‘… bij na-a-achte, zij lagen bij nacht in het veld’.
Dries schreeuwde zich schor, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken naar de computerspellen keek die op het rek stonden uitgestald.
‘35 euro. Dat haal ik nooit’, dacht hij.
Katje en haar broer Dirk vielen in: ‘… de wa-a-achte, zij hadden hun schaapjes geteld.’
‘Hun geld geteld’, dacht Dries. ‘Hoeveel zouden we al hebben?’
Katje hield de linnen zak, die ze om haar hals droeg, wijdopen. De vrouw aan de kassa glimlachte en gooide er een paar muntstukken in.
‘Gierige pin’, dacht Dries. ‘Er kan zeker geen briefje af?’ Hij wrong zich alweer naar buiten tussen de vele klanten door. Dirk en Katje volgden.
Het was druk op straat. Haastig winkelende mensen met norse gezichten deden hun laatste kerstinkopen. De lichtjes van de straatversiering trokken lange strepen op het natte asfalt. Wat een rotweer voor kerstavond.
‘Ik ben moe’, zei Katje. ‘We lopen nu al acht uur rond. Laten we het geld verdelen en naar huis gaan.’
‘Ik heb honger’, zei Dirk. ‘Laten we een broodje kopen’.
‘Nee’, snauwde Dries beslist. ‘Eten kun je thuis ook. We hebben nog niet genoeg rondgehaald. We zingen voort tot de winkels sluiten. Daar, Boutique Chique, daar gaan we naartoe. Die geven vast veel.’
Katje zuchtte. Ze haalde haar schouders op naar Dirk en samen sleepten ze zich voort, de straat over, Dries achterna. Toen ze bijna bij de boetiek waren, hoorden ze plots een schrille stem. Tussen de automatische glazen deuren van de winkel stond een goedgeklede dame te gillen.
‘Maak dat je wegkomt! Je jaagt al mijn klanten weg!’
Nu pas zag Katje dat een man en een vrouw voor de winkel op de stoep zaten. Ze zagen er donker uit. Ze waren vast niet van hier. De man sprong op toen de dame op hem begon te schelden. Om zijn hals bengelde een zilveren sterretje aan een zwart touwtje.
‘Mijn vrouw voelt zich niet goed’, stamelde hij. ‘Ze moest even gaan zitten.’
‘Als ze ziek is, moet je haar naar de dokter brengen. Niet naar mijn stoep! Straks gaat ze nog kotsen voor mijn winkel. En dat op kerstavond!’ Ze gilde van opwinding.
Dirk stootte Katje aan met zijn elleboog.
‘Kijk… die vrouw… haar buik!’
Nu zag Katje het ook. Ze had inderdaad een buik als een ballon. Het leek wel of ze elk moment een kind zou kunnen krijgen. Ze zat voorover gebogen alsof ze buikpijn had. Haar ogen keken moe en haar haren, die bijeen gehouden werden met een ebbenhouten haarkam, hingen nat van de regen over haar gezicht.
‘Kom, Myriam, we moeten verder’, zei de man zacht.
De vrouw keek hem alleen even aan en hees zich moeizaam aan zijn arm op. Hij steunde haar zo goed hij kon. Samen liepen ze de winkelstraat in en verdwenen tussen de mensen. De winkeljuffrouw keek hen nog even misprijzend na, inspecteerde vluchtig haar schoongeveegde stoep en stapte toen met opgeheven hoofd weer de Boutique Chique binnen.
‘Kom’, zei Dries. ‘We gaan zingen.’
Katje keek hem aan.
‘Daar ga ik niet binnen’, zei ze. ‘Zo’n onbeschoft mens…’
Maar Dries hoorde haar al niet meer en liep de winkel in.
Heel even keek Katje hem nog na. Dan draaide ze zich om en keek Dirk aan.
‘Vlug’, zei ze. ‘Volg me.’
‘En Dries dan?’ probeerde die nog.
‘Laat die maar gaan zingen. Ik ga die vrouw achterna.’
En zonder een antwoord af te wachten liep ze in de richting waarin het vreemde paar verdwenen was. Dirk keek nog even achterom of hij Dries niet zag. Dan rende hij zo snel hij kon Katje achterna.
Toen ze zo’n drie- of vierhonderd meter hadden gelopen, zagen ze de man en de vrouw net om de hoek stappen. Ze schoven dicht tegen de huizen aan. Af en toe bleef de vrouw even staan en steunde op een vensterbank. Dan strompelde ze weer verder, ondersteund door haar man.
