Deel 8
Donder in de hemel
— 1 —
Het kan niet waar zijn!' De woorden scheurden zich los uit Cha-kwena's keel. De heilige steen in zijn rechterhand leek dwars door de palm van zijn hand heen te branden.
'Het is waar!' hield Dakan-eh vol. 'Denk je dat ik anders naar dit dorp was teruggekeerd? Ik zeg je dat ze dood zijn! Alle hutten zijn afgebrand, ik schat een tijdje voor de laatste sneeuw van afgelopen winter. Het enige dat er nog over is zijn verschroeide deurstijlen, menselijke botten, een paar gebroken voorschachten en één hele speer, dwars door een dode man!' Naast hem schudde een verwilderd uitziende en mat kijkende Ban-ya haar hoofd om het leeg te maken van pijnlijke herinneringen, terwijl ze herhaalde: 'Overal botten... Een en al botten...' Het gezicht van Tlana-quah stond strak van afschuw en ongeloof. 'En de hoofdman van het dorp, wat had die erover te melden?'
Dakan-eh liet zijn adem tussen zijn tanden ontsnappen. 'Je luistert niet naar me, Tlana-quah. Ze waren dood - allemaal dood, onherkenbaar. Hun botten lagen overal in het rond, afgekloven door vleeseters. Maar de oude Shi-wana was goed te herkennen. Zijn lichaam lag een eind van de andere vandaan. Ik zou zijn veren hoofdtooi er overal uitgehaald hebben, ook al was hij gebroken en half opgevreten door knaagdieren. En hoewel hij bijna geen hoofdhuid meer overhad, waren de schamele restjes nog altijd blauw van de verf, en de ruimten tussen zijn tanden zeiden me luid en duidelijk dat hij het was. De speer die we vonden stak door zijn buik en had een dodelijke voorschacht zoals de handelaren die gebruikten. Hij was gemaakt van bewerkt en beschilderd mammoetbeen in de kleuren van de man met de verminkte mond, Maliwal.'
Het Volk keek Dakan-eh en Ban-ya met grote ogen en open monden aan en probeerde de betekenis van dit nieuws te vatten. Ze stonden bijeen in de gemeenschappelijke hut. De winterbedekking van antilopehuiden was van de schuine rieten wanden verwijderd, en in de plotselinge stilte was het gezang van vogels en het geklots van water tegen de met riet begroeide oevers van het meer duidelijk te horen. In de verte trompetterde een mammoet.
Cha-kwena huiverde. Het duizelde hem en hij voelde zich misselijk, in de war. Hoewel hij Sjamaan was, was hij niet in staat om de afschuwelijke beelden te bevatten die Dakan-eh opgeroepen had. Hij bleef naar Ban-ya's mantel van prairiewolfhuid staren. De zachte vacht had de kleur van zomergras; de slappe, dunne voorpoten lagen in een lus over haar schouders; de tere voorpoten bengelden gekruist over haar kolossale boezem - de mantel was alles wat over was van Kleine Gele Wolf, van Broeder Prairiewolf, die in zijn dromen verschenen was en hem in de doorwaakte uren van lang vervlogen nachten was komen waarschuwen... en die zelfs in de dood daarvoor nog een manier had gevonden.
'Mensen jagen niet op andere mensen!' Tlana-quah bleef erbij. 'De handelaren uit het noorden brachten geschenken voor ons mee. Ze noemden ons broeders en zusters. Ze aten ons voedsel, gingen met ons op jacht en droegen vlees aan voor onze feestmalen. Het was Masau die de heilige steen vond toen Cha-kwena hem als verloren beschouwde. Het was Masau die zich tussen mij en een leeuw wierp. Dat ik nog leef is te danken aan die man. Ik denk dat je niet begrepen hebt wat je gezien hebt, Stoutmoedige Man. Misschien heeft er een brand in het dorp gewoed. Misschien zijn er leeuwen gekomen, of een grote beer. Misschien probeerden de mannen uit het noorden de vleeseters te verdrijven en werd Shi-wana per ongeluk door een speer getroffen. Misschien...'
'Waarom hebben zij ons daar dan niets over verteld?' wierp Dakan-eh tegen. 'Ze maakten er geen geheim van dat ze voor ze ons bereikten handel dreven met de verschillende stammen in de noordelijke helft van de Rode Wereld. Toch zeiden ze niets over het lot van het Volk van de Blauwe Mesas. En dat terwijl we volop sporen van de noordelingen aantroffen tussen de verbrande resten van de hutten en tussen de botten en schedels van dode mannen, vrouwen en kinderen.'
Met geheven handen legde Tlana-quah Stoutmoedige Man het zwijgen op. Hij fixeerde hem met een bezorgde blik. 'Dakan-eh... wil jij zeggen dat de mannen uit het noorden dit op hun geweten hebben - dat de sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas door hen is gedood’ De stilte was tastbaar.
'De oude Hoyeh-tay vertrouwde hen niet,' bracht Dakan-eh in herinnering. 'Hij waarschuwde ons voor hen. Hij dacht dat zij de Hemelbroeders waren.'
'Geloof jij dat ook?' hield de hoofdman aan.
'Jazeker!' antwoordde Dakan-eh heftig.
'Waarom ben je dan hier? Waarom ben je dan niet achter mijn Ta-maya aan gegaan? Waarom ben je hier met mij komen praten, terwijl zij ver weg is en in gevaar verkeert?' 'Juist omdat ze ver weg is. Mijn eerste gedachte was om haar achterna te gaan, maar ik had geen idee waar ik haar moest zoeken. En ik was bang dat jij, dat het hele dorp, in gevaar kon zijn!'
Ban-ya keek met een frons naar hem op. Duidelijk van de wijs gebracht negeerde Stoutmoedige Man haar blik en snauwde tegen Tlana-quah: 'Ik kan je alleen vertellen wat ik gezien heb!' Zijn mond werd een smalle witte streep van frustratie en verontwaardiging terwijl hij zijn lippen opeenperste en zijn blik op Cha-kwena richtte. Zijn mondhoeken trokken nijdig omlaag. 'Het schijnt dat mijn woord niets waard is in deze stam! Stel je vragen maar aan Cha-kwena als je antwoorden wilt. Hij is Sjamaan. Hij weet alles - tenminste, dat zegt hij. Maar als mijn ogen mij niet hebben bedrogen, dan is hij hier medeschuldig aan, want hij was het die goedkeurde dat jouw dochter - en de vrouw van mijn keuze - introuwde in een stam van vreemdelingen die onze broeders en zusters hebben vermoord en hun dorp tot de grond toe hebben afgebrand.' Ban-ya liet haar hoofd hangen.
Ha -xa zwaaide kreunend heen en weer en fluisterde smekend Ta-maya's naam.
Gezeten tussen haar moeder en U-wa drukte een radeloze Mah-ree een van de hondjes tegen zich aan die Masau bij de stam had achtergelaten. 'Het kan niet waar zijn!' riep ze uit. 'Dakan-eh, je moet het mis hebben! Masau is goed! Zijn mannen zijn goed! We zullen Ta-maya en hen op de Grote Bijeenkomst ontmoeten. Je zult het zien!'
'Misschien moeten we daar maar liever niet op wachten,' stelde Kosar-eh grimmig voor. 'Toen de mannen uit het noorden dit dorp verlieten, waren ze op weg naar de Witte Heuvels. Laten we daar mannen naartoe sturen. Laten we beraadslagen met Hia-shi, de hoofdman van dat dorp, en met Naquah-neh, de sjamaan van die stam. Laten we horen wat zij over het Volk van de Wakende Ster te zeggen hebben. En laten we op z'n minst vaststellen of Ta-maya die plek veilig en wel heeft bereikt.'
Niet belemmerd door zware vrachten vertrokken ze in een sombere stemming uit het dorp: Tlana-quah, Dakan-eh, Cha-kwena en een aantal van de beste jagers. Ze hielden hun speren alsof ze verwachtten dat ze door beren of leeuwen werden aangevallen. En bij elke stap die hen dichter bij de Witte Heuvels bracht, bleef Cha-kwena de stem van de oude Hoyeh-tay horen: Wees op je hoede, Cha-kwena! Je moet het Volk waarschuwen voor het te laat is. De leeuwen komen eraan. Deze vreemdelingen hebben boosaardige ogen - ogen van wolven, leeuwen, adelaars. Het zijn de Hemelbroeders die van de stefi* ren zijn neergedaald om het Volk te vernietigen. Hij was er niet zeker van wanneer Kosar-eh zich bij het sombere, in zichzelf gekeerde groepje voegde - nu zonder zijn clowneske beschildering en veren. Hij had zijn reisbepakking op zijn schouder, een dolk in de schede aan zijn heupriem en drie speren in zijn goede hand.
'Ga terug,' zei Tlana-quah kalm tegen de man. 'Je bent vele jaren geen jager geweest. De vrouwen en de kinderen hebben hun Grappige Man nodig om hen op te vrolijken.' 'Ik zou niet weten hoe ik ook maar iemand op zou moeten vrolijken voor ik weet dat Ta-maya in veiligheid is,' antwoordde hij.
Dakan-eh keek met onverholen weerzin naar Kosar-ehs littekens en zijn verminkte arm. 'Wij zullen gauw genoeg nieuws uit de Witte Heuvels meebrengen. Ga terug naar het dorp. Daar hoor je, Grappige Man. We hebben geen behoefte aan een clown die ons tijdens onze reis ophoudt.'
Kosar-eh was gewend aan Dakan-ehs krenkende taal; niettemin nam hij de man nu met minstens zoveel weerzin op als Stoutmoedige Man zojuist jegens hem had betoond. 'Ik zal jullie niet ophouden. Met mijn ene arm kan ik niet veel, maar ik heb er nog een! Ooit was ik een even stoutmoedig man als jij, Dakan-eh. Ik ben alleen maar clown omdat ik meer pech had. Als het nodig is, ben ik nog steeds stoutmoedig. En man ben ik altijd gebleven. Als Ta-maya in gevaar is, moet ik dat weten. Als zij aan mij beloofd was, zou ik haar nooit met vreemdelingen het dorp uit hebben laten gaan.'
'Je had haar niet tegen kunnen houden,' zei Tlana-quah mistroostig.
Kosar-eh negeerde de hoofdman en bleef Dakan-eh met een kille blik van afkeuring aankijken. 'Als ze aan mij beloofd was, was het niet in haar opgekomen om weg te gaan.' Dakan-eh hinnikte. 'Ha! Ik zei toch dat we op deze reis geen behoefte aan clowns hebben!'
'Jij bent hier de clown, Dakan-eh,' antwoordde Kosar-eh. 'Heb je dan geen greintje zelfkennis? Jij verwijt Cha-kwena dat hij de vreemdelingen niet in het hart heeft kunnen kijken, maar zelf heb je niet één blik in Ta-maya's hart geworpen. Iedereen in deze stam weet dat ze door jouw hoogmoed, door jouw zelfzucht en door jouw aanmatigende manier van doen in de armen van een ander gedreven is.'
Stoutmoedige Man bleef abrupt staan. 'Ze bezat de beste man van de Rode Wereld of van welke andere wereld dan ook toen ze mij koos!'
Nu bleef Tlana-quah met een woedende blik stilstaan. 'Verliefd Op Zichzelf... zo had je moeten heten, want, bij de geesten van de voorouders, nu begrijp ik dat het mijn walging voor jou was waardoor ik toestond dat mijn meisje een vreemdeling huwde! Iedere andere man in deze stam - zelfs Kosar-eh - zou een betere man voor haar geweest zijn dan zo'n onuitstaanbare vent als jij!'
Dakan-eh verstijfde. 'Ik heb al die kilometers niet afgelegd om dergelijke beledigingen aan te horen!'
'Ga dan weg! Verdwijn en neem gelijk je woorden mee terug die een schaduw over de levens van je volk hebben geworpen!' Dakan-eh geloofde zijn oren niet. 'Je gelooft me nog steeds niet?'
'Mijn ogen zullen me vertellen wat ik moet geloven. De woorden van Naquah-neh, van Hia-shi, de sjamaan en hoofdman van het Volk van de Witte Heuvels, zullen een waarheid spreken waarop ik vertrouw.'
De ogen van Dakan-eh puilden uit van woede. 'Ga dan zonder mij naar de Witte Heuvels! Ga op zoek naar nieuws over Ta-maya en de vreemdelingen, maar dan wel zonder mij. En mochten de mannen van het noorden daar toevallig nog zijn en jou aandoen wat ze de mensen van de Blauwe Mesas aandeden, dan zal ik de geesten van de voorouders op mijn blote knieën danken dat ik niet bij je ben om mijn leven voor jou op het spel te zetten!' Hij draaide zich om en beende met zijn kin in de lucht richting dorp.
De mannen keken elkaar aan en gingen rusteloos van de ene voet op de andere staan.
'We konden hem nog wel eens nodig hebben,' zei Ma-nuk. De anderen mompelden instemmend - behalve Cha-kwena, die Dakan-eh stond na te kijken. De jonge sjamaan was nog daas van de gebeurtenissen van de afgelopen uren en hoorde nog steeds de waarschuwende stem van de geest van de oude Hoyeh-tay, een stem die hij nog steeds niet wilde geloven. Tlana-quah was woedend. Hij rechtte zijn rug, trok zijn schouders naar achteren en sloeg met zijn linkerhand hard op de jaguarhuid die zijn rechterschouder bedekte. 'Waarom zouden de mannen van deze stam Dakan-eh nodig hebben wanneer zij met mij lopen? Ik ben Tlana-quah! Ik ben hoofdman! Ik heb-in mijn eentje tegenover een grote gevlekte kat gestaan! Met mijn eigen hand en mijn eigen bedrevenheid heb ik het beest gedood waarvan ik de huid draag! Hebben jullie geen vertrouwen in jullie hoofdman... en in jezelf?'
Hoog aan de kaak van Kosar-eh klopte een spier. 'Ik ga niet naar het dorp terug, Tlana-quah. Voor de Dag van de Kameel mij in een clown en een man met een gebrek veranderde, was ik de 'stoutmoedige man' van deze stam. Ik ga met jullie de Witte Heuvels in. Als ik ontdek dat Dakan-eh de waarheid heeft gesproken, als Ta-maya kwaad is aangedaan of in gevaar is gebracht door die mannen uit het noorden, zal hij niet de enige in deze stam zijn die de naam Stoutmoedige Man verdient!'
Het was niet moeilijk om de weg terug te vinden die de handelaren van het Volk van de Wakende Ster naar de Witte Heuvels hadden gevolgd; hun sleden hadden diepe groeven in de aarde achtergelaten.
'Ze lopen niet heimelijk,' merkte Tlana-quah op en zag dit als een goed teken. 'Kijk, Ta-maya loopt met haar nieuwe man. Hier zijn haar voetafdrukken. Ze draagt nieuwe sandalen! Ze maakten deel uit van Ha-xa's vele huwelijksgeschenken! Geen vrouw maakt zulke goede sandalen als mijn Ha-xa.' Hij vatte moed en koos een tempo dat ze zonder veel te rusten konden volhouden. Voor de schemering aanbrak, ontdekten ze het eerste verlaten kamp van de handelaren en bleven geschokt staan.
'Mammoetbeenderen? Mwmmoetbeenderen tussen visgraten en de botten van de gaffelantilope?'
Tlana-quahs overbodige vraag bezorgde Cha-kwena koude rillingen. De vreselijke waarheid was onmiskenbaar: er lagen hopen mammoetbeenderen. Geen ander dier bezat botten van een dergelijke omvang. Zoals ze daar lagen, door honden afgeknaagd en door mensen gekraakt en afgekloven, zeiden ze alles al, nog voor de mannen het ravijn ontdekten. 'Ze hebben onze totemdieren gedood en opgegeten!' schreeuwde Tlana-quah wanhopig.
'Het zijn mammoetjagers!' Kosar-eh schudde zuchtend zijn hoofd alsof hij zijn eigen woorden niet geloven kon. Cha-kwena was zo van slag dat zijn maag zich omkeerde. 'Het kan niet waar zijn,' zei hij. Maar het was waar, en hij wist het.
Ze bleven niet lang in het kamp, want het was een onreine plek. Dag en nacht haastten ze zich voort, verontrust door het feit dat de voetafdrukken van Ta-maya nu alleen door hun kleine afmetingen herkenbaar waren: sinds ze de plek van de mammoetslachting had verlaten, droeg ze niet langer Ha-xa's sandalen, maar leren schoeisel. Net als de mannen met wie ze reisde.
— 2 —
Ze naderden de Witte Heuvels op een mooie, heldere dag met felle zon. Een man wachtte hen op; ze voelden zijn waakzame ogen al op zich gericht nog voor hij zich hoog op een gruizige heuvel aan hen vertoonde. Tlana-quah bracht de traditionele groet met geheven armen. De man verroerde zich niet; zijn brede, zware lijf had de houding van iemand die startklaar staat om weg te rennen uit een gevaarlijke situatie. Toen hij niet reageerde, riep Tlana-quah: 'Hela! Jij daar op de heuvel! Tlana-quah, hoofdman van het Volk van het Meer van Vele Zingende Vogels komt praten met Hia-shi, hoofdman van het Volk van de Witte Heuvels!'
De man bleef waar hij was, hoewel hij nu vreemde, grommende klanken uitstootte en naar voren veerde alsof hij energie verzamelde voor een aanloop. Ten slotte kwam hij de heuvel afhobbelen, riep keer op keer 'Kom! Kom!' en verwelkomde hen met uitgestoken armen. Hij bewoog zich vlug ondanks zijn vreemde, ietwat onbeholpen motoriek, die iets weghad van die van een grondluiaard.
Cha-kwena herkende hem. Het was Sunam-tu. Hij leek te blaken van gezondheid, maar zijn glimlach was star en zijn ogen stonden groot en helder. Veel te helder. Pas toen hij vlak voor hen bleef staan en dicht naar hen overhelde - starend en snuivend als een wolf of een hond die een twijfelachtig lid van zijn meute probeert thuis te brengen - zagen ze de waanzin in hem. 'Heb je mijn zuster gezien?' vroeg hij. Zijn hoofd ging omlaag en hij fixeerde hen van onder halfgesloten oogleden. 'We gaan zo dadelijk naar de Grote Bijeenkomst,' vertrouwde hij hun op samenzweerderige toon toe. 'Ja, ik heb gewacht. Alle stammen gaan. Zij komen ook. O ja, ze komen zeker.'
'Zij? De handelaren van het Volk van de Wakende Ster?' drong Tlana-quah aan. 'Zijn die dan hier geweest?'
'O ja, ze zijn hier geweest.' Sunam-tu's ogen gingen wijd open.
'En met mijn dochter was alles goed?'
Het gezicht van Sunam-tu kreeg een wezenloze uitdrukking. 'Dochter?'
Tlana-quah fronste zijn wenkbrauwen. 'De bruid van de man met de getatoeëerde ogen. Een jonge vrouw, een meisje nog haast, heel mooi.'
'Een jonge vrouw? Heel mooi? Ah, je hebt mijn zuster gezien!' verklaarde Sunam-tu opgelucht.
Tlana-quah schudde zijn hoofd. 'Nee, mijn dochter. Ze heet Ta-maya. Ze was de enige vrouw in het gezelschap van de mannen van het noorden.'
Sunam-tu zuchtte. Er klonk oneindige teleurstelling in door. En toen brak plotseling een lach uit hem los, een geëxalteerde, waanzinnige lach die pas ophield toen hij hem abrupt afbrak en triomfantelijk fluisterde: 'Ze gingen weg. Ze zagen me niet! Maar het is nu in orde. Ik ben er nog steeds en zij zijn weg. Kom, laten we naar mijn dorp gaan. Ik zal jullie voorgaan. Hia-shi zal blij zijn om met een andere hoofdman uit de Rode Wereld te praten.' Hij gluurde naar Cha-kwena. Toen knikte hij opgewonden en wees naar hem alsof het een hele prestatie was dat hij hem nog herkende. 'De jonge Sjamaan...! Heb jij mijn zuster gezien?'
'Niet sinds de Blauwe Mesas,' zei Cha-kwena fronsend. Sunam-tu jammerde, drukte zijn handen tegen zijn gezicht en schudde heftig zijn hoofd. 'Ze is nu bij hen. Ja, ze is bij hen, voor altijd bij hun sjamaan. Ik hoorde het ze zeggen. Maar heb ik dat niet steeds voor haar gewenst? Wanneer een man geen moeder of vader heeft om voor zijn zuster te zorgen, moet hij een goede broer zijn en ervoor zorgen dat ze de juiste man vindt om voor haar te zorgen.' Hij keek tussen zijn vingers door. 'Dat is toch zo?' Zonder hun de gelegenheid te geven om te antwoorden, spreidde hij zijn armen wijd. 'Maar jullie zijn hier immers niet gekomen om over Lah-ri te praten! Kom! Op naar het dorp!' Hij draaide zich om, rende een paar passen, keerde zich toen weer om en gebaarde dat ze hem moesten volgen. 'Waarom komen jullie niet?'
Terwijl de eens zo trotse jager en sjamanenoppasser hen naar het dorp leidde, had hij veel weg van Hoyeh-tay in zijn laatste dagen: hij praatte tegen mensen die er niet waren, begon zonder aanleiding hardop te lachen en hield hele gesprekken waarvan het onderwerp zijn luisteraars ontging. Gauw genoeg begrepen ze waarom. De stank van rottend vlees was zo sterk dat ze met een hand over neus en mond achter Sunam-tu aan liepen - eerst voorbij een aantal kleine, keurig gebouwde hutten en toen naar het middenveld van een nederzetting die veel weg had van hun eigen dorp, afgezien dan van de stilte en de afwezigheid van enig teken van leven. De sfeer van onheil was bijna even overweldigend als de stank. Tlana-quah en de anderen bleven staan. 'Kom! Kom!' drong Sunam-tu aan. 'Hia-shi verwacht jullie in de raadshut. Naquah-neh is bij hem. Ze zijn allemaal bij hem, behalve de vrouwen en kinderen. Die liggen te slapen in hun hutten. Ze slapen al vanaf het moment dat de vreemdelingen weggingen. Misschien komen ze later. Maar wees niet ongerust. Ik weet dat jullie van ver gekomen zijn. Ik zal zorgen dat jullie te eten krijgen. Sinds de vrouwen gingen slapen, heb ik voor het eten gezorgd. Ik vind het niet erg. Per slot was ik Naquah-nehs oppasser toen hij naar de Blauwe Mesas reisde, en nu ben ik hier zijn oppasser. Nu pas ik op iedereen!' Hij lactye zijn tanden bloot. Met een tik klapten ze op elkaar; hij giechelde bij het geluid. 'Kom!' wenkte hij, nog steeds giechelend terwijl hij hen voorging naar de grote hut. Hij sloeg de gevlochten voorhang open. 'Kom! Kijk maar eens hoe goed ik voor mijn volk heb gezorgd!' Ze betraden de hut.
Allen bleven aan de grond genageld staan. Kleine donkere knaagdieren met lange staarten renden over hun voeten en zochten een goed heenkomen in de donkere hoeken van de hut. Cha-kwena deed onwillekeurig een stap terugzijn metgezellen deden hetzelfde.
'Ratten!' riep hij uit, hapte toen naar adem van afschuw - niet vanwege de knaagdieren, maar vanwege het tafereel voor hem. Zijn maag draaide zich om en hij wankelde, wee van de bedorven lucht die hij binnenkreeg.
Sunam-tu trok de voorhang nog wijder open. Het licht stroomde de hut binnen.
Cha-kwena staarde voor zich uit. Alle mannen van het dorp waren bij elkaar. Ze staarden met nietsziende ogen naar hem terug. Ze waren dood en zaten keurig rechtop in een kring tegen gevlochten rugsteunen, als tijdens een raadsvergadering. Hij kon zijn ogen niet geloven; hoewel ze overduidelijk al dagen dood waren, stonden er manden met voedsel voor hen uitgestald en lagen er vers geroosterde hazebouten in hun handen. Overal lag opgedroogd bloed. De meeste lijken hadden verbrijzelde schedels. Hun halzen en borstkassen waren donker van het bloed dat uit hun doorgesneden kelen was gestroomd; hun armen, borstkassen en buiken vertoonden gapende wonden. 'Zien jullie?' zei Sunam-tu, die nog steeds in de deuropening stond. 'Ze zijn er allemaal. Ik heb hen naar binnen gebracht toen de vreemdelingen weg waren. Ik dacht dat ze wel zouden willen vergaderen.' Cha-kwena begon hevig te trillen. Tlana-quahs woorden kwamen met horten en stoten: 'Hoe... is... dit... gebeurd?'
Sunam-tu's glimlach verdween geen moment van zijn gezicht. 'Er is niets gebeurd. De vreemdelingen kwamen, daarna gingen ze weg. Nu zitten de mannen van mijn stam te vergaderen en de vrouwen en kinderen slapen.'
Cha-kwena voelde een golf van misselijkheid opkomen. Hij herkende Naquah-neh: de brede, altijd sombere gelaatstrekken, zijn forse neus en zijn brede, vlezige mond - maar nu had de eens zachte, glimmende, goed doorvoede huid zijn glans verloren en was over het bot van zijn schedel gezakt. De vlezige lippen waren verdwenen, evenals de ogen. Een rat loerde naar Cha-kwena vanuit een van de lege oogkassen. Hij gaf een gil van walging en schrik, draaide zich kokhalzend om, duwde Sunam-tu opzij en vluchtte de hut uit. Buiten gekomen braakte hij zijn hart uit zijn lijf en liet zich toen bevend op zijn knieën vallen.
De anderen kwamen bij hem staan.
Sunam-tu was meegekomen. 'Kom weer naar binnen,' drong hij aan. 'Binnen is het koel. Je kunt niet met de mannen van mijn stam vergaderen als je hier buiten in de zon blijft.' 'Ik kan niet vergaderen met de doden!' snauwde Tlana-quah. 'Maar het belangrijkste hebben ze me wel duidelijk gemaakt. Ma-nuk, ga de hutten controleren. Kijk of je Ta-maya kunt vinden.'
Kosar-eh greep Sunam-tu bij zijn haren en trok hem met zijn ene goede arm dichterbij. 'Wat is hier gebeurd? Waar zijn de vrouwen en kinderen? Vertel op,' zei hij dreigend, 'of het zal je net zo vergaan als de anderen in de grote hut. Wil je dat de ratten zich ook aan jou te goed doen als we dit dorp verlaten?' Sunam-tu keek verbaasd. 'De vrouwen waren moe toen de vreemdelingen weggingen. De kleintjes en zij lagen gewoon op de grond, dus heb ik ze allemaal naar hun hutten gebracht en te slapen gelegd. Ga zelf maar kijken!'
Ma-nuk kwam met opeengeperste lippen uit een van de hutten tevoorschijn. 'Ze slapen niet,' zei hij, en aan zijn gezicht was te zien dat hij moeite had zijn afschuw te bedwingen. 'Ze zijn al heel lang dood.'
Tlana-quah rende koortsachtig van hut naar hut op zoek naar Ta-maya. Toen hij weer bij de anderen kwam staan, was hij ademloos van paniek en verontrusting. 'Ze is hier niet. Maar de anderen zijn allemaal vermoord, zelfs de baby's.' 'Dood?' mauwde Sunam-tu klaaglijk. 'Niemand is dood. De vrouwen en kinderen slapen. De mannen vergaderen en de vreemdelingen zijn weg. Ze hebben hun lange, schitterende speren meegenomen en zijn weggegaan. Maar ze komen naar de Grote Bijeenkomst, hoorde ik ze zeggen. Daar zullen ze wachten.'
Met een van woede vertrokken gezicht smeet Kosar-eh Sunam-tu op de grond. 'Wachten waarop?'
De man kwam hard naast Cha-kwena neer. Sunam-tu lag verbluft in een plas braaksel zonder dat hij dat scheen te merken. Met grote ogen keek hij naar Kosar-eh omhoog. Een moment stonden de ogen van de waanzinnige man helder, en zijn gezicht verwrong zich toen alles bij hem terugkwam. 'Ze wachten tot de sjamanen van de Rode Wereld bijeenkomen op de heilige berg. Ze wachten daar om de heilige stenen op te eisen. Als ze alle stenen hebben, gaan ze naar het zuiden. Ze willen de witte mammoet zoeken en hem doden. Dan zullen ze van zijn vlees eten en zijn bloed drinken, zodat de kracht van de totem de hunne wordt. Het Volk van de Wakende Ster zal met velen zijn, en niemand zal in staat zijn om het tegen hen op te nemen wanneer zij uitzwermen over de wereld, op zoek naar eindeloos veel bruiden voor Donder in de Hemel.' 'Nee...' Het woord ontsnapte Cha-kwena als een zucht. Diep in zijn hart en zijn geest was iets begonnen te bloeden; het was zijn laatste restje jeugd, het laatste restje onschuld, de laatste tere restanten van zijn bereidheid en vermogen om iemand te vertrouwen - in de eerste plaats zichzelf. Terwijl ze uit hem wegsijpelden, klemde hij zich er wanhopig aan vast. 'Nee. Het kan niet waar zijn. Je vergist je! Kijk. Zien jullie dit? Om mijn hals draag ik de heilige steen van mijn stam. De mannen van het noorden hebben geen poging gedaan om hem van me af te pakken.'
Sunam-tu hield zijn hoofd schuin. 'Zei je dat ze een van de dochters uit jouw dorp bij zich hadden?' 'Ja.' De stem van Tlana-quah leek uit een bodemloze diepte van vrees te komen. 'Mijn dochter... mijn Ta-maya.' 'Een jong meisje? Mooi? Een maagd?' Sunam-tu zag het antwoord op zijn vragen in de ogen van Tlana-quah. 'Ze eten ze op, weet je. De mannen uit het noorden lokken de jonge maagden weg bij hun familie. En als ze dan vrijwillig meegaan om te trouwen in het Land van de Wakende Ster, doden zij hen, verdelen hun vlees, waarbij de vrouw die Sjamaan is in hun huid danst.'
De kreet die zich aan Kosar-eh ontwrong had niets menselijks meer. Vervolgens schreeuwde hij: 'Nee!' en sloeg Sunam-tu met de zijkant van zijn goede hand in het gezicht. De man viel opzij, duwde zich omhoog op zijn ellebogen en wreef pijnlijk en verward over zijn kaak. 'Mij slaan zal de Waarheid van mijn woorden niet veranderen. Ik hoorde de woorden uit de verminkte mond van de man die de anderen het dorp in leidde, ik hoorde de woorden. De vreemdelingen kwamen zo snel. Ze vermoordden iedereen voor we beseften wat ze met ons van plan waren, en hadden kunnen reageren. Ik weet niet hoe ik ongezien ontsnapte, maar op de een of andere manier slaagde ik erin me in de heuvels te verbergen tot het gillen ophield.
Toen het voorbij was keerde ik terug in de veronderstelling dat ze weg waren. Maar ze waren niet weg. Ze gingen tekeer op de jonge meisjes van mijn stam. Ik keek toe, bang om tevoorschijn te komen, want ik was zonder zelfs maar een slachtdolk weggerend. Toen ze genoeg van de meisjes hadden, sneden de mannen hun kelen open en vertrokken. Op één na. De man met het gezicht vol littekens bleef bij Naquah-neh staan. Onze sjamaan had een speer dwars door zijn buik - zo diep dat hij tegen de grond gestoken was, maar nog niet helemaal dood was. De noorderling bespotte hem, vertelde hem alles wat ik net aan jullie vertelde. Hij zei dat zijn mannen en hij niet langer vreemden in de Rode Wereld waren, dat ze naar de Rode Heuvels, de Blauwe Mesas en het Meer van Vele Zingende Vogels waren geweest en uit elk van die dorpen bruiden meegenomen hadden en die allemaal geofferd hadden, op de laatste na. Voor hij wegging, nam hij de heilige steen van Naquah-nehs hals en dreef opnieuw zijn speer diep naar binnen - eenmaal, tweemaal en vervolgens een derde keer voor hij Naquah-neh voor dood achterliet. Toen kwam ik uit mijn schuilplaats. Het kostte de geest van mijn sjamaan vier dagen om zijn lichaam te verlaten. Hij zei me dat ik het Volk van de Rode Wereld moest gaan waarschuwen, maar ik ben de oppasser van mijn heilige mar» en kon hem of mijn volk niet achterlaten. Ze... ze waren moe. Ze hadden behoefte aan rust. Ik moet op mijn sjamaan passen, en op mijn volk, tot ze weer ontwaken.' Hij beefde van droefheid en schuldgevoel. 'Ik ben getraind in het beschermen van mijn sjamaan tegen beren en leeuwen, niet tegen mensen! Het is niet mijn schuld! Ik ben Sunam-tu! Mijn zuster was aan de sjamaan van de Blauwe Mesas geschonken. Hebben jullie mijn zuster gezien? Ik ben nu moe. Ik zou nu graag slapen. Ik wil niet meer met jullie praten. Ga weg.' Kreunend van ellende stopte hij zijn hoofd tussen zijn opgetrokken knieën en sloeg zijn armen om zijn benen. Cha-kwena kwam overeind.
'Wat zal er gebeuren als ze weer naar het zuiden komen?' vroeg Ma-nuk aan Tlana-quah.
'Ze zullen de witte mammoet zoeken,' antwoordde de hoofdman. 'Ze weten precies waar ze hem kunnen vinden. Ze zullen naar het dorp aan het Meer van Vele Zingende Vogels gaan, en nadat ze mijn volk hebben uitgemoord, zullen ze onze totem doden.'
Cha-kwena beefde. Een kille wind stak in hem op, die hem van de anderen weg leek te voeren, weg van de anderen en los van zichzelf. De oude Hoyeh-tay leek via zijn mond te spreken met de woorden: 'En als zij erin slagen, zal niet alleen onze stam, maar het hele Volk van de Rode Wereld sterven.' 'Ta-maya is nu bij hen. We moeten achter haar aan gaan om haar thuis te brengen,' sprak Kosar-eh met nadruk. Mammoeten - totem of niet - waren wel het laatste dat hem bezighield. 'En als wij in de poging het leven laten,' vroeg Tlana-quah, 'wie zal het Volk dan waarschuwen voor het gevaar dat weldra vanuit het noorden op hen af zal komen?' Niemand sprak een woord.
Tlana-quah staarde naar het zuiden, in de richting van thuis, familie, volk en totem. Hij huiverde van frustratie onder de last van zijn verantwoordelijkheid als hoofdman en als vader. 'Het Volk moet gewaarschuwd worden,' besloot hij. Daarop wendde hij zich naar het noorden en liet met pijn in het hart zijn blik gaan over de kilometers die zijn geliefde kind met de moordzuchtige vreemdelingen moest hebben afgelegd sinds ze met de volle instemming van haar vader en met de zegen van de sjamaan van haar stam was vertrokken. Hij sloot zijn ogen en slaakte een diepe en bittere zucht van berusting. 'Zij die vooruit zijn gegaan hebben een voorsprong van vele dagen en nachten op ons.'
Kosar-eh wist niet wat hij hoorde. 'Je gaat haar niet achterlaten in handen van mammoetjagers die mensen afslachten! Jij niet, niet Dappere Jager, niet Man Die In Zijn Eentje Jaguar Doodt!' Er ging een schok door Tlana-quahs leden. Hij opende zijn ogen. 'Ik... ik...' Hij scheen op het punt van spreken, maar bedacht zich. Hij vestigde zijn blik op Cha-kwena. Er school geen woede in zijn sombere blik - enkel droefheid en oneindige spijt.
