HOOFDSTUK V

Arglistig breekt in

De volgende morgen waren Lange Willem, Juwelen Har-ry en de Neus nog net zover als de vorige dag. Er waren wel plannen, maar die deugden niet. De grootste moeilijkheid was om met het geld van het eiland af te komen, want je kon het niet in je binnenzak steken. Het moest verpakt worden in een koffer of een grote tas en je kon er ook een pak van maken, maar als het vervoerd werd kon de politie het zien, dat was zeker. Normaal kon je een taxi nemen en je met de koffer naar het station of desnoods naar Antwerpen laten rijden, maar als er een taxi voor de deur kwam, maakte de politie natuurlijk meteen groot alarm. Nee, dat was uitgesloten, want ze werden geschaduwd, daar was Lange Willem nu ook van overtuigd, want hij had al een keer of drie dezelfde vent door de straat zien wandelen. Zo zaten ze de gehele dag op een plan te broeden, dat maar niet uit wilde komen.

Arglistig had daarentegen zijn plan klaar, maar hij was bang om het uit te voeren. In de loop van de morgen vertelde hij Ben er het een en ander van. Die was er direct voor te vinden, maar Opa, die hij zo langs zijn neus weg eens polste, wilde er niet van horen. Hij deed in ieder geval niet mee, maar Arglistig moest zelf maar weten wat hij deed. „Maar,” voegde Opa er met een knipoogje aan toe, „ik heb nog wel een paar lopers en valse sleutels in mijn kast hangen.”

„Zo, heb jij dat… lelijke ouwe inbreker,” riep Arglistig bulderend van het lachen.

Opa grinnikte met hem mee en toen Arglistig op een stil moment langs de kast van Opa liep, stond deze wijd open en hing er een bos lopers en valse sleutels voor het grijpen. Dat deed Arglistig ook en met de bos onder zijn jasje kwam hij op zijn kamer terug, ‘s Middags was de kast van Opa weer afgesloten, maar over de vermiste bos sleutels werd niet gesproken. Ben greep ook al wat er te grijpen viel en haalde uit het politiemuseum een uitschuifbaar breekijzer, dat een paar jaar geleden in beslag was genomen en legde dat zonder iets te zeggen in de la van Arglistig bij de bos sleutels.

Arglistig moest erom grinniken, maar liet het Ben toch weer terugbrengen, omdat een breekijzer sporen nalaat en dat moest ten koste van alles vermeden worden. Hij wist trouwens zelf nog niet of het plan door zou gaan, maar dat veranderde toen Lange Willem met een taxi uit rijden ging. In de kamer van Lange Willem hadden ze besloten om de proef op de som te nemen en te kijken wat waar en wat niet waar was. In de loop van de middag werd er een taxi besteld en toen deze voorreed stapte de Lange, netjes aangekleed, in de auto. In zijn hand droeg hij een koffer, die hij naast zich op de achterbank zette terwijl hij luid tegen de chauffeur zei: „Centraal Station.”

Nog geen minuut later wist Arglistig dat Lange Willem met een koffer bij zich in een taxi op weg was naar het Centraal Station. Zoals ze wel verwachtten was er groot alarm. Arglistig reed met een vaart naar het station en aan het eind van de brug werd de taxi door een politiewagen opgewacht, die het bevel daartoe via de mobilofoon van de meldkamer had gekregen.

„Taxi opvangen en achtervolgen tot het station. Als hij van de route afwijkt onmiddellijk doorgeven aan meldkamer,” was hun opdracht. Daarom reden ze nu achter de taxi aan en Lange Willem moest al een grote stommeling zijn als hij dat niet doorhad. Dat was hij niet, want zo nu en dan nam hij zijn hoed af en keek erin. Niet in de hoed zelf, maar in het spiegeltje dat in de bol zat, anders liep het in de gaten.

Toen hij bij het station aankwam stonden er bovendien nog twee heren die meer dan gewone belangstelling voor Willem met de koffer hadden en toen wist deze genoeg. Hij bleef in de taxi zitten en speelde daar in zijn eentje een toneelstukje. Met een verschrikt gezicht voelde hij al zijn zakken na, alsof hij iets kwijt was. Toen zei hij tegen de chauffeur: „Ik ben mijn portefeüille vergeten.”

De taxichauffeur had al meer mensen meegemaakt die zogenaamd hun portefeuille kwijt waren en bleef in afwachting voor het portier staan. Met een diepe zucht zei Lange Willem: „Breng mij maar weer terug, want zonder portefeuille kan ik toch niet op reis.”

De chauffeur knikte, sloeg met een klap het portier dicht en wipte achter het stuur. Snel liet hij de wagen optrekken, zodat zijn passagier niet de kans kreeg om eruit te springen en zonder betalen te verdwijnen. Dat was Lange Willem helemaal niet van plan en een kwartier later stond hij weer voor pand Germanenstraat 44, waar Juwelen Harry en de Neus in spanning zaten te wachten. De chauffeur keek argwanend naar de Lange, die met zijn koffer uit de auto stapte. Hij verwachtte nog een hoop trammelant voor hij zijn geld kreeg, maar dat viel mee. Lange Willem graaide met zijn grote hand in een van zijn zakken en haalde daar een handvol guldens, kwartjes en dubbeltjes uit te voorschijn. Met een nonchalant gebaar betaalde hij de drie gulden voor de taxirit en gaf de chauffeur nog een gulden fooi. Dat viel de chauffeur honderd procent mee en beleefd vroeg hij of hij soms op mijnheer moest wachten.

„Nee, want die trein kan ik nu toch niet meer halen, eerst moet ik mijn portefeuille terug hebben, want mijn pas en alles zit erin. Als ik een wagen nodig heb zal ik wel bellen.”

De chauffeur knikte, tikte aan zijn pet en reed weg.