Katje en Dirk haalden hen hijgend in. De man keek even ongerust achterom toen hij hen hoorde aankomen.
‘Kan ik helpen? Kunnen wij iets doen?’
Katje stotterde een beetje.
De man keek hen aan over de schouder van zijn vrouw heen.
‘Neenee, niet nodig. We geraken er wel.’
‘Zal ik een dokter halen’, probeerde Katje nog.
‘Neenee, geen dokter. Dat kan ik niet betalen. Het komt wel in orde. Als we maar thuis geraken.’
Myriam kreeg plots weer een kramp in haar buik. Ze bleef staan en boog voorover.
‘José, ik kan niet meer’, kreunde ze. ‘Ik kan mijn kind toch niet op straat krijgen.’
José keek hulpeloos om zich heen.
‘Vlug’, zei Katje. ‘Dirk, ondersteun jij haar aan de andere kant. Waar wonen jullie? Is het nog ver?’
‘Neenee, niet nodig’.
José probeerde er nog tussen te komen, maar Myriam zei:
‘Tweede straat rechts. En vlug, als het kan.’
Ze trachtte te glimlachen. Haar gezicht was helemaal nat. Katje wist niet of ze gehuild had of dat het door de regen kwam. Dirk legde de linkerarm van Myriam over zijn schouder en José steunde haar langs de andere kant. Samen liepen ze zo snel het kon de straat uit. De voeten van Myriam raakten nauwelijks de grond. Nog twee keer moest ze even blijven staan omdat ze teveel pijn had. Katje veegde Myriams ogen droog en zei: ‘Nog even, mevrouw. We zijn er bijna.’
Dries keek verstoord om zich heen toen hij merkte dat Katje en Dirk hem niet waren gevolgd in de Boutique Chique. Waar waren ze naartoe? Hij wilde net weer naar buiten lopen toen diezelfde vrouw, die zopas de vreemdelingen had weggejaagd, op hem toe stapte.
‘Ben je hier met je ouders?’ vroeg ze bars.
‘Nee’, zei Dries.
‘Wil je dan wel eens maken dat je wegkomt. Jongens van jouw soort hebben in mijn winkel niets verloren.’
‘Maar… ik wilde alleen maar een kerstliedje zingen’, zei Dries aarzelend.
‘Wat? Nog bedelen ook! Eruit!’
Dries stond beduusd op de stoep en keek uit of hij Katje of Dirk zag. Toen hij besefte dat ze weg waren, leunde hij mokkend tegen de muur van een huis en kruiste zijn armen.
‘Het geld!’ dacht hij opeens. ‘Ze hebben het geld mee! Katje heeft het gejat.’
Hij stampte met zijn voet tegen de gevel, dacht even na en stapte toen vastberaden langs de verlichte winkelramen. Toen hij weer bij de winkel met de computerspelletjes aankwam, bleef hij voor de etalage staan.
‘35 euro’, prevelde hij zachtjes. ‘Bijna had ik het voor elkaar. Wat een rotkerst!’
Toen werd de blik in zijn ogen plotseling heel hard. Dries haalde diep adem, keek vluchtig om zich heen en duwde toen resoluut de winkeldeur open.
‘Wonen jullie hier?’
José knikte zonder een woord te zeggen. Katjes mond viel open van verbazing. De straat waar ze nu liepen, lag in een achterbuurt. Ze wist zeker dat vader en moeder het niet leuk zou vinden dat ze hier rondliep. Ze hielden halt voor een vervallen pakhuis. Aan de voorzijde was geen ruit nog heel. De deur van het pand was half weggerot en kon niet meer dicht. In de gang lag een stapel doorweekte advertentiebladen. Er hing een geur van natte kelders. Elektriciteit was er blijkbaar niet, maar José haalde een piepklein zaklampje uit zijn zak en lichtte hen voor.
‘Naar boven’, zei hij zacht.
De trap lag vol steengruis en kalk dat van de zoldering naar beneden was gevallen. Samen hielpen ze Myriam naar boven. José ging hen voor, een ruime kamer in, waar tenminste nog glas in de ramen stond.
‘Pas op. Hier in de hoek zit een gat in de vloer’, waarschuwde Myriam de kinderen.