'Jij zei ons dat je geen geboren sjamaan was, en je had gelijk. Een man die is voorbestemd om in de traditie der wijsheid van de ouden te lopen, zou deze tragedie voorspeld hebben. Hij zou geweten hebben - zoals de oude Hoyeh-tay dat wist - wat deze mannen uit het noorden in de zin hadden. Hij was tot het einde toe Sjamaan, maar wij wilden niet naar zijn waarschuwingen luisteren.' De wind die in Cha-kwena was opgestoken, was nu een orkaan, een storm van vluchtende hoeven, harige ruggen en fladderende vleugels, waar de stemmen van Hert en Vleermuis, Havik en Zwaluw, en Muis, Haas en Uil bovenuit gilden. Ze reden op de woelige rug van Westenwind, en een eenzame prairiewolf huilde naar hem: Je wist het! ]e hebt het aldoor geweten! Maar hoe wij je keer op keer ook de waarheid voorhielden, je wendde je af, onwillig om te zien!
'Nee!' schreeuwde hij, en nu hield hij beide handen om de heilige steen. Hij bleef de talisman vasthouden alsof alleen die hem kon beveiligen tegen de vernietigende stormen der openbaring die door hem heen woedden. Het kan niet waar zijn! Wat hier ook gebeurd is, Masau kan er niet bij betrokken zijn. Ik vertrouwde hem! Ik vertrouw hem nog steeds. Hij zou Ta-maya, of wie dan ook in de Rode Wereld, nooit enig kwaad doen. Maar terwijl hij zijn handpalmen tegen de amulet drukte, brandde de steen van de herinneringen aan Lah-ri en Shi-wana, aan Naquah-neh en aan alle mannen, vrouwen en kinderen die er nu dood bij lagen omdat de mannen van het noorden naar de Rode Wereld gekomen waren. Hij dacht aan Hoyeh-tay, gebroken en onder het bloed in de kreekbedding onder aan de grot. Hij zag de gegroefde gelaatstrekken van de oude man, waarop een vreemde uitdrukking van verbazing en ongeloof te lezen was, alsof de dood hem overvallen had en hij zijn best gedaan had om hem tot het einde toe te bestrijden. Cha-kwena's adem stokte. Hij zag het aangezicht van de Dood'. Hij droeg een zwart getatoeëerd masker. Het was de kop van Klapekster, het was het aangezicht van een vleeseter die vanuit de verentooi van een adelaar naar hem glimlachte. 'Masau?' Hij sprak de naam van de man die hij vertrouwd had en als een broer was gaan liefhebben. Hij sprak de naam van de Dood. En nog steeds wilde hij het niet geloven.
Plotseling ving hij de sterke geur van verschroeide veren op. Hij snakte naar adem, want nu zag hij het tafereel dat zich in de grot moest hebben voorgedaan terwijl hij bij het vreugdevuur geslapen had: hij zag hoe Masau als een leeuw in de duisternis Hoyeh-tay besloop en Uil vastgreep toen de vogel naar hem toe gevlogen was; hoe hij de vogel in de vuurkuil duwde, hem erin gedrukt hield om hem te verbranden, hem pijn deed door zijn rug en hals te breken, en zich vervolgens met moordzuchtige bedoeling tot de oude man wendde. 'Nee!' kermde hij.
]e had het kunnen voorkomen, zeiden de stemmen van alle dieren die hem ooit Broeder genoemd hadden. Als je naar ons geluisterd had en ons had geloofd, had je het kunnen voorkomen! Hij kon de beschuldiging niet verdragen; hij weigerde om ernaar te luisteren.
De waarschuwingen van Hoyeh-tay vulden zijn hoofd en sneden hem recht door het hart. Zijn grootvader had er bij hem op aangedrongen zich alles te herinneren wat hij over het pad van de sjamaan geleerd had. Anders zou het Volk verloren zijn. De oude sjamaan had gewaarschuwd dat zolang de grote witte mammoet onder het Volk leefde, het Volk krachtig zou zijn, maar als hij stierf, zou het Volk met hem sterven. En zolang er één enkele steen in de hoede van een sjamaan van de Rode Wereld verbleef, zou de totem voor eeuwig leven. 'Cha-kwena?'
Hij knipperde met zijn ogen en ontwaakte uit zijn trance. Verdoofd bleef hij staan. Het duurde enkele ogenblikken eer hij besefte dat zijn medereizigers om hem heen stonden. Kosar-eh had hem stevig bij de arm.
'Alles in orde, Cha-kwena?' vroeg de clown met een gezicht dat strak stond van spanning en bezorgdheid. Cha-kwena keek naar hem en vervolgens naar de anderen. Ze kwamen hem als vreemden voor, totdat hij zich realiseerde dat hijzelf de vreemde was: verloren, verbijsterd... niet langer een jongen, maar ook nog geen man... een sjamaan wiens visioenen hem op een pad zetten dat hij maar niet wilde volgen. 'Jullie moeten achter Ta-maya aan gaan,' zei hij mat. 'Als dit allemaal waar is, moeten jullie haar naar haar volk terugbrengen.' 'Als dit waar is?' Kosar-eh kon zijn oren niet geloven. 'Twijfel jij nu nog? Kijk om je heen, Cha-kwena! Adem de stank van de dood in! Dakan-eh sprak de waarheid, net als je grootvader! Die vreemdelingen uit het noorden zijn geen mensen, het zijn leeuwen, die zich naar willekeur met ons volk voeden, onze sjamanen vermoorden, de heilige stenen van onze voorouders stelen en onze totem van zijn kracht beroven, ja, hem zelfs opsporen met de bedoeling hem te doden!'
Zijn woorden troffen Cha-kwena met de kracht van een speerworp. De pijn verblindde hem. Ademloos, met de heilige steen nog steeds in zijn hand, fluisterde hij: 'Nee, ik kan het niet geloven. Ga Ta-maya achterna als je denkt dat je dat doen moet. Als je haar vindt, zul je zien dat zij in veiligheid is. Intussen zal ik naar het dorp teruggaan. Ik zal het volk vertellen wat we hier gezien hebben en wat Sunam-tu ons gezegd heeft. Maar zolang één enkele heilige steen in handen is van een sjamaan van de Rode Wereld, is onze totem veilig! Wat er hier en in het Dorp van het Volk van de Blauwe Mesas ook gebeurd is, het was niet de schuld van Masau - dat kan gewoon niet.' Tlana-quah zag de jongeman ernstig aan. Alle wijze dingen die Hoyeh-tay me mijn leven lang verteld heeft, had ik ter harte moeten nemen, behalve toen hij jou Sjamaan noemde. Jij bent geen man met visie, Cha-kwena. Jij bent een blinde dwaas.'
— 3 —
Cha-kwena liep niet terug naar het dorp aan het Meer van Vele Zingende Vogels, hij holde. Hij rende als een wild dier en al die tijd renden de geesten van Hert, Prairiewolf, Haas en Konijn met hem mee. Muis snelde voort bij zijn hielen. Havik, Mus, Uil en Broeder Vleermuis vlogen mee boven zijn hoofd. En allemaal herhaalden ze de woorden van zijn hoofdman: Jij bent geen man met visie, Cha-kwena. Jij benteen blinde dwaas!
Hij versnelde zijn pas en zei steeds opnieuw tegen zichzelf dat Tlana-quah ongelijk had, dat ze zouden zien dat hij gelijk had wanneer ze Ta-maya en de handelaren inhaalden. Wat er ook in de Witte Heuvels en in de schaduw van de Blauwe Mesas gebeurd mocht zijn, het had niets van doen met de mannen van het Volk van de Wakende Ster. Anderen hadden de slachting aangericht.
Wat de dode mammoeten in het ravijn en het kamp van de noorderlingen betrof, misschien waren de mannen de mammoeten onverwacht tegen het lijf gelopen en waren de dieren van schrik tot de aanval overgegaan, zodat de mannen wel gedwongen waren geweest ze met speren te doorsteken. Misschien hadden ze een verbond met de geesten van de voorouders dat het vlees van de mammoet in zo'n situatie gegeten mocht worden. Het was de enige verklaring die Cha-kwena aannemelijk vond. Trouwens, hij wilde er helemaal niet over nadenken. De waarheid zou gauw genoeg bekend worden; dan zou vanzelf blijken dat zijn vertrouwen in Masau en de mannen van het noorden gerechtvaardigd was. Daarvan was hij overtuigd.
Hij rende sneller en hield alleen halt om te drinken of nu en dan op een reep gedroogd vlees te knabbelen. Gaandeweg begon het te schemeren. De invallende duisternis dwong hem halt te houden. Hij hurkte neer en dutte tot zijn ergste vermoeidheid voorbij was.
Hij begon weer te lopen onder het schijnsel van de sterrekinderen van de maan en kwam nu langzamer vooruit. Nachtwind stak op en porde zachtjes in zijn rug, als wilde hij hem aansporen.
'Het is donker,' zei hij tegen de wind. 'Ik heb niet genoeg zicht om me sneller voort te bewegen.'
'Gebruik je derde oog om je weg te vinden, Cha-kwena! Niet treuzelen, jongen, anders is Grote Geest weg bij de zoutbron als wij arriveren!'
Hij hield halt en draaide zich om om de nacht in te turen. Wie had er gesproken? Hij kreeg het plotseling koud. De geesten van het verleden waren overal om hem heen. Hoyeh-tay was bij hem. Uil zat hoog op het hoofd van de oude man. Cha-kwena kneep zijn ogen zo stijf dicht dat zijn oogleden er pijn van deden. Toen hij ze weer opende, waren de geesten verdwenen. Hij ging verder en was er niet zeker van wanneer hij precies van het vertrouwde pad naar het dorp van zijn volk was afgeraakt. Zonder dat hij het van plan was geweest, stevende hij recht op de zoutbron af.
Hij bleef weer staan om rond te kijken en fronste zijn voorhoofd. Het zou hem een uur of meer kosten om op zijn schreden terug te keren en het pad naar het dorp terug te vinden. Hij zuchtte. Het was erg laat, hij was moe en dorstig. Hij besloot bij de plassen beneden de zoutbron wat te drinken en een poosje te slapen. Hij betwijfelde of het langer dan een paar uur zou duren voor het dag werd. In het ochtendlicht kon hij via het ravijn omhoogklimmen en via het uitzichtpunt zijn weg naar het dorp vervolgen.
Hij bleef doorlopen, nu over stijgend terrein: een uitgestrekte steenachtige vlakte die blauw schemerde onder de sterren. De veeladerige arm van de rivier bevond zich links van hem, op bijna een halve kilometer afstand. Het water stond vrij hoog dankzij de lenteregens; hij hield van het koele, heldere ruisen ervan. Als hij dichterbij was geweest, zou hij pal naar het oosten zijn doorgestoken om zich bij een ondiepe plek op te frissen en daarna op de oever te slapen. Maar de kloof lag voor hem, zwart afstekend tegen de glinsterende kampvuren van de vele kinderen van de maan. Nachtwind suisde in de hoge dennen, ceders en loofbomen en hij kon de waterval horen en de be dwelmende geur van het woud ruiken.
Hij versnelde zijn pas en dacht met een tedere glimlach aan Hoyeh-tay terug. Hij had zijn nachtogen ontdekt; misschien zelfs zijn innerlijke oog, het derde oog waarover zijn grootvader hem had verteld, want al bewoog hij zich door bosland, hij nam lange, zekere stappen zonder zich te vergissen. Hoyeh-tay zou trots op hem zijn geweest.
Hij bevond zich nu diep in de kloof. Nachtwind snelde voor hem uit en draaide toen, waardopr de geur van de plassen hem bereikte, en die van varens en humus, van de eerste, tere groene bergakelei... en van iets anders, iets wat dood was. Cha-kwena hield halt. Ergens in het donker voor hem blies een mammoet, om zich vervolgens te verwijderen. De jongen luisterde en wachtte. Hij hoorde het geritsel van planten onder kolossale poten en het geluid van wijkende takken. Hij tuurde de nacht in en zag een donkere gedaante diepere schaduwen in schommelen. Daarna ving hij een glimp op van drie kleinere gedaanten die zich aan beide zijden van de grotere voortbewogen.
'De kudde...' Cha-kwena sprak de woorden zuchtend uit alsof hij een gebed aanhief. De vrouwen en kinderen van Grootvader van Alles liepen voor hem. Hij volgde ze zonder angst, hoewel hij fronste bij de nu onmiskenbare stank van rottend vlees. Hij schreeuwde niet toen hij het zag. Hij was te ontsteld om zelfs maar adem te halen. Het deels gevilde en geslachte lichaam van de kleine witte mammoet lag half ondergedompeld in de ondiepe wateren van de laagstgelegen plas, samen met dat van de grote grijze koe die eens zijn moeder was.
'Welke geschenken heb je voor Ysuna meegebracht uit de Rode Wereld?' vroeg Ta-maya, terwijl ze in het licht van de opkomende zon stond te kijken hoe Masau en de anderen een van de sleden begonnen af te laden.
'Zeldzame zaken,' antwoordde hij. 'Maliwal en ik brengen ze ten overstaan van ons hele volk naar Ysuna. Maar waarom blijf je daar staan kijken? Maak je klaar om Dochter van de Zon te ontmoeten. Kam je haar, vlecht er veren en kralen doorheen. En trek het kleed met de vele franjes aan. Ik zou niet willen dat Ysuna dacht dat ik een onwaardige bruid heb uitgekozen. Ik zal je gauw laten roepen.' Terwijl Ta-maya gehoorzaamde, overbrugden Masau, zijn broer en de andere jagers de korte afstand die hen scheidde van het kamp van het Volk van de Wakende Ster.
Ysuna kwam in haar ceremoniële kleding vanuit de zon aanlopen om de broers te begroeten. Haar volk week waar zij ging. Zelfs in Masaus dromen had ze er nooit mooier uitgezien. 'Eindelijk keren mijn zonen naar mij terug. Wat brengen jullie Dochter van de Zon?'
'Een bruid voor Donder in de Hemel!' antwoordde Maliwal in opperste geestdrift. 'Een heilige steen voor Haar Die Het Volk Leven Brengt! Nieuws over de verblijfplaats van de witte mammoet! En dit. Aanschouw de huid en het hart van zijn zoon!' Ze hief haar hoofd. Met het licht van de ochtendzon in haar rug tekende haar gestalte zich af tegen een zacht trillende aura van rood en goud. Uitdrukkingsloos keek ze toe hoe zij de huid afrolden en het hart erop legden.
'Ik heb deze kleine mammoet gedood toen de dorpsbewoners dachten dat ik op jacht was naar voedsel voor een huwelijksmaal!' zei Maliwal, terwijl hij trots naar zijn schat gebaarde. 'Ik heb zijn hart geroosterd in de hitte van vuren die met heilige salie zijn gevoed. Eet ervan en word krachtig, Ysuna!' Zijn hand tastte naar de zijkant van zijn gezicht. Het was gezwollen van hoop. 'En dan zul je iedereen laten zien dat je de macht bezit om mijn gezicht weer heel te maken!'
Ze taxeerde de bleke huid en het orgaan dat erop lag en blikte hem toen duister aan. 'Dat was een erg kleine mammoet, Maliwal.' 'Het is het witte zoontje van Grote Geest.' 'Dat is niet degene die ik zoek.'
'Het is het jong van de grote!' protesteerde hij gekwetst, hartstochtelijk verlangend om geloofd en gewaardeerd te worden. Masau nam Ysuna peinzend op. Haar gezicht stond strak. Met de stralende zon in haar rug waren haar gelaatstrekken gelijkmatig grijs. Zijn wenkbrauwen gingen omlaag. Zijn hart sloeg over van angst. Nooit had ze er mooier - en uitgeteerder - uitgezien. Er bevonden zich donkere holten onder haar ogen en lange schaduwen langs haar mond. Hij wist wanneer hij een zieke zag. Een ernstige zieke, de dood nabij. Zijn mond vertrok van afgrijzen. Hij kon haar ziekte ruiken. Zijn hart bonsde nu diep, regelmatig, met een vastberadenheid die steeds intenser werd. 'We hebben onze totem gezien, Ysuna. We zijn zo dicht bij hem geweest dat we zijn warme adem konden voelen en hem hadden kunnen aanraken als we dat gewild hadden. Hij is groot en machtig, hij is degene die je zoekt. We hadden hem voor je kunnen doden. Maar het bloed en het hart van de grote witte mammoet moet Ysuna zelf in bezit nemen. Ik weet waar je op hem kunt jagen en heb de speerpunten gemaakt waarmee hij gedood kan worden.'
Hij knielde. Langzaam, eerbiedig haalde hij de projectielpunten van wit chalcedoon uit hun foedraal van leeuwehuid. Er waren in totaal vier speerpunten, één voor elk van de Vier Winden. Elke speerpunt, die zo lang als zijn onderarm was, was ter bescherming in hertevel gewikkeld. In een mum van tijd lagen ze alle vier in het ochtendlicht te glanzen. Ysuna's adem stokte van verbazing toen hij de bleekste omhooghield en het zonlicht door de melkachtige substantie van de steen liet schijnen. 'Wanneer ik deze van een heft voorzien heb, zal de mammoet die jij zoekt weerloos zijn voor Dochter van de Zon.' Haar ogen sperden zich open. Ze verbleekte. Toen hij overeind kwam om haar de speerpunt te overhandigen, pakte zij die met beide handen aan en woog hem.
'Ik zal al mijn kracht nodig hebben als ik dit geschenk eer wil aandoen,' zei ze huiverend. Ze hijgde terwijl ze het projectiel aan hem teruggaf. 'Waar is de heilige steen die je voor me hebt meegebracht?'
Met een frons nam Masau hem van zijn hals en legde hem om de hare. Ze beefde, raakte de talisman met begerige vingers aan, legde haar handen er gekruist overheen en drukte hem tegen de gevlochten kraag die om haar schouders lag. Ze sloot haar ogen en ademde zoals een hitsige merrie dat doet na een zware achtervolging door een hengst: haar onderlip omlaag, de neusgaten wijd open en diep snuivend en sidderend bij elke nieuwe stoot energie. 'Ja, ik voel de kracht! Hij stroomt naar binnen, als was het warm bloed dat ik opzuig uit een levende prooi!'
Ze opende haar ogen en keek Masau recht aan. 'Waar is de bruid? Als ik op de grote, witte mammoet moet jagen en door zijn dood herboren word, moet er een offer plaatsvinden.' Masau had het gevoel dat iets monsterlijks zich omdraaide in zijn buik. Het wierp een schaduw over de zonnige ochtend en stak in zijn buik als de giftanden van een adder. Het vergiftigde het moment, bedierf het. Het offer... In zijn vreugde over de hereniging met Ysuna was hij Ta-maya even vergeten. Maliwal greep de gelegenheid aan om voor zijn broer te antwoorden. 'Ze is op de heuvel achter het kamp. Ze wacht tot je haar laat roepen!'
'Is ze volmaakt?' Ysuna vestigde haar blik op Masau. 'Ja,' antwoordde hij kalm. 'Ze is volmaakt.' 'Breng haar dan naar me toe,' beval Ysuna. 'Donder in de Hemel heeft al veel te lang op zijn bruid moeten wachten.'
Toen ze naar het kamp van het Volk van de Wakende Ster liep, met Chudeh links van haar en Tsana aan haar rechterkant, besefte Ta-maya dat ze nog nooit zo'n groot dorp had gezien, de rook van zoveel kookvuren had geroken of er zelfs maar een idee van had gehad dat er zoveel hutten op één plek bij elkaar konden staan. Zelfs bij de Grote Bijeenkomst kwamen alle stammen niet in één groot kamp samen. Elke stam vestigde zich op een apart stuk bos of open veld, tot de voet van de Blauwe Mesas bezaaid was met kleine dorpen. De lucht rook dan naar de hars van brandend dennehout en 's nachts zetten al de kookvuurtjes de heuvels in een gloed alsof ze met sterren getooid waren. Hier echter stonden de hutten als een vreemd hoog woud bij elkaar, zo ver het oog reikte. Er waren er honderden! En ze leken totaal niet op de keurige kleine hutten met ronde daken van haar volk. Het waren kegels van verschillende afmetingen - allemaal heel groot - met steunpalen die er aan de bovenkant uitstaken. Er was geen stengeltje riet op een ervan te zien. In plaats daarvan lagen er grote, goed gemaakte huiden overheen, met het vel naar buiten, en elke hut was in een wonderlijk vrijmoedige stijl beschilderd, met patronen van zwart, wit en vele heldere kleuren. Glimlachend dacht ze aan Kosar-eh. Wat zou de clown deze hutten mooi vinden! Het speet haar dat hij niet hier kon zijn om dit schouwspel met haar te delen. Heimwee zette een lichte domper op haar opwinding en vreugde over haar aanstaande huwelijksplechtigheid. Was mijn moeder maar hier! dacht ze. Wat was Ha-xa nu aan het doen? En U-wa? Was Mah-ree bij hen, of was ze in de weer met de dieren van de Rode Wereld, en wandelde ze met Cha-kwena en de jonge hondjes, bracht ze lekker eten naar de grote witte mammoet en gluurde ze door het riet naar de kudde en naar het witte zoontje van hun totem? Ze verlangde naar haar familie, naar de vertrouwde omgeving van haar dorp en naar de plagerige scherts van de oude weduwen, ja, zelfs naar Dakan-eh. Ze vroeg zich af of hij zich uiteindelijk verzoend had met de situatie. Ze hoopte het maar. Als ze hem bij de Grote Bijeenkomst weer ontmoette, zou ze proberen iets goed te maken en een speciaal geschenk voor hem en zijn nieuwe vrouw Ban-ya meebrengen. Ze was hun beiden excuses schuldig, iets waardoor ze zouden merken dat ze echt spijt had dat ze zo zelfzuchtig en ongevoelig ten aanzien van hun gevoelens geweest was.
'Vooruit, meisje, Ysuna wacht!'
De scherpe stem van Chudeh haalde haar uit haar mijmeringen. Ze waren nu dicht bij het dorp. Een enorme menigte mensen en honden had zich opgesteld aan beide zijden van de schedels met slagtanden en de stapels mammoetbeenderen waarmee de weg naar het hart van het complex was afgezet. Onder het lopen probeerde ze niet naar de beenderen te kijken of te bedenken dat ze bij een stam van mammoetjagers introuwde. Ze beet op haar lippen en besloot sterk te zijn. Dit waren knappe, grote en sterke mensen. Zelfs de honden leken verrukt te zijn dat ze haar zagen. Ze glimlachte toen de dorpsbewoners naar haar riepen. 'Welkom, Bruid!' 'Welkom!'
'Kom met blijdschap naar het Volk van de Wakende Ster!'
'We begroeten je met een gelukkig hart!'
'Kijk, de zon schijnt op de nieuwe bruid!'
'Welkom aan de nieuwe dochter van het Volk van de Wakende Ster!'
Het was onmogelijk om niet dankbaar te zijn voor de rumoerige ontvangst en er niet door ontroerd te worden. Moge de totem van mijn voorouders verheugd voor me zijn! Moge Grote Geest mij begrijpen en vergeven! Wat gedaan is kan niet ongedaan gemaakt worden! Ik wist niet dat de man die ik mijn hart wilde schenken een mammoeteter zou zijn. Ik heb ermee ingestemd zijn vrouw te worden. Ik zal bij hem leven. Ik zal zijn kinderen baren. Ik zal voor zijn volk een goede vrouw zijn. Maar ik wil niet van het vlees van mijn totem eten en evenmin zijn huiden of vlees aanraken of zijn bloed drinken. Dit zweer ik bij de heilige beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw! Dit beloof ik plechtig aan Grootvader van Alles, die Levenschenker voor mijn volk is!
Zwijgend liep ze tussen haar beide begeleiders. De kinderen van haar nieuwe stam wierpen salieblaadjes en donzige, schitterend gekleurde veertjes voor haar uit, en bezaaiden haar pad met geuren en dons dat rood, blauw, groen en geel was geverfd. Ze wandelde door een regen van geurige kleuren en over een tapijt dat haar aan lentebloesem deed denken. Ze glimlachte spontaan toen de opstekende ochtendwind enkele donsveertjes tegen haar aan blies. Ze bleven aan de franje van haar mooie nieuwe jurk vastzitten, kietelden haar gezicht, bleven in haar haren steken en vulden haar neusgaten met de zoete, bedwelmende geur van de paarsrode salieblaadjes waarmee ze zich vermengd hadden.
Voor haar uit eindigde het met beenderen afgezette pad bij een grote hut. Masau stond met Bloed en Maliwal naast zich voor de gesloten ingang. Een hoge paal stond vlak achter hen. Banieren van veren en botjes wapperden in top. Een vrouw stond tussen de broers in. Ze was de rijzigste, opmerkelijkst geklede en mooiste vrouw die Ta-maya ooit gezien had. Overweldigd door haar luister hapte het meisje naar adem. De priesteres stak haar handen uit en wenkte Ta-maya met een stralende glimlach naderbij.
'Kom, Bruid. Kom naar Ysuna. Kom naar Dochter van de Zon. Kom en verenig je met je nieuwe zuster en met het Volk van de Wakende Ster.'
— 4 —
Cha-kwena wist niet hoe lang hij al bij de plas zat. Verdoofd keek hij om zich heen. Het was halverwege de ochtend. Wat hij 's nachts niet had kunnen geloven en tijdens de ochtendschemer had betwijfeld, lag nog steeds voor hem.
Nu, in het volle licht van de zon, kon hij niet langer om de waarheid heen: de kleine witte mammoet was dood. De mannen van het Volk van de Wakende Ster hadden het jonge dier en zijn moeder gedood. Afgaande op de staat van ontbinding vermoedde hij dat de mannen hem gedood hadden toen ze voor het huwelijk waren gaan jagen. Twee gebroken speerschachten waren achtergebleven in het niet-geslachte karkas van de koe. Een gebarsten voorschacht stak uit de gevilde ribbenkast van het kalf. Hij herkende de kleuren en het snijwerk: één speer was van Tsana, de andere speer en de voorschacht waren van Mali-wal.
De jongen staarde ernaar, nam het allemaal in zich op en was eindelijk overtuigd. De ergste vermoedens van Hoyeh-tay waren uitgekomen. Leeuwen in mensengedaante waarden rond in de Rode Wereld, jagend op en zich voedend met het Volk en zijn totemdieren. Ze waren de kleine witte mammoet komen vermoorden op deze gewijde plek. Een plek waarvan ze nooit iets hadden geweten als een blinde dwaas Hoyeh-tays waarschuwingen niet had genegeerd en hun leider niet had getoond waar de kleine mammoet en zijn kolossale vader het makkelijkst overvallen konden worden. De leugens, het bedrog - hoe duidelijk waren ze hem nu!
Misschien had ik je hier niet naartoe moeten brengen. Hij hoorde vanuit het verleden de echo van zijn eigen stem. Cha-kwena keek recht omhoog naar het uitzichtpunt waar Mah-ree, Masairèn hij op hun knieën hadden gezeten. Hij zag Masau zoals hij hem die nacht had gezien: een leeuw in de huid van een adelaar, met het masker van een vleesetende vogel. Wat is er, mijn jonge broeder de sjamaan? Cha-kwena herinnerde zich Masaus vraag even duidelijk als zijn eigen defensieve antwoord. Ik heb geen broer.
En nu herinnerde hij zich de hypnotiserende donkere ogen die hem vanuit het zwarte masker van Masaus tatoeëring aankeken, en zag de brede, stralend witte, dwingende glimlach van de man weer voor zich. Rijst de Wakende Ster niet boven de Rode Wereld? Wandelt de grote witte mammoet niet in zijn licht? Is het Volk dan niet één? Zijn zij die het pad van de sjamaan bewandelen dan niet zowel door bloed als in de geest verenigd? Hoe moet ik je dan noemen, Cha-kwena? Net als die nacht stoof Westenwind het diepe ravijn binnen. Het was warm, het beloofde een gouden dag te worden. Cha-kwena rilde terwijl hij zich oprichtte. Tranen stroomden over zijn wangen, maar hij voelde ze niet. Verdoofd en leeg staarde hij naar de gevelde mammoet in de plas en sprak hardop tot de gemaskerde schim uit het verleden: 'Jij hebt dit gedaan, Masau. Je hebt mij verraden. Je hebt mijn grootvader vermoord. Je hebt Uil vermoord. Je hebt de kleine, witte mammoet en zijn moeder afgeslacht, net zoals je mijn volk in de Witte Heuvels en aan de andere kant van de Blauwe Mesas hebt afgeslacht. Je hebt Ta-maya weggelokt van allen die haar liefhebben. Niet omdat je wilde dat ze je vrouw was, maar als vlees voor de perversiteiten van hen die zichzelf het Volk van de Wakende Ster noemen. En wanneer je met haar klaar bent, kom je met je volk uit het noorden om op de grootste mammoet van alle te jagen en hem te doden.'
Hij vouwde zijn rechterhand om de heilige steen en richtte zijn blik nogmaals op het uitzichtpunt. Niet voor de eerste keer, maar wel voor de eerste keer als zodanig erkend, kwam er een visioen tot hem. Het was hetzelfde visioen dat hij veel eerder ervaren had: toen hij met de andere sjamanen op de heilige berg gezeten had.
Hij zag een adelaar hoog boven de Rode Wereld rondcirkelen. Hij zag Levenschenker en zijn gezinnetje voortsjokken over het land van zijn voorvaderen. Het witte zoontje was niet bij ze. Hij zag zichzelf als een bruin vogeltje met gele oogjes hoog op de rug van zijn totem meerijden.
Hij zag zichzelf opstijgen en zo hoog vliegen dat hij over de hele Rode Wereld en ver daarbuiten kon uitzien. Hij kon de vrouwen en de meisjes van zijn dorp zien, die tot hun knieën in het water van het Meer van Vele Zingende Vogels rijstgras en knollen verzamelden. Ta-maya was niet bij hen. Mah-ree keek omhoog en zwaaide toen de schaduw van de vleugels van de hoog zwevende adelaar over haar heen gleed. Maar in zijn visioen wendde Cha-kwena, nog altijd een vogel, zich af. Hij steeg op. Hij zwenkte. Hij dook. Opnieuw steeg hij op, achter de adelaar aan, totdat die niet hoger kon en nu om hem heen begon te cirkelen en hij er oog in oog mee kwam, snavel aan snavel met het mooiste, gevaarlijkste wezen dat hij ooit had gezien. 'Ben je niet bang, Cha-kwena?' daagde de adelaar hem uit. 'Ik ben niet bang,' antwoordde hij.
De adelaar bespotte hem met een vrouwelijke lach en veranderde toen, zoals alleen in een visioen kan gebeuren, in een klapekster, gemaskerd, met klauwen. De vogel spietste hem dwars door zijn hart aan een doorn in de vorm van een speer - een speer van bot met een punt van zwart obsidiaan. En nu hoorde hij in het visioen een mammoet in doodsnood wanhopig trompetteren bij het geluid van een blatende mammoetbaby die eenzaam stierf en om zijn moeder riep. Een moeder die hem niet van zijn pijn kog redden. Ergens voorbij de blauwe nevelen van zijn droombeeld huilde een vrouw. Hij wist dat het Lah-ri was en dat hij haar niet kon helpen; daarvoor was het te laat. Ze had haar weg gekozen en was net als Hoyeh-tay en Uil, en net als Shi-wana en Naquah-neh, op leeuwen gestuit en gestorven.
Het visioen verruimde zich. De wind droeg de geur aan van rook en vuur en verschroeid vlees... de stank van dood en vernietiging - de vernietiging van het Volk van de Witte Heuvels en het Volk van het dorp achter de Blauwe Mesas. Hij snakte naar adem, want het Volk van het Dorp van het Meer van Vele Zingende Vogels zou het volgende slachtoffer zijn. Hij zag zijn volk al dood, hun hutten verbrand. Hij zag hoe hun totem werd geslacht en teruggebracht tot een stapel bebloede botten waaraan de raven zich te goed deden. Het visioen sleurde hem mee, gaf hem toen een andere gedaante. Hij was niet langer een vogel, hij was Prairiewolf, Kleine Gele Wolf. Behoedzaam, wijs en snelvoetig leidde hij zijn troep door de Rode Wereld, niet weg van het gevaar, maar het gevaar tegemoet... erbovenuit.
Hert, Haas, Konijn en Muis renden vlak achter hem. Op de een of andere manier maakten ze allemaal deel van hem uit. Havik, Zwaluw, Broeder Vleermuis en Uil vlogen boven hem, en toch bekeek hij de wereld door hun ogen. Ten slotte zag hij zichzelf op het uitstekende klif. Leeuwen liepen rondjes in de diepte, uitdagend jankend en machteloos brullend omdat ze de hoogten niet konden beklimmen, wat ze ook probeerden. Het Volk, dat weer leefde, was bij hem op de rotspunt. Ze wierpen speren, stenen en met hete olie gevulde blazen naar beneden. Het visioen verdween even abrupt als het was gekomen. Cha-kwena bleef stil voor zich uitstaren. Hij was geschokt maar versterkt, herboren.
'Ik ben je broeder niet, Masau,' verklaarde hij hardop. 'Ik ben Cha-kwena, ik ben Havik, Uil, Hert, Haas, Muis, Konijn, Zwaluw en Vleermuis, en jawel, ik ben Adelaar. Ik ben Mammoet. Ik ben Prairiewolf! Ik ben Broeder van Alle Dieren en Hoeder van zowel de heilige steen als de totem van het Volk van de Rode Wereld. Ik ben je vijand, Masau. Als jij naar het zuiden komt, zal ik je weten te vinden en je uit dit land verdrijven. En als Ta-maya iets overkomt door jouw verraad, zal ik ervoor zorgen dat je sterft om wat jij en de jouwen als jullie opdracht hebben durven beschouwen. Ik ben Cha-kwena! Ik ben Sjamaan! En ik ben je vijand!'
Donder rommelde boven de verre plateaus, maar Masau hoorde het niet. Vanaf het middaguur had hij met Bloed buiten het dorp van zijn volk gelopen in een poging de diepe onvrede van zich af te schudden die hem had bevangen toen Ysuna Ta-maya omhelsde. Inmiddels zou de dochter van Tlana-quah wel in de hut van de priesteres zitten en in de macht van haar bekoring zijn. Nu ze was voorgesteld aan haar geestdriftige en invloedrijke nieuwe vriendin en naar alle schijn onschuldige vertrouwelinge, zou Ta-maya haar angsten voor zijn volk vergeten. Inmiddels zou alles wel klaar zijn om haar voor te bereiden op de dag van haar huwelijk... en haar dood.
De sjamaan van het Volk van de Wakende Ster banjerde lange tijd gespannen rond; hij hakte zijn hielen zo hard in de grond dat het bloed hem in de aderen bruiste en zijn adem hem in de keel bleef steken; hij siste woedend tussen zijn tanden. De hond keek bevreemd naar hem op. Masau besteedde geen aandacht aan het dier. Hij was zich alleen bewust van zijn eigen gekwelde gedachten.
De reinigingshut was al opgetrokken. Morgen zou de bouw van het grote podium beginnen. Nadat de rituelen in acht waren genomen, zou het meisje haar noodlot tegemoet gaan. Deze keer zou hij, niet Maliwal, zijryJichaam grijs schilderen, de huid van zijn totem aantrekken en voor de ogen van zijn bruid dansen. Deze keer zou Mystiek Krijger, niet de Wolf, het meisje het podium op lokken en de heilige dolk uit handen van een willig slachtoffer aannemen.
Zijn kaken verstrakten. Hij dacht na hoe hij haar zou doden - snel, zo snel dat ze geen pijn of angst zou hebben voor ze stierf. Hij zou niet aarzelen. Ditmaal zou de bruid rein naar de god gaan. Ditmaal zou alles goed gaan wanneer Ysuna at van het hart en dronk van het bloed van het offer: de jeugdige levenskracht van het meisje zou overgaan in de aderen van Dochter van de Zon. Ditmaal zou Zij Die Het Volk Leven Brengt tijdens haar dans in de huid van het slachtoffer worden herboren, en sterk en weer jong zijn.