De rechercheur, die aan het eind van de straat onverschillig tegen een hek leunde, meldde even later dat Lange Willem op zijn basis was teruggekeerd. Een minuut later wist Arglistig, die nog steeds in de buurt van het station rondhing, het ook. Arglistig was kwaad, woedend zelfs en het meest op zichzelf. Als een beginneling was hij erin gelopen. Hij kon toch op zijn vingers natellen dat Lange Willem niet met een koffer met geld in een taxi naar het station zou gaan op klaarlichte dag. En hij stuurde er in zijn onnozelheid een politiewagen achteraan. Nu wisten ze natuurlijk zeker dat ze gevolgd werden, want daar was het om begonnen.

„Het kan nog best meevallen,” zei Ben, om de mopperende Arglistig te troosten.

„Dat kan je net denken. Lange Willem is heus niet op zijn achterhoofd gevallen. Enfin, het is gebeurd, laten we maar naar het bureau gaan.”

Ze lieten een kopje thee brengen en na enige tijd nadenken zei Arglistig: „Dan moet het maar gebeuren.”

Ben knikte dat hij het daarmee eens was en vroeg: „Kunnen wij ze niet weglokken met de een of andere boodschap? Een zieke schoonmoeder of zo?”

„Dat gaat wel met één man, maar niet als er drie zijn. Je kan toch moeilijk drie schoonmoeders tegelijk ziek laten worden, op de voorgrond gesteld dat ze een schoonmoeder hebben, want zover ik weet zijn ze niet getrouwd.”

„Nee, dan wordt het moeilijk,” moest Ben toegeven.

„Wij moeten onze kans afwachten en dat kan wel een paar dagen duren,” zei Arglistig met een zucht.

Zo was het ook. Pas drie dagen later kreeg Arglistig bericht dat de heren weggingen. Het was toen een uur of acht en als het een beetje meeliep gingen ze misschien weer naar de bioscoop. Arglistig gaf opdracht ze te volgen en te melden als ze in een bioscoop of ergens anders naar binnen gingen. Voor alle zekerheid haalde hij intussen Ben van huis en reed met een vaart naar het hoofdbureau. Hij liep meteen door naar de meldkamer en kreeg zodoende uit de eerste hand het bericht dat Lange Willem en de twee anderen inderdaad naar de bioscoop waren gegaan.

In opdracht van Arglistig werden de bijnamen van Lange Willem, Juwelen Harry en de Neus enkel met de voorletters aangeduid, omdat je met een radiotoestel met een ultra korte golf de berichten van de meldkamer kan afluisteren. Arglistig begreep dat dit de kans van de dag was en hij repte zich naar zijn kamer. Uit een kast kwamen een oude regenjas en een pet te voorschijn en Ben had in zijn kastje ook een soort vermomming hangen. De valse sleutels en lopers liet Arglistig los in zijn zak glijden en toen liepen ze snel naar beneden en stapten in de auto van Arglistig.

In volle vaart reden ze naar de Germanenstraat en zetten de auto bij de hoek neer. Toen moesten ze eerst nog op zoek naar de rechercheur die daar stond te posten. Tot drie keer toe liepen ze de Germanenstraat op en neer voordat ze de man ontdekten. Hij zat weggedoken in de cabine van een vrachtauto, die in het donker onder een boom stond. Pas toen Arglistig zijn zaklamp naar binnen liet schijnen, vloog hij overeind en blafte: „Wat zoeken jullie hier?”

„Ik ben het, Henk,” fluisterde Arglistig.

„Ik dacht al dat het een paar inbrekers waren, ik herkende jullie niet eens, maar nu zie ik het. Jullie zijn al drie keer langsgekomen en ik dacht dat ik een mooi zaakje kreeg,” grinnikte Henk.

„Toch moet er wel ingebroken worden, maar het mooie zaakje gaat je neus voorbij. Even goed luisteren,” zei Arglistig—

Henk spitste nieuwsgierig de oren en Arglistig ging verder met: „Zo dadelijk verdwijnen Ben en ik achter de voordeur van pand 44. Wij weten natuurlijk niet wat wij daar binnen tegenkomen. Vermoedelijk kunnen wij het zaakje wel klaren met z’n tweeën. Mocht er iets verkeerd gaan, dan geef ik een signaal op de fluit of ik roep uit het raam of ik schiet. Als je een van die drie dingen hoort, bel je onmiddellijk het hoofdbureau op en vraagt assistentie. Over dat inbreken van ons wordt niet verder gesproken.”

„Kan ik niet mee naar binnen?” vroeg Henk fluisterend.

„Als ze erachter komen kost het je je baantje,” zei Arglistig, maar daar wilde Henk het wel op wagen.

„Nee, dat doen we niet. Twee man is al meer dan genoeg, bovendien moet jij hier blijven om ons te waarschuwen als Lange Willem en zijn kornuiten soms eerder terugkomen. Jij krijgt dan een seintje.”

„Dus ik speel voor „uitkijk”, daar staat ook een paar jaar op,” grinnikte Henk.

„Het kan een gezellige boel worden in de gevangenis,” lachte Arglistig en ging met Ben naar pand 44.

Druk pratend wandelden ze door de straat en bleven voor

 

pand 44 staan. Arglistig had de sleutels al van de bos losgemaakt en haalde er nu een uit zijn zak. Het was een gewone huissleutel en zoals meestal het geval is paste hij op het slot van de buitendeur. Dat was een goed begin, want een minuut later stonden ze in een donkere gang. Brutaal draaide Arglistig het licht op, want als je een zaklamp gebruikte liep je nog meer in de gaten. Vlak voor zich zagen ze een trap die naar boven leidde en achter elkaar liepen ze deze op. Op de eerste verdieping was een lange gang, waar wel vijf of zes deuren waren. Ze wisten dat Willem een kamer aan de voorkant had, maar omdat het een oud huis was kon je slecht schatten welke deur van Willems kamer was. Ben wees een deur aan. Arglistig haalde de schouders op, waarmee hij wilde zeggen „ik weet het ook niet precies.”