Ze ging meteen liggen op een strozak die tegen een muur in de lege kamer lag. José ontstak twee eindjes kaars. In het dansende licht zagen Katje en Dirk de schamele bezittingen van het paar: een kampeervuurtje, een paar gedeukte potten, een plastic zak met wat linnengoed.
Myriam kromp weer ineen toen een nieuwe wee door haar buik schoot. Toch glimlachte ze naar de kinderen.
‘Lief van jullie, hoor.’
‘Maar…’, zei Katje, ‘je kindje kan toch niet hier geboren worden. Er moet een dokter komen. Zelfs als onze hond moet bevallen, laat mama de dierenarts komen. Je kunt toch niet zomaar hier… in dat vuil…’
‘Maak je maar geen zorgen, kind’, fluisterde Myriam. ‘In het land waar wij vandaan komen, krijgen vrouwen vaak hun kind helemaal alleen terwijl ze op het veld werken of onderweg zijn. Ik red het wel. Een dokter hoeft niet.’
‘Een dokter kan niet’, voegde José eraan toe. ‘Wij zijn vluchtelingen. We mogen hier niet eens zijn. Als we bij een dokter komen of in een ziekenhuis worden onze namen opgeschreven. En dan komt de politie erachter en worden wij het land uitgejaagd.’
Dirk keek even naar zijn zus en zei toen, verlegen maar beslist: ‘Ik weet zeker dat onze huisdokter jullie niet zou verraden. Zal ik hem gauw halen?’
‘Nee, hoor’, zei Myriam hijgend. ‘Hij zou toch te laat komen. Mijn kindje komt eraan. Als jullie iets voor mij willen doen, ga dan beneden in de regenton wat water halen en maak het warm. Neem het vuurtje mee. En de zaklamp. En wees voorzichtig op de trap.’
Katje gooide de zware zak met zangersgeld, die nog steeds om haar hals hing, in een hoek van de kamer. Ze griste een van de potten mee en in de lichtkring van de zaklamp liep ze voorzichtig de trap af. Dirk pakte het kampeervuurtje op en volgde haar.
Dries keek naar links, dan naar rechts. Een paar meter verderop zocht een vrouw een mobieltje uit voor haar zoontje. Dries beefde van de spanning. Hij drukte op de toetsen van het spelletje dat hij zo graag wilde hebben. Gekke figuurtjes dansten over het schermpje. Ging die vrouw nu maar weg. Hij liep even tot het einde van de gang waar de tv’s en de dvd-spelers stonden. Veel klanten waren er niet meer in de winkel. Twee mannen stonden samen te praten achter de toonbank, terwijl een meisje een geschenk inpakte voor een klant.
Dries slenterde weer naar zijn computerspelletje. De vrouw had nu blijkbaar haar keuze gemaakt en stapte naar de toonbank. De gang was leeg.
‘Nu of nooit’, dacht Dries.
Hij had het in gedachten al wel honderd keer gerepeteerd. Rustig het spelletje nemen en het in de zak van zijn jas wegmoffelen. Dan heel langzaam nog even naar de dvd-spelers gaan kijken en langs de toonbank heen naar buiten wandelen. Gewoon, alsof er niets aan de hand was.
Hij strekte zijn hand uit en pakte het spelletje. Te laat besefte hij dat het via een kabeltje achteraan met een elektronisch alarmsysteem verbonden was. Een schrille fluittoon snerpte door zijn oren. Dries raakte meteen in paniek. Met het spelletje in zijn hand rende hij naar de uitgang van de winkel. Een van de mannen achter de toonbank, gealarmeerd door het geluid, schoot op hem af.
‘Bijna’, flitste het door Dries’ hoofd. ‘Ik ben er bijna.’
Maar de automatische winkeldeuren gingen net niet snel genoeg open en op de stoep greep de man hem bij de kraag.
‘Hier, jij, dief! Kom maar mee.’
Met ijzeren hand omklemde hij de pols van Dries, die nauwelijks tegenspartelde en hem gedwee naar binnen volgde. De andere man, die inmiddels kwam toegelopen, rukte hem het computerspelletje uit de handen. De schaarse klanten keken toe. Dries sloeg zijn ogen neer en begon stilletjes te huilen, terwijl ze hem naar een kamertje achter de winkel brachten.
‘Zouden ze hier ook van drinken?’ vroeg Dirk, terwijl hij water uit de regenton schepte.
‘Ik weet het niet. Ik denk van wel’, antwoordde Katje. ‘Dat kan toch niet dat mensen zo moeten leven.’