Hij verlangde ernaar Ysuna weer jong, gezond en mooi te zien. En hij beefde van verzet tegen de vreemde pijn om de prijs die het hem kostte.
'Ta-maya.' Bij het uitspreken van haar naam liep het bitter hem in de mond. Zijn mond vertrok. Wat was ze mooi! Wat was ze vriendelijk, zorgzaam en grenzeloos van vertrouwen! Hij verachtte haar om dezelfde eigenschappen die haar tot een volmaakt offer maakten. Net als haar zuster Mah-ree en de jonge Cha-kwena maakte ze een weekheid in hem los waarvoor hij zich schaamde en die hem van streek maakte. Het lukte hem niet zijn gevoelens voor haar op een rijtje te krijgen. Hij wist alleen dat haar nabijheid hem verwarde en alles wat in zijn leven belangrijk was deed verbleken. Het was ongetwijfeld onder haar invloed dat hij Shateh had gered in plaats van hem te doden. De gedachte maakte hem nog altijd woedend. Het zou goed zijn als ze dood was. Het zou goed zijn als ze allemaal dood waren: al die argeloze, passieve hagediseters uit het zuiden, en al die compromis zoekende, voorouders bezoedelende bizoneters uit de vlakte... eerst en vooral zijn eigen vader. Pas dan zou hij opgelucht zijn en zich weer man voelen. Weer rommelde het in de bergen. Ditmaal staarde Masau in de richting van het geluid. Hij fronste zijn voorhoofd. Toen hij het dorp uit was gegaan, was de hemel helder geweest. Nu echter vormden zich wolken boven de zuidelijke bergketens - donkere wolken, zwanger van een woedende, opkomende storm. Zijn blik versomberde bij de herinnering aan de laatste woorden die Shateh tot hem gesproken had.
Sinds het begin der tijden gaat er een gezegde dat de boom die voor een storm buigt niet zal breken.
Hij herinnerde zich zijn antwoord en herhaalde: 'Er komt geen storm - tenzij ik die veroorzaak.'
Toch hoorde hij nu het grommende gebulder van een verre donder en zag hij hoe stormachtige wolken zich samenpakten aan de hemel. Opgejaagd door de wind namen ze vreemde gedaanten aan, de gedaanten van dieren en vogels... en van een jonge man die op hem afvloog met wijd uitgestrekte, gevleugelde armen en een gezicht dat was veranderd in dat van een prairiewolf. De stem van Cha-kwena bereikte hem van kilometers ver.
Ik zal ervoor zorgen dat je sterft om wat jij en de jouwen als jullie opdracht hebben durven beschouwen!
Naast de sjamaan keek Bloed verschrikt omhoog toen Klapekster - die zich dagenlang niet had laten zien - plotseling naar hen toe vloog en op de schouder van de sjamaan probeerde te landen.
Het gezicht van Masau verwrong zich tot een boosaardig masker. Hij greep de vogel en draaide hem met één ruk de nek om. Met een uitroep van minachting wierp hij hem op de grond en stampte hem met zijn hakken in het zand. Bloed deed een geschokte stap achteruit en liet zijn kop hangen. Geërgerd door de reactie van de hond riep Masau uit: 'De vogel kwam uit de Rode Wereld, net als het meisje. Zijn leven betekent niets voor me. Niets! Als de dochter van Tlana-quah dood is, zullen jij en ik Dochter van de Zon naar de witte mammoet begeleiden. Op die dag zullen de hagediseters sterven, zal het Volk van de Wakende Ster herboren worden en zal Ysuna van een eeuwigdurend leven verzekerd zijn.'
Opnieuw dreunde het geluid van donder over het land. Geschrokken besefte de sjamaan dat het helemaal geen donder was. In het dorp waren mannen bezig om de ceremoniële trommels op te stellen, en de trommelaars testten de klank van de trommelvellen. Terwijl Masau luisterde, daalde er verschrikkelijke duisternis over zijn hart - een duister dat even zwart en vol onheilspellende vormen was als de wolken boven de platte bergen. 'Kom,' zei hij ongeduldig tegen de hond. 'Vannacht zal Ysuna met Maliwal en mij willen beraadslagen. Voor het zover is wil ik in de heuvels een visioen zoeken.'
Hij liep verder. Het duurde even voor Masau besefte dat de hond niet naast hem liep. Hij keek over zijn schouder en zag Bloed naar het dorp draven. Hij had geen visioen nodig om te weten dat de hond recht op de hut van Ysuna afstevende. Als het kon, zou hij naar binnen glippen, en anders zou hij buiten een plekje zoeken waar hij dicht bij Ta-maya kon zijn. In de lange dagen en nachten van reizen door de Rode Wereld had Masau gemerkt dat Bloed een bepaalde genegenheid voor het meisje had opgevat. De hond had vaak naast haar gelopen en zich tegen haar rug aangevlijd als ze probeerde te slapen. Geërgerd fronste hij zijn wenkbrauwen. 'Het duurt niet lang meer voor het offer gebracht wordt,' zei hij tegen zichzelf met een blik op de wolken. Hoofdschuddend liep hij verder. 'Het meisje zal spoedig sterven. Wat mij betreft kan het niet snel genoeg achter de rug zijn.'
— 5 —
Het was bijna donker toen Cha-kwena de rand van het dorp bereikte. Mah-ree zat op een van de grote, met mos begroeide keien langs het pad naar de heuvels op hem te wachten. Een paar jonge hondjes lagen in haar schoot te slapen.
Haar glimlach verdween toen ze zag dat hij alleen was. 'Waar zijn de anderen?' vroeg ze.
'Ze zijn achter de mannen uit het noorden aan. Ze gaan proberen Ta-maya terug naar huis te halen.'
Haar ogen gingen wijd open. 'Maar waaromT Hij hield zijn pas niet in terwijl hij haar passeerde. 'Het is zoals Dakan-eh ons vertelde, Muskietje - alleen erger, veel erger.' Ze liet zich met de hondjes in haar armen van de kei afglijden en kwam naast hem lopen, te geschokt om te protesteren tegen de bijnaam. 'Ik begrijp het niet,' zei ze. 'Dat komt nog wel,' antwoordde hij haar. Toen ze een bocht in het pad omgingen en het dorp betraden, stonden ze plotseling tussen de mensen. Iemand riep om Dakan-eh.
Stoutmoedige Man verscheen onmiddellijk. Met veel vertoon schreed hij toe op de jonge sjamaan. 'Nou?' drong Dakan-eh aan. 'Waar zijn de anderen? Hadden Naquah-neh en Hia-shi van de Witte Heuvels iets goeds te zeggen over onze "broeders" uit het Land van de Wakende Ster... of waren ze er nog steeds en besloot Tlana-quah te blijven voor een vriendschappelijk bezoekje aan zijn "oude boezemvrienden"?' Cha-kwena vertrok geen spier. Een moment kwam het in hem op Dakan-eh te vragen wat hij hier deed, maar hij wist het antwoord al. Beseffend dat alleen de geesten van de voorouders wisten wat hem zou wachten in de andere dorpen, had Stoutmoedige Man, alvorens zich te wagen aan een volgende trektocht door het land, ervoor gekozen om te blijven plakken - zonder twijfel om te zien of de hoofdman zou terugkeren. Daarom antwoordde Cha-kwena hem vlak: 'Tlana-quah is met de anderen onderweg naar het noorden. Hij heeft geen vrienden gevonden in de Witte Heuvels. De mannen uit het noorden zijn daar ook geweest. Bij hun vertrek lieten ze Naquah-neh, Hia-shi en iedere man, iedere vrouw en ieder kind van het dorp dood achter - op één man na. Sunam-tu, oppasser van de sjamaan van de Witte Heuvels, vertelde ons wat er gebeurd is. Je hebt de waarheid gesproken, Dakan-eh, toen je ons vertelde over je ontdekking in het dorp aan de andere kant van de Blauwe Mesas. In de Witte Heuvels was hetzelfde aan de hand.' De erkenning van zijn gelijk ontlokte Dakan-eh een minachtend snuiven.
Het Volk was sprakeloos van ontzetting toen Cha-kwena hun de belangrijkste feiten vertelde. Hij sprak rustig, rechtuit, en liet alleen die details weg die de kinderen bang zouden maken en de vrouwen in paniek zouden brengen. Hij vertelde hun dat Tlana-quah en de anderen van plan waren om Ta-maya weg te halen bij mammoetetende leugenaars en moordenaars met wie geen dochter van de Rode Wereld ooit zou kunnen samenleven zonder de tradities van haar voorouders te bezoedelen. Cha-kwena koos ervoor geen melding te maken van het lot dat haar wachtte als de mannen van zijn stam niet in hun onderneming slaagden. Hij zei koel: 'De noorderlingen zijn van plan ons op het klif op te wachten wanneer de stammen van de Rode Wereld daar samenkomen onder het licht van de Maan van de Nootden. Ze hopen de heilige stenen van onze sjamanen te stelen. Als we ons tegen hen verzetten, zullen ze ons doden. Misschien zullen ze ons hoe dan ook doden voordat ze verder naar het zuiden trekken om de witte mammoet te zoeken. Wanneer ze onze totem vinden, zullen ze hem slachten, hem opeten en de Rode Wereld als hun bezit opeisen.'
Dakan-ehs hoofd ging omhoog. Nu Tlana-quah er niet was, trok hij het gezag naar zich toe met het aplomb van iemand die ervoor geboren was. Hij sprak alsof hij hoofdman was, en in feite was hij dat ook op dit moment, want niemand had de moed hem uit te dagen. 'In dat geval zullen we dit dorp verlaten,' verklaarde hij. 'We gaan naar de heuvels. Cha-kwena zal ons naar de geheime plek leiden waar de mammoeten komen, de plek die alleen sjamanen en onze totem kennen. Daar zullen de mannen van het noorden ons en de grote witte mammoet niet vinden.'
Naast Cha-kwena beet Mah-ree op haar onderlip. 'Ooo...' kreunde ze wanhopig terwijl ze opkeek naar Cha-kwena. 'Dat is niet meer zo. Wij hebben hem erheen gebracht. Hij weet waar het is...' 'Hij?' drong Dakan-eh aan.
'Masau,' antwoordde Cha-kwena. 'Hij is Sjamaan. Ik vertrouwde hem. Ik heb hem naar de geheime plek geleid waar onze totem en zijn soort schuilen als het stormt en waar ze drinken van de heilige plassen, die niet heilig meer zijn. Hij heeft mij en allen die hem Broeder noemden verraden. Hij en zij die aan zijn zijde lopen, hebben op die plek mammoeten geslacht.
De plassen zijn rood van het bloed van de kleine witte zoon van onze totem. Masau heeft bewezen dat mijn grootvader gelijk had: hij en zijn mannen zijn de Hemelbroeders. Ze zijn uit de Wakende Ster gekomen om het Volk van de Rode Wereld te vernietigen.'
De afschuwelijke woorden hingen zwaar in de lucht. Het Volk hapte naar adem, verpletterd door de onthullingen die op hen afkwamen.
'Dan gaan we naar het zuiden,' zei Dakan-eh. 'Jij, Mah-ree, hebt Grootvader van Alles dicht naar dit dorp gebracht om hem te laten eten van je geneeskrachtig voedsel. Nu moet je zorgen dat hij ons volgt wanneer wij deze plek verlaten.' Mah-ree zette weer grote ogen op. 'Ik heb geprobeerd hem te genezen, Dakan-eh, maar ik kan hem niet tot iets dwingen. Hij is Totem.'
Dakan-eh nam haar dit niet in dank af. 'Je probeert het maar!' beval hij.
Toen sprak Ha-xa als iemand die uit een boze droom ontwaakt. 'Sinds het begin der tijden woont ons volk al in dit dorp. We kunnen het niet verlaten. Tlana-quah zou nooit zo'n verhuizing overwegen!'
'Tlana-quah is niet hier,' wierp Dakan-eh tegen. 'Die zit achter Ta-maya aan, terwijl hij bij zijn volk moet zijn.' Ha-xa knipperde. Haar ogen fonkelden van verontwaardiging. 'Welke vader zou niet hetzelfde doen?'
Dakan-eh dacht even na, haalde toen zijn schouders op. Als er hier iemand is die in Tlana-quahs plaats wil spreken, laat hem dan naar voren komen. Zo niet, wel, ik ben Stoutmoedige Man en ik zeg jullie dat Ha-xa gelijk heeft: aan het begin der tijden kwamen de voorouders naar deze plek om aan de Hemelbroeders te ontsnappen. We kennen het verhaal allemaal. De oude Hoyeh-tay heeft het vaak genoeg verteld!' Hij leek te groeien met elk woord dat hij sprak. Zijn borst zette zich uit en zijn kin ging steeds verder omhoog, totdat zijn hoofd zo ver achteroverhing dat hij langs zijn neus omlaag moest kijken om zijn stamleden te kunnen aankijken. 'Nu hebben de Hemelbroeders de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw ontdekt. Wat kunnen wij nu tegen hen beginnen? Jullie hebben allemaal hun speren gezien. Ik heb in elk geval geen zin om te sterven. We zullen dit dorp verlaten. De tijd is gekomen dat dit volk weer moet gaan trekken zoals Eerste Man en Eerste Vrouw. We zullen de Rode Wereld verlaten. We zullen aan de Hemelbroeders ontsnappen.'
'Nee,' wierp Cha-kwena tegen. Er klonk geen vijandigheid in zijn stem - alleen vermoeidheid en droefenis. 'Jij bent geen sjamaan, Dakan-eh. Met welk recht vertel jij de geschiedenis van het Volk? Ik, Cha-kwena, kleinzoon van Hoyeh-tay, ben de sjamaan van deze stam. Het bloed van generaties van magiërs stroomt door mijn aderen. Ik zeg je dat hoewel Eerste Man en Eerste Vrouw naar de Rode Wereld kwamen om te ontvluchten aan de Hemelbroeders, zij in het voetspoor van hun totem liepen. Ik vraag je: waar loopt de grote witte mammoettotem nu?'
Dakan-eh fronste, duidelijk geërgerd dat Cha-kwena zijn gezag ondermijnde. 'Hoe moet ik dat weten? Hij zal wel ergens zijn. Hij is altijd ergens!'
'Loopt hij de zon tegemoet?' vroeg Cha-kwena. 'Hij loopt op de oevers van het meer en in de heuvels,' antwoordde Mah-ree, 'en hij komt steeds met een boogje weer terug naar de heilige plek. Hij loopt voortdurend rondjes.' Toen voegde ze er schuldbewust aan toe: 'Hij heeft getrompetterd in de nacht en me in zijn dromen geroepen, maar ik ben te druk geweest met de jonge hondjes en Moeder Hond om er acht op te slaan.'
'Hij had jou niet nodig, lieverd.' U-wa troostte het meisje, alsof niet Ha-xa maar zij Mah-rees moeder was. 'Maar jullie hebben hem nodig gehad,' zei Cha-kwena, zich richtend tot allen die om hem heen stonden. 'Ook ik heb zijn getrompetter in de nacht gehoord en er geen acht op geslagen. Nu weet ik dat hij rouwde om zijn dode zoontje en diens moeder. Hij riep me naar de heilige plek, zodat ik met mijn eigen ogen het verraad van de mannen van het noorden kon zien. Als ik geluisterd en gehoorzaamd had, zou ik hem gevolgd zijn... het gezien hebben... Dan hadden we achter Ta-maya aan kunnen gaan en kunnen verhinderen dat de Hemelbroeders haar weghaalden uit de Rode Wereld. Misschien zouden we zelfs een manier gevonden hebben om de levens van het Volk van de Witte Heuvels te redden.'
Ha-xa kreunde en wankelde op haar benen.
U-wa omhelsde haar. 'Onze man zal Ta-maya terugbrengen.
Nietwaar, Cha-kwena?'
Dakan-ehs hoofd ging weer omlaag. 'Jouw man is hoofdman, U-wa, maar hij heeft geen oog voor zijn verantwoordelijkheden. Ik zeg dat we als we de zon niet volgen, het risico lopen te sterven. Net als het Volk van de Witte Heuvels en dat aan de andere kant van de Blauwe Mesas!'
Ban-ya, die bij haar moeder en grootmoeder stond, keek hem vol walging aan. 'Het is altijd zo makkelijk voor Stoutmoedige Man om weg te rennen,' beschuldigde ze nijdig. Hij verstijfde en staarde even nijdig terug. 'Wat valt er anders te doen? We zijn maar met weinigen. Zij zijn met velen. Hun wapens zijn magisch. De onze zijn...'
'Zolang er één enkele heilige steen in het bezit van de stammen van de Rode Wereld blijft, zal de kracht van de totem met ons zijn,' onderbrak Cha-kwena. 'Als we vluchten, wie zal dan de andere stammen waarschuwen? Zullen we, als we ervandoor gaan, in dat andere land niet de doodskreten van onze broeders en zusters horen en worden gekweld door hun geesten? Anders dan Dakan-eh beweert, zal onze vijand ons achternazitten, net zo zeker als een leeuw een vluchtende antilope achternazit!' 'Waarom zouden ze ons volgen?' vroeg Dakan-eh spottend. 'Wij zijn maar een kleine stam! Ze zullen veel eerder achter de heilige stenen van de anderen op het heilige klif aan gaan.' Cha-kwena's mond viel open. Het gemak waarmee Dakan-eh de levens van de andere stammen van de Rode Wereld afschreef, sloeg hem met stomheid. 'Het Volk van de Wakende Ster jaagt niet alleen op de heilige krachtstenen, maar ook op het vlees van onze totem,' stelde hij grimmig. 'Ze zullen hem zoeken en doden. En op die dag zal het hele Volk van de Rode Wereld sterven. Daarom zeg ik dat we boodschappers moeten sturen naar de andere stammen. Ik zeg dat we de hoofdmannen van het Volk van de Blauwe Hemel, het Volk van de Plek met Veel Riet, het Volk van het Dal van Vele Konijnen, het Volk van de Rode Heuvels en het Volk van de Bergen van Zand moeten alarmeren. Ik zeg dat we alle jagers van de Rode Wereld bij elkaar moeten roepen en ons moeten verzamelen op het heilig klif om de komst van het Volk van de Wakende Ster af te wachten. Niemand kan ons daar ongezien naderen. Als de stammen van de Rode Wereld samen weerstand bieden op het heilig klif, kunnen de Hemelbroeders niet winnen. En we zullen wel weerstand moeten bieden, want ik zeg jullie nu dat wat ik en Dakan-eh en Tlana-quah en zijn mannen hebben gezien bij het Volk van de Witte Heuvels en het dorp achter de Blauwe Mesas ons geen keus laat: we moeten hen weerstaan of sterven.'
'Maar Ta-maya en de anderen dan? We kunnen hun toch niet zomaar de rug toekeren?' De vraag kwam van Ban-ya. Cha-kwena keek haar verrast aan. De sporen van haar lange voettocht met Dakan-eh waren haar nog aan te zien. Ze oogde moe, mager, bijna broos. Maar haar gezicht stond zo oprecht bezorgd om haar vriendin en de afwezige stamleden dat hij niet anders kon dan trots zijn dat zo'n vrouw tot zijn volk behoorde. 'Als er een manier is om Ta-maya naar de stam terug te brengen, zal Tlana-quah die weten te vinden,' zei hij, en hij wilde dat hij zich zo zeker voelde als hij klonk. 'Natuurlijk!' viel Siwi-ni hem bij. Ze hield haar baby aan haar borst, terwijl haar andere zonen als een jeugdig bastion om haar heen stonden. 'Mijn Kosar-eh is bij hem! Onze clown mag dan het gebruik van één arm hebben verloren, maar geen man is dapperder of vindingrijker dan hij.'
Dakan-eh wierp de kleine, ouder wordende vrouw een verstoorde blik toe. 'Hij hoort hier bij jou en je zonen te zijn om zijn volk op te vrolijken in hun uur van nood, in plaats van achter de vrouw van een andere man aan te jagen!' Siwi-ni's ogen werden smalle spleetjes van boosheid terwijl ze even strijdlustig begon te kwetteren als het kleine vogeltje waarnaar ze genoemd was: 'In dit uur dat spreekt van dood en gevaar zou zelfs Kosar-eh zijn volk niet kunnen opvrolijken! En wat zouden zijn zonen van hun vader moeten denken als hij vluchtte, als hij zich gedroeg als een angstig konijn en een goed heenkomen zocht terwijl anderen moedig naast hun hoofdman bleven staan en hun leven riskeerden omwille van Ta-maya? Ze is niet alleen een kind van de hoofdman. Ze is ook een dochter van de stam! Haar vlees en bloed zijn het onze! Maar jij zult zoiets wel niet begrijpen, Dakan-eh. Jij bent niet langer Stoutmoedig Man. Jij bent Vluchtend Konijn! Jij kunt niet verder denken dan je eigen gekwetste trots.'
Dakan-ehs gezicht zwol van woede bij de onverwachte belediging. 'Het zal ze nooit lukken haar terug te brengen! Ze zullen allemaal sterven, net als de mensen in het dorp aan de andere kant van de Blauwe Mesas. Allemaal!'
Het gezicht van de kleine vrouw werd één rimpelige bal van verzet en trots. 'Dan zullen we hun dappere geesten in de wereld voorbij deze wereld eer brengen. Intussen zeg ik dat we naar onze sjamaan moeten luisteren, en niet naar iemand die liever de andere stammen van de Rode Wereld en de vrouw van wie hij ooit beweerde te houden, de rug toekeert.' Ze draaide zich van Dakan-eh af. 'Cha-kwena, wil jij dat we wachten tot Tlana-quah terugkeert voordat we vertrekken naar het heilig klif?'
De vraag was even raak als onverwacht. Hij kwam hard aan bij de jonge man. Zijn rechterhand ging omhoog en vouwde zich om de heilige steen. Hij sloot zijn ogen. Hij vroeg om een visioen. Dat kwam. Zijn lippen plooiden zich tot een glimlach, want hij was niet alleen. Hoyeh-tay was bij hem, en Uil zat op het hoofd van de oude man. Ze waren in de grot. Hij hoorde zichzelf duidelijk vragen: Maar hoe weet je hoe je de tekens moet begrijpen, Grootvader?
Omdat hij Sjamaan is, domme jongen, antwoordde Uil. Hoyeh-tay had de vogel genegeerd en Cha-kwena geadviseerd op zijn derde oog te vertrouwen. Dat zou hem leiden, hem ingeven hoe de dingen wel of niet zouden gaan. Hij had er bij zijn kleinzoon op aangedrongen om de gave van het innerlijk zien te accepteren, zelfs wanneer die iets toonde wat hij niet wilde zien of wanneer de consequenties onduidelijk waren. De oude man had gezwegen, had Cha-kwena recht aangekeken en gezegd: Jij bent nu Sjamaan.
De beelden van de grot, de uil en de dierbare oude man losten op. Het innerlijk oog opende zich wijd en haalden het visioen terug dat hij bij de plas had ervaren. Hij zag zichzelf op het klif.
De adelaar vloog boven hem. De stammen van de Rode Wereld stonden om hem heen. Ver beneden verzamelden zich honderden leeuwen. Ze kwamen uit het noorden... ze kwamen er al aan!
Hij opende zijn ogen en staarde recht voor zich uit. Toen hij sprak, was dat met een kalm gezag dat Dakan-ehs gebral van even tevoren tenietdeed. 'De mannen van het noorden zullen niet wachten op het rijzen van de Maan van de Nootden. We kunnen niet wachten tot Tlana-quah terugkomt. We moeten nu naar de Blauwe Mesas vertrekken.'
'Maar wat heb je gezien over mijn Ta-maya, kleinzoon van Hoyeh-tay?' Ha-xa was bijna in tranen van ongerustheid. Cha-kwena schudde zijn hoofd. Toen hij sprak, was dat met een ernst die zijn hart pijn deed. 'Ik heb niets gezien, Vrouw van Tlana-quah.' Hij zei het met afgewende blik, want de afwezigheid van een visioen omtrent Ta-maya leek een visioen op zich; een waarover hij maar liever niet nadacht.
Het was warm in de hut van de hogepriesteres. Een klein vuur gloeide in de holte van een grote stenen lamp. Ta-maya zat er dichtbij, naast de priesteres. De zojuist gearriveerde Bloed lag aan haar voeten. De lamp fascineerde haar. Ze had nog nooit zoiets gezien. De holte was gevuld met gesmolten talg, en de geur van de brandende pit van gedraaid mos was ongewoon maar aangenaam.
Het rommelde in de verre bergen. Hoog in een van de staanders van de hut klonken snelle muizepootjes. Ysuna, de hond en het meisje keken alle drie omhoog. De muis verdween. Ta-maya glimlachte weemoedig. 'Het zal gauw gaan regenen. Mijn moeder zei altijd dat muizen overdag op de loop gaan als ze onzeker zijn over de veiligheid van hun nest. En mijn kleine zusje zei dat...'
'Je moet mij maar als je zuster zien in de komende dagen, lieve.' Ta-maya zuchtte dankbaar. De moeder van Masau was zo aardig! Zo bezorgd! Ze kon zich bijna niet voorstellen dat ze bang was geweest haar te ontmoeten. Ze was nu al uren in de hut van de hogepriesteres, en hoewel bijna alles er van mammoethuid of mammoetbeen was gemaakt, was haar aanvankelijke walging verzacht door de respectvolle bejegening van de zorgzame vrouw. Andere vrouwen waren hen naar binnen gevolgd, met voedsel en pensen met warm water. Nadat Ysuna ze weg had gestuurd, had de vrouw gegeten van iets wat eruitzag als bloedrijk vlees. Ze had het Ta-maya aangeboden, maar had niet aangedrongen toen het meisje, dat instinctief wist dat het mammoetvlees was, had geweigerd. Toen ze haar portie op had, had de priesteres erop toegezien dat Ta-maya zich uitkleedde en haar lichaam en haar waste.
Als je niet wilt eten, moet je je baden. Het warme water zal je ontspannen na je lange reis. Wat ben je toch mooi en smetteloos. Masau heeft een goede keus gemaakt,' zei de priesteres. Ta-maya bloosde van plezier bij het compliment en voelde zich overstelpt door de zorg van de vrouw. Ysuna nam het op zich Ta-maya te assisteren met haar wasbeurt. Ze bevochtigde zachte doeken van herteleer en doopte die in een geurige pasta van de een of andere wortel, die wit schuimde in contact met water, als belletjes in een snelstromende beek. 'Hier, laat me je wassen alsof je mijn eigen dochter bent,' had Ysuna aangedrongen, en Ta-maya gaf zich dankbaar over aan de vriendschappelijke toenadering van de priesteres. Ysuna's lange vingers hadden de geurige pasta uitgewreven tot een schuimige massa op Ta-maya's hoofd. Ze had haar huid zo vaardig gemasseerd dat het meisje had gegiecheld en geprotesteerd dat ze in het niets zou oplossen als Ysuna ermee doorging. De priesteres glimlachte geduldig. 'Net als Masau ben ik Sjamaan. Je moet je overgeven aan mijn magische handelingen,' zei ze zacht. Haar getroetel ging door tot Ta-maya haar ogen sloot en wegdreef naar een zalige toestand van volledige ontspanning. De lange vingers van Dochter van de Zon sloegen geen plekje van haar lichaam over: ze streken over haar slanke armen en zachte borsten en masseerden haar rug en benen tot Ta-maya zuchtte van verrukking.
Toen knielde ze schoongeboend, met de hond aan haar zij, naakt voor de priesteres neer, zodat de vrouw haar haren kon kammen met een veelgetande, fraai bewerkte kam van geweihoorn. Ysuna was prachtig ondanks haar gevorderde leeftijd. Ta-maya voelde een droefheid opkomen, want Ysuna's lichaam gaf een onaangename doodsgeur af, die zich door geen enkel reukwerk liet wegmoffelen. Waarschijnlijk het gevolg van de een of andere sluipende ziekte, dacht Ta-maya. Haar hart ging uit naar de vrouw. Ze kon het niet nalaten haar toe te vertrouwen: 'O, Moeder van Masau, ik zal mijn best doen om je in alles te plezieren. Je bent zo goed voor me! Je herinnert me aan thuis. Ik mis mijn familie zo.'
'Natuurlijk, lieve, maar je moet maar zo denken dat je met mijn volk, mijn zoons en mij er een heel nieuwe familie bij hebt.' 'Daar ben ik heel dankbaar voor.'
'Je hoeft wat ons betreft niet dankbaar te zijn. Wij zijn al blij als je met een blij en gewillig hart naar ons toe komt, zodat je vol vreugde en verlangen je huwelijksdag zult ingaan.' Ta-maya keek blozend omlaag. 'Ik ben vol verlangen om Ma-saus vrouw te worden,' gaf ze toe.
'Hij is de volmaaktste aller mannen. En jijzelf bent zo te zien de volmaaktste jonge vrouw die er bestaat.'
'O nee, vast niet. Maar voor hem zal ik mijn uiterste best doen om dat te worden.'
Een vrouwenstem sprak de naam van de priesteres vanachter de gesloten deurhuid van de hut. Treed binnen,' riep Ysuna.
Een jong meisje gaf gehoor aan het bevel. Ze kwam op haar knieën de hut binnen. Zonder op te kijken naar Ta-maya of de priesteres legde ze een keurig opgevouwen lederen pakket op de met huid bedekte vloer. Toen schoof ze, nog steeds op haar knieën en met haar hoofd zo laag dat haar neus de grond raakte, zo snel ze kon naar buiten.
Ta-maya had nog nooit een dergelijke onderdanigheid gezien. Het bevreemdde haar. 'Kan ze niet lopen?' vroeg ze. 'Jawel hoor, lieve, ze kan lopen. Maar mijn aanwezigheid dwingt velen eerbied af. Mijn macht is groot.' Ta-maya hield haar hoofd scheef. 'Is ze bang voor je?' 'Ze kent mij niet zoals jij mij kent. Maar kom, laten we haar geschenk uitpakken. Ze heeft ons voedsel en drank gebracht.' 'Ik... ik wil je niet beledigen, maar zoals ik al zei: ik kan niet van het vlees van de mammoet eten.'
'Dat zal ik je dan ook niet vragen, lieve. Hier, kijk: een mals konijn, speciaal voor jou gevangen en gebraden. En hier is een flacon met een traditionele drank van mijn volk - het gegiste sap van kersen, bizonbessen, aalbessen, zeldzame wortels en paddenstoelen, gekruid met dennenhars. Neem maar een flinke slonk. Je zult merken dat het heel kalmerend is voor mond en bloed.'
Ta-maya nam een grote teug. En inderdaad ervaarde ze dat de drank kalmerend was voor mond en bloed... en voor de hersenen. 'O!' riep ze, plotseling licht in het hoofd, dik van tong en rood aanlopend. Ze kreeg een waas voor haar ogen. Ze knipperde. Ysuna leek voor haar te zweven. Een ongewone warmte verspreidde zich in haar lichaam en verdoofde haar mond. Ze likte langs haar lippen en was er niet zeker van of ze er nog wel waren. 'Ik... voel me... zo vreemd...'
Ysuna glimlachte. 'Ja, dat weet ik. Je wordt slaperig, je wilt liggen.'
'Ik... ja...' Met een zucht ging ze op haar zij liggen, sloeg een arm om Bloed heen en zonk weg in een diepe, bedwelmde slaap.
Ta-maya hoorde niet het lage, waarschuwende grommen van de hond, noch voelde ze de aanraking van de handen van de priesteres, die zich tastend toegang verschaften tot haar lichaam en haar maagdelijkheid controleerden. 'Grom niet naar me, Hond, of Masau zal al zijn helderziende vermogens nodig hebben om te weten wat er met je gebeurd is nadat ik je kop heb ingeslagen, je poten heb afgerukt en je aan je broeders heb opgevoerd!' Ysuna siste de woorden tussen haar tanden door.
Bloed stak zijn kop naar voren. Met trillende snuit liet hij zijn tanden zien.
Maar Ysuna was niet onder de indruk. Haar gezicht transformeerde zich tot een dreigend masker terwijl ze haar hoofd uitstak, haar tanden ontblootte en met een grom de hond deed terugdeinzen... zij het niet ver. Hij was nog steeds dicht genoeg bij Ta-maya om haar te verdedigen als dat nodig was. Ysuna trok haar wenkbrauwen ver omhoog. 'Je staat aan de kant van het offer, zie ik. Of heeft Masau je hierheen gestuurd om haar te bewaken? Dat is niet nodig. Ze is veilig. Nog wel.'
De hond legde zijn kop op zijn voorpoten en keek haar aan. Er was geen vertrouwen in zijn ogen te lezen. Ysuna staarde neer op Ta-maya. 'Zo jong...' Opnieuw siste ze de woorden, en terwijl ze haar duidelijk verouderende handen tussen de gladde smetteloze binnenkant van Ta-maya's dijen vandaan haalde, was haar gezicht opnieuw veranderd, ditmaal in een uitdrukking van jaloerse afkeer.
Haar eigen huid was ooit net zo glad, net zo smetteloos en net zo liefelijk, haar lichaam ooit even onvergelijkelijk, adembenemend jong en volmaakt geweest. 'Nu niet meer...' Ze rilde toen ze dat besefte. Terwijl ze overeind ging zitten, voelde ze de zeurende pijn in haar lendenen en de aanhoudende, zacht gloeiende koorts onder haar huid en oogleden. Toen ze diep inademde om zich te herstellen van haar angst voor de voortwoekerende ziekte, ving ze de vieze lucht van warm pus op. Het vloeide uit haar schoot sinds de laatste keer toen ze er maanbloed aan had onttrokken met de tastende punt van de heilige dolk. Ze verkrampte van weerzin. 'Ik zal weer jong worden!' De woorden waren een uitdrukking van pure frustratie. Bloed hief zijn kop. Zijn oren gingen naar achteren, zijn snuit schoot omhoog en zijn tanden blikkerden. Ysuna sloeg geen acht op het dier. Boos draaide ze het meisje op haar rug. Toen de hond opstond en opnieuw gromde, stak ze haar hand op en beval hem op gezaghebbende, onverschrokken toon te blijven waar hij was. Hij gehoorzaamde, maar elke haar van zijn rug stond overeind.
'Er overkomt haar niets. Ze is hiervoor geboren,' verzekerde de priesteres kalm, rustig, troostend, terwijl ze zich vooroverboog om haar te strelen. Haar handen dwaalden over Ta-maya's gezicht en keel, langs de rondingen van haar schouders en zijden, over haar buik, benen, armen en borsten. 'Zo gaaf... zo jong... zo mooi...'
Plotseling vertrok haar gezicht van haat en afgunst. Haar handen verkrampten zich om Ta-maya's borsten. Het meisje kreunde van de pijn. Ysuna's vingers kromden zich en knepen en wrongen toen wreed in het tere vlees. Ze glimlachte toen het meisje zuchtte en woelde in haar slaap, wakker wilde worden, aan de pijn probeerde te ontkomen.
De hond liet een fel geblaf horen en schoot toe om zich tussen het meisje en de priesteres te plaatsen.