In ieder geval moesten ze het proberen en reeds stak Arglistig de eerste sleutel in het slot. Die paste niet en hij liet hem in zijn andere zak verdwijnen. De tweede sleutel kon je wel in het sleutelgat duwen, maar het slot omdraaien ging niet. Daarom kwam de derde sleutel te voorschijn, die in het sleutelgat kon, maar verder ook onwillig was. Arglistig probeerde het nog eens en kon toen de sleutel niet meer terugtrekken. Hij zat als een muur zo vast en tot overmaat van ramp werd er beneden een sleutel in het slot gestoken en ging de buitendeur open.

Arglistig en Ben bleven stokstijf staan. Een man en een vrouw kwamen de trap op. Ze hoorden ze samen praten. Met een vaart draaide Arglistig zich om en trok Ben mee de trap op naar de tweede verdieping. Dat was een trap met een draai erin en na de bocht bleven Arglistig en Ben stilstaan. De man en de vrouw kwamen al hoger en hoger. Nu waren ze op de gang van de eerste verdieping en Arglistig vroeg zich angstig af of ze soms in de kamer moesten zijn waar zijn sleutel in het slot stak. Dan was de zaak stuk.

Gelukkig was dit niet het geval, want de man en de vrouw begonnen aan de trap naar de tweede verdieping. Hoger durfde Arglistig niet te gaan, want vermoedelijk woonde op een van die kamers de eigenaar van het pand, die de kamers verhuurd had en die kende natuurlijk de bewoners wel.

Hij draaide zich om en liep brutaalweg de man en de vrduw tegemoet. Halverwege de trap kwamen ze elkaar tegen. Arglistig drukte zich tegen de muur om de man te laten passeren en hield daarbij zijn gezicht zoveel mogelijk in de schaduw. De man keek hem een beetje verwonderd aan en om de slechte indruk weg te nemen mompelde Arglistig ..goedenavond”. De man bromde iets terug en zette zijn tocht naar boven verder voort. Daar stuitte hij op Ben, die eveneens „goedenavond” bromde en langs de man naar beneden gleed.

De vrouw was niet zo gemakkelijk, want ze bleef staan om de twee vreemde eenden in de bijt op haar gemak op te nemen. Nogmaals mompelde Arglistig „goedenavond” en stond toen weer op de gang. Hij voelde dat de vrouw hen nakeek en daarom liep hij de volgende trap ook af. Beneden in het portaal wachtte hij op Ben en deed toen de deur open. Hij schuifelde met zijn voeten een beetje over de mat heen en weer en bonkte een paar keer op de houten vloer. Toen duwde hij de deur weer met een vaart dicht en bleef er zelf achter staan.

Ze hielden hun adem in en hoorden dat de vrouw verder de trap opliep. Haar man, of wie het dan ook was, stond kennelijk boven aan de trap te wachten, Want ze hoorde haar vragen: „Ken jij die snuiters?”

„Nee, nooit gezien… zeker visite,” bromde de man en liep verder. Er was nog even geschuifel van voeten en het gerinkel van een paar sleutels. Toen werd er een deur dichtgeslagen en werd het stil op de bovengang.

Arglistig en Ben stonden nog steeds in het portaal en wachtten af of het tweetal nog te voorschijn zou komen. Na een minuut of vijf sloop Arglistig voor de tweede maal de trap op en vond in het deurslot zijn sleutel terug. Hij moest lang trekken en wringen voordat hij de derde sleutel in zijn linkerzak kon laten glijden. Met een zucht pakte hij de vierde sleutel en probeerde opnieuw. Die ging met gemak in het sleutelgat. Arglistig hoefde hem maar even om te draaien en

 

voelde toen dat het slot meegaf. Langzaam zwaaide de deur open en konden ze naar binnen kijken. Het was donker in de kamer, waaruit ze opmaakten dat er niemand thuis was.

Snel glipte Arglistig naar binnen en Ben deed zachtjes de kamerdeur achter zich dicht. Gelukkig waren de overgordijnen gesloten, zodat ze de zaklampen konden gebruiken. Ze waren in een grote kamer gekomen met een klein keukentje ernaast en een slaapkamer erachter. In een oogopslag had Arglistig gezien dat hier een of meer mannen huisden. De asbakken zaten vol met peukjes en as. Op de tafel stonden een paar vuile glazen en in de keuken een paar vuile borden en pannen. Dat zou een vrouw nooit zo achterlaten als ze wegging.

Eén, twee, drie borden, telde Arglistig en zei fluisterend tegen Ben: ,,Ik geloof dat we goed zijn.” Ben knikte en liet Arglistig een gele kaart zien, die hij uit een la van het dressoir had gehaald. Het was een aanmaning om belasting te betalen en het adres dat erop stond, luidde „Aan de heer Willem Driessen, Germanenstraat 44, Rotterdam”.

Er was geen twijfel mogelijk, want Lange Willem heette van zijn achternaam Driessen. Dat was dus in orde en toen Arglistig haastig op zijn horloge had gekeken, commandeerde hij: „Opschieten, Ben.”

Dat hoefde hij niet tegen Ben te zeggen, want die was al bezig om de inhoud van het dressoir te bekijken. Hij vond wat borden en kopjes zonder oor, maar geen geld. In de kasten was ook niets te vinden en in de grote stoelen zat veel stof, maar geen geld. Intussen was Arglistig op zoek naar plaatsen waar een geheime bergplaats kon zijn, maar die kon hij niet vinden. De bedden en kussens werden aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen… geen resultaat. In de haard zat niets anders dan een beetje as en wat oude kranten. De schoorsteen in de keuken zat vol roet, zodat daar niets in verstopt kon worden.

Nee, het eerste onderzoek was niet succ :vol geweest. Arglistig keek opnieuw op zijn horloge en zag dat ze nog een uur de tijd hadden als Willem en zijn kornuiten tenminste

tot het einde van de hoofdfilm bleven zitten. En dat deden ze natuurlijk wel, waarom zouden ze eerder weggaan? Ze hadden toch niets te doen.