In de kamer boven hoorden ze Myriam kreunen. Vanop het koertje hier beneden zagen ze het kaarslicht flakkeren. Dirk zette het kampeervuurtje klaar onder een gammel afdakje, waar het toch een beetje droog stond.
‘Kun jij je voorstellen dat je hier geboren zou worden, dat je hier zou moeten opgroeien?’
Dirk antwoordde niet. Hij zat gehurkt bij het vuurtje en streek een lucifer aan. Het blauwe vlammetje sputterde zachtjes.
‘Het gas is bijna op’, zei Dirk.
Katje zette de pot op het vuurtje en ging tegen de muur zitten kijken naar de dansende blauwe vlam, die af en toe geel oplichtte. Dirk kwam naast haar zitten.
‘We mogen niet te lang meer blijven’, zei hij tegen zijn zus. ‘Het is al acht uur. Mama wilde rond halfnegen met het kerstdiner beginnen. Dat wordt rennen.’
‘We kunnen nu toch nog niet weg’, zei Katje.
‘Nee’, gaf Dirk toe.
Boven klonk weer een ritmisch gesteun en een lange, ingehouden kreun.
‘Het is zover’, zei Katje. Ze stond op en nam de pot van het vuur. Het water was niet echt warm en het vuur was nu zo goed als uit. Ze draaide de knop dicht.
‘Denk je dat we nu al naar boven kunnen?’ aarzelde Dirk.
Op hetzelfde ogenblik ging het raam boven open en José stak zijn hoofd naar buiten.
‘Hé, zijn jullie daar nog? Ik heb een kind. Het is er! Waar blijft dat warme water?’
‘We komen’, riep Katje opgewonden.
In het schijnsel van de zaklamp stormden ze de trap op. In de kamer zat Myriam uitgeput tegen de muur. In haar armen, dicht tegen haar borst, hield ze een pracht van een baby, donker van huid en met een beetje zwart haar.
De kinderen knielden vlakbij Myriam om het pasgeboren wicht beter te kunnen zien.
‘Het is een meisje!’ riep Katje uit.
‘Jaja, een dochter. Ik heb een dochter’, zei José.
‘Ik hoop dat ze zo flink wordt als jullie’, fluisterde Myriam. ‘Ik hoop maar dat…’
Ze maakte haar zin niet af, maar begon stilletjes te huilen.
José nam haar in zijn armen en troostte haar. Samen keken ze naar hun kind dat hier in een ver, vreemd land in een vervallen pakhuis geboren was. Hoe zouden ze dat kind ooit kunnen grootbrengen? Ze konden zelf nauwelijks overleven.
‘Mag ik het helpen wassen?’
Katje schudde hen uit hun nare droom.
‘Natuurlijk, kind’, zei Myriam. Ze haalde een doekje uit de vuilniszak, doopte het in het warme water en gaf het aan Katje. Die veegde heel voorzichtig het kindje schoon.
‘Nu moeten we er echt vandoor, hoor, Katje’, zei Dirk toen ze klaar was. ‘Anders worden mama en papa ongerust.’
‘Ga nu maar’, zei José. ‘Jullie zijn heel erg bedankt. Nu weet ik tenminste dat er ook mensen zijn die echt om ons geven. Als iedereen was zoals jullie, zou het niet moeilijk zijn om met alle mensen in vrede te leven.’
‘Ik kom morgen terug’, zei Katje. ‘En dan breng ik wat babykleertjes mee.’
Ze gaf de baby nog een kusje en samen met Dirk liep ze de trappen af. Terwijl ze de kapotte deur zo goed en zo kwaad als het ging dicht trok, fluisterde ze tegen Dirk:
‘Aan niemand een woord hierover. Dat is ons geheim.’
Op een drafje liepen ze naar huis. De winkelstraat was nu leeg. Iedereen was immers al naar huis om kerst te vieren. Op het natte asfalt blonken nog steeds de lichtjes. En uit de luidsprekers kraakte een kerstlied: Er is een kindeke geboren op stro…
‘Voor één keer laten we het zo en roep ik er geen politie bij’, zei de man op strenge toon terwijl hij Dries recht in zijn ogen keek. ‘Maar we hebben je naam en je adres. Laten we je dus geen tweede keer betrappen.’
Hij liet Dries buiten en liet meteen het rolluik neer.
‘Geen politie deze keer?’ vroeg het winkelmeisje hem toen hij weer binnenkwam.