Ysuna schoof verschrikt naar achteren. Ze keek de hond dreigend aan. 'Eén beweging, en het wordt de laatste die je ooit zult maken. Masau mag je dan Vriend noemen, ik doe dat niet. Ik zal je keel met mijn blote handen openscheuren.' Bloed gromde. Hij ging ter plekke liggen en staarde de vrouw aan alsof hij haar uitdaagde: Probeer het maar. Ik ben niet bang. Ysuna stond op. Ze keek neer op de hond en de dochter van Tlana-quah. Nooit had ze een volmaaktere jonge vrouw gezien. Nooit. Masau had een goede keus gedaan. Ze zoog op haar tanden. Zou hij aarzelen om de dolk toe te stoten als het zover was? Was zijn geest, net als die van de hond, geraakt en veranderd door dit uitgelezen offer van vlees en bot en bloed, dat hij over grote afstanden naar haar toe had gebracht? Haar lippen tuitten zich bedachtzaam. Hij had zich omgedraaid toen zij het meisje had omhelsd. Hij was het dorp uit gebeend alsof iets hem voortdreef. Haar ogen vernauwden zich. Spoedig zou hij terug zijn. Spoedig zou zij haar dienaressen roepen. Die zouden het slapende meisje naar de reinigingshut dragen. Ta-maya zou daar de nacht doorbrengen, alleen, bedwelmd en dromend van de domme, onbetekenende dingen waar meisjes al vanaf het begin der tijden van droomden. En terwijl het meisje sliep, zou Ysuna met haar zonen beraadslagen. Samen zouden ze de toekomst van het Volk van de Wakende Ster bepalen. Ze ademde diep uit en liet daarbij haar stembanden trillen; een laag, diep spinnen als van een leeuwin was het resultaat. Bloed legde zijn oren in zijn nek.
Ysuna negeerde het dier terwijl ze zachtjes het woord richtte tot de slapende Ta-maya. 'Je hebt vandaag niet alleen het bloed van bessen en dennen gedronken, liefje. Die flacon bevatte ook het bloed van de mammoet. Het zit nu in je. In de ogen van de god ben je nu een van ons.'
Voorbij de hut, voorbij het dorp en voorbij de weidse grasvlakte rommelde de donder boven verre bergen.
Ysuna luisterde gespannen. Het geluid bevestigde haar voornemen. Donder in de Hemel, de grote mammoetgeest die verscholen door onweerswolken in de wereld voorbij deze wereld wandelde, wachtte op zijn bruid.
Sidderend hief de priesteres haar hoofd, sloot haar ogen en fluisterde tot de totem van haar voorouders: 'Ja, ze is voor jou. Spoedig zal ze komen. Je zult ingenomen zijn met dit offer. Ze is de beste en volmaaktste van allemaal!'
De hond sloeg haar alert gade, zonder te knipperen. De vrouw rook naar gevaar en naar dood.
Ysuna opende haar ogen. Haar blik gleed langs de hond en bleef op het meisje rusten. 'Spoedig zal ik je bloed drinken. Spoedig zal ik je vlees eten. Spoedig zal ik in je huid dansen. En daarna zal ik weer bloeden, net als jij en alle andere jonge meisjes, in het ritme van de rijzende maan en zonder hulp van de heilige dolk. Spoedig zal ik weer gezond en sterk zijn. Masau zal naar mij kijken zoals ik hem naar jou heb zien kijken, want jouw kracht en jeugd en schoonheid zullen de mijne zijn. Spoedig zul je dood zijn en ik herboren. Dan zal mijn volk deze kampplaats verlaten en naar het land van de grote witte mammoet reizen. Wanneer ik hem vind, zal ik hem doden. Zijn macht zal de mijne zijn. En dan zal ik, anders dan jij, voor altijd leven!' Bloed gromde en grauwde en liet zijn tanden zien. Ze keek naar hem en grauwde terug. 'En op die dag zul jij sterven, Hond... als je dan nog leeft!'
— 6 —
Het Volk van Tlana-quah zond onmiddellijk boodschappers naar de verschillende dorpen van de Rode Wereld. Twee dagen later lieten de dorpelingen het Meer van Vele Zingende Vogels achter zich. Zwaarbepakt en hun bezittingen voortzeulend op sleden van hardhouten palen, keerden ze na een laatste blik op de nederzetting die generaties lang hun thuis was geweest, hun dorp de rug toe. Het was een toepasselijk naargeestige dag: grijs, vochtig en bewolkt. Donder rommelde aan de andere kant van de bergen. 'Het zal wel regenen op de Blauwe Mesas,' zei Dakan-eji met een frons.
'Het zal blijven regenen tot we de Hemelbroeders uit de Rode Wereld hebben verjaagd,' antwoordde Cha-kwena somber. 'En tot Tlana-quah terugkeert met Ta-maya en de anderen,' voegde Ha-xa er hoopvol aan toe. Cha-kwena knikte bleekjes.
'Hoe weet hij waar hij ons kan vinden wanneer hij terugkomt?' vroeg U-wa.
'Ons spoor zal makkelijk genoeg te volgen zijn,' antwoordde de sjamaan, dankbaar voor het optimisme van de vrouw. Geen van beiden had de geringste twijfel dat de hoofdman uit het noorden zou terugkeren. Hij wou dat hij hun rotsvaste vertrouwen kon delen. 'Kom,' zei hij. 'Het is nog een lange reis naar de heilige berg.'
Gekleed in Hoyeh-tays cape en hoofdtooi ging Cha-kwena zijn volk voor.
'Er zijn er te veel.'
Tlana-quah lag op zijn buik op de top van de heuvel. Kosar-eh lag rechts van hem, de andere vier mannen verspreid in een rechte lijn links van hem. Het kamp van het Volk van de Wakende Ster lag onder hen. De hoofdman wist dat hij niet de enige was die misselijk van angst was bij de aanblik. 'Ze zijn even talrijk als de zwarte vliegen die boven het moeras zweven - te veel om te tellen, te veel zelfs om je voor te stellen,' zei Ma-nuk met open mond van ontzag.
Tlana-quah wist dat het een waarheid was die niet te ontkennen viel. Zijn mond was droog, zijn buik gespannen en zijn handpalmen voelden aan als de huid van dode vis. 'Ergens daar beneden is Ta-maya,' sprak Kosar-eh tussen zijn tanden door.
Tlana-quah slikte moeilijk. Hij had gehoopt dat ze de reizigers zouden inhalen voordat die hun bestemming bereikten. Hij had gefantaseerd dat hij nog voor de ochtend het kamp in zou sluipen, een hand over Ta-maya's mond zou leggen terwijl ze in haar eentje onder de sterren sliep, haar dan op zijn schouder zou hijsen en haar wegdragen voor iemand hem in de gaten kreeg. Het was een al te mooie fantasie, dat had hij zelf ook geweten. Het lag meer voor de hand dat zijn dochter naast de sjamaan zou slapen, en met Masau aan haar zijde waren Tlana-quahs kansen om zijn dochter te ontvoeren minimaal... zo ze al bereid was om mee te komen. Trouwens, de mannen van het noorden hadden honden bij zich. Die zouden blaffen en grommen als een vreemde onuitgenodigd en onaangekondigd in hun midden verscheen.
Ma-nuk schudde zijn hoofd. 'Als Sunam-tu de waarheid sprak, zou Ta-maya al dood kunnen zijn.'
'Dat weten we niet!' zei Kosar-eh met klem.
Ma-nuk bleef zijn hoofd schudden. 'We kunnen niet zomaar dat kamp inlopen en haar opeisen.'
'Waarom niet?' vroeg Kosar-eh.
Tlana-quah keek de clown donker aan. 'Omdat ze zullen willen weten waarom we ze gevolgd zijn. Wat zeggen we dan? Dat we mijn dochter terugwillen omdat we haar zo vreselijk missen? Ze zouden ons nooit geloven. En als Ta-maya nog steeds geen idee heeft van hun bedoelingen, zal ze haar nieuwe man vast niet willen verlaten.'
Kosar-eh fronste diep en staarde met toegeknepen ogen recht voor zich uit. 'We zouden kunnen zeggen dat haar moeder ziek is, omdat de baby te vroeg geboren is. Of dat Mah-ree gewond is door de grote witte mammoet. Als Ta-maya nog leeft, zal ze zonder aarzelen met ons teruggaan.'
'En als ze dood is?' vroeg een van de andere jagers. 'Dan hebben we ons leven voor niets geriskeerd. Ze zouden ons doden, net zoals ze de mannen van de Witte Heuvels gedood hebben.' 'Ta-maya is dat risico wel waard,' antwoordde Kosar-eh. 'Als je leuk probeert te doen om ons op te vrolijken, dan slaag je daar niet in,' zei Tlana-quah koud. 'Betekent je leven dan niets voor je? Ben je vergeten dat je vrouw en kinderen hebt die in het dorp op je wachten? Ben je vergeten dat deze mannen van het noorden een spoor van dode mammoeten en dode mensen achter zich hebben gelaten? Onder welk voorwendsel we hun kamp ook betreden, ze zullen begrijpen dat we hen gevolgd zijn. Ze zullen begrijpen dat we de geslachte mammoeten en de gedode mannen en vrouwen van de Witte Heuvels gezien hebben. Ze zouden ons nooit levend uit hun kamp laten vertrekken.'
Kosar-eh draaide zijn hoofd naar hem toe. Hij richtte een vaste blik op Tlana-quah. 'Dat ben ik allemaal niet vergeten, Tlana-quah. Maar ben jij vergeten dat Ta-maya je eerstgeboren dochter is, dat jij Dappere Jager bent, Man Die In Zijn Eentje Jaguar Doodt, hoofdman van je stam... en dat deze mannen van het noorden je onteerd hebben?' 'Beter onteerd dan dood,' mompelde Ma-nuk. 'Laten we teruggaan,' zei de man naast hem. 'We kunnen hier niets voor Ta-maya doen. Kom, Tlana-quah, je hebt alles gedaan wat je kon. Je hebt nog een dochter, en in het dorp zitten twee zwangere vrouwen op je te wachten.' 'Ga dan,' tartte Kosar-eh. 'Ik blijf. Ik zal en moet weten hoe het met haar is. Als het even kan, zal ik haar bij hen weghalen.' 'Je zult het niet overleven,' waarschuwde Ma-nuk. 'Dan overleef ik het maar niet,' snauwde Kosar-eh. Met het heldere zonlicht op zijn cape van jaguarbont staarde Tlana-quah naar de verminkte clown en kreeg het koud van schaamte. De cape - niet de man - beschaamde hem. Die herinnerde hem aan een leven van leugens: aan een stervende oude jaguar, aan een eenzame, bange jonge jager die het dier besloop en die jubelde van vreugde toen hij zag dat er van het dier geen dreiging meer uitging. Toen pas wierp hij zijn speer en hurkte op veilige afstand, wachtend tot het dier zou sterven. Dappere Jager! dacht hij vol walging, terwijl het allemaal terugkwam: de lange uren van wachten, het ongeduld dat hem ertoe gebracht had nog een speer te werpen en net zo lang stenen naar de kop van het weerloze dier te gooien totdat zijn schedel een bloederige massa van verwoeste huid en gebroken bot was.
Man Die In Zijn Eentje Jaguar Doodt! dacht hij vol weerzin. Ja, hij had geen hulp gehad, hij was die nacht alleen geweest, maar dat was het enige dat waar was van het verhaal dat hij had opgedist. Hij zag weer hoe hij op zijn tenen dichterbij was gekomen - maar pas toen de jaguar zijn laatste adem had uitgeblazen. Hij had zijn speren verwijderd en ze toen keer op keer opnieuw geplaatst. Hij had het zo zorgvuldig gedaan dat een ervaren jager de verwondingen zou kunnen bekijken en ze als dodelijk zou betitelen.
Hij huiverde. Zijn schaamte was enorm, verpletterend, een last die even zwaar op hem drukte als de dode jaguar die warm en slap over zijn schouder had gelegen toen hij hem terugbracht naar het dorp en luid verkondigd had: 'Kijk! Ik ben Tlana-quah! Ik heb de grote gevlekte kat gedood! Nooit meer zal deze vleeseter een bedreiging vormen voor de vrouwen en kinderen van deze stam.' Drie manen later, toen de oude hoofdman was gestorven, was Tlana-quah in zijn plaats tot hoofdman benoemd. Niemand had zich ertegen verzet. Niemand was geschikter om het Volk te leiden dan Tlana-quah, Dappere Jager, Man Die In Zijn Eentje Jaguar Doodt!
Ma-nuk en de anderen lieten zich van de helling af glijden, weg van het kamp van het Volk van de Wakende Ster. Ze zouden naar de Rode Wereld teruggaan langs dezelfde route als ze gekomen waren. Alleen Kosar-eh bleef aan Tlana-quahs zijde. De hoofdman keek de clown met vaste blik aan, speurde vervolgens de helling en het kamp beneden af.
'We wachten hier tot het donker wordt,' besliste hij. 'Misschien krijgen we haar voor die tijd wel te zien. Zo niet, dan gaan we voor het dag wordt in het donker naar haar op zoek.'
'Het zal gevaarlijk zijn,' waarschuwde de clown.
'Is Kosar-eh bang?'
'Ja.'
Tlana-quah waardeerde de eerlijkheid van de man. Hij was zich bewust van de jaguarpels die warm tegen zijn huid lag. De pels rustte nu licht op hem, niet langer zwaar door het gewicht van de schaamte. 'Er gaat een gezegde dat angst een man wijs maakt. Dat angst een man voorzichtig maakt.' 'Bedoel je dat we met de anderen terug moeten gaan?' 'Nee. Niet zolang ik Ta-maya niet bij me heb... of het bloed van haar moordenaars aan mijn speren kleeft en mijn geest rust heeft in de wetenschap dat ze dood zijn. Ik mag de huid van het dier dat ik draag niet onteren.'
Kosar-eh knikte. 'Dat heb je vandaag ook niet gedaan,' zei hij. Tlana-quah antwoordde niet; sommige waarheden konden maar beter ongezegd blijven. Hij was hoofdman. Hij was Man Die In Zijn Eentje Jaguar Doodt. Nu was het tijd om zich de man te betonen die hij al die tijd had voorgegeven te zijn: een dapper jager, een groot jager, een jager stoutmoedig genoeg om zijn leven te riskeren in het belang van de stam.
De huid van de kleine witte mammoet lag uitgespreid op de vloer van de hut van de hogepriesteres. De speerpunten lagen erbovenop, elk in de richting van een der Vier Winden. Ysuna, Maliwal en Masau knielden neer naast de huid van het kalf. Ysuna was opgetogen. Haar gezicht straalde ervan. 'Goed werk,' zei ze zacht. 'Van jullie allebei.'
Maliwals hoofd ging trots omhoog. Hij keek recht in haar ogen; de pupillen waren enorm. Hij begreep dat ze flink had ingenomen van de ceremoniële drank die eerder Ta-maya gevloerd had. Het meisje was zo klein dat ze zelfs tegen een klein beetje ervan niet bestand was geweest; zo ging dat altijd met de bruiden. Ysuna had twee jonge vrouwen geroepen om het meisje de hut uit te dragen. Ta-maya had zo slap als een lijk in hun armen gelegen... en had er zo liefelijk uitgezien dat iedere man van de stam naar voren was gekomen om te genieten van de aanblik van haar die weldra vlees voor de god zou worden. Maliwals lendenen werden warm bij de herinnering. Op Ysu-na's uitnodiging had zowel hij als Masau de plaats van het meisje in de hut ingenomen. Zijn broer was juist in het dorp teruggekeerd. Hij was in een wrevelige stemming geweest, zo wrevelig dat toen zijn hond uit de reinigingshut waar Ta-maya naartoe was gebracht op hem af was gedraafd, hij Bloed had bevolen om bij hem vandaan te blijven. Ysuna daarentegen was uiterst tevreden geweest. Ze had hun de flacon aangeboden. Beiden hadden ze er flink van gedronken. Fors als ze waren, deed het brouwsel echter weinig meer dan hun bloed verhitten, hun kruis verwarmen en hun tongen losser maken. Hij voelde nu een sterke behoefte tot spreken. En dus drong Maliwal vrijmoedig aan: 'Genees me, Ysuna. Genees me nu. Tover de verminkingen van mijn gezicht voordat de bruid aan Donder in de Hemel wordt gegeven. Laat me als een gaaf man bij het offer assisteren, even smetteloos als de bruid.' Haar mond verstrakte. Haar ogen werden smalle spleetjes. Haar pupillen straalden behoedzaamheid en ergernis uit. 'Stel je mijn krachten nog steeds op de proef, Maliwal?' 'Nee, Ysuna! Ik vraag het juist omdat ik op je krachten vertrouw! En ook omdat ik weer heel wil zijn - een man van wie anderen zich niet walgend afwenden wanneer ik mijn wolvemantel afdoe en de plek waar eens mijn oor zat ontbloot!' De ogen van de priesteres bleven op Maliwals gezicht rusten. Ze glimlachte naar hem. Er lag warmte, genegenheid noch medelijden in haar uitdrukking. Ysuna's glimlach was de glimlach van een doezelende slang die opgerold op een rots ligt, de brede lippen dun en gesloten, de ogen vast en starend. 'Waarom maak je je zo druk om wat anderen denken, Maliwal? Ik kijk je aan en wend me niet af. Wat verlang je nog meer om je gelukkig te voelen?'
Hij slaakte een haperende zucht van teleurstelling. 'Ik heb mammoeten voor je gedood, Ysuna. Ik heb je heilige stenen gebracht en mannen en vrouwen gedood in jouw naam. Ik heb dit kalf gedood zodat je van zijn hart kunt eten en naar zijn huid kunt kijken en weten dat zijn vader leeft, dat je hem spoedig voor het grijpen hebt. Dat heb ik allemaal gedaan. Alles wat ik jou als dank vraag is een beetje magie, zodat mijn mannelijke trots wordt hersteld en...'
'Maar ik heb je mijn magie al gegeven, Maliwal. Dankzij mijn magie ben je nog in leven. Zonder mij zou je nooit een volwassen man geworden zijn, laat staan mannelijke trots hebben gekend! Je hoeft niet te vragen om wat je al hebt, Maliwal. Ben jij niet de Wolf van Ysuna? Door deze laatste tocht naar het zuiden heb je je waarde opnieuw getoond. Je bent niet langer bij mij uit de gratie. Jedittekens zijn in mijn ogen even mooi als het volmaakte gezicht en lichaam van je broer.' De vergelijking kwetste hem.
Masau was verlegen met de situatie. Hij sloeg zijn ogen neer en vermeed de blik van zijn broer.
Ysuna nam hen beiden op. De flacon van blaas lag in haar handen. Ze dronk, deed de stop van been er weer op en mikte de nu slappe, bijna lege fles op de mammoethuid voor hen. 'Drink, jullie allebei.'
Ze gehoorzaamden. Toen kwam ze traag overeind. Terwijl ze verrees, ontdeed ze haar gewaad van de riemen met de geklauwde uiteinden die het ophielden. Groot en trots stond ze voor hen. In de warme, bewegende schaduwen van de gesloten hut zag ze eruit als tevoren: jong en sterk en onvergelijkelijk mooi.
'Zoals de bruid in de reinigingshut haar huwelijksdag afwacht, zo moet ook Dochter van de Zon worden voorbereid voor het ritueel,' zei ze hees. Ze legde haar handen onder haar borsten en tilde ze op. Toen draaide ze zich om en begaf zich langzaam naar het brede, zachte matras van opgestapelde vachten en huiden dat haar bed vormde. Opnieuw draaide ze zich om en keek naar de broers. Ze knielde op het matras met haar knieën wijd uit elkaar, bewoog haar heupen en streek met haar handen over haar borsten. 'Kom tot Ysuna, jullie allebei. Kom, vul me met jullie jeugdige kracht. Vul me, nu. Vul me met leven, zoals ik jullie het leven heb gegund.'
— 7 —
Het werd nacht in het land van gras. Ta-maya werd wakker door het geluid van trommels en het geschreeuw van een vrouw. Het meisje kwam overeind op een elleboog, keek de door vuur verlichte kleine hut rond en vroeg zich af waar ze was. Ze stond op en sloeg een zachte beddevacht om haar naakte lichaam, liep toen de hut door en bleef staan bij de ingang. Ze deed het windscherm opzij en keek naar buiten.
Ze hield haar adem in. Vuren laaiden hoog op in het dorp. De trommels waren stilgevallen. De mensen waren verwikkeld in ontelbare ongewone bezigheden die er kennelijk op gericht waren een enorme structuur van botten op te bouwen. Mammoetbotten! Ze herkende ribben en poten en zag dat twee helften van een geweldige schedel met slagtanden, die op de een of andere manier was gespleten, met touwen en takels werd opgehesen naar een platform van glimmende witte dijbeenderen en gepolijste bekkenbotten.
'Ga de hut in, Bruid. Dit is niet voor jouw ogen bestemd.' Ta-maya knipperde. Een meisje van haar eigen leeftijd had haar toegesproken. Ze blokkeerde welbewust Ta-maya's uitzicht op het dorp.
'Alsjeblieft,' smeekte het meisje. Ze was mooi, maar haar gezicht stond vertrokken van angst toen Bloed grommend opkeek van zijn plek bij de ingang. Doodsbenauwd dat de hond haar zou aanvallen als ze ook maar een stap dichterbij zou doen, zei ze: 'Je moet weer naar binnen, Bruid. Ysuna snijdt me de keel af als ze weet dat je het podium gezien hebt.' 'Zoiets zou Ysuna nooit doen!'
Alsjeblieft, Bruid, roep de hond terug en ga de hut weer in. Je moet nog wat drinken van het dromensap dat de priesteres voor je achtergelaten heeft. En zeg haar alsjeblieft niet dat je iets gezien hebt!'
Opnieuw klonk het geschreeuw van een vrouw. De kreet kwam van de hut van Ysuna. Ze herkende de stem van de priesteres. Het was een hoge gil van pijn, maar op de een of andere manier klonk er gelach doorheen, samen met gekreun en de koortsachtige, woeste kreten van een orgasme, die vervolgens plaats maakten voor een langgerekt gejammer. Nog nooit in haar leven had Ta-maya een menselijk wezen zulke geluiden horen maken. Door het hele dorp heen hadden de mensen hun werk onderbroken om te luisteren. Ze mompelden met elkaar terwijl het geschreeuw aanhield.
'Alsjeblieft...' fluisterde het meisje. 'Ga alsjeblieft de hut weer in.'
Maar Ta-maya stond aan de grond genageld. Het gegil ging door - nu eens kreten van pijn, dan weer kakelend gelach, dan weer wild, laaiend gebrul. Ze was zo verbijsterd dat ze naar Ysuna toe zou zijn gelopen als het meisje niet de woede van de hond had geriskeerd door haar arm te grijpen en haar tegen te houden.
'Dom kind, blijf staan! Ze is niet alleen! Herken jij dan niet de kreten van een paring als je ze hoort?' 'Paring? Ze schreeuwt het uit van de pijn, niet van genot!' 'Pijn en genot zijn hetzelfde voor Dochter van de Zon!' verklaarde het meisje heftig, terwijl ze probeerde Ta-maya om te draaien en de hut in te duwen.
Bloed kwam overeind. De vuren van het dorp weerspiegelden zich in zijn ogen. Wijselijk liet het meisje Ta-maya's arm los en deed een stap achteruit. Bloed bleef grommen, met zijn kop naar beneden, zijn staart tussen zijn benen en zijn haren recht overeind op zijn rug.
Ta-maya legde haar hand geruststellend op de kop van het dier. Haar aanraking kalmeerde hem onmiddellijk. Ze was opgelucht. Hij had haar evenveel schrik aangejaagd als het meisje. 'Alsjeblieft, Bruid, ga de hut weer in voordat iemand je ziet.' Ta-maya staarde voor zich uit en voelde zich ineens koud worden. Waar ze stond kon ze de hut van de hogepriesteres zien... en de naakte man die eruit tevoorschijn kwam: zijn haar golfde als een lange, soepele, zwarte mantel langs zijn rug naar beneden.
'Masau?' Ze stond op haar benen te trillen terwijl ze zijn naam sprak. 'Heeft hij zich met zijn eigen moeder verenigd?' Het meisje naast haar beefde. 'Ja, en Maliwal is nog bij haar. Masau en zijn broer zijn meer dan zonen voor haar; ze zijn het leven zelf.'
Hij had haar gezien en kwam met grote passen naar haar toe. In een paar tellen stond hij voor de meisjes, zijn lichaam gespannen, zijn gezicht woedend.
'Wat heeft ze gezien?' vroeg hij aan het meisje van zijn stam. Ze kon nauwelijks een woord uitbrengen. 'Ik... ik... het is mijn schuld niet. Het gegil van Dochter van de Zon wekte haar en ik... ik...'
'Ga uit mijn ogen.' Hij klonk dreigend en bevelend tegelijk. Het meisje rende weg.
Verdoofd en rillend keek Ta-maya naar hem op. Zijn gezicht stond strak en zijn ogen waren donker van woede toen hij een hand op haar schouder legde en haar zonder een woord de hut in voerde. Hij leidde haar naar haar bed van vachten. Ze knielde erop neer met haar rug naar hem toe en staarde het duister in. Tranen liepen over haar wangen. 'Ik begrijp het niet,' sprak ze bibberig. 'Bij mijn volk is het verboden - ondenkbaar - dat een...'
'Het Volk van de Wakende Ster is nu je volk, Ta-maya.' Hij was achter haar neergeknield. Hij stak zijn hand uit om haar naar zich toe te draaien, tilde toen met zachte hand haar kin op, zodat ze hem aankeek. 'Kijk naar me, Bruid. Wat zie je?' Ze slikte. In het donkere interieur van de hut zag ze een beschaduwd gezicht... gemaskerde perfectie... de man van wie ze hield, en niettemin een vreemde, iemand uit een andere wereld. 'Ik zie een man die ik niet erg goed ken.'
Zijn hand streelde haar gezicht. 'Ik noem Ysuna Moeder,' vertelde hij rustig. 'Maliwal en ik hebben ons leven aan haar te danken. Maar in feite is haar vlees niet mijn vlees. De vrouw die ons op de wereld zette, stierf vele manen voor een van ons oud genoeg was om haar naam te zeggen. Ysuna ontfermde zich over ons toen we verstoten waren door onze eigen stam en door Shateh, de vader wiens leven mij niets waard is en die ik niettemin redde toen we bij het Bizonvolk waren.' Ze staarde hem aan. Ze was verbaasd, opgelucht, verward en gekwetst. 'Word ik dan je tweede vrouw, na Ysuna?' vroeg ze met een klein stemmetje. 'Jij wordt niemands tweede vrouw, Ta-maya.' Zijn stem had een hardheid die haar alarmeerde toen hij rustig maar vurig zei: 'Ooit was ze net zo jong als jij, en even mooi en gaaf. Nu zie ik haar onder mijn ogen oud en ziek worden. Ik heb het gevoel dat haar hart vervuld is van angst voor de dood, zoals het mijne overloopt van verlangen om haar haar jeugd en haar levenskracht terug te geven. Kun je dat begrijpen, Ta-maya?'
Ze knikte. Ze kon het begrijpen. Ze begreep het. Haar ogen zochten de zijne. 'Ik ben heel jong. Jij hebt heel wat meer manen gezien dan ik. Maar op een dag, wanneer jij oud wordt, zal mijn hart overlopen van angst voor jouw dood, en dan zal er niets zijn wat ik niet voor je zou willen doen... net zomin als er iets is wat ik nu niet voor je zou willen doen.' Hij verstrakte, zuchtte haperend en keek haar aan.
Toen besefte ze voor het eerst dat ze even naakt was als hij. Het bloed schoot naar haar wangen; ze was dankbaar voor het schemerduister toen hij zijn handen uitstrekte... haar beroerde... de contouren van haar lichaam volgde... en haar achteroverlegde. Met bonzend hart keek ze naar hem op. Ze kon zien dat de boosheid uit zijn gezicht was verdwenen. In plaats daarvan zag ze nu droefheid. Ze nam zijn hand, bracht zijn vingers naar haar lippen en kuste ze. Ze proefde hun zoutige smaak op haar tong.
Zijn verandering was ogenblikkelijk. 'Ta-maya, je maakt het een man niet gemakkelijk.'
Ze glimlachte. Nu zou hij haar nemen. Nu zou hij zich met haar verenigen. Ze verlangde naar hem. Ze was klaar voor hem. Toch maakte hij geen aanstalten. Hij trok zijn hand terug en liet zijn vingertoppen langzaam over haar lichaam glijden. Haar huid sidderde onder zijn aanraking. Geen enkele man had haar ooit gestreeld zoals Masau haar nu streelde. Zijn hand gleed nu met lange, zekere, tedere gebaren over haar lijf. Ze beefde. Haar lichaam gloeide en klopte en bewoog op innerlijke ritmes die ze niet begreep. Toen hij zich daarop vooroverboog om haar te kussen, was dat niet op haar lippen, maar op haar voorhoofd en wangen en haar oorlelletjes, en toen in haar hals en op haar borsten en buik. Ze hapte naar adem toen hij haar dijen opende en zachtjes met zijn tong bij haar binnenging, er proefde van de liefelijke warmte van haar maagdelijkheid en haar in vuur en vlam zette, zodat ze met een kreet van verrassing haar rug kromde en zich voor hem opende, juist toen hij zich terugtrok. Hij zat op en staarde op haar neer terwijl zijn hand zijn trage, wonderbaarlijke verkenningen hervatte. De toppen van zijn vingers zochten en vonden, bewogen en tastten, namen haar mee in een wilde, solistische dans van hartstocht, tot ze achterover viel, bezweet en trillend, overspoeld door sensaties die ze nooit had ervaren of zelfs maar had vermoed. Hij bleef haar aanzien. 'Nu heb je tenminste het genot van een vrouw gekend voor je bruid wordt, Kleintje,' zei hij schor, en reikte toen naar de flacon die naast haar beddevachten stond. 'Hier, drink maar flink, en ga dan slapen. Droom van alles wat je hart vreugde geeft en je doet glimlachen.' 'Ik zal van jou dromen,' zei ze hem, terwijl ze overeind ging zitten en een flinke slok nam uit de flacon die hij haar voorhield. 'Wanneer Ysuna morgen naar je toe komt om het reinigingsritueel te beginnen, moet je maar niets zeggen van wat er tussen ons is voorgevallen, of van wat je hebt gehoord toen... je buiten stond,' zei hij, terwijl hij haar achteroverhielp en de zachte slaapvachten over haar heen legde. 'Je bent nog steeds maagd. Donder in de Hemel zal zijn genot niet ontgaan, zoals ik je nu achterlaat en afstand doe van het mijne.'
Nadat hij haar had verlaten, bleef Masau lange tijd buiten de reinigingshut staan. Bloed sloeg hem gade vanaf de stelling die de hond naast de ingang had betrokken. Masau was zich ervan bewust dat de ogen van het dier op hem rustten; de man gaf geen blijk van herkenning, noch maakte hij een vriendschappelijk gebaar. Bloed had partij gekozen voor Ta-maya. Masaus mondhoeken gingen omlaag. Het zou niet lang meer duren of de hond hoefde zich niet meer druk om haar te maken. Het kamp was een en al vuur en leven. De bouw van het podium zou op tijd voltooid zijn. Mannen waren er druk mee in de weer, terwijl vrouwen botten en hout door het dorp aansleepten om twee grote vuren te maken die, als het zover was, aan weerskanten van het podium zouden branden. De bewaarders van de dondertrommels hadden de enorme, met huid bespannen hoepels van gebogen wilgehout opgetild en ze aan palen van mammoetbeen opgehangen, boven zorgvuldig beheerste vuren; de hitte van het gloeiende houtskool onttrok heel langzaam het vocht aan de huiden. Nu en dan sloeg een man met een met huid omzwachtelde trommelstok op het vel om de resonantie te testen. Het geluid was diep en doordringend. Masau schrok ervan, evenals van het luide gegrom van een man die tot seksuele ontlading kwam in de hut van Dochter van de Zon. Dus Maliwal was nog steeds bij Ysuna, concludeerde de sjamaan.
Masau fronste en schudde zijn hoofd. Hoe hield zijn broer het zo lang bij haar uit? Misschien hoopte Maliwal dat als hij maar vaak genoeg in haar kwam, zij zo tevreden zou zijn over zijn prestatie dat ze zijn gezicht beter zou maken. Masau perste zijn lippen tegen zijn tanden. Een verschrikkelijke bitterheid overviel hem. Ysuna zou zijn broer niet genezen. Hoe zou ze ook kunnen. Ze had niet eens genoeg kracht om zichzelf te genezen! Hoewel ze er niet over praatte en het zeker zou ontkennen, hoewel ze zich als een dolle tegen de waarheid verzette terwijl ze zich opende voor haar zonen en hun gebood haar met hun jeugdige kracht te vullen, en het uitgilde van de pijn terwijl haar zonen haar penetreerden, vervulde de stank van de gruwelijke waarheid haar hut en had hem eruit verdreven. De duisternis en de welriekende rook en oliën waren er niet in geslaagd die stank te verdoezelen. Zij die eens mooi was geweest, zij die eens onkwetsbaar leek voor de aanslagen van ouderdom en ziekte, riekte nu naar beide. Door de stank van Ysuna's lichaam was hij vol walging teruggedeinsd. Schrompelend en niet in staat de strijd af te maken, had zijn orgaan zich teruggetrokken en hij had niets anders weten te doen dan voorgeven dat hij zelf ook ziek was. Ysuna was stervende, en hij was ervan overtuigd dat hij met haar zou sterven. Zo kwam het dat hij nu bewegingloos in het donker stond - rouwend om haar, om zichzelf en om het argeloze, vertrouwende schepseltje in de hut achter hem. Het aanraken van haar jonge, gezonde lichaam had hem op de een of andere manier gekalmeerd en gereinigd. Ta-maya's nabijheid had hem eraan herinnerd dat hij jong en sterk en viriel was, en jaren verwijderd van het vleselijk bederf dat bezig was de vrouw te verwoesten aan wie hij zijn leven dankte.
Hij klemde zijn kaken op elkaar. Wanneer alle heilige stenen op de heilige berg waren, wanneer de grote witte mammoet was geveld en zijn vlees en bloed waren gegeten door Dochter van de Zon en het Volk van de Wakende Ster, pas dan zou Ysuna genezen worden... getransformeerd... weer jong en sterk: een vrouw die naast hem op leeuwen zou jagen... die zo geurig en fris als een zomerochtend onder hem zou liggen. Hij sloot zijn ogen en toverde beelden uit het verleden voor zijn geestesoog - beelden van de vrouw die tegen de wil van haar stam was ingegaan om het leven van twee kleine jongetjes te redden... de vrouw die hen had bemind en gekoesterd toen hun eigen volk hen had veroordeeld tot vlees voor uitgehongerde roofdieren in een eindeloze winter. Hij had aan Ysuna zijn leven te danken.
Hij opende zijn ogen. Hoewel hij als volwassen man in het kamp stond, verkilden de bittere winden van die lang voorbije winter hem tot in zijn diepste wezen.
Chudeh kwam naar hem toe lopen. Hij groette hem op de traditionele wijze en zei: 'Het werk aan het podium vordert goed. Wanneer de ochtendster morgen aan de horizon staat, is alles klaar.'
'Goed zo,' antwoordde Masau, en hij probeerde niet te denken aan het tere, vertrouwende hart en soepele lichaam van Ta-maya toen hij eraan toevoegde: 'Het offer kan niet snel genoeg gebracht worden.'
'Cha-kwena!'
Hij bleef doodstil staan. Wie had er geroepen? Hij draaide zich om en speurde de weg af die hij en de anderen achter zich hadden gelaten. De nacht had nog niet zijn duisterste punt bereikt, en de sterren schenen heel helder. Het melkwitte pad in het nachtelijk uitspansel waarlangs de geesten van de voorouders zich van het ene lugubere sterverlichte kamp naar het andere begaven, was een rivier van licht waaronder zijn volk achter hem voortploeterde. Ze liepen in stilte, mistroostig naar de grond kijkend als vermoeide landverhuizers die beseften dat ze geen andere keus hadden dan door te gaan en hebben besloten om niet te klagen.