Zo dacht de rechercheur, die voor de bioscoop stond, er ook over en uit verveling ging hij ergens een kop koffie drinken, want niemand liep de bioscoop uit voordat de hoofdfilm was afgelopen. Dat was ook de gedachte van Arglistig en Ben en omdat ze na het vluchtige onderzoek nog niets gevonden hadden, begonnen ze weer van voren af aan, maar nu deden ze het grondiger. De tafel werd in een hoek van de kamer gezet en het vloerkleed werd opgerold. Een wolk van stof kwam er onder vandaan, maar daar moet je als politieman niet om geven. Op handen en voeten kropen Arglistig en Ben door het stof op zoek naar een of meer losse planken in de vloer. Ze dachten dat er hier of daar misschien een ruimte was waar het geld zolang was opgeborgen.

Eindelijk vond Ben een plaats waar minder stof tussen de naden van de planken zat en hij wees Arglistig erop. Die liet het licht van zijn zaklamp over de planken glijden, maar veel verschil met de andere kon hij niet zien. Toch nog maar eens goed kijken. Ja, hier leek het of die twee planken er voor kort uit geweest waren en dat ze het stof er weer tussen gevoegd hadden. Arglistig wilde opstaan om in de keuken een schroevedraaier te zoeken, maar Ben was op alles voorbereid en haalde zo’n apparaat uit zijn binnenzak.

„Goed zo,” mompelde Arglistig en hij deed zijn best om de schroevedraaier tussen een van de planken te krijgen. Ze zaten als een muur zo vast en tot hun teleurstelling moesten ze toegeven dat die planken er zeker de laatste tien jaar niet uit waren geweest. Het vloerkleed werd weer rechtgetrokken en de tafel op zijn plaats gezet. De keuken was maar klein, zodat ze daar vlug mee klaar waren.

Toen was de slaapkamer van Lange Willem aan de beurt. De kasten en het beddegoed waren al onderzocht, maar daar kon het geld net zo goed onder de vloer zitten. De twee lichtstralen van de zaklampen gleden langs de planken. Hier en daar voelde Arglistig met de schroevedraaier of ze soms los

 

lagen. Ben kroop zelfs met de zaklamp in zijn mond onder het bed van Lange Willem om daar de vloer te bekijken. Het bed was maar laag en Arglistig moest hem er aan zijn benen onder vandaan trekken omdat hij klem zat. Met een rood hoofd kwam hij weer boven water en fluisterde gelijk: „Hebt u al onder de matras gekeken?”

„Nee, heb jij iets gezien?” vroeg Arglistig gretig.

„Gezien niet, maar ik dacht ineens dat die centen daar wel eens konden liggen.”

Arglistig bromde wat en begon gelijk het bed af te halen. De dekens en lakens werden zolang op de grond gegooid. Toen ze eindelijk bij de matrassen waren, werden deze vol spanning opgelicht. Er was niets dan een spiraaldek, dat onder de matras lag, zodat deze niet kon beschadigen. Dat was een teleurstelling. Ze hadden gedacht dat Willem boven op de uitgespreide bankbiljetten van honderd gulden zou slapen, terwijl er aan het voeteneinde nog een partijtje lag van vijfentwintig gulden om de gaatjes op te vullen. Een doodgewoon onderdek van jute en anders niets. Zo langzamerhand kwamen ze tot de overtuiging dat het geld niet op de kamer van Willem verborgen was.

Arglistig liep nog wat doelloos in de kamer en keuken rond, terwijl Ben het bed van Willem weer zo goed en zo kwaad als dat ging opmaakte.

Intussen zat Lange Willem zelf tussen Juwelen Harry en de Neus in de bioscoop en keek naar de film. Ze zaten onrustig te draaien, want zo erg prettig voelden zij zich niet nu ze zeker wisten dat ze geschaduwd werden. Het had die middag heel wat opwinding veroorzaakt en daarom had Willem voorgesteld om naar de bioscoop te gaan, anders zaten ze weer de hele avond te raden waarom de politie achter hen aanzat en hoe ze wisten dat zij iets met die overval te maken hadden. Of wisten ze dat misschien niet en dachten ze het alleen maar? Daar kon niemand antwoord op geven en een goed plan om er met het geld tussenuit te gaan konden ze niet bedenken.

De film gaf een beetje afleiding en aandachtig keken ze naar de voorfilm, die geheel over vissen ging. Kanjers van snoeken werden uit het water gehaald en je kon ook zien hoe je met een zuurstofapparaat heel lang onder water kon blijven en met een soort speer de vis kon vangen. Lange Willem zat zo gespannen te kijken, dat hij half uit zijn stoel overeind kwam. De mensen, die achter hem zaten, begonnen al te sissen, waarop de Neus hem op zijn plaats terugdrukte en lachend vroeg: „Heb-ie soms trek in een scholletje?”

Willem gaf daar geen antwoord op, maar hij boog zich naar de Neus over en fluisterde: „Ik heb het… wij gaan weg.”

„Wat heb je en waarom gaan we weg?” wilde het Neussie nog vragen, maar reeds boog Willem zich naar Juwelen Har-ry over en zei nog eens: „Ik heb het… wij gaan weg.”

Juwelen Harry schrok ervan en schoot haastig overeind, omdat de Lange hem venijnig op de tenen trapte, toen hij langs hem wilde. Hij werd door Willem naar de uitgang geduwd en omdat de Neus er niets van begreep ging hij hen maar achterna, hoewel de visfilm nog niet was afgelopen en de hoofdfilm nog moest beginnen. Achter in de bioscoop haalde hij de Lange en Harry in en vroeg wat dit moest betekenen. Harry wist het ook niet en Willem fluisterde aldoor: „Ik heb het… ik heb het.”

„Houdt het dan,” zei de Neus, die kwaad begon te worden.

„Wat heb je?” vroeg Juwelen Harry.

„De zenuwen,” bromde de Neus.

Stoer en zwijgend liep Willem voor hen uit naar de garderobe, waar ze hun jassen hadden afgegeven. De garderobejuffrouw was niet aanwezig, want die was volgens de portier koffie gaan drinken.

„Ga ze dan halen,” commandeerde de Lange dreigend.