‘Ben je gek? Op kerstavond! Dan had ik mijn kalkoen wel koud kunnen opeten. Ik geloof trouwens niet dat dit kereltje het nog een tweede keer zal proberen. Zo, een goede avond en prettige kerst.’
Als een geslagen hond liep Dries door de lege winkelstraat naar huis. Zijn hoofd hield hij gebogen en hij stapte stevig door, want hij wilde zo gauw mogelijk uit de felle gloed van de kerstverlichting weg zijn. Verdwijnen in de duisternis. Hij schaamde zich zo.
‘Hé, Dries!’
Dries keek op.
‘Katje, Dirk, waar zijn jullie geweest?’
‘Wij zijn bij die vreemdelingen thuis geweest en toen is…’
‘Sjjt!’ siste Katje. ‘Dat is ons geheim. En jij, Dries, heb je nog wat opgehaald?’
‘Het geld!’ riep Dirk uit. ‘Katje, je bent de zak met geld vergeten!’
Katje keek hem aan.
‘Die ben ik niet vergeten, Dirk. Die heb ik achtergelaten. Die mensen konden dat geld veel beter gebruiken dan wij. Maar wees maar niet bang. Morgen breek ik mijn spaarpot open en ik zal jullie allebei je deel terugbetalen.’
‘Nee, dat hoeft niet’, zei Dirk. ‘Mijn deel mag je houden.’
‘Voor mij hoeft het ook niet’, zei Dries met zijn blik op zijn schoenen. En meteen stapte hij verder naar huis toe.
‘Wat heeft die?’ vroeg Dirk verbaasd.
‘Geen idee’, zei Katje.
Broer en zus keken elkaar aan en schoten luidop in de lach. Dan renden ze als jonge windhonden naar huis.
Het kerstmaal was best lekker geweest, maar Katje noch Dirk wisten achteraf nog wat ze gegeten hadden. Natuurlijk zaten ze de hele tijd aan Myriam en José te denken en aan hun kindje dat vanavond geboren was. Mama en papa hadden al een paar keer gevraagd wat er aan de hand was. Ze deden zo raar. Ze waren zo ongewoon stil. Katje zei dan maar dat ze bekaf waren van de hele dag in de stad rond te lopen en te zingen. Het gaf hen ook een goed voorwendsel om vroeger te gaan slapen. Ze hadden immers nog wat te doen.
Toen ze er zeker van waren dat mama en papa dachten dat ze sliepen, slopen ze naar de zolder. Katje wist precies in welke doos mama de kinderkleertjes bewaarde van toen zij klein was. Ze zocht er een paar lekkere warme pakjes uit, want het was tenslotte winter. In het pakhuis had ze trouwens geen verwarming gezien ook en het tochtte er door de kapotte ramen.
Ze maakte een bundeltje van de kleren en legde dat onder haar hoofdkussen.
‘Goede nacht, Dirk, en zalig kerstfeest.’
‘Kan niet zaliger!’ antwoordde Dirk en hij draaide zich knus in zijn kussen.
De volgende morgen was Katje al vroeg op. Ze wekte Dirk en beduidde hem stilletjes op te staan. Mama en papa zouden zeker lang uitslapen. Voor die wakker werden, konden ze al terug zijn van het pakhuis.
Ze aten gauw een boterham. Dan pakte Katje een plastic tas en stopte daar een brood in, een fles melk, een paar sinaasappelen, wat repen chocolade en de helft van een grote speculaasvent die ze nog van Sinterklaas bewaard had. Ze stak er ook het bundeltje kleren bij. Even later slopen ze de trap af en sloten heel voorzichtig de deur achter zich.
Het was stil in de stad op kerstochtend. Het schemerde nog een beetje. Het had opgehouden met regenen, maar nog steeds dreven zware donkere wolken aan de hemel voorbij. Het zou vandaag wel niet echt licht worden.
‘Hoe zouden ze hun kindje noemen?’ vroeg Dirk.
‘Geen idee’, antwoordde Katje. ‘Het is een kerstkind, natuurlijk. Zijn er speciale namen voor kerstkinderen?’
‘Jezus’, grinnikte Dirk.
‘Nee, dat kan niet. Het is een meisje.’
In de winkelstraat brandde nog steeds de kerstverlichting, al viel er geen mens te bespeuren. Hier en daar lagen wat grepen confetti rondgestrooid en tegen een lantaarnpaal kleefde een natte, verwaaide krant. De luidsprekers gaven geen enkel geluid meer.