Ze hadden een grote afstand afgelegd sinds ze het dorp hadden verlaten. Hoewel ze vaak rustten, hadden ze zoveel haast om de Blauwe Mesas te bereiken dat ze nergens een reiskamp opsloegen. Ze liepen zowel overdag als 's nachts - mits de maan scheen en het terrein het toestond - en droegen hun kleintjes en vervoerden de oude mensen op hun sleden wanneer die te uitgeput waren om verder te gaan.
De zachte, vertrouwde heuvels van thuis lagen nu ver achter hen: de met zwerfkeien bezaaide rotsen waar hagedissen zich warmden in de zomer; de geurige salievelden en de door de wind geplaagde drassige bieslanden; de diepe wateren van het Meer van Vele Zingende Vogels; de grazige helling waar de rozen groeiden; de grot van Hoyeh-tay; de donker beboste bergen die de geheime kloof van de sjamanen en de oude jeneverbes en de heilige bron verborgen... ze maakten allemaal deel uit van een wereld die ze in hart en geest met zich meedroegen. Bij elke stap die hen ervandaan voerde, dacht iedere man, iedere vrouw en ieder kind aan thuis en verlangde naar de dag waarop ze terug zouden keren.
Maar eerst moesten de Hemelbroeders teruggedreven worden naar de sterrenhemel waaruit ze op de een of andere manier op aarde waren neergeduikeld. Anders zou niemand van hen hun geboortegrond ooit weer terugzien.
Cha-kwena fronste. Wie had zijn naam geroepen? Zijn stamgenoten waren een flink stuk op hem achtergeraakt. Ze sloften voort, diep gebogen onder het gewicht van hun zware bepakking. Als het iemand van hen was geweest, dan liet die nu niet blijken wat hij wilde.
'Cha-kwena, Broeder der Dieren! Hoeder van de heilige steen en van de levensadem en harteklop van je totem! De zon verrijst in het oosten en verwarmt zijn huis in het vuur van de zuidenwind!'
Hij was perplex. De stem klonk naast hem - een diepe, mannelijke fluisterstem, krachtig en waarschuwend. Maar er stond niemand naast hem. 'Luister naar ons, Cha-kwena!'
Hij deinsde achteruit. Een tweede stem, die van een vrouw, sprak nu, van ergens heel dichtbij. Hij hapte naar adem. Zijn rechterhand schoot omhoog en drukte de heilige steen tegen zijn keel. De stem kwam van de talisman! 'Zoals de voorouders de opkomende zon tegemoet liepen, zo moet het Volk en hun totem dat nu ook doen. Luister naar ons, Cha-kwena! Wandel de zon tegemoet met Eerste Vrouw en Eerste Man! Je kunt de noordenwind niet weerstaan, en de westenwind spreekt slechts van dingen die voorbijgaan.' Zijn hart ging als een razende tekeer. In zijn handpalm leken de vormen van de heilige steen met zijn vlees te versmelten en in zijn geest het beeld van een man en een vrouw op te roepen. Gekleed in vreemde huiden bewogen ze zich door ijzige mist en over een afstand die zijn geest niet kon bevatten, in de richting van de opkomende zon. De Noordster stond hoog achter hen. Uil vloog voor hen uit. Hoyeh-tay liep aan hun zijde. 'Kom, Cha-kwena!' riep de oude man, terwijl vreemde en bekende dieren voor hem en voor Eerste Man en Eerste Vrouw uit sjokten, sprongen en renden. Er waren vreemde kleine antilopen met haakneuzen; vreemde rendieren met geweien die zo groot en vertakt waren als de takken van een door de wind geteisterde boom; grazende luiaarden, gaffelantilopen en kamelen; en mastodonten, leeuwen en springende katten met slagtanden als maansikkels. Hij herkende de logge gedaante en de dansende gang van het lederhuidige schepsel dat zijn volk Hoornneus noemde.
Zijn adem stokte toen hij vanuit de nevelen van zijn visioen een blauwogige hond zag lopen naast een mammoet zoals hij nog nooit had gezien. Hij was immens. Zijn slagtanden doorkliefden de mist en zijn harige lichaam zat onder het ijs. Toen hij trompetterde, verbrijzelde de klank van zijn stem het visioen van de sjamaan.
Het werd Cha-kwena koud om het hart. Hij begreep het niet. Vroegen Eerste Man en Eerste Vrouw en Hoyeh-tay hem terug te komen van de taak waartoe zijn eerdere visioen had opgeroepen? Hij en zijn volk waren al hoog en breed op weg naar het noorden. Als ze nu omkeerden en op de vlucht gingen voor de Hemelbroeders, zouden ze achtervolgd worden - opgejaagd en afgeslacht zoals het Volk van de Witte Heuvels was afgeslacht.
Verwarrende gedachten schoten door zijn hoofd, als de gevleugelde insekten die boven een zomerse poel zwermen. Het kon niet waar zijn! Het was vast zijn angst voor het onbekende die zijn gedachten naar het zuiden had gericht. Maar terwijl hij in de richting keek waarheen Eerste Man, Eerste Vrouw en Hoyeh-tay hem hadden geroepen, waren de bergen die nu tussen zijn volk en hun dierbare dorp bij het Meer van Vele Zingende Vogels stonden, als een grote zwarte, nietszeggende muur die naar de sterren oprees. Diep in de tomeloze duisternis van die bergrug bevonden zich de kloof, het uitzichtpunt, de waterval, de plassen, de heilige bron, de botten van de kleine witte mammoet en zijn moeder, en de grote witte mammoet zelf. Als het Volk van de Wakende Ster door de bergen naar de Rode Wereld kwam, zouden ze hem daar vinden. Ze zouden hem doden.
'Hoorde je hem, Cha-kwena?' vroeg Mah-ree. Het vermoeide meisje was naast hem komen staan. 'Ik hoorde... iets...'
'Grootvader van Alles wacht tot we uit het noorden terugkeren.'
Zijn hoofd ging omhoog; haar opmerking leek een boodschap te bevatten. 'Ja,' stemde hij in, beseffend dat zijn visioen wellicht toch hout sneed. 'Mah-ree, we moeten naar hem terug.' Hij voelde zich wat beter terwijl hij op haar neerkeek. Zelfs in het donker kon hij de uitputting op haar gezicht zien. De grote vrouwtjeshond, Wakende Ster, was zwaar beladen met zijbepakking en stond naast Mah-ree. Niettemin stond het meisje haast dubbelgebogen onder het gewicht van een rugbepakking die bijna even groot was als zijzelf. Vele kleine manden gevuld met haar persoonlijke bezittingen bungelden aan riemen die waren vastgemaakt aan het wilgehouten draagstel. Daaraan vastgesnoerd zaten diverse strak opgerolde biezen matten en antilopehuiden; een grote dekselmand viel op tussen dè andere, en een puppy slaagde erin zijn kopje door een van de kleine ventilatiegaten in het deksel te steken. De heldere nieuwsgierige oogjes van het diertje stonden vol sterrelicht terwijl het Cha-kwena boven Mah-rees schouder uit aankeek. 'Draag je alle dertien pups?' vroeg hij ongelovig. 'Natuurlijk. Niemand anders wilde me helpen ze te dragen. Dakan-eh zei dat ze van het Land van de Wakende Ster komen en achtergelaten moeten worden. Maar dat zou ik nooit doen. Moet je hun moeder zien! Zie je hoe sterk ze is? Zie je hoe trots ze mijn lasten draagt? Wanneer de pups volwassen zijn, zullen ze de lasten van de stam dragen. En wanneer we naar de Blauwe Mesas reizen voor de notenoogst, zullen alle stammen ons benijden!'
Haar enthousiasme ergerde hem. Ze had gesproken alsof er niets veranderd was, alsof ze niet vluchtten voor hun leven. Hij wierp een verstoorde blik op de hond en herinnerde zich dat Masau het dier en zijn jongen op dezelfde dag aan de stam had geschonken als waarop de vreemdelingen Ta-maya mee hadden genomen om vlees te worden voor hun totem. Er was geen reden om aan te nemen dat hij dat niet zou doen. Maar Cha-kwena kon zichzelf er niet toe brengen haar dit te zeggen of haar een standje te geven voor het feit dat ze jonge hondjes had meegenomen. In plaats daarvan zei hij bars: 'Je draagt toch al te veel.'
Het gezicht van het meisje vertrok van verontwaardiging. 'Ha-xa en U-wa sjouwen allebei een baby mee. Ik draag spullen voor Ta-maya en voor mezelf. Mijn zuster zal ze nodig hebben wanneer we haar vinden.'
De woorden raakten hem diep in het hart. Als we haar vinden, dacht hij, terwijl hij zich omdraaide en weer voor zich uit keek. Het Grote Meer moest ergens verderop zijn. Hij kon het al ruiken. Was het maar weg, zoals eerst, zodat de weg naar de heilige berg open voor hen lag.
'Ruik je water?' Dakan-eh had hen ingehaald. De lange tocht leek hem geen moeite te hebben gekost. 'Ja.' Hij beantwoordde zijn eigen vraag. 'Ik ruik vochtige lucht. Bij de voorouders, dat is een groot meer! Het zal heel wat tijd kosten voor de hele stam eromheen is getrokken.' Hij keek Cha-kwena vuil aan. 'Doe een wens, Sjamaan! Jij hebt het water al eens naar het Grote Meer laten terugkeren. Als je bent wat je beweert te zijn, is het nu het moment om het te laten verdwijnen!' Na deze woorden verschikte hij zijn reisbepakking, die hij in één rol op zijn schouder meedroeg en liep door.
Vol walging zag Cha-kwena hem weglopen. Een plotseling weerlichten boven de Blauwe Mesas trok zijn aandacht, en ver weg, kilometers ver, hoorde hij het rommelen van de donder. Waar was Ta-maya nu? vroeg hij zich af. Hij voelde zich ziek van ellende. Waar waren Tlana-quah en Kosar-eh en de anderen? Aan de andere kant van de bergen, te ver weg om hen te helpen, zelfs als ik dat zou kunnen! Hij trilde van haat en frustratie.
'Je rilt, Cha-kwena. Heb je het koud?'
'Ja, Muskietje,' zei hij, en hij maakte de mand met hondjes los van haar rug en hing hem over zijn onderarm. Toen legde hij zijn arm om haar schouders en begon weer te lopen. 'Ik heb het inderdaad koud. Laten we verder gaan. We moeten nog een heel eind lopen en nog heel wat doen voor we de zon kunnen volgen om terug te gaan naar onze totem.' 'Denk je dat mijn vader, Kosar-eh en de anderen Ta-maya onderhand teruggevonden hebben, Cha-kwena?' vroeg ze zachtjes.
'Dat hoop ik met heel mijn hart, Muskiet je,' antwoordde hij. En toch, terwijl hij sprak, kromp hij ineen van een bang voorgevoel en wist hij op de een of andere manier dat dit nooit zou gebeuren.
Maliwals speer vloog als een stille, dodelijke havik door het duister. Tlana-quah gaf een schreeuw, hij was geraakt in zijn bovenarm voor hij zelfs maar in de gaten had dat hij werd beslopen.
Kosar-eh hoorde het hoge, dunne geluid van het wapen terwijl het hoog en een flink eind links van hem passeerde. Hij kon het pas thuisbrengen toen het met een doffe klap doel trof en Tlana-quahs kreet van pijn en schrik de nacht verscheurde - zo zeker als de speerpunt, die zowel de mantel van jaguarhuid als de spieren en het bot van de man die hem droeg had gescheurd. De clown bleef stil liggen, met ingehouden adem en dicht tegen de grond, verborgen in het hoge gras en de duisternis. Tlana-quah gorgelde en hoestte als een man die stikt in zijn eigen bloed. Een tweede speer suisde vlakbij door de lucht. Toen Kosar-eh hem ditmaal doel hoorde treffen, werd de kreet die de hoofdman ontsnapte niet gevolgd door een nieuwe inademing. Kosar-eh wachtte. Hoewel hij wist dat Tlana-quah dood was, voelde hij de onweerstaanbare behoefte om een manier te vinden om hem weer aan het ademen te krijgen. Maar Kosar-eh dorst zich niet te bewegen, zelfs niet te ademen. Ogenblikken gingen voorbij. Geluidloos ademde hij uit en toen weer in. Zijn hart bonkte zo luid dat hij zich afvroeg of de vleeseters het konden horen. Ze kwamen dichterbij. Hij kon ze duidelijk horen. Drie mannen, misschien vier. En honden! Hij verwenste zichzelf dat hij hen pas gehoord had toen de hoofdman werd aangevallen. Tlana-quah en hij waren heel voorzichtig geweest toen ze eindelijk begonnen waren aan hun langzame, zorgvuldige nadering van het slapende dorp aan de voet van de heuvel. Toen de mannen per ongeluk een weidevogel uit haar nest van gras en twijgen hadden opgeschrikt, waren de honden in het dorp beneden gaan blaffen. Tlana-quah en Kosar-eh waren onmiddellijk stokstijf blijven liggen, zo stil en geduldig als de nacht. Ze hadden gewacht tot de honden weer rustig waren geworden. Ten slotte hadden ze het weer aangedurfd om in beweging te komen en waren ze op hun buik centimeter voor centimeter de heuvel af gekropen. Ze waren er zo op gespitst geweest Ta-maya te redden dat ze niets merkten van de mannen die, vergezeld van hun gemuilkorfde honden, een omtrekkende beweging hadden gemaakt en hen van achteren benaderden. Hun geur en het geluid van hun voetstappen waren door de nachtwind naar achteren geblazen. Kosar-eh hoorde het gesuis van de derde speer niet, maar hij voelde de schok waarmee de speerpunt door de huid van zijn bovenarm sneed en zich recht in de grond naast hem boorde. Hij voelde geen pijn, maar zijn zintuigen schreeuwden het uit in een stille verwarring van verbazing, paniek en opluchting. Als de speerwerper iets verder naar rechts had gemikt, dan zou de speer zijn arm hebben gebroken en hem aan de grond hebben genageld. In feite had het projectiel alleen de huid en de bovenste spierlaag van zijn reeds onbruikbare arm beschadigd. Hij was gewond, maar niet ernstig; hij kon nog steeds aan een lot als dat van Tlana-quah ontkomen!
Hij hinnikte uitdagend en liet zich met een harde duw naar rechts de heuvel af rollen, sneller, steeds sneller, totdat hij - met een handigheid die vooral te danken was aan het grote gevaar waarin hij verkeerde - op exact het juiste moment de speren liet vallen die hij met zijn linkerhand tegen zijn lichaam aan had gehouden, met een sprong overeind stond en het halsoverkop op een lopen zette.
Een boze stem beval hem halt te houden. Toen zoefde een speer over zijn linkerschouder. Kosar-eh dook naar rechts, rende een paar stappen en dook toen naar links, waarbij hij zo laag bukte dat zijn knieën tegen zijn kin aan kwamen, terwijl hij doorrende in de hoop dat het golvende land en het hoge gras hem aan het zicht zouden onttrekken.
Misschien had hij het gered als ze de honden niet hadden losgelaten. De honden hadden hem in een mum van tijd te pakken. Razend van frustratie rolde Kosar-eh zich op tot een bal, waarop de honden uitvielen naar zijn rug en schouders, totdat zijn achtervolgers de beesten wegtrokken. 'Wie hebben we hier?'
Kosar-eh herkende de stem van Maliwal nog voordat de man hem bij zijn haren greep en hem vervolgens zo hard in zijn zij trapte dat hij even het bewustzijn verloor. Seconden later keek hij in het gezicht van de verminkte broer van Masau en drie van de mannen die met hem in de Rode Wereld waren geweest. Ze glimlachten boosaardig toen ze zagen dat hij hen herkende.
'Ik dacht al dat ik de stank van hagediseters rook toen de honden begonnen te blaffen,' zei de man die Tsana heette. Maliwal bromde geamuseerd. 'Wie had kunnen denken dat de clown mans genoeg zou zijn om ons te volgen, hm? Hoewel, we hebben allemaal gezien hoe hij naar haar keek. Hij had duidelijk een oogje op haar. Alsof een meisje als de eerstgeborene van de hoofdman ooit zou omkijken naar zo'n misbaksel. Waarom hebben ze je eigenlijk laten leven. Clown?' 'Om jou op een dag te doden als je haar iets hebt aangedaan!' Hij wist dat het dreigement zinloos was, maar het kon hem niet schelen. Hij probeerde op te staan. Ze lieten hem zijn gang gaan tot hij op zijn knieën zat. Toen lieten ze hem struikelen, zodat hij languit op de grond terechtkwam. 'Hij is grappig!' riep Tsana vals. 'De ander is dood,' deelde Chudeh mee. 'En zijn mantel?' vroeg Maliwal.
'Hier. Er zit een gat in, maar hij kan gemaakt worden als je hem nog steeds wilt,' antwoordde Ston.
Maliwal greep de jaguarhuid en hield hem voor Kosar-ehs neus. 'Herken je deze? Die is nu van mij. Wat zeg je daarvan, hè?'
Kosar-eh zei het hem zonder woorden. Hij stond op en spoog Maliwal in het gezicht.
Maliwal smeet hem op de grond en trapte hem zo hard in zijn buik dat de clown opnieuw het bewustzijn verloor.
Toen hij bijkwam, zag hij dat Maliwal Tlana-quahs mantel droeg en vergenoegd toekeek hoe hij zich omrolde en hevig begon te braken.
'De ochtend is niet ver weg meer,' merkte Chudeh op. 'Onze laatste kans om te rusten voor de ceremonie begint.' Maliwal bromde weer. 'Na de afgelopen uren met Ysuna heb ik wel behoefte aan rust - en aan een zweetbad. Maar eerst moeten we deze clown afhandelen.'
Kosar-eh was te zwak om zich te bewegen, maar toch probeerde hij op te staan, weg te komen. Toen Maliwal hem weer schopte, bleef hij stil liggen, en wachtte tot hij zou sterven. Hij dwong zichzelf om de dood als een man tegemoet te gaan, niet als een clown, zonder deze moordenaars reden tot lachen te geven. Ooit was ik een even stoutmoedige en sterke jager als Dakan-eh. Hij dacht aan zijn vrouw Siwi-ni en hun baby en aan Gah-ti en de andere jongens. Hij nam in stilte afscheid van hen. Vannacht zal jullie vader sterven, maar ik zal dapper sterven. En eerst zal ik Ta-maya proberen te waarschuwen - als ze nog leeft. Want als ik haar leven kan betalen met mijn dood, zal ik sterven met een lach op mijn lippen.
En dus brulde hij snel haar naam voordat iemand hem ervan kon weerhouden: 'Ta-maya! Pas op! Ze hebben je verraden! Ze hebben Tlana-quah gedood! Ze zullen jou doden! Vlucht zolang het...'
Nogmaals schopte Maliwal hem, en nog eens, en nog eens, totdat Kosar-eh verslapte en vooroverlag.
Hij wist niets meer, tot hij bijkwam op de top van de heuvel. Hij zat op de grond, met zijn handen achter zijn rug vastgebonden aan een of andere staak, zo vermoedde hij. Hij was gekneveld en zijn mond was zo te voelen volgepropt met brandnetels; de pijn was ondraaglijk, maar nog niet half zo erg als de pijn die van zijn zijde en buik opsteeg. Hij keek omlaag... naar de speer die hem aan de grond vastpinde. 'Dat zal je op je plek houden tot je sterft,' zei Maliwal, terwijl hij de schacht vastpakte en hem heen en weer wiebelde tot Kosar-eh heen en weer slingerde en het achter zijn knevel uitgilde van de pijn. 'Wat is er? Kun je de humor van de situatie niet inzien, Clown?' 'Maliwal,' drong Chudeh aan, 'dood hem nou, dan is het gebeurd.'
Door een waas van pijn probeerde Kosar-eh zich op de man te concentreren; hij wist niet of hij hem moest bedanken of vervloeken.
'Waarom?' vroeg de broer van Masau. 'Hij zal gauw genoeg doodgaan. Maar niet te gauw. Zie je waar ik mijn speer heb geplaatst? Laag tussen buik en kruis, een eindje van de grote ader. Voor het goed en wel dag is, zal hij maar al te graag willen sterven. En mocht het nog niet zover zijn, dan zal ik hem graag een handje helpen. Maar eerst moet hij het "vermaak" zien.'
— 8 —
De aarde trilde van het geluid van dondertrommels. De hele dag was de lucht vervuld van hun gedreun; maar in de reinigingshut sliep een bedwelmde Ta-maya als een roos en hoorde niets. Ze droomde van thuis en van de grote witte mammoet en glimlachte in haar slaap. In de zweethut van de mannen van de Wakende Ster waren Masau en Maliwal alleen.
Masau keek naar zijn broer over de grote stomende vuurkuil, waarin verhitte stenen roodachtig gloeiden in het schemerduister van de gesloten hut.
'Ysuna zal het niet op prijs stellen dat je je de gevlekte mantel van de hagediseter hebt toegeëigend.' 'Ze hoeft niet te weten waar hij vandaan komt.' 'Ysuna weet alles.'
'Waarom geeft ze me dan mijn gezicht niet terug, en zorgt ze niet dat mijn oor weer aan mijn hoofd vastgroeit? Er is niets ter wereld wat ik liever wil. Waarom doet ze dat niet?' 'Wanneer de heilige stenen van de Rode Wereld in haar bezit zijn en de grote witte mammoet dood is, zal ze je je zin geven. Dan heeft ze er de kracht voor.'
Maliwals ogen werden spleetjes. 'Als dat zo is, moet je wanneer het offer het podium bestijgt niet aarzelen om te doen wat gedaan moet worden.' 'Ik zal niet aarzelen.'
'Ze is zeldzaam, deze bruid. Je wilt haar voor jezelf. Ik kan het aan je zien.'
Masau gaf geen commentaar. Hij stak zijn hand uit en tilde de waterschep op die was gemaakt van de schedel van het laatste offer, dompelde hem in de grote waterbak van mammoethuid en gooide het water op de stenen. Ze sisten en stoomden boosaardig. Hij staarde in de dampen terwijl hij met halfgesloten ogen de gehalveerde schedel op zijn hand woog. Er was niets van zijn gezicht af te lezen. 'Wanneer we weer samen in deze hut zitten, zal ik de schedel van de nieuwe bruid in mijn hand hebben, en het zal me niets meer doen dan deze.' Hij slingerde de schedel zo hard in de vuurkuil dat hij barstte toen hij op de stenen terechtkwam. 'Het meisje betekent niets voor me. Dochter van de Zon heeft het bloed en het vlees van dit offer nodig. Met eigen handen zal ik deze bruid aan Donder in de Hemel aanbieden. En met vreugde in mijn hart zal ik toezien hoe zij aan wie ik mijn leven te danken heb in haar huid danst!'
De hele dag zat Shateh van het Bizonvolk in zijn eentje te luisteren naar het geluid van de dondertrommels, dat door de droge, koele opstekende noordenwind werd meegevoerd. De nacht ervoor, nadat hij vuren had zien branden op een verre berg, hadden zijn vrouwen hem vlees gebracht, maar hij wilde niet eten. Zijn kinderen hadden hem water gebracht, maar hij wilde niet drinken. Zijn volk en de stamoudsten sloegen hem stil en bezwaard gade. Ze zeiden niets. Hun bezorgde zuchten klonken als het gefluister van de opstekende wind. Toen de jongste van zijn vrouwen naderbij kwam en neerknielde om zijn mantel om zijn schouders te leggen, huiverde hij, verborg zijn gezicht in zijn handen en wilde niet opkijken, want zijn vrouw herinnerde hem aan de bruid die naar het noorden was gebracht en aan alle jonge meisjes die vóór haar naar Donder in de Hemel waren gegaan.
Na lange tijd kwam de vader van zijn tweede vrouw, samen met de andere mannen van zijn stam, naar hem toe. 'Spoedig zal er nog een gevangene sterven,' zei Vader van Tweede Vrouw.
De oudste jager van de stam nam het woord. 'Er komt een dag dat de trommels zullen klinken en wij ze niet zullen horen omdat het Volk van de Wakende Ster zich tegen ons zal hebben gericht en een van onze dochters als voedsel voor Donder in de Hemel zal hebben meegenomen.'
'De twee jongere zonen die geboren werden uit je lang geleden overleden eerste vrouw eten mensenvlees, Shateh,' zei de eerstgeboren zoon van zijn tweede vrouw. 'Hoeveel stammen hebben ze nu al overvallen in hun eindeloze jacht op onschuldige slachtoffers? Hoeveel dorpen hebben we al verwoest gezien? Hoe lang zal het duren voor ze een nieuwe bron van vlees zoeken en op ons en onze dochters afkomen? We hebben allemaal de woorden gehoord die Masau vlak voor zijn vertrek tegen je sprak. Zijn dreigement was duidelijk.'
'We zijn met velen,' zei Oudste Jager. 'Misschien niet met zovelen als het Volk van de Wakende Ster, maar we zijn sterk en niet bang. Zij die eens uit onze stam zijn gezet, zouden niet als leeuwen mogen leven terwijl wij werkeloos toezien dat zij de krachten der Schepping beledigen.' Shateh keek op. 'Wat zeg je?'
'Je nodigde Masau en Maliwal uit zich bij ons te voegen. In plaats daarvan gaven ze af op jou en op onze tradities. Ze zijn niet langer je zonen, Shateh. Ze horen bij Ysuna. Het zijn krijgers van de Wakende Ster. Masau heeft gezworen ons allen te doden. Het wordt tijd dat Maliwal en hij eindelijk de dood sterven die ze reeds lang geleden hadden moeten sterven.' 'In oost en west, langs verre rivierovergangen en over ver verwijderde heuvels hebben stammen van ons volk met jou en de mannen van het Land van Gras over hen gesproken,' zei een andere zoon van Shateh. 'Zij zeiden dat wanneer het Volk van de Wakende Ster het laatste dorp van de hagediseters heeft verbrand, wanneer ze de laatste mammoet hebben opgegeten, ze zullen gaan jagen op het Bizonvolk, net zo lang tot wij en de dieren waarmee we ons voeden uitgeroeid zijn.'
Shatehs gezicht stond gespannen en hard. Met toegeknepen ogen staarde hij voor zich uit. 'Masau had mijn leven in zijn handen toen we samen aan de medicijnpaal hingen. Hij heeft mijn leven gered.'
'En als dank geef je hem onze levens wanneer we hem weer zien?' vroeg Oudste Jager. 'Er komt een dag dat je jezelf die vraag zult moeten stellen, Shateh.'
Shateh fronste zijn wenkbrauwen en schudde zijn hoofd. Hij kwam overeind en schraapte zijn keel. 'Ik heb ze gewaarschuwd. Ik heb ze dringend gezegd te buigen voor de komende storm, Ysuna en de gebruiken van het Volk van de Wakende Ster de rug toe te keren. Nu weerklinkt het land al weer van de dondertrommels. Morgen zal er weer een gevangene sterven. De dag waarvan je spreekt is nu aangebroken.' Hij kruiste zijn armen voor zijn borst en keek naar de mannen die om hem heen stonden. 'Jij en jij, ga naar de stammen in het westen. Vertel ze wat ik nu ga zeggen. We moeten allemaal onze speren opnemen. We moeten onszelf tot de storm maken die zich te weer stelt tegen hen die niet met de wind mee willen buigen.' Oudste Jager wendde zich naar het noorden, luisterde naar het getrommel en schudde spijtig zijn hoofd. 'Hun kamp is ver. Zal de gevangene sterven voor de storm over het land jaagt?'
Cha-kwena voelde zich opgelucht toen het Grote Meer eindelijk achter hen lag; het Volk had de oostelijke oever gerond en sloeg af naar het westen, richting Blauwe Mesas. Het beweeglijke oppervlak glinsterde goud in het licht van de ondergaande zon. Vanuit de noordelijke bergkammen daalde een krachtige wind op hen neer, die het water van het meer opzweepte en flinke golven op de oever deed stukslaan. Cha-kwena luisterde naar het ongebruikelijke geluid van de branding. Af en toe, wanneer de wind goed stond, hoorde hij het geluid van verre trommels.
'Het moet van de Blauwe Mesas af komen,' zei Mah-ree, die met een vermoeide blik in de verte keek. 'Nee, het getrommel komt van veel verder weg, vanachter de Mesas,' sprak Dakan-eh tegen.
'Ik heb nog nooit zulke trommels gehoord,' zei Ban-ya, in haar mantel van prairiewolvenhuid. 'Ze klinken als rollende donder, en dat bij heldere hemel.' Ze was bleek en haar ogen stonden star van uitputting. De lange tocht begon zijn sporen achter te laten. Sinds ze het dorp hadden verlaten, had ze slecht geslapen wanneer de stam halt hield voor een korte rust, en ze kon niet veel meer dan water binnenhouden.
De oude Kahm-ree keek naar haar en toen met een wantrouwige blik naar Stoutmoedige Man. 'We moeten maar weer eens rusten. Mijn Ban-ya is moe.' 'Ze is niet de enige.' U-wa zuchtte.
'Zeg, Stoutmoedige Man,' snauwde Kahm-ree. 'Je mag wel eens wat van Ban-ya's bepakking dragen.' 'Ze is mijn vrouw niet!' snauwde hij terug, en liep door. Cha-kwena schudde zijn hoofd om de botte houding van de man en verschikte zijn bepakking. De Blauwe Mesas lagen recht voor hen, maar van hieraf zou het heuvelop gaan, en het zou spoedig donker zijn. 'Laten we nog een klein eindje verder gaan. Voor ons ligt stijgend terrein. We zullen bij het invallen van de duisternis halt houden, eens goed slapen en morgen vroeg weer doorgaan.' Ban-ya stemde in met een vermoeide zucht. Cha-kwena probeerde haar bemoedigend toe te lachen; Ban-ya had geen klacht geuit over hoe ze zich voelde. Cha-kwena hoefde geen sjamaan te zijn om te vermoeden wat de oude Kahm-ree en de andere vrouwen al met vrij grote zekerheid wisten: dat Dakan-eh leven in haar had gestopt toen de twee alleen en weg van het dorp waren geweest. Als dat zo was, dan zou ze zich ellendig voelen of ze nu doorliep of uitrustte; hoe dan ook zou hij erop toezien dat ze wat meer probeerde te eten. 'Hier,' zei hij, en liep naar haar toe. 'Laat mij maar eens een poosje je last verlichten.'
Mah-ree fronste en hield hem jaloers in de gaten. Hij trok zich er niets van aan.
Ban-ya draaide zich om, zodat hij een rol of twee van haar bepakking af kon halen. Ze had haar mantel zo geschikt dat de kop van de prairiewolf achterover op de bovenste opgerolde mat lag. De wind keerde hem, zodat Cha-kwena ineens in het omgekeerde gezicht van Kleine Gele Wolf keek.
Kom, wandel de opkomende zon tegemoet, Cha-kwena. ]e kunt de noordenwind niet weerstaan. Grootvader van Alles wacht op je, en de westenwind spreekt slechts van dingen die voorbijgaan.
Geschrokken stapte hij achteruit. Kleine Gele Wolf was dood; dat was Dakan-ehs werk. Prariewolf kon niet hebben gesproken! Maar Cha-kwena was nu sjamaan, en hij wist dat Prairiewolf wel degelijk iets gezegd had.
'We moeten doorgaan,' antwoordde hij, terwijl hij de bovenste rol losmaakte. 'Het Volk van de vele dorpen van de Rode Wereld wacht op ons op de Blauwe Mesas. Daar zullen we veilig zijn. Van bovenaf kunnen we de krachten van de vele stammen bundelen om het Volk van de Wakende Ster te verhinderen over de heilige bergen de Rode Wereld binnen te komen!' Er is nog een andere toegang tot de Rode Wereld vanuit het noorden, zei Prairiewolf, maar net toen hij dat zei, draaide Ban-ya zich om en keek Cha-kwena zo bedroefd aan dat hij alleen haar vraag hoorde.
'Denk je dat we Ta-maya ooit nog terug zullen zien, Cha-kwena?'
'Natuurlijk!' kwam Mah-ree er onnodig heftig tussen. 'Tlana-quah en Kosar-eh brengen haar naar ons terug! Misschien zit ze ons nu al op de heilige berg op te wachten.'
Ta-maya werd wakker door het geluid van trommels en het lage, zachte geluid van een zingende vrouw. Ze schoot overeind, keek om zich heen, herkende waar ze was en zuchtte van teleurstelling.
'Wat is er, lieve?' vroeg Ysuna, die op haar knieën bij de kleine vuurkuil zat. Ze had een tang van wilgehout in haar hand en was bezig verhitte stenen te schikken op een bed van houtskool.
'Ik droomde van thuis. Ik dacht dat ik Kosar-eh, onze dorpsclown, naar me hoorde roepen.'
'Natuurlijk verlang je naar huis op een moment als dit, lieve. Kom, laat me eens een lachje zien. Ik heb een bijzonder geschenk voor je meegebracht.' Ysuna hield haar een verweerde dolk voor.
Ta-maya keek naar het kleinood op de handpalmen van de vrouw. Het was lang en fraai en gesneden uit been. Niettemin had de dolk de textuur van gepolijst steen, net als de heilige steen die ze eens om Hoyeh-tays nek had gezien. Hij zag er heel oud, heel kostbaar uit. 'Pak hem maar,' drong Ysuna aan. Ta-maya gehoorzaamde. Hij was zwaar. 'Hij is voor de bruid,' legde Ysuna uit. 'Zie je de figuren op het lemmet? Ja? Ze zijn moeilijk te onderscheiden, door de tijd vervaagd, lieve. Ze werden magisch ingekerfd in de dagen toen de bergen wandelden en het Volk van deze wereld één was. Raak de inscripties aan. Voel de kracht van de steen. Terwijl ik de heilige rook voor je zweetbad maak, moet je het lemmet baden in het zweet van je lichaam en het oppoetsen met je haar. Houd de dolk dicht tegen je huid tijdens de komende uren van reiniging. Laat hem je voelen en kennen. En dan, als het huwelijk plaatsvindt, moet je hem meebrengen naar Masau, als een geschenk voor degene aan wie je jezelf zult geven.' Ta-maya dacht dat ze begreep wat zo'n geschenk betekende. 'Als teken dat ik erin toestem dat hij een einde maakt aan mijn leven als maagd?'
Ysuna glimlachte. 'Precies,' zei ze, en het puntje van haar tong gleed langzaam langs de volle omtrek van haar brede mond. 'Als teken dat je erin toestemt dat hij een einde maakt aan je leven als maagd.'
— 9 —
Grote Geest... Grootvader van het Volk... Witte Reus met Vele Namen... hoor en zie mij aan. Ik roep je aan in de naam van de morgenster. Ik hef mijn armen. Ik wend mijn gelaat naar de vier hoeken der aarde, waar de geesten van de wind worden geboren en waar jij, Donder in de Hemel, wandelt in vlees van wolken en in de schaduw van machtige adelaars. Aanschouw mij: ik ben Ysuna, Dochter van de Zon, wijze vrouw van het Volk van de Wakende Ster. Deze ochtend breng ik je een levend geschenk. Deze ochtend breng ik je een bruid. Moge het bloed van dit volk en dat van Donder in de Hemel één worden!'
Ta-maya rilde van vreugde en opwinding bij het horen van Ysuna's laatste woorden. Het meisje stond vlak voor de reinigingshut. De nacht was omgevlogen! Ysuna had haar achtergelaten onder de hoede van een nieuwe, zwijgzame dienares. Als voorbereiding op de ceremonie had Ta-maya een zweetbad ondergaan en was ze schoongewreven. Daarna was ze in plaats van een nieuw gewaad aan te krijgen, van top tot teen ceremonieel beschilderd met een geurige olie, die gekleurd was met rood bloedsteenpoeder en vermalen wilgeknoppen. Haar haar was gekamd en een geurige krans van zilverbladige paarse salie was om haar hoofd gelegd. Op dit ene sieraad en de schitterende, wervelende patronen van de gekleurde olie na, zou ze haar huwelijk naakt ingaan.