Die haastte zich om haar te gaan zoeken en kwam al gauw met de juffrouw op zijn hielen terug. Lange Willem schoof de papiertjes met de nummers erop naar de juffrouw toe, waarop zij hun jassen terugkregen.

 

Toen ze langs de portier naar buiten liepen vroeg deze overbodig: „Gaan de heren al weg?”

„Ja, mag dat soms niet van jou?” vroeg Willem langzaam en nadrukkelijk.

„Zeker… zeker wel,” hakkelde de portier en hield de deur wagenwijd voor hen open.

Zo stonden ze meer dan een uur te vroeg weer op straat en de Neus wilde nu wel eens weten waarom dit was. Hij pakte Willem bij de arm vast en vroeg: „Heb jij soms geld te veel dat je midden in de voorstelling al weggaat? Waarom is dat?”

„Dat zal ik je thuis wel vertellen,” zei Willem geheimzinnig. terwijl hij zijn arm uit de greep van de Neus losrukte.

„Ik geloof dat de politie op je zenuwen gaat werken,” mopperde de Neus, maar hij sjokte toch achter de Lange aan.

Ook Harry wilde weten waarom ze nu al naar huis gingen, maar Willem wilde op straat niets loslaten. Ze moesten maar wachten tot ze op zijn kamer waren.

Gelukkig waren ze daar nog niet, want omstreeks diezelfde tijd waren Arglistig en Ben daar met het bed van Lange Willem in de weer. Toen Ben het bed had opgemaakt, waren de muren aan de beurt. Zorgvuldig werd het behang bekeken of er soms nieuwe stukken opgeplakt waren. Het hing wel hier en daar los, maar een nieuw stuk konden ze nergens ontdekken. Het keukenkastje werd nog eens terdege onder de loep genomen en ook de zoldering werd bekeken. Hiervoor ging Ben zelfs boven op de tafel staan.

Plotseling fluisterde Arglistig: „Ssstt… ik hoor wat!” Ben bleef doodstil staan. Boven het geluid van de televisie van de buren uit hoorden ze beneden een sleutel in het slot steken. Vlak daarop ging de buitendeur open en hoorden ze dat er meer dan een persoon de trap op kwam.

Op zijn tenen kwam Ben van de tafel af en stelde zich naast Arglistig bij de deur op. De voetstappen kwamen hoe langer hoe dichterbij en ze konden nu zelfs iemand horen praten. Zou het Lange Willem en de twee anderen kunnen zijn? Nee, dat was niet mogelijk. Die zaten in de bioscoop en

als ze er vroegtijdig uitgekomen waren, had de rechercheur hun wel een seintje gegeven. Dat was afgesproken. Toch kwamen de voetstappen hoe langer hoe dichterbij en nu bleef er iemand voor de deur staan.

Ben greep naar zijn achterzak om zijn pistool te voorschijn te halen. Arglistig overzag bliksemsnel de situatie. Als Lange Willem of een van de anderen hen hier vond, moesten ze hen gelijk arresteren. Bekennen deden ze dan niet en het geld bleef in de mist. Bovendien zou hij zich dan moeten verantwoorden, want een bevel tot huiszoeking had hij niet. Nee, ten koste van alles moesten ze niet gezien worden. Dat alles overdacht Arglistig in een oogwenk en toen hij de sleutel in het slot van de kamerdeur hoorde steken, rukte hij Ben aan zijn arm mee naar de slaapkamer. Razend vlug drukte hij de deur achter zich dicht, vlak voordat Willem de kamer binnenkwam en het licht aanknipte. Achter de deur hoorden ze zware mannenstemmen en ook dat ze heen en weer liepen en in de keuken water in de ketel lieten lopen. Ieder ogenblik kon een van hen in de slaapkamer komen en hen daar zien.

Arglistig drukte Ben met zijn rug tegen de deur aan en was zelf met een sprong bij het raam, dat een eindje openstond. Hij trok het verder omhoog en stak zijn hoofd naar buiten. Bij het licht van zijn zaklamp zag hij een klein binnenplaatsje, waar een schutting omheen stond. Daar was een kans. Hij sprong achteruit en begon de dekens van het bed te rukken. Vervolgens trok hij de twee lakens los en knoopte ze aan elkaar vast. Het ene eind draaide hij een paar keer om de poot van het bed en legde er een flinke knoop in. Vervolgens liet hij het andere eind uit het raam zakken en keek hoever het nog boven de grond bleef hangen. Hij schatte het op een meter en dat was niet te hoog.

„Jij eerst,” fluisterde hij tegen Ben, maar die schudde het hoofd en fluisterde terug.- „Voor u is het erger.”

Arglistig begreep direct wat hij bedoelde, maar dat wilde hij niet. Wat dat betreft was hij net als een kapitein die als laatste man zijn zinkende schip verlaat.

 

„Vooruit jij,” siste hij tegen Ben en die moest gehoorzamen. Hij verliet zijn plaats voor de deur en schoof als een paling door het open raam naar buiten. Arglistig keek hem na en zag dat hij veilig op de begane grond kwam. Nu was het zijn beurt. Hij zag geen kans om de lakens weer netjes op het bed terug te leggen en liet zich met een vaart langs de lakens naar beneden glijden. Daar werd hij door Ben opgevangen, die zachtjes stond te grinniken. Het was ook te gek. De politie was op de vlucht voor een paar misdadigers omdat ze bij hen ingebroken hadden.

„Vooruit, de schutting over,” siste Arglistig en deed een sprong naar de bovenste plank. Hij werkte zich over de schutting en kwam in een tuintje terecht. Hij hoorde dat Ben zich aan de andere kant tegen de schutting opwerkte en zag hoe hij zijn ene been over de bovenste plank sloeg. Nu zat hij er bovenop en zou zich omlaag laten glijden. Dat was niet nodig, want met een vervaarlijk gekraak brak de bovenste plank af en kwam met Ben erop naar beneden zetten. Die maakte een flinke smakker op de grond, maar Arglistig rukte hem overeind en trok hem mee dwars door de tuin heen naar de volgende schutting. Die was gelukkig niet zo hoog en met behulp van Arglistig kon Ben er gemakkelijk overheen komen. Onder het lopen trok hij een beetje met zijn rechterbeen, maar op de vraag van Arglistig zei hij dat het niets te betekenen had.

