Nu wil ik nog weten waar je dat bestel wagentje vandaan had en waar je ermee naar toe bent geweest.”

„Hoeft Gerrit dan niet mee?” vroeg zijn moeder.

„Als hij alles netjes opbiecht mag hij wat mij betreft wel thuis blijven,” vond Arglistig.

„Vertel mijnheer dan maar alles, want ze weten het toch al,” zei moeder en liet zich zuchtend op een stoel zakken.

Daar moest Gerrit eerst eens over nadenken en toen koos hij de wijste partij en begon te vertellen hoe alles in zijn werk was gegaan. Ben schreef alles precies op en vooral welke weg Gerrit was gegaan om alles af te rijden. Hij vertelde dat het geld in het pakhuis verborgen was geweest en na enige aarzeling ook dat daar in de geheime bergplaats nog een zak met guldens en rijksdaalders lag, die van hem waren.

„Van de bank bedoel je zeker,” viel Arglistig hem in de rede.

Gerrit knikte dat hij het begrepen had en ging verder met vertellen: dat het de eerste keer mislukt was omdat de zuurstofpatronen niet goed waren en dat hij de tweede keer bijna verdronken was. Dat wist Arglistig al, maar hij was

nieuwsgierig waar ze toen heengereden waren. Helaas kon Gerrit dat niet vertellen, want toen was hij bewusteloos. Hij was pas bijgekomen toen hij in zijn eigen bed lag.

„Is je oom na die tijd nog hier geweest?” vroeg Arglistig nog eens, maar Gerrit en zijn moeder verklaarden dat oom Willem zich na die tijd niet meer had laten zien.

„Goed, dat kunnen we dus aannemen. Gerrit blijft voorlopig nog een paar dagen in bed om uit te zieken en dan mag hij nog niet naar buiten. Als hij toch uitgaat, komt hij op het hoofdbureau terecht en gaat hij de cel in. Hij hoort nog wel van ons,” zei Arglistig en stond op om te vertrekken.

„Kunt u de jongen er niet buiten houden?” vroeg zijn moeder smekend.

„Dat kan ik niet vast beloven, maar ik zal mijn best doen,” beloofde Arglistig.

„Dan zal ik opbellen als Willem komt,” fluisterde de moeder van Gerrit, die iets terug wilde doen.

„Dat is niet nodig, want wij weten wel waar hij zit,” bromde Arglistig, die van dat opbellen niet veel verwachtte.

Toen stonden ze met het kikvorspak en de aqualong onder de arm buiten en kropen in de auto. Bij het eerste het beste politiebureau stapte Arglistig uit en belde het hoofdbureau op. Hij gaf opdracht dat het huis van Gerrit dag en nacht in de gaten gehouden moest worden omdat mogelijk Lange Willem daar zou komen. Tevens gaf hij de naam en het signalement op van Gerrit, die gearresteerd moest worden zodra hij zich op straat liet zien. Bovendien moesten ze achter de moeder aangaan als die de deur uitging, omdat ze misschien wist waar Lange Willem zat en hem ging waarschuwen.

Toen dat gebeurd was brachten ze een bezoek aan het pakhuis en vonden daar de zakken met rijksdaalders en guldens. Dat was tenminste ieW, maar de grote hoop zat op een onbekende plaats en Lange Willem hadden ze ook nog niet.

Met de geldzakken in de auto reden ze naar het hoofdbureau en onderweg vroeg Ben: „Waarom hebt u Gerrit niet meteen meegenomen?”

 

Arglistig grinnikte en zei: „Dat had twee redenen. In de eerste plaats zien de buren het en wij weten niet of de Lange daar soms een mannetje heeft zitten dat hem dat gaat vertellen. Dan blijft hij daar natuurlijk een heel eind uit de buurt. In de tweede plaats was de jongen officieel ziek en als je hem dan meeneemt krijg je misschien last met zijn dokter en als je hem op straat pakt is hij zelf uit bed gekomen.”

Ben knikte dat hij het begrepen had en toen waren ze bij het hoofdbureau. Ben ging naar de motorbrigade om een wagentje te halen en Arglistig ging naar zijn kamer omdat het tijd werd om Juwelen Harry en de Neus door te zagen.