Haar hart begon sneller te kloppen. Eindelijk werd het ochtend. Spoedig zou de zon boven de heuvelkam verschijnen. Spoedig zou de morgenster aan de hemel verbleken. Eindelijk was het zover dat ze bruid werd.
De trommels dreunden zo hard dat de aarde ervan beefde. Vóór haar, aan weerskanten van een lange loper van harige huid, stond de verzamelde stam. Voor het podium op het eind van de loper stond Ysuna, met haar rug naar de menigte. Het bouwsel was kolossaal. Links en rechts ervan brandden reusachtige vuren. Als een verbazingwekkende replica van een levende mammoet en uitgebreid versierd met lange strengen arendsveren, veelkleurige, kokervormige kralen en schijven van been verhief het zich hoog boven de grond. Masau, grijsbeschilderd, was bezig de brede trap te bestijgen die leidde naar een vlot-achtig plankier tussen twee helften van een gespleten mammoetschedel. Links en rechts van hem staarden de lege oogkassen van de schedel nietsziend vooruit, en de massieve slagtanden staken als twee gladgeschaafde witte stammen naar voren.
Ta-maya voelde ineens angst als een gekooide vogel in zich opfladderen. Maar ze zei tegen zichzelf dat er geen reden was om eraan toe te geven. Ze kende deze mensen: hun leefwijze, hun gebruiken, hun overtuigingen... Ja, ze waren heel anders dan die van haar eigen stam. Maar ze zou er op den duur best aan wennen.
'Ta-maya! Ta-maya!' Het Volk van de Wakende Ster was begonnen te scanderen.
Alle mannen, vrouwen en kinderen hadden zich voor de gelegenheid ceremonieel beschilderd en zich uitgedost met veren en gewaden van geverfde huiden. Zelfs de honden droegen feestelijke versieringen. Ze glimlachte toen Bloed met een kraag van adelaarsveren op een drafje naar haar toe kwam. 'Wil jij mij op mijn huwelijksdag naar mijn nieuwe man brengen, Vriend Hond?' vroeg ze. Hij duwde zijn neus in haar hand.
Toen draaide Ysuna zich om. Ze was in vol ceremonieel ornaat, met haar dat glansde als de veren van een raaf en gehuld in haar verbazingwekkende mantel van veren, die achter haar aan over de grond sleepte. Niettemin zag Dochter van De Zon er oud en ziek uit: heel mager en zo bleek en hologig als de schedel van de mammoet boven haar.
Ta-maya's hart ging naar haar uit. Toen Ysïina haar handen uitstrekte en haar naam sprak, had het meisje wel naar haar toe willen rennen. Maar Ysuna had haar geïnstrueerd hoe ze zich moest gedragen wanneer ze het podium naderde. Met haar geschenk voor Masau in haar ene hand en een jeneverbestak in haar andere - ze had gehoord dat de jeneverbes heilig was bij het Volk van de Wakende Ster omdat hij geliefd voedsel van de mammoet was - bleef ze staan waar ze stond en wachtte tot het ritueel in ernst zou beginnen.
'Kom tot ons, Ta-maya!' riep Ysuna. 'Kom als een vrijwillige bruid naar het Volk van de Wakende Ster!' 'Ik kom,' antwoordde Ta-maya op de manier en met de woorden die Ysuna haar had geleerd. 'Ik kom tot jullie als een vrijwillige bruid!'
Toen ze in beweging kwam, veranderde de sfeer op slag. Het tromgeroffel werd intenser; het leek door haar huid naar binnen te dringen, in haar aderen te kloppen en haar zintuigen te scherpen. De gezichten van het Volk leken voorbij te zweven. Wat een ernstige gezichten! dacht ze - met strakke monden, verwachtingsvolle ogen, vol van geheimen, met zwarte, verwijde pupillen en onbeweeglijke oogleden. Voor het eerst viel het haar op dat er geen oude of gebrekkige mensen in hun midden waren.
'Daar is zij!' riep het Volk als uit één mond. Het tromgeroffel versnelde.
'Daar is de bruid!' riepen de mannen in koor, terwijl ze hun handen uitstaken en ratels van scrotum vlak bij haar gezicht lieten rammelen. De mannen rekten zich uit om haar aan te raken terwijl ze passeerde.
Ze zag dat Maliwal wat achteraf stond van de opdringende menigte. Hij staarde naar haar met hongerige wolvenogen. Ze bloosde en wendde haar blik af. Maar toen keek ze opnieuw, geschrokken. Een gevlekte huid lag om zijn brede schouders. Een jaguarhuid! Toen ze die zag, moest ze meteen aan thuis en aan haar vader denken.
O, Tlana-quah, konden jij en Ha-xa en Mah-ree nu maar bij me zijn om te zien dat je dochter een goede keus heeft gemaakt met haar nieuwe man en haar nieuwe volk!
Maliwal voegde zich weer bij de menigte. Nu herkende ze Chu-deh en de andere mannen die met haar mee waren gereisd vanuit de Rode Wereld. Allemaal sloegen ze haar met trotse en goedkeurende blikken gade. Ze was er blij om. Van nu aan zouden zij haar stambroeders zijn en altijd een speciaal plekje in haar hart hebben, als degenen die haar naar een nieuw leven temidden van het Volk van de Wakende Ster hadden geleid. Ze glimlachte naar hen. Toen ze hun blik afwendden, was ze verwonderd, maar niet beledigd. Alles was zo geweldig! Ysuna had uren besteed om de ceremonie met haar door te nemen, maar niets had Ta-maya voorbereid op het schouwspel voor haar. Ze besefte dat ze onmogelijk elk detail van de ingewikkelde tradities van dit volk zou kunnen onthouden. Ze liep verder, hopend dat ze niet zonder het te weten een of ander taboe had geschonden. Ze zou het Masau later wel vragen. Later. Want nu moesten ze man en vrouw worden. Nu zou ze de bruid worden.
De trommels sloegen harder.
'Ze is mooi! Ze is volmaakt! Ziedaar, een waardige bruid!' verkondigden de vrouwen met rollende tongen en vreemde woeste blikken. Ook zij strekten hun armen uit om haar in het voorbijgaan aan te raken. Ze keek uit naar Wehatla, het zenuwachtig pratende meisje dat haar dienares was geweest toen ze voor het eerst was ontwaakt in de reinigingshut; ze had haar niet gezien sinds de nacht dat Masau haar in tranen het donker in had gestuurd. Als Wehatla zich tussen de vrouwen bevond, kon Ta-maya haar niet vinden.
Nog steeds klonken de trommels sneller en harder. 'Zij komt!' piepten de jongste kinderen. Net als hun moeders en zusters staken ze hun armpjes uit om haar aan te raken, totdat het leek of de tastende vingertoppen geen centimeter van haar huid onberoerd hadden gelaten.
De trommels zwegen abrupt. De plotselinge stilte bracht haar met een schok tot stilstand. Ze had de voet van het podium bereikt. Ysuna stond vlak voor haar. Een moment lang kon Ta-maya haar ogen niet afhouden van de kraag rond de nek en schouders van de wijze vrouw. Voor het eerst bekeek ze die nauwkeurig: de vele stenen, die zoveel leken op de heilige talisman van Hoyeh-tay... de lange, gevlochten strengen menselijk haar... de vele benen kralen, die zoveel weg hadden van menselijke vingers dat ze fronste en zich inspande om ze beter te zien. Maar toen, van hoog boven haar op het plankier, riep Masau haar naam.
Ze keek naar hem omhoog. De ochtend gloorde goud en zachtroze achter zijn rug. Hij stond doodstil, met zijn armen gestrekt, zijn lange haar wapperend in de wind, zijn naakte lichaam grijs glimmend van de olie, zijn armen en benen schitterend van de kleuren en patronen die bij zijn volk het leven symboliseerden, en een bleke mantel van mammoethuid op zijn rug.
'Lieve, eindelijk is het moment aangebroken!' Ysuna straalde terwijl ze het zei.
Ta-maya zuchtte van genoegen toen de wijze vrouw haar met een weids gebaar kort maar warm in haar armen sloot. Ze koesterde geen rancune jegens Ysuna om wat zij met Masau en Maliwal had gedaan. Masau had haar uitgelegd hoe het zat, dus het incident was bijna vergeten. Ze deed een stap terug van Ysuna en staarde omhoog naar Masau. Wat zag hij er magnifiek uit! Niemand in deze wereld of de volgende kon hem evenaren. En van alle vrouwen had hij haar gekozen om de zijne te worden. Haar hart vulde zich met trots en liefde en begeerte. Ysuna reageerde zichtbaar op de uitdrukking op Ta-maya's gezicht. Haar hoofd ging omhoog. Haar neusgaten verwijdden zich. Haar ogen werden spleetjes. Een bleke blauwe ader klopte in haar hals boven de prachtige brede heilige kraag. 'Het is zover!' riep ze. 'Het ogenblik is gekomen. Ben jij nu mijn zuster, Ta-maya? Ben jij nu dochter van het Volk van de Wakende Ster? Kom je vrijwillig tot ons en onze totem Donder in de Hemel op dit plechtige moment van vereniging?' Ta-maya glimlachte. Ze hadden haar die vraag herhaaldelijk gesteld, en nu kwam het antwoord even makkelijk als een ademhaling. 'Ja, ik kom vrijwillig tot jullie, om zuster van Ysuna, dochter van het Volk van de Wakende Ster en bruid te worden van...'
'Zo zij het!' onderbrak Ysuna. Haar gezicht werd een masker van triomf terwijl ze haar armen in de lucht wierp en uitriep naar de Vier Winden: 'Ta-maya, dochter van het Volk van de Wakende Ster komt vrijwillig tot Donder in de Hemel! Laat geen man, vrouw of kind ooit het tegendeel beweren!' Het tromgeroffel begon opnieuw, heel hard, heel snel, en toen nog sneller. De slagen vielen samen met Ta-maya's wild kloppende hart. Ze was zo blij dat ze wel kon jubelen van vreugde toen Ysuna opzij stapte en lief aandrong: 'Ga naar hem toe, lieve. Volg je vrije wil! Vind je bestemming in de armen van Masau, Mystiek Krijger en Sjamaan van het Volk van de Wakende Ster!'
Terwijl Ysuna Bloed bij zijn halsband nam om te voorkomen dat de hond het podium opliep, besteeg Ta-maya de treden. Ze had geen oog voor de vele ceremonieel beschilderde en met veren versierde speren aan weerszijden van de benen trap. Met de jeneverbestak in haar ene hand en de dolk in de andere vloog ze op haar kleine blote voeten de trap op naar haar wachtende aanstaande man.
Eindelijk stond ze voor hem. De morgenster begon in het westen te verbleken en de rijzende zon stond in Masaus rug. Ze keek op naar zijn gezicht en hield hem de jeneverbestak en de dolk voor zoals Ysuna haar had geïnstrueerd. Hij keek op haar neer. Zijn mond stond strak. Zijn uitdrukkingsloze ogen keken langs haar heen naar Ysuna. Hij verroerde zich niet. Hij stak zijn hand niet uit om haar geschenken aan te nemen.
Haar glimlach stierf weg. Zou hij haar afwijzen? Ze was zich bewust van een beroering, een gemompel, een plotselinge onrust onder de verzamelde menigte achter haar. Maar toen nam hij met een hortende zucht haar geschenken aan. Hij sloot zijn ogen en trok haar dicht tegen zich aan. De dolk was in zijn linkerhand. Ze kon het koele lemmet plat onder haar borsten voelen. Ze was er niet bang voor. Ze lag ontspannen en vol overgave in zijn armen, totdat onder aan het podium Bloed het op zijn heupen kreeg.
Ta-maya draaide haar hoofd om en keek de benen trap af naar de hond, die zich grauwend en kwijlend verzette tegen Ysuna's greep op zijn halsband. Toen de halsband plotseling knapte, knapte er ook iets in de hond. Hij was een wolf nu, draaide zich om naar Ysuna en beet haar in de hand. Het volgende ogenblik stormde hij met wegglibberende achterpoten de gladde benen treden op, terwijl hij blafte met een heftigheid waar Ta-maya niets van begreep.
Maar ze begreep wel de blik van haat en woede die Ysuna's gezicht verwrong terwijl ze niet één maar twee speren naar zich toe griste. En hoewel haar rechterhand hevig bloedde, negeerde ze Masaus bevel om te wachten en slingerde haar wapens met haar linkerhand. In een oogwenk doorboorde eerst de ene, toen de andere speer de wervelkolom van de hond halverwege zijn rug en kwam er vervolgens aan de andere kant weer uit; ze bleven steken in de trap, terwijl ze de hond daaraan vastnagelden. Met een hoog gekef van pijn werd hij slap en bleef aandoenlijk jankend hangen, stervend. Maar ook toen bleef hij ondanks zijn verlamde achterlijf proberen om in beweging te komen, zichzelf op het plankier te hijsen om Ta-maya te beschermen en te verdedigen.
Masau stond als verlamd. Hij liet de jeneverbestak vallen. Ta-maya voelde een siddering door hem heen gaan. Hij maakte zich van haar los, duwde haar zachtjes opzij, liep de trap voor de helft af en knielde neer bij de hond. Hij legde zijn vrije hand op Bloeds kop. De hond piepte klaaglijk en likte zijn hand. Een zucht van verdriet ontsnapte Masau terwijl de hond met zijn voorpoten naar de treden bleef zoeken.
'Genoeg, oude vriend. Rustig nu maar. Je kunt niets meer voor haar doen... of voor mij.'
Ta-maya's ogen werden groot. Ze begreep niets van Masaus woorden. Zijn rug was naar haar toe gekeerd, maar zijn gebogen schouders zeiden haar dat hij zijn best deed om zijn smart te bedwingen. Ze had niet gedacht dat hij een man was voor tranen, maar op de een of andere manier wist ze dat ze brandden in zijn ogen terwijl hij met de dolk de hond uit zijn lijden verloste. Bloeds gejammer hield op, maar Masau bleef waar hij was. Hij streelde het nu levenloze lichaam van de hond die ze hem meer dan eens Broeder had horen noemen. Snikkend liep ze de treden af om bij hem te komen. Ze knielde en legde een zachte hand op zijn schouder en een op de hond. Onder aan het podium keek Ysuna op en siste boosaardig: 'Die hond heeft al lang genoeg geleefd. Het deed me plezier hem te doden. Maar dat wat deze ochtend begonnen is, is nog niet afgemaakt, Masau. Doe dat. Doe het nu, voordat de Morgenster verbleekt aan de westelijke hemel, voordat de god zich nogmaals in toorn afwendt van zijn volk.'
Voor het eerst nu sloeg angst zijn vleugels uit en vloog hoog op in Ta-maya. De vrouw die nu naar haar omhoogstaarde, was een vreemde - een boosaardige feeks met de dood in haar ogen.
Masau negeerde Ysuna's bevel. In stilte en met rustige, weloverwogen bewegingen trok hij de speren uit de hond, erop toeziend dat hij het lichaam niet meer ontwijdde dan nodig was. De trommels waren stil. Ieder stamlid sloeg hem gade. Niemand sprak. Niemand leek te ademen. Het enige dat bewoog in het hele dorp was de wind... en Ysuna's ogen die smal werden en op hem bleven rusten en hem verzengden met een onuitsprekelijke haat.
Met de speren in zijn ene en de bebloede dolk in zijn andere hand kwam hij overeind en staarde op haar neer. Het licht van de opkomende zon stond in haar ogen; maar zelfs die zachte, weldadige kleuren konden de zwartheid en wreedheid niet verdrijven die brandde tussen haar halfgeloken oogleden. Haar mond was een omlaaggericht litteken dat haar gezicht in tweeën leek te delen.
Zijn wenkbrauwen gingen omlaag. Kende hij deze vrouw? Was het mogelijk dat hij van haar hield? Een vreselijke troosteloosheid overviel hem. Hij staarde neer op de hond. Bloed had heel goed begrepen wat hij van plan was met Ta-maya; de hond had menige offerplechtigheid meegemaakt.
'Masau, de Wakende Ster is aan het ondergaan. De zon staat boven de horizon achter je. Bestijg het podium. Donder in de Hemel wacht op zijn bruid.' Ysuna's waarschuwing klonk even gevaarlijk als de blik in haar ogen eruitzag. Hij bleef bewegingloos staan en herinnerde zich de adder op de rots. Hij nam Ta-maya bij haar pols en leidde haar terug naar het podium.
'Masau?' Ze sprak zijn naam bibberend uit terwijl ze hem volgde.
Het tromgeroffel begon opnieuw. Iemand wierp een paar bosjes gedroogde salie op de vuren om ze weer te laten oplaaien. 'Masau, ik ben bang,' fluisterde Ta-maya. Hij antwoordde niet. Ze waren nu weer op het plankier. Hij liet haar pols los, nam speren en dolk in zijn andere hand, waarbij hij het heilige lemmet zo hield dat het meisje niet kon zien wat hij deed. 'Waar ben je bang voor, lieverd?' vroeg hij ten slotte. 'Voor Ysuna. De mensen hier. En de manier waarop ze naar me kijken.'
'Ben je niet bang voor mij, Ta-maya7'
'Ik hou van je,' sprak ze eenvoudig, terwijl haar gezicht verstrakte van bezorgdheid. 'Zijn we nog niet man en vrouw in de ogen van jouw volk? Wat moet er tussen ons gebeuren op dit podium voor ik bruid word?'
'Alleen dit,' zei hij, en hij trok haar naar zich toe. Ze liet zich gemakkelijk, gretig tegen hem aan leunen. Ze sloeg haar armen om zijn middel en hield hem vast, drukte haar gezicht tegen zijn borst en kuste hem. Zelfs toen ze de omhooggerichte dolk tegen haar vlees voelde prikken, trok ze niet terug. 'Nu!' Ysuna brulde als een woedende en ongeduldige leeuwin. 'Nu, Masau! Snel!'
Hij sloot zijn ogen. Zijn arm spande zich. Zijn hand om het stenen heft van de dolk verstrakte.
'Nu!' zei hij, en plotseling, met een brul waarbij die van de vrouw in het niet zonk, trok hij Ta-maya achter zich, liet de dolk vallen en nam een speer in zijn linkerhand. 'Ja! Nu zal Donder in de Hemel het hoogste offer, de volmaakte bruid krijgen: de enige vrouw in de wereld die een zo bloeddorstige god als hij waardig is!' Ysuna verbleekte. Maliwal rende door de menigte. En Masaus speer vloog recht naar zijn doel.
— 10 —
Hij vluchtte met Ta-maya in zijn armen de ochtend in. Hij stak scherp door naar het zuiden, naar de golvende heuvels waarover hij was gekomen toen hij haar vanuit de Rode Wereld naar zijn dorp had gebracht. 'Ik zal je terugbrengen naar je volk,' zei hij, terwijl hij haar neerzette om op adem te komen. Hij speurde de weg af waarlangs ze ontsnapt waren. Een flinke groep mannen zat hen na. Masau vloekte, verscheurd tussen hoop en vrees. Hij had één speer bij zich; daar zou hij het mee moeten doen. Hij was erin geslaagd een forse afstand te scheppen tussen zichzelf en zijn achtervolgers. Bedwelmd als ze waren door de ceremoniële drank moesten ze geaarzeld hebben om achter hem aan te gaan. Maliwal zou wel flink beneveld zijn. Masaus hoofd was zo helder als de noordenwind in zijn rug.
Voor zover hij kon zien was zijn broer niet bij hen, en hun honden ook niet - een duidelijk teken dat de achtervolgers het meisje ongedeerd in handen wilden krijgen, en dat ze nog steeds van plan waren haar te offeren.
Masaus mond verstrakte. Zijn broer zou nu bij haar zijn, bij Ysuna. Ze zou het gelaat van de Wolf nooit genezen, ook al werd ze zo oud als de grote witte mammoet. Op hetzelfde moment dat Masau zijn speer wierp, had hij geweten dat zijn worp niet exact was geweest en haar hart niet zou raken. Maar had hij haar een dodelijke wond toegebracht? Misschien zou hij het nooit weten. Met een steek van pijn besefte hij dat hij er blij om was. Hij wilde haar dood en toch... 'Kom,' zei hij tot Ta-maya. 'We moeten verder.' Hij nam haar hand en keek haar aan. Door zijn daden van deze ochtend was hij alles verloren waarvoor hij ooit had geleefd. Maar toen zijn ogen die van Ta-maya ontmoetten, voelde hij geen spijt. Hij had het meisje meer lief dan zijn eigen leven. Liefde. Hij begreep de emotie niet. Het was een zacht gevoel, volstrekt anders dan wat hij voor Ysuna had gevoeld. Zijn liefde voor Ta-maya deed hem goed en troostte hem. Hij had het meisje het leven gered, maar diep van binnen wist hij dat hij degene was die dankbaar moest zijn, want door het voor haar op te nemen tegen Ysuna, had hij tevens zichzelf gered. Kon hij nu maar een manier vinden om aan zijn achtervolgers te ontsnappen... Hij tilde haar weer in zijn armen en begon de lange helling op te rennen.
'Je kunt me niet het hele eind naar de Rode Wereld dragen! Zet me neer, Masau! Ik ben je vrouw, geen kind! Ik zal aan je zijde rennen!' verklaarde ze met een vuur dat hem verbaasde en verrukte.
'Naakt en blootsvoets kom je niet ver, Kleintje. We hebben nog kilometers te gaan voor je weer veilig bij je volk bent!' 'Het Volk van de Wakende Ster zal ons volgen. We zullen nooit veilig zijn.'
'Blijf hopen! Ik zal je volk leren leeuwen te worden in plaats van konijnen! Ik zal hen leren om zich te weer te stellen tegen de verscheurende dieren van deze wereld! Trouwens, als Ysuna sterft en Maliwal niet langer in haar macht heeft, zal mijn broer niet het hart hebben de anderen tegen mij op te zetten.' Alleen het uitspreken van deze woorden gaf hem al moed.
Wanneer Ta-maya en hij eenmaal deze heuvel over waren, zou het vlakkere land erachter hun ontsnapping vergemakkelijken. Naar het oosten lag een wijd, gebroken terrein van door de regen geërodeerde ravijnen, waarachter een flinke rivier stroomde. Bij die rivier lag een dicht bos dat dekking en bescherming zou bieden. Hij was van plan hun sporen uit te wissen in het ondiepe water van de stenige rivieroevers en zo hun achtervolgers op een dwaalspoor te brengen. Onder dekking van de bomen zou Ta-maya kunnen uitrusten terwijl hij op jacht ging naar voedsel en materiaal voor schoeisel voor haar. Nu Ysuna gewond was en niet in staat haar volk te leiden, zou Maliwal tegen die tijd het zoeken wel hebben gestaakt, hoopte Masau, zodat hij en Ta-maya veilig verder konden gaan. De gedachte gaf hem nieuwe kracht. Hij versnelde zijn pas. De noordenwind blies hem krachtig in de rug alsof hij hem maande voort te maken. Achter de heuveltop voor hem cirkelden en doken raven. Hij kon hun gekras horen. Hij fronste, want de vogels herinnerden hem aan Wehatla, de jonge dienares, Yatli's enige dochter, die hij de nacht ervoor had moeten wurgen. Anders zou ze ongewild Ysuna hebben kunnen verraden dat Ta-maya het podium al voor de offerdag had gezien - en dat hij de reinigingshut was binnengegaan om verboden uren met haar door te brengen nadat hij Ysuna's bed had verlaten. Raven. Bij de gedachte kromp hij ineen. Voortekenen van de dood. Hij had deze vogels beter Totem kunnen noemen! Nee, toch niet: de vogels deden zich te goed aan de lijken van Tlana-quah en Kosar-eh; hij had niets te maken met hun dood. Hij kon Ta-maya niet naar hun lichamen toe leiden. Het zou niet goed zijn haar nu te belasten met het nieuws van de dood van haar vader en haar beste vriend.
Hij veranderde van koers om de heuvel zijdelings over te gaan. Hij zou Ta-maya in veiligheid brengen, wat de krachten der Schepping ook op zijn pad zouden brengen. In de komende dagen zou hij zich gelukkig prijzen als de hagediseters van de Rode Wereld hem alles zouden vergeven wat hij en zijn volk hun aangedaan hadden. Hij zou voor hen op de knieën gaan en hun smeken hem een nieuw leven in hun midden toe te staan, ver in het zuiden, in het zonnige land der dromen.
'Hij moet sterven. En het meisje met hem!' Ysuna lag op haar opgestapelde slaapvachten. Haar ogen stonden star en kwaad, haar kaken waren gespannen.
Maliwal knielde naast haar neer en bracht een zalf van spinnewebben en wilgeolie aan in de forse jaap die Masaus speer in haar bovenarm had veroorzaakt.
'Het is de schuld van het meisje, Ysuna,' zei hij nors, terwijl hij de pakking voltooide en toen met een benen naald en een dunne pees de wond begon te hechten. Al doende bleef hij praten om haar af te leiden. 'Zij en de hagediseters en die jonge sjamaan van hen hebben hem op de een of andere manier betoverd.'
'Een jonge sjamaan?'
'Ja, een jongen. En er is ook een klein meisje. Een mooi klein ding. Ze kon de grote witte mammoet roepen en dan kwam hij uit haar hand eten.'
Ysuna schoot overeind alsof ze gestoken was. 'Heb jij dat gezien?'
'O ja! Het was pure toverij. Zij en de jongen moeten die hebben toegepast op Masau. Als hij je echt had willen doden, zou dat hem zijn gelukt.'
'En als jij mijn naam niet geroepen had, zou ik me niet op tijd hebben afgewend. Ik zou de volle klap van de worp hebben geïncasseerd. Masau zou mijn leven hebben ingeruild voor het hare, ondanks alles wat ik voor hem geweest ben en gedaan heb.'
Ze zweeg en onderging zijn verzorging kalm, zonder zichtbare reactie van pijn; het was alsof hij de arm van iemand anders hechtte. 'Nu wil ik hen allebei. Ja, met mijn eigen hand zal ik hen aan de god offeren, en jij zult naast mij staan en de eerste zijn die hun bloed proeft als ik ze vil. Donder in de Hemel zal zien hoe het Volk van de wakende Ster afrekent met lieden die het wagen hem en Dochter van de Zon te beledigen!' Nu de hechting klaar was, legde Maliwal verse wilgebladeren over de wond, wikkelde die in brede stroken herteleer, nam toen haar arm en hing hem in een draagband van dezelfde schone, zachte huid van het wapitihert. 'Laat me je hand eens bekijken. Ah... die moet ook gehecht worden.'
Ze sloeg hem bedachtzaam gade terwijl hij de bijtwonden die Bloed haar had toegebracht teder inzalfde. 'Masau is degene die mijn wonden zou moeten verzorgen, Wolf.' Geschrokken keek hij op en fronste. 'Het was Masau en zijn vervloekte hond die ze veroorzaakten! Ik mag dan luisteren naar de naam Wolf, Ysuna, maar ik zou me nooit keren tegen degene aan wie ik mijn leven te danken heb!' 'Je bent een trouwe zoon, Maliwal.'
'Ja!' stemde hij in, een beetje brommend van gekwetste trots. 'Dat ben ik ook!'
Een van haar wenkbrauwen ging taxerend omhoog terwijl ze met haar vrije hand de mantel aanraakte die hij vergeten was van zijn schouders te nemen. 'Een gevlekte pels... Zo een heb ik nog nooit gezien. Hoe kom je eraan? Hij ziet er oud uit.' Zijn gezicht kreeg een verdedigende uitdrukking. 'Het is de laatste van zijn soort. Ik nam hem van het lijk van de hoofdman van de stam van wie we het meisje meenamen. Hij schepte erover op toen hij nog leefde. Hij zei dat hij het dier had gedood toen hij nog jong was en dat het de laatste van de grote gevlekte leeuwen was die zijn volk Jaguar noemen. Ik wilde hem hebben. Ik nam hem. Hij hoorde niet op de rug van een hagediseter!'
Ysuna's hand streek over de verweerde pels. 'De grote kat die in deze huid heeft gelopen, moet prachtig geweest zijn.' Maliwal rechtte zijn rug en ging op zijn hielen zitten. 'Net zo prachtig als jij, Ysuna.' Zonder aarzelen nam hij de cape af en legde hem zachtjes om haar schouders. 'Ik had hem je al veel eerder moeten geven,' zei hij, en breide er toen met hetzelfde gemak als waarmee hij ademhaalde een leugen aan vast, 'maar ik dacht dat Dochter van de Zon wel niets van doen zou willen hebben met iets wat ooit tot de Rode Wereld had behoord.' Ze glimlachte minzaam. 'De mannen van de Rode Wereld zullen spoedig voor mij knielen zoals jij nu voor mij knielt, Maliwal. Maar ik zal ze niet als zonen behandelen, maar als mijn slaven. Hun vrouwen zullen speelgoed zijn voor de mannen van de Wakende Ster, en hun dochters vlees voor Donder in de Hemel.' De woorden wonden haar op. Haar gezicht zag bleek van haar beproevingen en haar ogen stonden koortsig, maar er gloeide een dieper vuur van ambitie en vastberadenheid in. Haar hand dwaalde naar haar kraag. 'Wanneer ik de heilige stenen van de Rode Wereld en het vlees en bloed van de witte mammoet heb, zal ik deze zoon - deze Maliwal, deze Wolf - niet vergeten. Je zult voor altijd aan mijn zijde leven. Niet langer zul je je oor in een zakje met je meedragen. Op de dag dat ik als jong en onsterfelijk herboren word, zal je gelaat in zijn oude luister worden hersteld en de stralende pracht van dat van Dochter van de Zon evenaren.' Hij beefde.
Ze zag zijn reactie. Ze knikte om haar eed te bevestigen. 'Zo zal het gaan, Maliwal. Spoedig. Breng mij Masau en Ta-maya. Nadat ik ze gedood heb, zullen we naar de heilige berg vertrekken. Wanneer alle heilige mannen van de Rode Wereld dood zijn, zul jij me naar dat sjamanenmeisje brengen dat de grote witte mammoet kan roepen. Zij moet hem voor me roepen. Als ik hem gedood heb, zal zij sterven, want van die dag af zal er maar één sjamaan zijn: Ysuna, Dochter van de Zon!'
De trommels in het dorp zwegen al een tijdje, maar Kosar-ehs hart bonsde in zijn borst. Maliwals 'vermaak' was mislukt. Onder andere omstandigheden zou de clown nu blij geweest zijn. Vreemde mannen waren om hem heen, maar ze kwamen niet uit het kamp aan de voet van de heuvel; ze waren zachtjes en heimelijk naar het Volk van de Wakende Ster gekomen, uit het zuiden, net als Tlana-quah en hijzelf. Ze droegen vele speren. Ze hadden speerwerpers bij zich en grote uitvoeringen van de knuppels die het Volk van de Rode Wereld gebruikte voor de jacht op konijnen en hazen. Hun gezichten waren met gekleurde strepen versierd. Zo te zien waren ze inderhaast en van verre gekomen. Verscholen in het hoge gras bleven ze onopgemerkt door de mensen in het chaotische dorp beneden. Verdoofd probeerde Kosar-eh hen te tellen. Maar het waren er te veel. 'De jacht begint...' fluisterde hun leider, een man in een voornaam beschilderd gewaad van bizonhuid. Hij testte het gewicht van de speer in zijn rechterhand en staarde onheilspellend naar het dorp.
'Goed,' zei een veel jongere man, die leek op de vorige spreker.
'Moge de geesten der voorouders met ons zijn, zodat we niet allemaal eindigen zoals deze arme man.'
Verscheidene grote mannen met zware botten draaiden om Kosar-eh heen, knielden rond hem neer en schudden hun hoofd vol sympathie en bedwongen woede die duidelijk was gericht tegen degenen die hem dit hadden aangedaan. Een van hen begon de riemen om zijn polsen los te maken. Een ander zijn knevel. Hij had de brandnetels wel uit willen spugen, maar zijn tong was zo gezwollen en branderig dat het hem niet lukte. Eén tel later maakte dat niets meer uit. Een van de mannen trok de speer uit zijn lijf. De pijn was zo hevig dat Kosar-eh het uitgilde. De brandnetels vlogen uit zijn mond terwijl hij flauwviel in de armen van een vreemdeling die een brede eeltige hand voor zijn mond hield.
'Te laat!' riep Oudste Jager uit. 'Ze hebben zijn schreeuw al gehoord.' Hij mompelde een onhoorbaar scheldwoord. 'En kijk, de mannen die in zuidelijke richting het dorp uit zijn gegaan, hebben ons gezien!'
De knokkels van de hand van de leider werden wit terwijl hij zijn speer omklemde. 'Dan hebben ze hun dood gezien!' Kosar-eh keek omhoog door een waas van pijn en verwarring. Wat gebeurde er? Het enige dat erop aankwam was dat ze duidelijk vijanden van het Volk van de Wakende Ster waren. Misschien waren er toch nog welwillende geesten in de wereld voorbij deze wereld! Misschien keken ze dus toch neer op de wereld van de mens en verhoorden zij de smeekbedes van hun priesters en clowns. Hoe vaak sinds Maliwal hem had doorstoken en hem voor dood had achtergelaten, had hij de krachten der Schepping niet gesmeekt om het leven van die man te nemen en dat van Ta-maya te redden! En nu zag het ernaar uit dat dat allebei zou gaan gebeuren. Kon hij nu maar de woorden uitspreken die in zijn hart opwelden: Moge ik leven om Masau te danken voor wat hij vandaag gedaan heeft! En moge ik leven om Maliwal, die slachter van mannen, vrouwen en kinderen met zijn wolvetronie langzaam te zien sterven! Iemand die bezig was zijn wond te onderzoeken, zei iets in de trant van dat de speer de ader gemist had en recht de grond in was geboord zonder het bot te raken. 'De totemgeesten van je voorouders zijn je vandaag goed gezind geweest,' zei de man, terwijl hij hem een waterzak voorhield.
Kosar-eh probeerde te drinken. De brandnetels hadden hun werk echter goed gedaan; het zou uren duren voor hij weer zonder pijn zou kunnen slikken. Hij hield zijn hoofd achterover en probeerde zich voldoende te ontspannen om het vocht recht zijn keel in te gieten. En toen stikte hij bijna. 'Masau!' De naam explodeerde uit de mond van de leider. 'Ik heb hem gewaarschuwd. Al te veel jonge vrouwen zijn door zijn hand naar Donder in de Hemel gegaan! Ik, Shateh, zal hem niet toestaan het bloed van nog een te vergieten. Hij had al veel eerder moeten sterven!'
De mannen rond Kosar-eh verbraken hun gelederen en haastten zich naar hun leider toe. Door de manier waarop ze zich opstelden kon de clown langs hen heen kijken naar de volgende heuvel. Masau, met-Ta-maya in zijn armen, had net de top bereikt. Toen Masau de groep zag, zette hij het meisje neer en rechtte zijn rug. Hij hield zijn speer in zijn linkerhand. Hij leek iets tegen Ta-maya te zeggen. De afstand maakte het onmogelijk voor Kosar-eh en de anderen om de woorden te horen, maar zijn linkerarm bewoog.
Op dat moment liet Shateh de speer los waarmee hij zijn speerwerper al had geladen. De kracht van de man was even verbazend als de extra snelheid, kracht en reikwijdte die de speerwerper zijn wapen meegaf. Zelfs in de meest fantastische verhalen die Kosar-eh voor de kinderen had verzonnen, had hij nooit een speer bedacht die zo ver - of met een zo dodelijke precisie - kon vliegen.
Op de andere heuvel schreeuwde Ta-maya het uit. Het was te laat. Rondtollend en achterovervallend door de schok ging Masau neer, met Shatehs speer door zijn borst. Ta-maya riep zijn naam en wierp zich over hem heen alsof haar eigen vlees en botten voldoende zouden zijn om het gevaar van andere speerpunten af te weren.