Toen ze de derde schutting bereikt hadden hoorden ze achter zich verschillende ramen omhoog schuiven en ook dat de mensen iets tegen elkaar riepen. Natuurlijk hadden ze het breken van de plank en de val van Ben gehoord. Een vrouw begon te gillen en te roepen dat er inbrekers waren. Achter de ramen werd licht ontstoken, maar daar wachtten Arglistig en Ben niet op. Nadat ze nog een paar schuttingen genomen hadden, kwamen ze in een brandgang terecht en vandaar op de openbare weg. Daar zette Arglistig het op een lopen en Ben hobbelde er zo goed en zo kwaad als het ging achteraan.

Langs een omweg kwamen ze bij de brug over de Konings-

 

haven terecht en liepen daar in een rustiger pas overheen. Vlak over de brug was een politiebureau en daarin verdwenen de twee inbrekers. Toen ze in de hal stonden, kwamen er een paar agenten naar buiten draven, die in een radiowagen sprongen en snel wegreden.

„Die gaan op de inbraak af,” fluisterde Arglistig en vlak daarop zei hij op geheel andere toon tegen de chef van de nachtdienst: „Ik ben inspecteur Van Veen van de centrale recherche… kan ik hier even bellen?”

„Zeker mijnheer,” zei de brigadier, die Arglistig herkende en hield gedienstig de deur open van een kamer, waar hij rustig kon telefoneren.

Toen hij de kamer uitging keek hij nog steeds verwonderd naar de kleren van Ben en Arglistig, die vuil en gescheurd waren, maar Arglistig gaf geen uitleg. Hij belde naar het hoofdbureau voor een wagen en wilde toen dat Ben zijn pijnlijke knie aan hem liet zien. Die weerde dat af en verklaarde dat het niets bijzonders was, maar Arglistig bleef aandringen. Toen stroopte Ben zijn broekspijp op en Arglistig zag dat de knie opgezet was en alle kleuren van de regenboog vertoonde.

„Een bloeduitstorting en geen kleintje ook… morgen naar de dokter,” zei Arglistig met een bezorgd gezicht.

„Ik zal nog wel eens zien,” mompelde Ben, terwijl hij zijn broekspijp weer liet zakken. Arglistig haalde de schouders op en liep naar de agentenwacht om te kijken of ze soms koffie hadden. Dat hadden ze en een van de agenten zou wel even twee kopjes inschenken. Hij had ze zelf net gezet en voor 2 maal 17 cent wist je alles. Arglistig gaf een kwartje voor de pot, wat in dank aanvaard werd. Als tegenprestatie kreeg hij een extra schep suiker en toen was het volgens de agent een kop koffie waar een Chinees „mijnheer” tegen zegt. Inderdaad smaakte de koffie best en Ben, die ook in het wachtlokaal was komen zitten, knapte er helemaal van op.

„Waar moesten die agenten zoëven op af. Er was geloof ik nogal haast bij?” vroeg Arglistig zo langs zijn neus weg.

„Vermoedelijk een inbraakje in de Germanenstraat. Ze hebben daar twee kerels over een schutting zien klimmen en door de tuinen zien lopen,” lichtte de brigadier hem in.

„Is er veel gestolen?” vroeg Arglistig verder.

„Daar is nog niets van bekend, maar dat zal wel niet, want in de Germanenstraat is niet veel te halen.”

„Konden ze een signalement van die kerels opgeven?” wilde Arglistig nog weten.

„Nou… vaag, allebei een pet op en een donkere jas aan, maar die ene heeft vermoedelijk een stijf been, want hij hinkt een beetje, dus ver kan die nog niet weg zijn.”

„Nee, dat denk ik ook niet, hoewel je het nooit kunt weten met die zogenaamde manken, die kunnen soms lopen als een haas of liever gezegd als een konijn, want die huppelen ook. Ik hoop maar dat ze die knapen te pakken krijgen, zodat ze hun verdiende loon krijgen,” zei Arglistig met een ernstig gezicht, waarop Ben zich in de koffie verslikte.

Onmiddellijk schoot Arglistig overeind en klopte hem langdurig op de rug, waarbij hij tegen hem fluisterde: „Dadelijk gewoon naar de auto lopen, denk daaraan.”

Ben knikte al hoestend dat hij het begrepen had en toen was de auto er. Arglistig bedankte nog eens voor de koffie en bleef daarvoor voor de ingang van de chefkamer staan, waardoor hij deze het gezicht op Ben ontnam, die rechtop naar de auto wandelde. Hij liep een beetje stijf, maar je kon toch niet zeggen dat hij hinkte.

„Heel goed,” bromde Arglistig, toen hij naast Ben in de auto kwam zitten.

„Waar naar toe, mijnheer?” vroeg de chauffeur.

„Eerst brengen wij Ben naar huis en dan wil ik graag naar het hoofdbureau,” zei Arglistig.

„Goed, mijnheer,” mompelde de chauffeur en liet de auto de brug opzwenken.

Onderweg zagen ze langs de Maas en langs de Koningshaven een radiowagen rijden, die zijn schijnwerpers tussen de balen en kisten liet schijnen op zoek naar twee inbrekers, waarvan er een mank moest lopen.

Intussen stelden twee rechercheurs een onderzoek in bij de schutting met de afgebroken plank en in de tuinen waar ze doorheen gelopen hadden. Ze vonden diepe voetsporen van twee mannen, die hard door het gras en de aarde hadden gehold. Jammer dat ze niet konden vaststellen waar en bij wie er eigenlijk was ingebroken, want niemand kon dat vertellen. Mogelijk waren ze ergens geweest waar niemand thuis was of in een fabriek of op een kantoor, waar ze het pas de volgende morgen zouden merken.