‘Ik vind het niet eerlijk, Katje.’
‘Wat vind je niet eerlijk?’
Dirk haalde zijn schouders op.
‘Waarom wonen wij in zo’n mooi huis. Het is er warm. Er is alle dagen eten genoeg. En dat kerstkind van ons wordt geboren in een krot en haar papa en haar mama zijn altijd op de vlucht, altijd bang om opgepakt te worden. Dat kan toch niet.’
Katje zuchtte.
‘Ik zou wel meter willen worden van dat kind’, zei ze.
‘Ja, dat is een goed idee. En ik word peter. Zullen we ze dat vragen? Als we peter en meter zijn, kunnen we er toch ook voor zorgen dat het niets tekort komt. Doen we het?’
‘We doen het. Het is toch ook een beetje ons kindje, hé.’
‘En ons geheim’, voegde Dirk eraan toe.
‘Juist. Ons geheim.’
Ze sloegen de straat van het pakhuis in. In het grijze daglicht zag die er nog triester uit dan gisteravond met de natte straatverlichting. Dirk duwde de deur open.
‘Hallo, hier zijn we!’
Hij stapte naar binnen en Katje volgde hem op de voet. Ze klom de trappen op. Pas nu viel het haar op hoe vochtig en hoe nat het hier was.
‘Zouden ze nog slapen?’ vroeg Dirk. ‘Het is zo stil boven.’
Katje knikte.
‘Laten we heel stilletjes zijn. We moeten vooral zien dat we het kind niet wakker maken.’
De deur van de kamer stond wijdopen. Heel voorzichtig keken ze naar binnen. Niets. De kamer was leeg.
‘Ze zijn er niet’, zei Dirk.
‘Ja, dat zie ik ook wel’, beet Katje, toch een beetje van haar stuk.
Ze liepen de kamer in en keken rond. Het vuur was weg, de potten, de zak met linnen. De strozak hadden ze blijkbaar in een hoek leeggeschud.
‘Ze zijn er zomaar onderuit gemuisd’, zei Dirk. ‘Hoe kan dat nu? We hebben toch gezegd dat we zouden terugkomen.’
Ongelovig keek hij achter de deur. Hij liep een andere kamer in, waar hij bijna door de rotte vloer zakte. Hij ging zelfs buiten op het koertje kijken.
‘Hebben wij dit gedroomd?’ vroeg Katje.
‘Nee, hoor’, antwoordde Dirk. ‘Vast niet. Kijk maar. Hier liggen de afgebrande lucifers nog die ik gisteravond afgestreken heb.’
Katje dacht na.
‘Zouden ze misschien… weer op de vlucht zijn?’ probeerde ze. ‘Zou iemand vannacht hun schuilplaats ontdekt hebben? Of zou er politie geweest zijn? Is dat nu het leven van een vluchteling: altijd maar wegvluchten, altijd weer een nieuwe schuilplaats zoeken?’
De tranen sprongen in haar ogen.
‘Kom’, zei ze. ‘We gaan naar huis. Ons petekind is weg. Voorgoed. We hebben zelfs geen aandenken.’
Ze liepen de gang door naar buiten. Toen zag Dirk aan de binnenkant van de deur de zak hangen, waarin ze gisteren hun zanggeld hadden verzameld.
‘Leeg’, zei hij. ‘Ze zullen het geld wel kunnen gebruiken.’
‘Nee’, riep Katje uit. ‘Niet leeg. Kijk!’
Uit de zak haalde ze twee voorwerpen te voorschijn: een ebbenhouten kam en een zilveren sterretje aan een zwart halsbandje. Er zat ook een briefje bij, dat Katje voorlas:
Lieve Katje en Dirk,
wij zullen nooit vergeten wat jullie voor ons en voor ons kindje gedaan hebben. Heel erg bedankt, ook voor het geld, maar vooral voor de liefde en de vriendschap. Neem in ruil het enige waardevolle wat wij bezitten: een kam en een zilveren hangertje. Draag ze allebei. Alleen God weet of wij elkaar ooit nog eens zullen ontmoeten. Dan zullen we jullie daaraan herkennen. Een zalig en diep gelukkig kerstfeest.
José, Myriam en Ninja.
‘Ninja! Ze hebben haar Ninja genoemd’, juichte Dirk.
‘Ninja, juist, Ninja’, prevelde Katje voor zich uit. En ze drukte haar broer heel dicht tegen zich aan en knuffelde hem.