Verdoofd en zijn ogen maar half gelovend zag Kosar-eh Shateh een tweede speer met het stompe eind tegen zijn speerwerper leggen, hem op zijn schouder plaatsen en zich klaarmaken voor een tweede worp.
'Nee!' Het woord scheurde zich los uit Kosar-eh. Hij was erin geslaagd op te staan, wankelde naar voren en gooide zich tegen Shatehs knieën aan. De man viel voorover voordat hij de speer weg kon laten vliegen. Het wapen schoot naar voren. Kosar-eh dook erachteraan, greep het met zijn goede hand en wist zich met een grimas van pijn razendsnel om te draaien. Gehurkt richtte de clown het scherpe uiteinde van de speer recht op de plek tussen Shatehs ogen.
De man staarde en hapte naar adem. Zijn mannen kwamen dichterbij.
Ondanks zijn gezwollen tong kreeg Kosar-eh het dreigement eruit; het was brabbelig maar verstaanbaar: 'Hef een speer op tegen haar, en jullie leider zal sterven nog voor je mij kunt doden.'
Shateh keek hem aan zonder te knipperen en liet zijn blik toen gaan over de volle lengte van speerpunt en -schacht. 'Het was niet mijn bedoeling het meisje te treffen. We zijn gekomen om een eind aan Masaus leven te maken voordat hij dat met het hare doet. Op ditzelfde moment komen er nog veel meer mannen van het Bizonvolk uit het westen en noorden om samen met mij het Volk van de Wakende Ster te weerstaan. We zullen de gekkin Ysuna doden. We zullen Maliwal en Masau terugsturen naar de geestenwereld, waar ik hen al menige winter geleden naartoe zond. We zullen een eind maken aan hun rooftochten en zorgen dat ze nooit weer ons volk aanvallen en onze dochters stelen als vlees voor hun totem!' 'Masau zette zijn leven op het spel om Ta-maya te redden.' Kosar-eh dreigde overmand te worden door zwakte en pijn, maar hij was zich bewust van het verbaasde gemompel achter zijn rug.
'Wat doet dat er nu nog toe?' vroeg een van de andere mannen van de Bizonstam nerveus en geïrriteerd. 'Kijk: de mannen van de Wakende Ster zijn teruggekeerd naar hun dorp. Ze zullen hun broeders waarschuwen dat wij er aankomen. Hen verrassen is nu uitgesloten. Laten we teruggaan en dekking zoeken in het bos bij de rivier tot de anderen van ons volk onze gelederen komen versterken. We moeten nu handelen voor het te laat is.' Shateh, die Kosar-eh nog steeds recht aankeek, zag de zwakheid van de clown. Hij stak zijn arm uit en maakte zich met een ruk weer meester van de speer. Terwijl hij opstond, zei hij tegen de anderen: 'Ja, nu ze ons gezien hebben, moeten we snel handelen. We moeten meteen aanvallen, juist omdat ze verwachten dat we ervandoor zullen gaan! Ik heb mijn ogen al veel te vaak gesloten voor dit Volk van de Wakende Ster. Jij, Eerstgeboren Zoon van Vierde Vrouw, jij en de andere jonge mannen zijn tuk geweest op een gevecht! Ga! Jullie staan op scherp, net zo scherp als jullie speren! Leid de anderen. Oudste Jager en ik zullen gaan kijken of mijn zoon Masau dood is. Als hij nog leeft, zal ik zorgen dat dat niet lang meer duurt. Dan voeg ik me bij jullie.'
'Blijf uit de buurt!' Ta-maya's stem klonk vast. Haar gezicht stond strak en haar ogen stonden wild. Ze hield Masaus speer onhandig in beide handen. Ze verbaasde zich over het gemak en de precisie waarmee de jagers uit de noordelijke graslanden deze wapens hieven en wegslingerden. Ze twijfelde eraan of ze voldoende kracht voor dit wapen had om een bedreiging te kunnen betekenen. Niettemin hield ze stand voor Masaus opgerolde lichaam, dreigde met haar speer naar de Bizonmannen die op haar afkwamen en waarschuwde ze op een afstand te blijven.
Ongelovig bleven de mannen staan en keken langs haar heen. Masau kreunde, worstelde om op te staan en slaagde erin overeind te gaan zitten. Hij greep naar de speerpunt die hoog in zijn borst stak, vlak naast zijn oksel.
'Die zoon van me is niet makkelijk te doden,' mopperde Shateh met opeengeperste lippen.
Naast hem klaarde het gezicht van Oudste Jager op alsof hij zojuist een visioen uit de geestenwereld had gekregen. 'Misschien is hij wel wat hij zegt te zijn: Mystiek Krijger, even onoverwinnelijk als Ysuna. Misschien kan hij niet dood.' Met een taxerende blik op Masaus wond sprak Shateh sceptisch: 'Hij bloedt.' Er veranderde iets in zijn uitdrukking terwijl hij zijn zoon opnam. Rond zijn mond verscheen iets van zachtheid en zijn ogen kregen plotseling een bedroefde blik. 'Dat wat bloedt, kan en zal sterven.'
Toen hij naar voren kwam, haalde Ta-maya uit met haar speer. 'Kom niet dichterbij!' waarschuwde ze. Maar Shateh negeerde haar. Hij naderde zo vlug dat hij voor ze wist wat er gebeurde, haar uithaal had ontweken en haar speer met een harde klap van zijn onderarm opzij sloeg. Ze gaf een kreet toen het wapen uit haar handen vloog.
'Achteruit, meisje!' Oudste Jager schoot toe en nam haar met één sterke arm in een houdgreep.
'Nee!' riep ze uit. Ze worstelde om los te komen terwijl Shateh zich boven Masau verhief. De punt van Shatehs speer was gericht op het hart van de gewonde krijger.
'Zoals jij je speer zojuist naar mij wilde werpen, Masau, toen je op deze heuvel stond en naar mij keek, zal ik nu eindelijk een eind aan jouw leven maken met de mijne. Dan zal ik me bij mijn mannen voegen en het geschenk van de dood brengen aan Ysuna en het Volk van de Wakende Ster!' 'Nee!' gilde Ta-maya. 'Hij stak zijn arm op om je te groeten, niet om je te bedreigen! Hij zei dat het tijd was om jullie oude wonden te helen!'
Shatehs speerarm bleef gericht en klaar om toe te stoten; maar hij kromp ineen bij haar woorden. Er was een onmiskenbare aarzeling in zijn houding terwijl zijn blik die van zijn zoon ving. 'Spreekt zij de waarheid?'
'Ik heb je leven gespaard op de medicijnpaal, Shateh.' Het kostte Masau moeite te spreken. De woorden klonken als gepijnigde zuchten. 'Breng het meisje naar een veilige plek. Als jij en de Bizonmannen falen, zal het Volk van de Wakende Ster haar zoeken. Ze zullen haar doden.' 'We zullen niet falen!' zwoer Shateh.
Hijgend, asgrauw en bloedend uit zijn mond ging Masau met veel moeite zo zitten dat hij naar het dorp kon kijken. Het Bizonvolk was in de aanval. Trommels roffelden. Oorlogskreten en het gegil van bange vrouwen klonken op uit het kamp. Maar zelfs van deze afstand was het duidelijk dat iemand de manschappen van het Volk van de Wakende Ster had gegroepeerd. Ze overtroffen de aanvallers in een verhouding van drie op één. En op het plankier van het podium stond Ysuna, met één arm in een draagband, een speer in de andere. Haar lange haar en haar mantel van veren wapperden in de wind en de gevlekte jaguarpels van Tlana-quah lag om haar schouders. 'Je kunt niet zegevieren zolang zij leeft.' Masaus opmerking hing zwaar in de lucht. Shateh trok een grimas. 'We zullen winnen!' Oudste Jager hield Ta-maya zo stevig vast dat ze amper kon ademen, maar toch verzette ze zich tegen zijn greep en huilde - zowel van vreugde als van smart - toen Kosar-eh, zwaar leunend op de arm van een jager, aan kwam hobbelen. 'Jullie moeten winnen,' kreeg de clown eruit. 'Zo niet, dan komen ze naar het zuiden. Ze zullen de grote witte mammoet slachten. En dan zal iedere levende man, iedere vrouw en ieder kind van de Rode Wereld dezelfde angst kennen die het Bizonvolk met hun strijdknuppels naar deze plek heeft gevoerd.' Ta-maya hapte naar adem. 'Nee! Dat kan niet waar zijn!' Toch is het zo,' antwoordde de clown grimmig. 'Je vader is dood, Ta-maya. Hij is voor mijn ogen door Maliwal vermoord. Kijk: in het dorp draagt de priesteres zijn schouderpels, en hier aan je voeten draagt Masau een cape van de huid van de kleine witte mammoetzoon.'
Ze werd slap in de arm van Oudste Jager. 'Masau,' snikte ze, 'zeg me dat het niet waar is.'
Hij keek haar lange tijd aan, om vervolgens met korte, schokkerige halen in te ademen en lang en rochelend weer uit te ademen. 'Shateh, ditmaal heb je me wel degelijk dodelijk getroffen, maar dood ben ik nog niet. Trek deze speer uit mijn borst. Ik neem hem mee naar het dorp. Ditmaal zal mijn speer zijn doel niet missen.'
— 11 —
Ze trokken de speer uit zijn lijf, maar stuurden hem er niet mee terug naar het dorp. Hij zakte bewusteloos in elkaar in Shatehs armen, waarop de hoofdman van het Bizonvolk beweerde dat dat maar goed was ook; Masau zou nu niets voelen van de vreselijke pijn van het uitbranden van zijn wond. En ook bleef hem nu de pijn bespaard die hij zou hebben gevoeld terwijl hij, op bevel van Shateh, in plaats van 'afgemaakt' te worden, op de rug van Oudste Jager naar de beschutting van de bossen bij de rivier werd gedragen. Ta-maya volgde op de voet en ondersteunde de gewonde Kosar-eh. Urenlang waren ze zo van slag door wat er was gebeurd dat ze geen woord uitbrachten.
Urenlang ook was het dorp het toneel van een verwoede strijd - een serie van stoutmoedige schermutselingen en goed gekozen schijnaftochten naar de heuvels - waarbij aan beide zijden mannen vielen, totdat het Land van Gras rood zag van het bloed. De rook van de brandende hutten steeg ten hemel en de raven die zich aan de lichamen van Tlana-quah en Wehatla, de dochter van Yatli, te goed hadden gedaan, cirkelden in zulke grote aantallen boven het kamp van het Volk van de Wakende Ster dat hun vleugels de wereld overschaduwden.
Ver weg op de Blauwe Mesas sloeg het volk van Tlana-quah een klein troosteloos kamp op temidden van de heilige bossen van de nootden. Andere stammen hadden zich al geïnstalleerd, maar de begroetingen waren sober met het oog op de situatie. Spoedig waren de sjamanen in vergadering bijeen op het klif. En Dakan-eh en de andere jagers gingen aan de slag om de verschillende toegangswegen naar de berg met valstrikken en valkuilen - nu niet voor dieren maar voor mensen - te beschermen.
Er stond een krachtige noordenwind en de zon begon aan zijn afdaling naar de westelijke horizon. Cha-kwena, die de mantel en de hoofdtooi van zijn grootvader droeg, ging bij de andere heilige mannen zitten en legde zijn heilige steen in de kring van stenen van de anderen. Hij deed zijn best om niet terug te denken aan de vorige keer toen hij hier was: een onervaren jongen in het gezelschap van een dierbare oude man en een uil, voor wie dit de laatste pelgrimstocht naar de Blauwe Mesas was geworden.
De sjamanen spraken op lage, indringende toon met elkaar. Ze spraken over de dood en over dromen... over Shi-wana en Ish-iwi en over Hoyeh-tay... over oude vrienden die nooit meer met hen zouden vergaderen.
De wind droeg de geur van rook aan. Met een rilling dacht Cha-kwena terug aan het gruwelijke tafereel dat hij had aangetroffen in de Witte Heuvels. Hij vroeg zich af wat Sunam-tu nu aan het doen was. De volledig verdwaasde man had geweigerd zijn dorp te verlaten. Zou hij nog steeds jagen en koken voor de doden, nog steeds oppasser spelen voor Naquah-neh en de ratten die zich te goed deden aan de lijken? Cha-kwena huiverde. De oude mannen waren aan het reciteren. Ze vroegen de heilige stenen om antwoorden op de ontelbare vragen die hen bezighielden. Hij luisterde, deed toen met hen mee, ook al kende hij de antwoorden al die ze zochten.
Hoyeh-tay had hen gewaarschuwd: Hemelbroeders waren neergedaald en wandelden op de huid van de aarde. Spoedig zouden ze naar de heilige berg komen. Het Volk van de Rode Wereld zou zich tegen hen te weer stellen - of sterven.
In het rode licht van de ondergaande zon zag Ysuna het allemaal vanaf het podium: bloed, vuur en zwarte stinkende rook die opsteeg van dozijnen verbrande hutten. Honden slopen rond door wat er van het dorp over was en voedden zich haastig met het vlees van de doden, totdat de levenden naar ze vloekten en ze wegschopten.
Met haar ongedeerde hand steunend op haar enige speer stond de priesteres op haar benen te zwaaien vanwege een zwakte die haar al uren dreigde te overmannen. Alleen door pure wilskracht slaagde ze erin haar evenwicht te bewaren. Zo vond Maliwal haar toen hij langzaam de benen trap besteeg en naar haar toe kwam. 'Hoeveel doden?' vroeg ze.
Bezweet, onder de bloedvlekken en korsten en met een strijdknuppel in de hand, die ze niet herkende, gaf hij haar de getallen en de namen.
Ze deinsde terug, wankelde, maar herstelde zich voor ze van het plankier af viel en bleef alleen overeind dankzij haar speer. 'Zoveel! En bij de vijand?' 'Meer! Veel meer! Ikzelf heb deze knuppel uit de handen van een van hen getrokken. Twaalf mannen sneuvelden erdoor.' Hij straalde. 'Ze zijn de schaduwen op de heuvel achterna. Voor vandaag hebben we ze verdreven en als ze het wagen morgen terug te komen, staan wij voor ze klaar! Nu hebben ze zich net als honden verborgen om hun wonden te likken. Ik zou er met een paar man achteraan kunnen gaan als je dat zou willen, maar het donker geeft ze dekking. Ik ben je Wolf, Ysuna, maar ik kijk mijn prooi liever recht in het gezicht wanneer ik hem dood!' 'Ja. Ik heb het je goed geleerd, Maliwal.'
Hij staarde naar haar. Ze zag eruit als een van de lijken. Haar gezicht was zo grauw als as; haar ogen stonden glazig en starend. Toen er een windvlaag van achter haar kwam, zwaaiden niet alleen haar haren, haar veren gewaad en haar jaguarpels. Vlug schoot hij toe en stak een arm uit om te voorkomen dat ze viel. De wind droeg haar geur naar hem toe. Hij was verbijsterd door de zware weezoete stank van de dood. 'Je moet nu rusten, Dochter van de Zon! Je wonden hebben je verzwakt. Je moet rusten.' Anders leef je nooit lang genoeg om mijn gezicht te genezen!
Hij hielp haar naar haar hut. De Bizoneters waren er niet in de buurt geweest; niettemin stonk hij naar rook en naar de dood die op deze dag haar kamp had betreden.
Weldra sliep ze. De gehate en geliefde droom kwam weer naar haar toe: over het verleden, over jeugd en ontbering, over kou en honger, over een verlangen naar leven en zonlicht en het vlees van de mammoet... en over een jong meisje dat bibberde in het witte duister van een eindeloze winter, terwijl visioenen van de witte mammoet haar door woeste sneeuwstormen leidden in haar zoektocht naar voedsel en redding voor haar volk. Ze opende haar ogen. Het was nacht. Het was donker in haar hut. Achter de wanden van huid kon ze vrouwen hun doden horen bewenen. Mannen zongen doodsliederen voor hun gevallen zonen en broers en kameraden. Een van de trommelaars had zijn stok gepakt en sloeg het trage, gestage ritme van rouw. Ze sloot haar ogen. Ze herinnerde zich Maliwals woorden over een meisjes-sjamaan die de witte mammoet kon oproepen.
'Dat ben ik,’ murmelde ze. 'Nee, een ander, een vijandin. Ze zuigt mijn kracht uit me weg en maakt dat de Grote Witte Reus zich afwendt van mijn volk.'
Ze zuchtte en verzonk weer in slaap, zwervend langs bekende paden die door het nevelige weefsel van haar geest voerden. Een rijzige gestalte was gekleed in licht, haar heilige halskraag en een mantel van een gevlekte leeuw die niet langer leefde in het land van haar voorouders. Ze was het zelf. Verder, steeds verder liep ze door de brede, donkere gangen van de tijd, onder het enorme starende oog van de Wakende Ster. Rood en bloedend staarde het op haar neer. Toen sloot het zich.
Ze liep door het duister. Lange spinnewebachtige armen strekten zich naar haar uit en sloten haar in. Ze schreeuwde het uit. De duisternis loste zich wat op. Ze ging er nu met gemak doorheen, door gordijnen van lange strengen kootjes van mensenvingers, die in de opstekende wind zongen en tikkelden als scherven vulkanisch glas.
Het was haar allemaal vertrouwd, dit droompad dat ze al eerder bewandeld had: voorbij een grote jeneverbesboom, naar een diepe afgrond, een wonderschone kloof in, waar de witte mammoet op haar wachtte aan de overkant van een spiegelende plas. Maar net als tevoren bespeurde ze gevaar. Er was een leeuw op dit pad, en nog een, en nog een. Ze lagen boven haar, op de takken van de grote jeneverbes.
Ze zeiden hun naam: Ish-iwi. Shi-wana. Hoyeh-tay. Naquah-neh.
Ze herkende de namen niet. Ze omklemde haar heilige kraag en probeerde de droom te veranderen; hij liet zich niet veranderen.
'Pas op, Ysuna, Dochter van de Zon. De heilige stenen die jij draagt, behoren ons toe. We zullen ze uiteindelijk terugkrijgen!'
'Nooit!' Ze stond alleen en ademloos in het ravijn van haar droom. De Wakende Ster opende zich weer. Rood, zo rood! Ze keek omhoog, afgeleid door de schaduw van een uil. Zijn grote ronde ogen staarden op haar neer. Zijn brede stille vleugels roeiden door de duisternis terwijl hij zijn snavel opende, de Wakende Ster verzwolg en - met een felle kreet - een stroom van kleinere sterren uitspuwde, voordat hij weer opsteeg en haar alleen achterliet in een koude, glinsterende regen van witgloeiend licht.
Ze baadde in de gloed. Ze opende haar mond en dronk hem in. Ze werd het licht - een ster nog stralender dan de zon, leeftijdloos, onsterfelijk, schepper van alle leven. Ysuna, moeder van de bliksem, Dochter van de Zon... en nu de Zon zelf! Ze begaf zich dieper de kloof in. Mammoeten liepen voor haar uit - evenveel mammoeten als er sterren aan de hemel waren. Het water liep haar in de mond toen ze bloed en zout proefde. Het weerlichtte en donderde. De grote mammoet trompetterde alsof hij antwoordde.
Ze sprak zijn naam. 'Donder in de Hemel.' Hij stond voor haar uit, aan de andere kant van een meer van bloed. Ze keek omlaag. Haar spiegelbeeld glimmerde haar tegemoet, maar het was geen beeld van jeugd en schoonheid. Haar spiegelbeeld toonde een uitgemergeld, ziekelijk oud wijf. 'Nee!'
Leeuwen brulden en oude mannen lachten. Haar handen vlogen naar haar halskraag, maar juist toen ze de heilige stenen vastpakte, reet een bliksemschicht de plas uiteen. De wereld schudde, bloed gutste neer uit de huid van de nacht en de grote witte mammoet loste op in de plas.
Ze stond alleen in een regen van bloed. Ze knielde, maakte een kommetje van haar hand, dompelde die in de plas en dronk. Maar ditmaal keek er geen herboren jonge vrouw uit de plas naar haar terug. Hoewel ze haar hand ettelijke malen leegdronk, was daar nog steeds dat oude wijf, even hologig en skeletachtig en levenloos als de mammoetschedel op het podium. Aan de andere kant van de plas stond een jong meisje glimlachend te kijken.
'Je krijgt Grootvader van Alles niet! Ik zal hem beschermen!' 'Je zult sterven!' gilde Ysuna, en ze scheurde zich los uit haar droom.
'Ysuna?' Maliwal knielde aan haar zijde. Hij had haar nog nooit zo gezien. Ze zweette, kwijlde en beefde als een angstig kind. Het duister van de hut kon niet verhullen wat er van haar was geworden. Ze was oud. Ziek. Afstotelijk. 'Wat is er, Dochter van de Zon? Wat scheelt je?'
'Het meisje... het meisje dat met de mammoet wandelt... ze steelt mijn levenskracht.'
'Ze is ver weg. Ze is een kind.'
'Ik was ook een kind. Ik was toen al wijs, Maliwal. Nou en of. Maar niemand wist hoe wijs ik was. Hoewel ze me probeerden te doden, ging ik niet dood. De geesten van de voorouders waren met mij. Donder in de Hemel was met mij. Ik wist dat ik moest blijven leven. Ik wist wat ik voor mijn volk zou betekenen. Ik moest overleven terwille van hen. Het is allemaal omwille van hen. Dat weet je toch, Maliwal?' Hij fronste. Haar goede hand hield zijn onderarm in zijn greep. Hij kon voelen hoe dun en fijn haar botten waren. Ze kromde haar nagels diep in de muis van zijn hand. Als de klauwen van een adelaar drongen ze in zijn vlees; hij hoefde niet te kijken om te weten dat hij bloedde.
'Ik kan haar voelen, Maliwal. Ze is sluw, dat meisje dat met onze totem wandelt. Ze denkt dat ze mijn geest uit mijn hoofd kan zuigen als ik droom. Maar ik weet wat zij is en wat ze wil. Ze wil mijn levenskracht. Vanaf nu zal ik niet meer slapen. Ik geef haar geen kans.'
Het kwam in hem op dat ze waanzinnig geworden was; maar waanzin was het werk van de geesten, en Maliwal geloofde in geesten. Zoals Ysuna eruitzag en rook, moest er iets boosaardigs zijn dat aan haar vrat. Trouwens, haar woorden bevestigden wat hij al die tijd had vermoed: het bijdehante dochtertje van Tlana-quah was geen onschuldig klein wezen. Ze moest wel sjamaan zijn; waarom zou de grote witte mammoet anders naar haar toe gekomen zijn? En hoe zou een gewoon meisje ooit de moed hebben gehad om in de schaduw van de grote witte mammoet te treden en zich gretig, zonder angst, over te geven aan de omhelzing van zijn slurf, terwijl hij en de stoutmoedigste van zijn jagers teruggedeinsd waren van angst voor de potentieel dodelijke kracht van de totem. 'Ik moet de heilige stenen snel hebben, Maliwal. Vooral die van haar stam. Ze ontleent er haar kracht aan. Dat voel ik. Die steen is groter dan alle andere.'
Zijn ogen gingen wijd open bij deze woorden. 'Masau had hem in zijn bezit, maar hij gaf hem terug. Ik begreep toen niet waarom, maar nu wel. Het was de invloed van de steen die via het meisje op hem inwerkte.'
Haar klauwachtige vingers verstrakten om zijn pols. 'Ik moet hem hebben, Maliwal. Anders zal ik niet genoeg kracht in me hebben om de grote witte mammoet achterna te zitten... of jou te genezen, mijn zoon.'
'Weldra is zijn kracht jouw kracht, Ysuna!' verzekerde hij haar. 'Als we deze Bizoneters hebben verpletterd, gaan we naar het zuiden en nemen de sjamanen op de Blauwe Mesas hun heilige stenen af. De steen die jij wilt is in het bezit van de jongen Cha-kwena.'
'Draagt het meisje de steen niet?'
'Nee. Hij is nu van Cha-kwena. Maar hij stelt niets voor! Hij bezit geen enkele magische kracht voor zover ik het kan zien. Die heeft het meisje, en zij zal bij haar volk aan het Meer van Vele Zingende Vogels zijn. Waar je haar vindt, zul je ook de witte mammoet vinden.'
Haar lichaam schokte, maar of het van pijn of van blijdschap was, kon Maliwal onmogelijk vaststellen. 'Dan moeten we naar haar toe, jij en ik. We kunnen niet wachten. Dit dorp is niets meer. Roep het Volk van de Wakende Ster bijeen. Zeg hun dat we deze plek vannacht zullen verlaten. We zullen de Bizoneters achterlaten om hun wonden te likken en de aanval van morgen voor te bereiden. Tegen de tijd dat ze tegen ons optrekken, zullen wij weg zijn. Ik betwijfel of ze ons zullen volgen. Waarom zouden ze? Ze zullen denken dat ze ons op de vlucht hebben gejaagd!'
Maliwal was zwaar teleurgesteld. De Bizoneters achterlaten nu het doden net begonnen was? Hij sprak het uit en voegde eraan toe: 'En Masau en Ta-maya dan? Op ditzelfde moment zijn ze misschien in het kamp van de Bizoneters. Is hun dood niet langer belangrijk voor je?'
'Als ze ons volgen, zullen ze sterven.' Ze kneep haar ogen half toe en haalde haar hand weg van zijn pols. 'En als ze ons niet volgen, zal er geen plek in de Rode Wereld of daarbuiten zijn waar ze veilig voor me zullen zijn.' Ze reikte opzij van haar slaapvachten, rommelde in het lederen foedraal dat daar lag en haalde een van Masaus ruim twintig centimeter lange speerpunten van chalcedoon tevoorschijn. 'Hier, maak me schachten voor deze punten. Zo zijn er vier. Magische speerpunten, zei je broer, voor een magische vrouw, opdat ik niet zou falen bij het doden van een magische mammoet. En doden zal ik hem. Jij zult aan mijn zijde staan, Maliwal. Samen zullen we het vlees en het bloed van onze totem tot ons nemen. Daarna zullen we deze speerpunten voor een ander doel gebruiken. Ze zullen de levens zoeken van hen die ons verraden hebben: de speerpunt die de totem doodde zal voor de bruid zijn. De tweede zal zijn voor het meisje dat het waagde in mijn plaats sjamaan te worden, de derde voor Masau. Hij heeft de weg gekozen die hij wil gaan en de weg via welke hij zal sterven! Met eigen hand heeft hij de speerpunt vervaardigd die hem zal doden.'
'En de vierde?'
Ze keek hem recht aan en haar glimlach werd breder. 'Die komt nog wel van pas. Maar ga nu mijn volk vertellen dat ze het kamp in volstrekte stilte moeten opbreken. Het is tijd om naar de heilige berg te reizen.'
Hij gehoorzaamde zonder aarzelen, blij om uit haar stank weg te kunnen gaan.
Ze keek hem na terwijl hij haar verliet, en haar slangachtige glimlach veranderde in een wraakzuchtige grijns. 'Domme man, de vierde speerpunt is voor jou bestemd. Nadat ik de witte mammoet heb gedood, heb ik je niet meer nodig. Jij bent Masau niet. Jij bent geen Mystiek Krijger. Hij is de enige man die ooit geschikt was om aan mijn zijde over het Volk van de Wakende Ster te heersen.'
— 12 —
Het werd bijna ochtend. Aan de voet van het heilige klif bleef een krachtige wind uit het noorden waaien.
Cha-kwena luisterde. Hij sloeg de oude mannen gade, met hun beschilderingen en veren en met hun kragen van zilverachtige alsem, die waren versierd met de snavels, kopjes en pootjes van kleine dieren, en met bessen, stenen kralen en harde noten. De grootvaders hadden hun gezicht blauw geverfd als eerbetoon aan deze gewijde plek. De kleurmand was meteen bij aankomst rondgegaan. Cha-kwena, die nu een van hen was, had zijn vingertoppen in de vettige pasta van antilopevet, water en vermalen eendedrek gedoopt. Het laatste ingrediënt gaf de substantie zijn fraaie, volle blauwe kleur. Denkend aan Hoyeh-tay had hij het goedje zonder aarzelen op zijn gezicht gesmeerd. De oude man zou trots zijn als hij kon zien dat zijn kleinzoon eindelijk sjamaan was.
Nu zat hij met gekruiste benen en een vermoeide rug voor het kleine vuur en de stenen die er plechtig omheen waren gelegd, en keek in de vlammen. Het leek of de oude mannen niet uitgedelibereerd raakten; het gesprek draaide bijna letterlijk in een kringetje rond.
'Dat gepraat over mensen die op mensen jagen bevalt mij niets,' zei de sjamaan van het Meer van de Rode Hoogte. 'Het Volk is één. Als we eens met die noorderlingen praatten, zouden ze misschien bereid zijn om hun gewoonten te veranderen.' 'Broeders doen elkaar niet aan wat de mannen uit het noorden met het Volk van de Witte Heuvels hebben Iman-atl van de Plek met Veel Riet knikte diep en instemmend. 'Ik zeg dat het een goede zaak is dat we ons hier te weer stellen tegen de Hemelbroeders. Ze verdienen een langzame en pijnlijke dood. De jonge mannen van mijn stam koken van woede. Ze werken enthousiast samen met Dakan-eh. Stoutmoedige Man is niet bang; zijn boosheid maakt hem sterk. Hoewel ik oud ben, word ik weer sterk en moedig als ik Stoutmoedige Man zie. Ik zal me met de jonge mannen tegen de noorderlin gen verzetten en de vrouwen en kinderen van mijn stam opdragen hete stenen op hen neer te laten regenen en pensen kokende olie over hun hoofden uit te gieten.'
Han-da, sjamaan van het Volk van de Blauwe Hemel, schudde zijn hoofd. 'Als deze mannen de Hemelbroeders zijn, kunnen we het niet van ze winnen! We kunnen er veel beter vandoor gaan!' Cha-kwena sloot zijn ogen. De discussie ging almaar door. De oude mannen leken het maar niet te begrijpen. Hij legde het nog eens heel geduldig en langzaam uit. 'Als we op de loop gaan, zullen de mannen van het noorden ons volgen. Als we hen niet tegenhouden, zullen ze onze manier van leven voor altijd vernietigen.' Hoe vaak moest hij hen nog waarschuwen voor ze hem geloofden?
'Als we vechten en verliezen, zullen we dan niet voor altijd ten onder gaan?' drong Han-da aan.
'Zolang er één enkele heilige steen in ons bezit blijft, kan het Volk niet ten onder gaan. Dat weet je heel goed.' 'Hmmpf!' Han-da was niet gerustgesteld. 'Ish-iwi is dood. Shi-wana en Naquah-neh en Hoyeh-tay zijn dood. Ik denk dat ik mijn steen maar meeneem en hier verdwijn. Ik zal mijn volk naar een nieuw dorp leiden, een eind van deze strubbelingen vandaan; naar de heuvels boven de westelijke rand van het meer dat tegenover het land van onze voorouders ligt. Als er Hemelbroeders onze kant op komen, zien we ze zo vroeg genoeg naderen om op de loop te gaan. Trouwens, het meer ligt nu bijna droog. Misschien willen de geesten van Eerste Man en Eerste Vrouw ons wel duidelijk maken dat het tijd is om verder te trekken. De wereld is helemaal veranderd. Eens was dit een land van veel water en vele bomen en gras en grootwild; nu is het droog, en het Volk dat eens op paarden, kamelen en elanden jaagde, eet nu konijnen en rupsen en vraagt zich af waar alle dieren naartoe zijn.'
Cha-kwena vond dit een verontrustend geluid. 'Als het Volk van de Rode Wereld in paniek alle kanten op vlucht... als de stammen wegtrekken - de een naar het westen, een andere naar het oosten, weer andere naar het noorden en zuiden — hoe lang zal het Volk dan nog één blijven? En wie beschermt onze totem tegen de Hemelbroeders?'
Han-da dacht een ogenblik na, haalde toen zijn schouders op. 'Er gaat een oud gezegde, Cha-kwena: ‘In veranderende tijden moeten mensen nieuwe gewoonten leren.' Hij liet de woorden bezinken en knikte toen alsof hij ze nog eens één voor één in zichzelf nazei. 'Er zijn nog maar weinig mammoeten in de wereld over. Het wordt tijd dat onze totem ons beschermt tegen de Hemelbroeders. Als hij dat niet kan, is hij misschien geen Totem meer.'
Verbijsterd staarde Cha-kwena de man aan. Hij was niet de enige die stomverbaasd was. Han-da werd door bijna alle anderen verontwaardigd terechtgewezen. Toen luwde het gekrakeel. De sjamaan van de Rode Hoogten nam het voor Han-da op.
'Ik en mijn volk blijven hier evenmin. Wij zullen ons dorp verplaatsen naar een plek verder in de heuvels. Vele zomers lang ligt ons meer nu al droog, en veel te vaak hebben wij dorst geleden. Als er Hemelbroeders naar de Rode Wereld komen, zal het Volk van de Rode Hoogten hen uit de weg gaan.' 'En het aan de rest van ons overlaten om de dorpen en tradities en de totem van onze voorouders te beschermen!' Cha-kwena sprong overeind. 'Welk dier ga je totem noemen in je nieuwe wereld? Haas?'
'Haas is wijs en voorzichtig,' antwoordde Han-da effen. 'Haas weet wanneer hij moet stilstaan en wanneer hij moet wegrennen. Er zijn veel hazen in deze wereld. Maar waar zijn alle mammoeten gebleven, Cha-kwena?'
'Het Volk van de Wakende Ster heeft ze gedood!' kaatste hij terug. 'Net zoals ze jou en je stam zullen doden als ze de kans krijgen.'
Han-da schudde zijn hoofd. 'Ze jagen op mammoeten en op de heilige stenen, Kleinzoon van Hoyeh-tay. Ze zijn niet uit op hazen.' Hij fronste zijn wenkbrauwen. Hij dacht lang en diep na. Toen boog hij zich beslist voorover, pakte zijn heilige steen uit de kring en legde hem, na een moment van plechtige contemplatie - eerbiedig in het vuur.
Cha-kwena dook erop af terwijl de andere sjamanen het uitjammerden bij Han-da's heiligschennis. De hitte van het vuur was intens, en Han-da's heilige steen was heel klein. Cha-kwena probeerde hem met een snelle beweging te pakken, maar hij ontsnapte aan zijn greep. De jongen mepte naar de vlammen en pookte tussen de as en houtskool, maar het had geen zin. Handa's steen was verdwenen.
'Het is geschied,' zei Han-da. 'Jou zullen ze doden, Cha-kwena, en alle anderen die hen in de weg staan.' Ongelovig staarde Cha-kwena de man aan. 'Jij hebt een deel van Eerste Man en Eerste Vrouw vernietigd, een deel van alles wat wij zijn, van alles wat we geweest zijn! Je hebt ons en de totem verzwakt tegenover onze vijanden. Sinds het begin der tijden is het Volk steeds één geweest, Han-da; maar jij hebt je buiten de heilige kring geplaatst. Ga! Je bent niet langer onze broeder.'
Er daalde een gespannen stilte neer op de berg. Even hield zelfs de wind zijn droge, gure adem in, en op dat moment was er geen man bij de vuurkring die niet wist dat de jongste en minst beproefde uit hun midden op de een of andere manier de zegsman van hen allen was geweest.
Met een boze blik op de anderen stond Han-da op. Het begon weer te waaien. 'Spreekt deze onervaren jongen tegenwoordig namens de ouderen?'
Iman-atl hoonde de man. 'Deze jongen is de kleinzoon van Hoyeh-tay. Deze jongen noemt de mammoet Totem. Deze jongen weerstaat de noordenwind en is niet bang. Deze jongen is Sjamaan, hoeder van de heilige steen en van onze totem Levenschenker! Deze jongen is geen jongen.'