In afwachting van de aangifte van inbraak en diefstal lieten de rechercheurs foto’s maken van de voetafdrukken en zorgden ervoor dat er niemand met zijn vingers aan de afgebroken plank kwam. Daar mocht alleen Presto aankomen en dan nog maar met zijn neus, want Presto was de beroemde speurhond. Toen hij met zijn baas kwam, keek de laatste een beetje bedenkelijk naar de afgebroken plank, want veel verwachtte hij daar niet van. Hij zou het in ieder geval proberen. Presto werd met zijn neus op de plank gedrukt, waar Ben en Arglistig hem beetgepakt hadden en wat te zien was aan een paar afdrukken van handen.

„Zoeken,” commandeerde de baas. Presto draaide enige malen om zijn as en schoot toen op het pand af, waar Lange Willem een kamer had. Hij blafte tegen het raam van de eerste verdieping, van waaruit Lange Willem de gebeurtenissen op de binnenplaats gadesloeg.

„Zijn ze daarbinnen geweest?” wilde de baas van Presto weten.

„Nee, daar niet. Wij weten niet waar ze vandaan gekomen zijn, want ze hebben ze pas gehoord toen die plank is afgebroken,” zei een van de rechercheurs, en voegde er fluisterend aan toe: „Misschien herkent Presto wel een oude kennis van hem, want daarboven hangt Lange Willem uit het raam.”

„Die inbreker?” vroeg de ander zachtjes.

„Ja, die is het,” zei de rechercheur, waarop ze beiden begonnen te grinniken.

In dat pand waren ze dus niet geweest. Daarom werd

 

Presto opnieuw op het spoor gezet en nu schoot hij dwars door de tuin naar de volgende schutting. Daar was geen kunst aan, want met het blote oog kon je de voetafdrukken in de zachte aarde zien. Presto werd door zijn baas over de schutting getild, waarop hij naar de derde schutting liep en vervolgens naar de vierde. Toen kwamen ze, evenals Arglistig en Ben, in de brandgang terecht en daar kon je geen voetsporen meer onderscheiden.

Zonder aarzeling stoof Presto de brandgang uit en de straat op. Het was daar in de avonduren niet druk en mogelijk was er een kans dat de hond het spoor kon blijven volgen. Dat deed hij ook en zo kwamen ze langs een omweg bij de brug terecht over de Koningshaven.

„Ze zijn de brug al over,” bromde de rechercheur, die op enige afstand achter Presto en zijn baas aanliep.

„Dan zijn we ze kwijt ook,” mompelde de andere rechercheur.

Gelukkig dat Presto het niet kon verstaan, anders had hij er misschien wel ineens de brui aan gegeven. Nu liep hij al snuffelend verder en ging over de brug naar links, stak dwars de rijweg over en liep in de richting van het politiebureau.

„Dadelijk loopt hij het bureau in,” zei een van de rechercheurs lachend.

Tot zijn grote verbazing deed Presto dat ook en ze vonden hem luid blaffend voor de deur van de agentenwacht staan, met naast zich een stomverwonderd kijkende baas. Hij keek zo beteuterd, dat de twee rechercheurs in lachen uitbarstten en al proestend beweerden dat Presto wist dat ze daar ‘s nachts zulke lekkere koffie hadden. De baas van Presto lachte maar zuurzoet mee en om de teleurstelling te vergeten gingen ze maar een kop koffie drinken.

In de agentenwacht hadden ze intussen gehoord van de avonturen van Presto, die een paar inbrekers op het politiebureau zocht. Zijn baas werd er braaf tussengenomen en duchtig geplaagd met zijn pracht speurhond. De arme Presto lag intussen nog met de lucht van Arglistig en Ben in

de neus in een hoek van de wacht. Zo nu en dan keek hij zijn baas met treurige ogen aan, maar dat was meer omdat hij voelde dat het baasje niet tevreden over hem was.

Om zijn leed te vergeten nam de baas nog maar een kop koffie, maar moest toen ook het oude verhaal aanhoren van een van de beste speurhonden die bij de politie was. Die hond kon er namelijk helemaal niets van, maar zijn baas wilde dat niet weten. Als er ingebroken was en de dieven hadden het een of ander achtergelaten, werd de hond erbij gehaald. Al een keer of zes was dat op niets uitgelopen, want zijn baas wist hem zodanig te sturen, dat ze steeds bij het een of andere water uitkwamen. Een sloot of een vaart en dan beweerde hij dat de inbrekers daar overgegaan waren en dat de hond hen daar vanzelfsprekend niet kon volgen. De eerste keren werd dat grif geloofd, maar al gauw werden er grapjes over gemaakt. Daarop verzon hij het verhaal dat de hond het spoor bijster was omdat de dieven in een auto of iets dergelijks gestapt waren en in de avonduren werd het steeds de tram.

Dat begon een van de inspecteurs braaf te vervelen en om de hond en zijn baas aan de kaak te stellen, vertelde hij op een keer, toen er was ingebroken, dat ze een pet hadden achtergelaten. De pet lag dan ook bij de brandkast, maar het was een pet van de inspecteur zelf. Hector, zoals de hond heette, werd door zijn baas met de neus op de pet gedrukt en volgde braaf de weg die de baas door rukken en trekken aan de lijn aangaf. Tot uitbundige vreugde van de inspecteur en een paar rechercheurs, die ook in het komplot waren, stoof Hector rechtdoor naar een tramhalte, want de vorige keer was hij voor een water gekomen en de keer daarvoor waren ze met een auto gegaan. Nu was de tram aan de beurt en Hector bleef netjes bij de halte staan en blafte een paar keer tegen de maan. Zijn baas haalde de schouders op en zei de bekende woorden: „Ze zijn hier op de tram gestapt.”

Toen proestten de inspecteur en de anderen het uit en om het nog erger te maken vroeg de inspecteur of hij soms

wist met welke tram ze gegaan waren, omdat daar twee lijnen langskwamen.

„Met lijn 3,” zei de speurhondgeleider glashard, maar hij vertrouwde de zaak niet erg omdat het hele stel stond te bulderen van het lachen. Hij voelde dat hij ertussen werd genomen en toen de inspecteur dan ook vroeg: „Hoe weet je nu dat ze met lijn 3 zijn gegaan en niet met lijn 12?” antwoordde hij prompt: „Omdat Hector drie keer met zijn staart heeft gekwispeld.”

De baas van Presto kende het verhaal al, maar vooral de jonge agenten vonden het een prachtmop en daarom lachte hij ook mee.

„het lijkt die hond van jou wel,” zei een van de jonge agenten, „ik zou hem maar aan de slager verkopen om door het gehakt te draaien.”

Toen werd de baas van Presto nijdig en bromde: „Ze kunnen jou beter door het gehakt draaien, want die hond van mij heeft meer verstand in zijn achterste dan jij in je kop.”

„Geen ruzie hier,” riep de brigadier vanuit zijn hokje.

„Dan moet-ie maar geen kwaad van de hond zeggen,” bromde zijn baas.

„Ja, daar heeft hij gelijk in,” viel de rest hem bij en toen zei de jonge agent dat hij het niet zo kwaad gemeend had en om dat aan te tonen nam hij een dikke plak worst van zijn brood en legde die voor Presto neer. De hond keek begerig naar de plak worst, bromde wat en draaide toen zijn kop om. Pas toen zijn baas zei: „Pak maar,” schoot hij erop af en dat was toch maar een mooi staaltje van dressuur.

Intussen was ook de bemanning van de radiowagen teruggekomen en meldde dat ze niets gevonden hadden. De brigadier schreef een stukje in het rapport over de twee inbrekers, die niet te vinden waren, waarop de twee rechercheurs naar het hoofdbureau terugkeerden. Daar vonden ze inspecteur Arglistig, die, zonder het te laten merken, op hen zat te wachten. Hij praatte eerst nog wat over koetjes en kalfjes en

vroeg toen: „Is dat nog wat geworden in de Germanenstraat?”

„Nee, wij hebben niet eens kunnen vaststellen waar ze binnen geweest zijn en die kerels zijn ook in de mist”

„Weet je niet eens waar ze binnen geweest zijn?”

„Misschien komt er morgenochtend nog aangifte, maar ik kan mij echt niet voorstellen wat die kerels in die achtertuintjes zochten, want er is in die buurt niets te halen. Het ging trouwens toch een beetje raar met die inbraak.”

„Nou, dat ging het zeker,” zei de andere rechercheur.

„Wat was er dan? Het schijnt nogal leuk te zijn.”

„Ja, nogal. Toen ze over een schutting klommen brak er een plank af en daar stonden een paar handafdrukken op.”

„Waren ze duidelijk?” vroeg Arglistig.

„Nee, zeer vaag… niet te gebruiken, maar wij konden zien waar ze die plank met hun handen hadden aangeraakt en dat was misschien iets voor de hond.”

„En,” vroeg Arglistig gespannen, „heeft hij ze gevolgd?”

„Nou en of. Hij liep met een vaart of hij ze al bijna te pakken had en weet u waar wij terechtkwamen?”

„Nee, hoe kan ik dat weten?” zei Arglistig, die een vaag vermoeden had.

„Op het politiebureau aan de Nassaukade,” lachten de twee rechercheurs.

„Kom nou toch,” zei Arglistig ongelovig.

„Ja, heus mijnheer. Het was daar een feest van belang. Ze lagen slap en ze kregen nog bijna ruzie ook.”

„Ruzie… waarover?”

„Een van de agenten zei uit een grapje dat ze Presto beter aan een slager konden verkopen en door het gehakt laten draaien en dat nam zijn baas niet.”

„En toen?”

„Nou, de zaak is weer bijgelegd en Presto heeft van die agent een stuk worst gekregen.”

„Zo, dat is maar goed, want die Presto is toch anders een beste hond. Enfin, wij zullen morgen wel zien. Goeie wacht verder, ik ga slapen.”

 

„Welterusten, mijnheer,” riepen de twee rechercheurs hem na en Arglistig-tikte aan zijn hoed, die hij nu weer op had.

Langzaam wandelde hij naar het station, waar nog een paar taxi’s op de laatste trein stonden te wachten. In een van de taxi’s liet hij zich over de brug rijden en rekende daar af. Als een dief in de nacht sloop hij langs de huizen verder, want hij wist dat er bij Lange Willem in de buurt een rechercheur op post stond.

Hij moest een hele tijd wachten tot de rechercheur aan het andere einde van de straat was en stapte toen pas in zijn wagentje. Het was twee uur voordat hij thuis was en toch zette hij de wekker op zeven uur, want hij wilde Henk opvangen, die om acht uur in dienst kwam. Dat was nodig om Henk het zwijgen op te leggen, want die had natuurlijk al lang gemerkt dat het fout was gegaan.

Zo was het ook, maar Henk had zelf al begrepen dat er niet over deze zaak gesproken mocht worden en was een beetje verontwaardigd dat Arglistig hem dat nog eens vertelde. Die zat daar een beetje over in en toen Ben zich ziek meldde liet hij Henk bij zich komen en deelde hem mee dat hij van nu af aan in de plaats van Ben kwam. Tegelijkertijd vertelde Arglistig hem van zijn zorgen, omdat hij niet begreep waarom Lange Willem niet verteld had dat die inbrekers bij hem waren geweest, want dat was toch duidelijk te zien.

„Ja, want naar u zegt hingen de lakens bij hem uit het raam,” lachte Henk.

„Zo was het en dat vind ik vreemd. Ook vind ik het jammer dat ze Presto en zijn baas hebben uitgelachen, want die hadden het bij het rechte eind. Daar zou ik wel iets aan willen doen.”

„Ik zou het maar blauw-blauw laten, anders wordt erover gepraat, maar u kan natuurlijk wel met St.-Nicolaas een worst aan Presto sturen en een doos sigaren aan zijn baas.”

„Dat doe ik beslist, want dat hebben ze wel aan mij verdiend,” zei Arglistig opgelucht en ging met Henk samen kijken hoe het met Ben ging.