Ze hadden ongelijk: Cha-kwena was wel degelijk bang. Handa's stam was behoorlijk groot, evenals de stam van de sjamaan van de Rode Hoogten. Als zij die ochtend zouden vertrekken, zou menige sterke jager en waardevolle speer met hen verdwijnen. Cha-kwena maakte zich zorgen dat anderen als ze dit zagen de moed zouden verliezen en hen zouden volgen. Een tijdje later verliet hij, alleen en rusteloos, het kleine bos waar de heilige mannen uitrustten en liep door de bossen terug naar de hoogten op de noordkant van de berg. Plotseling werd hij zich ervan bewust dat Mah-ree hem volgde. Hij draaide zich om.
'Cha-kwena, ik moet met je praten.' 'Je hoort hier niet.' 'Het moet.'
Hij vertraagde zijn pas niet.
'Cha-kwena, Grootvader van Alles is ons gevolgd! Hij graast aan de voet van de heilige berg. Cha-kwena, hoor je me? Hij is hier! Als we er niet in slagen het Volk van de Wakende Ster een halt toe te roepen, zullen ze hem zien en doden!' Hij bleef staan. Hij had het hoogste punt van de weidse bovenkant van de platte berg bereikt. Het Land van Gras lag in de verte. Instinctief spande hij zijn buikspieren. Daar ergens waren ze. Weldra zouden ze komen. Hij deed zijn ogen half dicht. De waarschuwende wind joeg door zijn geest en Noordenwind fluisterde overal om hem heen: Ze zijn al onderweg, in groten getale. Zul je ze ooit allemaal een halt kunnen toeroepen?
'Ze zijn daar niet,' zei Shateh vol walging. 'Ze hebben hun doden en gewonden achtergelaten; ze hebben het dorp verlaten en zijn naar het zuiden getrokken.'
'Erachteraan dan,' zei Kosar-eh, die in een mum van tijd overeind stond ondanks zijn zwaar omzwachtelde zijde. 'Ze liggen kilometers op ons voor. Trouwens, jij bent niet in een toestand om te reizen,' wierp Shateh tegen. 'Misschien is het tijd om te rouwen in plaats van te vechten. Er liggen vele doden en gewonden in dit kamp. Het meisje is uitgeput van het verzorgen van mijn gewonde krijgers. Zie haar eens slapen! Wat Masau aangaat, laat de gekwelde geest van mijn zoon zijn lichaam in alle rust verlaten. Als we het Volk van de Wakende Ster uit hun dorp hebben verdreven en hun duidelijk hebben gemaakt dat ze zullen moeten boeten voor hun daden, is alles niet vergeefs geweest.'
Masau, die tegen een boom aan was gezet, opende zijn ogen. 'Ik ben nog niet dood,' zei hij. 'En ze zijn niet uit angst gevlucht; ze zijn vertrokken omdat een verdere confrontatie hen zou afhouden van hun doel. Je mag niet toelaten dat ze de heilige berg van de Rode Wereld bereiken.'
Kosar-eh knikte heftig. 'Masau heeft gelijk, Shateh. Als ze de heilige berg bereiken, zullen vele heilige mannen sterven. Als we er eerder zijn, kunnen we boodschappers de Rode Wereld in sturen om de stammen te waarschuwen dat...' De leider van het Bizonvolk trok een gezicht. 'Ze zijn jullie heilige mannen, niet de mijne!' 'Het Volk is één!' zei Masau schor.
Gewikkeld in Shatehs mantel draaide Ta-maya zich om op het bed van bladeren dat de hoofdman uit dank voor de verzorging van zijn mannen voor haar had gemaakt. Sinds Kosar-ehs onthullingen had ze in een soort shock verkeerd. Ze had geen woord tegen Masau gesproken, hoewel ze wist dat hij de dood nabij was. Nu staarde ze hem aan met holle ogen van uitputting en verdriet. 'Jouw volk is niet één met het mijne! Ze hebben mijn vader gedood, en jij... bent... bent...' Haar stem brak en ze liet haar hoofd hangen. Shateh fronste, want hij had een diepe genegenheid voor het meisje opgevat. 'Zijn ze ook jouw heilige mannen?' Ze knikte.
Hij wierp een blik op Masau. 'Omwille van haar zal ik gaan.' 'Ik ook,' zei Oudste Jager, en de ene na de andere man zei hem dit na, behalve zij die te erg door hun verwondingen waren verzwakt om te spreken.
Shateh was onder de indruk. 'De gewonden blijven achter. Oudste Jager, jij en dit meisje zullen voor hen zorgen, en tien mannen blijven hier om jullie te bewaken tot de andere stammen van het Land van Gras arriveren. Hun haat jegens het Volk van de Wakende Ster is niet minder groot dan de mijne. Ze zullen ons te hulp schieten. Ze zullen Ysuna even graag willen doden als ik.' 'Nee...' zei Masau.
De hoofdman gromde. 'Je kunt haar niet redden.' 'Ik wil haar niet redden. Ze moet door mijn hand sterven.' 'Je zult dood zijn voor je haar hebt bereikt!' waarschuwde Shateh.
'Ik ben Sjamaan, Shateh. Je zult nog wel eens versteld van me staan.'
'Dat zal niet de eerste keer zijn.' De hoofdman liep naar Masau toe, knielde, bekeek de wond van de sjamaan en voelde aan zijn voorhoofd of hij koorts had. 'Misschien zal ik nu weer versteld van je staan, maar alleen als je hier blijft. Het bloeden is opgehouden. Je hebt alleen nog een beetje koorts. Maar je hebt twee gebroken ribben, en die long... Wel, misschien is hij niet geraakt. Ik kan het niet zeggen. Hmmm. Als je rust neemt en goed verzorgd wordt, zal ik je misschien andermaal niet hebben weten te doden. Overigens, Kosar-eh, de geesten van de voorouders hebben jouw leven niet voor niets gespaard. Jij gaat met ons mee. Maak je klaar voor de reis. We zullen een draagbaar voor je maken. Wij zijn vreemden voor het Volk van de Rode Wereld, zodat we iemand nodig hebben die namens ons spreekt en hun alles vertelt wat je hebt gezien. Als het tot vechten komt, zal ik je proberen te beschermen.' Kosar-eh trok één wenkbrauw op en sprak met bittere vastberadenheid: 'Ik mag dan mijn ene arm niet meer kunnen gebruiken en nu een gewond been hebben waar ik nauwelijks op kan staan, maar ik heb gemerkt dat ik nog steeds de man ben die ik was. Ik kan mijn vijanden even dapper in de ogen kijken als wie van jullie ook. Als het tot vechten komt, geef me dan een speer. Ik zal mezelf verdedigen.'
Ze lieten Masau achter in de beschutting van de bomen, met Oudste Jager dicht in de buurt. Ta-maya keek hen na terwijl ze wegliepen.
'Het zijn dappere mannen. De geesten van de voorouders zullen met hen zijn,' zei Masau.
Ze keek hem donker aan. 'Wiens voorouders? De jouwe of de mijne? Praat niet meer tegen me, Masau. Jij bent de oorzaak van alles. Het doet me genoegen dat je pijn hebt. Als je aan je wonden bezwijkt, zal mijn hart het uitzingen van vreugde in de wetenschap dat je dood bent.'
Vanaf dat moment keerde ze hem de rug toe en werkte met Oudste Jager samen om de pijn van de andere achtergeblevenen te verlichten. De bewakers zaten er wat nors bij en maakten er geen geheim van dat Masau wat hun betrof mocht doodgaan. Halverwege de ochtend leefde hij niet alleen nog, hij ging zelfs merkbaar vooruit. Zo halverwege de middag, toen een teleurstellend klein groepje van zes man uit het westen naderde, voorgegaan door een paar jagers van Shatehs stam, was Ma-sau op de been. Leunend op zijn speer staarde hij naar het zuiden.
'Waar zijn de anderen, de vele mannen van het bizonland in het westen en noorden?' vroeg Oudste Jager aan de nieuwkomers. 'Ze wilden niet komen. Ze bezien Shatehs onderneming met een welwillende glimlach en keuren die goed. Maar ze vroegen ons jullie te vertellen dat ze hun dorpen naar hogergelegen terrein hebben verplaatst om Ysuna en haar volk te mijden. Ze hebben allen dochters verloren en geleden onder haar misleiding en zijn niet van plan hun zonen bloot te stellen aan een strijd tegen haar.'
'Dan staan Shateh en zij die hem volgen alleen tegenover Dochter van de Zon.' Oudste Jager knikte naar Ta-maya. 'Eén man - een man met een gebrek notabene - was stoutmoedig genoeg om zijn hoofdman bij te staan om dat meisje te verdedigen. Ze is in leven dankzij de dapperheid van twee mannen. En dankzij de dapperheid van Shateh en zijn jagers zal het Volk van de Wakende Ster van de aardbodem verdwijnen. Maar als dit gebeurt, weet dan dat zij die het lieten afweten, niet langer welkom zullen zijn in zijn hut.'
'We komen om nieuws te brengen, oude man, niet om beledigingen aan te horen.'
'Beschouw je missie dan als voltooid. Ga. We hebben geen behoefte aan lafaards in dit kamp.' Ze vertrokken zonder een woord.
Masau keek hen na. Daarna richtte hij zijn blik opnieuw op het zuiden.
Bij het vallen van de nacht was hij verdwenen.
— 13 —
Men zegt wel dat waanzin iemand uitzonderlijk sterk kan maken. Dat gold ook voor Ysuna. Er werd voor haar een met pelzen bedekte draagbaar gemaakt van vier met huid bespannen mammoetbeenderen. Kaarsrecht daarop gezeten liet ze zich vervoeren door vier sterke dragers, die ze opjoeg tot het zweet van hun rug liep en ze hijgend en wankelend voortstrompelden. Ze hoonde hen, klom naar beneden en liep verder met straffe pas, een wilde blik in de ogen en voortdurend in zichzelf mompelend. Ze bracht het zelfs op haar volk voor te blijven, waarbij ze hen opzweepte tot zelfs de jongeren en sterken onder hen moeite hadden haar bij te houden. Ze schold hen uit en ging met geheven hoofd nog sneller lopen.
Ysuna droeg haar heilige halskraag, haar gewaad van veren en de jaguarpels die ze zo drapeerde dat hij de draagband om haar gewonde arm en hand verborg. Ze had de heilige dolk bij zich in een schede die bungelde aan haar gordel van harige leeuwehuid. Ze gebruikte haar speer als staf, waarbij ze het stompe uiteinde bij elke stap hard in de aarde dreef. Het was een nieuwe speer met een enorme schacht, die langer was dan zijzelf. De punt van doorschijnend chalcedoon was zo lang als haar onderarm en zo bleek als de huid van de witte mammoet. Vrouwen, sommige met kleine kinderen op hun rug, liepen achter haar om een oogje te houden op weer andere kleine kinderen, die de taak hadden om de met veren versierde uiteinden van het haar van de hogepriesteres te dragen, opdat ze niet over de grond sleepten en ergens in verward raakten. Wanneer een kind moe werd, werd een ander op de grond gezet om het over te nemen. Niet één keer keek de priesteres naar hen om - totdat er een kind struikelde en voorover op de sleep van haren viel, zodat Ysuna's hoofd naar achteren werd getrokken. Furieus draaide ze zich om.
'Genade,' stamelde de vrouw die het dichtst bij het kind stond. 'Het tempo is te hoog voor de kleintjes, Dochter van de Zon.' Ysuna schopte het vooroverliggende meisje van haar haren af en negeerde haar angstige kreten. Toen sloeg ze de vrouw met haar speer in het gezicht. De klap kwam zo hard aan dat de vrouw met een verbrijzeld kaak- en jukbeen in elkaar zakte. 'We gaan naar het zuiden!' raasde Ysuna tegen haar. Terwijl andere vrouwen zich gehaast over het beduusde kind bogen om het op te rapen en tot stilte te manen, rende een man naar voren. Hij knielde neer bij de vrouw op de grond. De man was Yatli. Zijn zonen stonden achter hem terwijl hij zijn vrouw op de been probeerde te helpen; maar ze wilde of kon niet overeind komen. Uit haar neus, één oor en één ooghoek liep bloed. In een zwakke poging probeerde hij het met een vinger weg te vegen terwijl hij zich bij Ysuna verontschuldigde. 'Mijn vrouw is niet zo jong meer als ze was. Ze is verzwakt door de baby die in haar buik groeit.'
Ysuna keek hem koud aan en wierp een blik vol verachting op de vrouw. 'Heb je aan zes zonen en twee dochters nog niet genoeg? Dit is niet het moment voor de zwakte en misselijkheid van een zwangerschap! Laat haar achter als ze ons niet kan bijhouden. Neem een andere vrouw, een jongere! Een die het Volk van de Wakende Ster eer aandoet.' Na deze woorden wendde ze zich af en tuurde tegen de zon in naar de zuidelijke bergen. 'Gisternacht hoorde ik in het zuiden een mammoet trompetteren. De grote witte mammoet wacht op Dochter van de Zon aan de andere kant van de platte bergen. Gisternacht waren er vele vuren op de heilige berg. De sjamanen van de Rode Wereld komen er bijeen. Vanavond laat bereiken we onze bestemming. Kom, de heilige stenen zullen spoedig de mijne zijn!'
Een zacht gefluit van verbazing ontsnapte Dakan-eh terwijl hij de duisternis en het grasland beneden hem afspeurde. De vijand was gearriveerd onder dekking van de nacht. Naast Stoutmoedige Man schudde Cha-kwena zijn hoofd. 'Zoveel kampvuren! Zoveel vijanden! En sinds Han-da's vertrek hebben op twee na alle stammen het voorbeeld van de haas gevolgd. Hun sjamanen hebben hun stenen aan het vuur prijsgegeven en zijn met hen meegegaan. Misschien had ik ongelijk. Misschien hadden we ons volk niet hierheen moeten brengen. Misschien heeft Han-da gelijk. De wereld verandert. Er is nog steeds geen spoor van Tlana-quah, Kosar-eh en Ta-maya. Misschien is het tijd om hazen te worden en van het gevaar weg te rennen.'
Dakan-eh trok afkeurend één wenkbrauw omhoog. 'Als je nog één keer misschien zegt, schop ik je over de rand. Niemand heeft je ooit gezegd dat het makkelijk zou zijn om sjamaan te zijn, Cha-kwena. Je hebt een visioen gehad; volg dat dan ook. Ik ben niet de enige die vertrouwen heeft in je gaven. Ik zag je magie die nacht toen jij en ik en Hoyeh-tay en Uil midden op de bodem van het Grote Meer kampeerden. Ik ben niet vergeten dat de dieren en vogels met jou waren, je naar het water leidden, je waarschuwden voor het gevaar. Omdat ik jaloers op je was, was ik niet vriendelijk tegen jou en de oude man. Wie weet leef ik niet lang meer, daarom wil ik dat je weet dat ik er spijt van heb.'
Cha-kwena wist niet hoe hij het had. 'Maar je hebt die nacht mijn grootvader en mij het leven gered, Dakan-eh!' Hij haalde zijn schouders op, en zijn lachje ten koste van zichzelf was nauwelijks hoorbaar. 'Wat had ik anders kunnen doen? Wat zouden de geesten van de voorouders en de mannen die ons vanaf de heilige berg zagen, gedacht hebben als Stoutmoedige Man een lafaard was geworden? Wat ik deed, deed ik voor mezelf en voor mijn trots. En wat ik nu doe, doe ik ook voor mezelf. Ik heb veel nagedacht de afgelopen dagen en nachten. Ik ben meer stoutmoedig dan man geweest. Maar ik ben blij dat ik hier ben om me in te zetten voor mijn volk, en alles en iedereen te verjagen en zo nodig te doden die het op hen voorzien heeft. Han-da heeft een schandelijke daad verricht door de kring der heilige stenen te verbreken. Hij heeft onze totem en het hele Volk van de Rode Wereld verzwakt. Nooit zal het meer zijn wat het was. Maar hij had gelijk toen hij zei dat het tijd is om vooruit te kijken, niet achteruit.' Aan de andere kant van de berg trompetterde een mammoet, en verscheidene andere beantwoordden zijn roep. Een afschuwelijke somberheid daalde op Cha-kwena neer. 'Vooruitkijken naar wat?'
De ogen van Stoutmoedige Man werden smalle spleetjes van concentratie. 'Je hebt me hierheen gehaald om me de vele vuren van onze vijanden te laten zien. Goed, ik zie ze. Maar ik sta hier boven ze, in een positie van kracht. Ik vraag me af of het Volk van de Wakende Ster die vuren heeft aangestoken om zichzelf te warmen of om ons de koude rillingen te geven.' Hij zweeg en glimlachte. 'Misschien zijn ze niet met zovelen als ze ons willen laten geloven. Het kan heel goed dat ze de vuren hebben ontstoken om de angsthaas in ons wakker te maken, zodat wij de berg af rennen. Dan kunnen zij er zonder moeite overheen op hun weg naar de Rode Wereld en kunnen ze ons volgen en één voor één doden. Maar als we ons van hieraf tegen hen verzetten, zullen velen van hen sterven in hun poging de berg te beklimmen. Als ze begrijpen dat we gewapend en onbevreesd zijn en hen opwachten, zullen ze zich misschien bedenken.'
Het idee sloeg aan bij Cha-kwena. 'Laten we hout en aanmaakmos hierheen brengen. Laten we zoveel vuren maken dat onze vijanden als ze ze zien even bang worden als zij ons wilden maken. Laat ze maar naar deze berg kijken en weten dat ze geen hazen maar mensen tegenover zich hebben. Lom-da en Iman-atl zijn gelukkig nog bij ons. De hoofdmannen en de mannen van hun stammen zijn dappere jagers.'
Dakan-eh sloeg broederlijk een arm om Cha-kwena's schouders. 'Ja! En zelfs hun vrouwen zijn klaar voor de strijd! Nu mijn Ban-ya zich beter voelt, is ze met de andere vrouwen bezig om grote hopen keien en stukken rots op te werpen. Die willen ze naar beneden gooien op iedereen die dom genoeg is om tegen de berg op te klimmen. Heb je ze aan het werk gezien? Ze verheugen zich erop een paar schedels te verpletteren! Net als ik!' 'Jouw Ban-ya?'
Dakan-eh keek verlegen. 'Ik heb leven in haar gestopt, weet je.' Er verscheen een olijk lachje op zijn lippen. 'Ik vind het fijn om leven in haar te stoppen.'
'Is er één vrouw in wie jij geen leven wilt stoppen, Dakan-eh?' 'Nee, dat is zo, ik lig graag op vrouwen - jong, oud, dik, dun - ik heb een zwak voor ze. Maar Ban-ya bevalt me het best. Zoals haar borsten aanvoelen. Zoals ze met me vecht. Zoals ze vecht voor wat ze wil en wie ze wil! Ze zal stoutmoedige zonen voor me maken. Ik ben er trots op dat ze mijn vrouw is - maar vertel haar niet dat ik dat gezegd heb. Ik wil niet dat ze haar respect voor mij verliest.'
Masau legde de kilometerslange afstand af als een gewonde leeuw: grote schreden zolang hij de kracht had, korte rustpozen voorover in het gras. Hijgend van de pijn kwam hij dan op adem en dommelde hij weg, tot hij voldoende energie en wilskracht had verzameld om verder te strompelen. Dag en nacht ging hij door, achter het Volk van de Wakende Ster aan. Zelfs met Ysuna voorop rustten ze 's nachts. Dan maakten ze vuren, jaagden op kleinwild, bereidden het vlees, zongen liederen van dood en overwinning en sliepen, om bij het krieken van de dag weer op te staan en verder te trekken. Na lange tijd was hij eindelijk binnen het bereik van hun kampement, niet ver van de voet van de heilige berg van de Rode Wereld. Die nacht lag Masau in het gras onder een bewolkte hemel, luisterend naar het geluid van trommels en hoge doordringende fluitjes. In het zuiden, hoog op de berg, brandden eveneens vuren. Waren de sjamanen daar bijeen, vroeg hij zich af, met Cha-kwena, naïef als altijd? Of had de jongen eindelijk zichzelf en zijn roeping geaccepteerd? Keek hij uit op het Land van Gras en zag hij de dood op hen afkomen? Zijn ogen versmalden zich. Zou het meisje, dat kleintje dat met de mammoet liep, ook hier zijn? Eens zou ze sjamaan worden, een wijze vrouw met genezende gaven - als ze dan nog leefde. De maan, een zilveren hoorn die nu en dan achter de voortjagende wolken verscheen, kwam op boven zijn schouder. Hij lag stil en voelde het licht over zich heen strijken... grijs... zacht... troostend, totdat de schaduw van een wolk het verduisterde. Hij keek omhoog naar de nachtelijke hemel. Zag de god hem? Zou Donder in de Hemel vannacht trouw zijn aan Ysuna?
Hij sloot zijn ogen en herinnerde zich het lichaam van de vrouw met het verbrijzelde gezicht, dat hij eerder die dag was tegengekomen. Hij had haar herkend als Yatli's vrouw. Ze was achtergelaten door het Volk van de Wakende Ster, haar ogen en mond wijd open, met een stroom van mieren die in en uit haar neus en oren liepen. Ze was nog niet lang dood geweest. Yatli had al eerder een zoon, Neewat-li, verloren door toedoen van Ysuna, lang geleden, toen de jongen haar oordeel op de leeuwejacht in twijfel had getrokken. En Masau zelf had 's mans oudste dochter Wehatla gewurgd. Wie had Yatli's vrouw gedood, vroeg Masau zich af, en waarom?
Zijn adem stokte. Hij wist het antwoord op zijn vraag. Ja, waarom waren ze nu eigenlijk gedood: de jonge meisjes... de kinderen die per ongeluk op Ysuna's schaduw stapten... de mannen en vrouwen in de dorpen die overvallen waren... de oude mensen wier uiterlijk Dochter van de Zon tegenstond en die uit de stam werden verstoten om te sterven - steeds om te voldoen aan Ysuna's grillen, om Ysuna te plezieren. 'Afgelopen,' zwoer hij. Vervolgens haalde hij, terugdenkend aan Bloed, diep en vastberaden adem. Nog een herinnering kwam bij hem op: Ben ik dit waardig? Het was Cha-kwena die, starend naar de heilige steen in de holte van zijn hand, tot hem sprak over de grenzen van de tijd. Ben ik het waard om sjamaan te zijn, Ysuna? Een man maakt zichzelf waardig om sjamaan te zijn, Masau. Hij klemde zijn kaken op elkaar. Het rommelde in de onweerswolken die zich boven de bergen hadden verzameld. Ergens ver weg trompetterde een mammoet. Het begon te regenen. De druppels roffelden neer op Masaus mantel - alles wat over was van de kleine witte zoon. Koude druppels vielen op de naakte huid van zijn armen en benen. Hij verstarde. Hij werd overspoeld door herinneringen. Herinneringen aan het dorp bij het Meer van Vele Zingende Vogels, aan het zachtaardige, zorgzame Volk van de Rode Wereld, aan Tlana-quah, aan Cha-kwena, aan Mah-ree. Aan zijn geliefde Ta-maya. 'Ta-maya, herinner me alsjeblieft om wat ik nu doe en om wat er van me had kunnen worden als Dochter van de Zon mijn leven niet had bepaald. Vannacht zal Ysuna sterven. Alleen door deze daad zal deze sjamaan het eindelijk waard zijn zichzelf man te noemen.'
Ta-maya schrok wakker. 'Ik kan hier niet blijven.' Oudste Jager opende één oog en keek haar slaperig aan. 'De mannen van Shateh gaan vechten. Je kunt niet met ze mee.' 'Maar ik heb geen woord tegen Masau gezegd. En nu is hij weg.'
'Je kon niet weten dat hij weg zou gaan.' 'Ik had het moeten weten.' Ze ging overeind zitten en trok Sha-tehs mantel dichter om haar schouders. 'Denk je dat hij het redt, helemaal alleen in het duister, Oudste Jager?'
'Masau is het duister. Alles wat hij aanraakt, wordt ermee besmet.' De man schudde zijn hoofd. 'Maar ik denk dat het ditmaal zijn dood zal worden, meisje. Ik hoop dat het zijn dood wordt. Wens jij de man die jouw vader doodde en jou en je volk aan Ysuna heeft verraden niet langer hetzelfde toe?' Een verschrikkelijke leegte opende zich in haar. Een donkere, koude, gapende leegte. Ze dacht dat ze erin zou verdrinken, en betreurde toen dat dat niet gebeurde. 'Ik heb nooit erg goed geweten wat ik wilde, Oudste Jager. Maar nee - wat hij ook gedaan heeft, ik wil niet dat hij sterft.'
Het regende nu harder. De mannen en vrouwen van de Wakende Ster richtten haastig schuilhutjes op voor henzelf en een stevige hut voor hun priesteres. Maliwal bracht haar eten en drinken. Hij was blij toe toen ze zei dat ze alleen wilde zijn tijdens deze laatste nacht voor de bestorming van de berg. 'Nog even en alles zal zo zijn als ik heb beloofd.' 'Ja, Ysuna, nog even.' Hij liet haar achter met zijn hand tegen zijn verminkte gezicht en ontbrekende oor. 'We zullen allebei genezen door het bloed van de mammoet, de kracht van de heilige stenen en de dood van de hagediseters. Nog even!'
Eindelijk alleen in haar hut ontdeed Ysuna zich van haar gevederde gewaad en haar omslagmantel van jaguarbont. Ze haalde de heilige dolk uit zijn schede, stopte hem in een vouw van haar draagband, verwijderde toen het vierkante stuk leeuwenhuid van haar heupen en legde het op de met huid bedekte vloer van de hut. Nadat ze de kleine stenen lamp uit haar bezittingen tevoorschijn had gehaald, knielde ze neer. Zo, met haar ene arm in de draagband, kon ze het bijbehorende ceremoniële vuur niet maken, maar door doodstil te zitten met de dolk tussen haar dijen, en naar haar lamp te staren, kon ze er denkbeeldige vlammen uit zien opstijgen en de denkbeeldige geur van rook opsnuiven. Intussen luisterde ze naar de regen en overdacht ze hoe alles binnenkort voor haar zou veranderen. 'Ik zal weer jong zijn. Ik zal weer bloeden. Wanneer de volgende maan vol is, zal ik herboren en onsterfelijk tussen mijn volk lopen.'
Donder gromde boven de platte bergen. Ysuna voelde de kracht van het geluid en beefde. Ze keek door de hut naar haar nieuwe speer, die rechtop naast de gesloten kouklep stond. Ze glimlachte. Wat was het een prachtig wapen. Op ditzelfde moment zou Maliwal bezig zijn met de andere drie: met de bewerking van de lange mammoetbeenderen die hij voor de schachten had gekozen en uit het vorige kamp had meegenomen. Hij zou ze rechtbuigen, polijsten en ze dan harden in het vuur. Een bliksemflits verlichtte de nacht. Het licht was zo fel dat het door de huiden wand van de hut heen drong en het interieur heel even deed oplichten. Meteen erna volgde de donderslag. Die was zo hard, zo dreunend dat ze het uitschreeuwde. Toen lachte ze om haar domheid.
'Ja, Donder in de Hemel, ik hoor je stem! Je bent dichtbij! Jij bent het leven! Jij bent de dood! Jij bent Totem! En ik ben Ysuna. Vuur eet op mijn bevel. Gras brandt, de wind waait en mannen en vrouwen leven en sterven, allemaal op mijn bevel. Spoedig zal ik aan je zijde lopen. Jouw bliksem zal in mijn speren wonen als ik leeuwen en mensen neerleg en alle levende wezens laat beven bij het horen van mijn naam!' 'Dromen, dromen, Ysuna, allemaal dromen.' Masaus stem kwam zo snel na het geluid van een nieuwe donderslag dat ze niet wist welke het eerst kwam. Ze keek geschrokken naar hem op.
'Masau!' Verbaasd en geschrokken sprak ze zijn naam. Na één blik op zijn gezicht bracht ze, terwijl ze opstond, haar dolk in gereedheid. Haar ogen werden spleetjes. Dit was niet de zoon die ze had grootgebracht en gekoesterd en gemanipuleerd om haar wil uit te voeren en haar genot te dienen. Dit was Mystiek Krijger. Hij was de Dood. En hij kwam voor haar.
'Ik heb het je al eens gezegd: je kunt niet mee.' Oudste Jager hield voet bij stuk. 'Trouwens, het is donker, en zo te zien regent het op de platte bergen aan de horizon.' 'Ik ben niet bang voor het donker, en ik heb heus wel vaker in de regen gelopen!' Ta-maya beheerste haar woede. De man kon haar niet tegen haar wil hier houden. Evenmin als de Bizonmannen die als bewakers achtergebleven waren... of de zestig gewapende en beschilderde krijgers van verschillende stammen, die zojuist aangekomen waren over het Land van Gras. Beschaamd door Shatehs boodschap hadden ze hun eerdere beslissing herzien: ze waren nu wel bereid tegen het Volk van de Wakende Ster op te trekken, te vechten en zo nodig te sterven. 'Ik ga met jullie mee!' verklaarde ze. 'Ik moet met jullie mee!' 'We trekken ten strijde. Daar kunnen we geen vrouwen bij gebruiken,' zei hun leider.
'Ik ben jong en sterk. Ik zal jullie niet ophouden.' 'Ze gaan het gevaar tegemoet,' waarschuwde Oudste Jager. 'Als je dit kamp probeert te verlaten, zal ik je als een lastige hond aan een boom binden!'
Ze beantwoordde zijn dreigement met een vastberaden blik. 'Ik heb jullie gewonden verzorgd, Oudste Jager. Ik heb vlees voor hen gevangen in mijn strikken en hun verband ververst. Hiermee heb ik Shateh terugbetaald voor zijn vriendelijkheid jegens Kosar-eh en mijzelf. Maar ik heb genoeg gedaan! De sjamanen van mijn volk lopen gevaar, en als Shateh hen niet op tijd bereikt, zullen ze sterven en zal mijn dorp door vijanden onder de voet worden gelopen!'
Oudste Jager maakte een weids gebaar dat alles zei. 'Ja! Precies! En daarom heeft Shateh je bevolen hier bij ons te blijven, in een veilig kamp!'
Haar hoofd ging omhoog. Er was geen spoor van besluiteloosheid in haar stem of in haar hart. 'Ik ben een vrouw van de Rode Wereld, niet van de Bizonstam. Ik wens niet veilig te zijn temidden van vreemden. Daarin ligt voor mij geen eer. Elke hand kan nodig zijn in het dorp van mijn volk.' Oudste Jager keek naar de leider van de nieuwkomers. 'Zij is het meisje dat bijna was geofferd. Het schijnt dat Masau zich tegen Ysuna keerde om haar leven te redden. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom.' 'En waar is Mystiek Krijger nu?'
'Hij is vertrokken om Ysuna te doden,' vertelde Ta-maya. De donkere ogen van de nieuwkomers werden klein van ongeloof, en de leider snoof schamper. 'Ik denk eerder dat hij naar haar toe is om zich bij haar aan te sluiten.' 'Nee! Dat doet hij niet!' riep Ta-maya uit.
'Wat maakt het uit?' zei de leider van de krijgers. 'Als we hem vinden, doden we hem.' Hij keek naar Ta-maya met een vreemde mengeling van medelijden en bewondering. 'Na alles wat hij en zijn volk het mijne en het jouwe hebben aangedaan, zou je tegenover hem eelt op je hart moeten krijgen. Ja, ga maar mee, dan zul je zien wat wij doen om ons te wreken op dergelijke moordlustige lieden.'
Masau had zijn speer klaar en zou Ysuna ter plekke hebben kunnen doorsteken. Maar terwijl hij naar de naakte vrouw stond te kijken, gaf een felle bliksemflits hem de gelegenheid haar te zien zoals ze was: oud, ziek, stervend en bang. Ondanks zichzelf kromp zijn hart ineen van liefde en medelijden. En zijn zwakheid was zichtbaar in zijn ogen en zijn zachte uitdrukking.
Ysuna begon langzaam op hem toe te lopen. Ze bewoog als een leeuwin, de ene behoedzame stap na de andere, starend, haar blik verstrengelend met de zijne, zijn geest naar zich toe trekkend om hem te betoveren en gevangen te houden. Eenmaal veilig voorbij zijn uitgestoken speer bleef ze oog in oog met hem staan. Haar brede mond verbreedde zich. Haar lippen weken. Ze glimlachte naar hem, met ontblote tanden. Plotseling, zonder één woord of waarschuwing, haalde ze uit met haar goede arm en stootte de punt van haar dolk naar zijn hart. Maar hij week naar achteren, greep haar pols, draaide die scherp om, de dolk afwendend, en wist zo te voorkomen dat die meer dan een oppervlakkige wond veroorzaakte. Ze had zelf de betovering verbroken. Haar daden spraken voor zich. Ze had het op hem voorzien. Maar hoewel ook hij was verzwakt door verwondingen en koorts, was hij in de kracht van zijn leven. Zijn van nature grotere kracht gaf hem de overhand. Ze verzette zich en probeerde wanhopig opnieuw toe te steken, schreeuwde vervolgens van razernij toen ze in haar poging zich los te wringen haar pols brak en haar hand slap werd. Hij had de dolk nu te pakken. Eén tel slechts had hij nodig om hem om te draaien, de punt onder haar borsten te plaatsen en hem omhoog te drijven, hard, met een woestheid die hen allebei verbaasde.
Haar knieën knikten en ze zakte in zijn armen in elkaar. Een hele poos, voor haar hoofd terugviel, puilden haar ogen uit en keken hem vast aan; vervolgens werden haar pupillen beurtelings klein en toen heel groot. Ze bewogen niet opnieuw, en een zucht van ongeloof ontsnapte haar. De stank van haar laatste adem was die van iemand die van binnen al heel lang dood was.
Hij hield haar vast. Hij voelde zich verdoofd, leeg. Het lichtte en donderde. Regen roffelde op de huiden wanden van de hut. Hij tilde haar op en droeg haar naar de leeuwehuid, schopte de lamp opzij en vlijde haar neer op de pels. Hij herinnerde zich de dag waarop ze de pels had veroverd. Die had de zijne kunnen zijn - moeten zijn, maar hij wilde hem niet meer. In het sporadische witte licht van de bliksem staarde hij op haar neer. Ze was afzichtelijk in haar dood. Was ze ooit mooi geweest? Ja, eens, zoals de adder op de rots of de leeuwin op de vlakte: mooi maar dodelijk... en nooit zijn moeder, altijd zijn vijand.
Hij sloot zijn ogen. Ze was dood, en hij was er blij om. Hij had haar gedood, maar hij voelde zich niet schuldig. Nu was hij eindelijk vrij van haar. Hij kon nu leven als een man. Hij kon een sjamaan zijn die zijn volk de paden van het leven zou wijzen, niet die van de dood.
Hij opende zijn ogen en sprak zachtjes tot de dode vrouw aan zijn voeten. 'Eindelijk ben ik het leven waardig dat jij me teruggaf. Je deed het niet uit bezorgdheid om een vondeling, maar om je eigen verwrongen en duistere behoeften te bevredigen. Het had allemaal anders kunnen zijn, Ysuna, voor ons allebei. En nu zal het anders worden, voor mij.'
Met een diepe, vastberaden zucht wendde hij zich af van Dochter van de Zon en dacht aan Ta-maya en aan het leven dat hij met haar zou proberen te leiden... als ze hem kon vergeven en aanvaarden en kon begrijpen waarom hij was geweest zoals hij was geweest en had gedaan wat hij had gedaan. Hij werd zich bewust van het geluid van harde regen. Het was een prettig geluid, als een lenteregen in de bergen. Het bliksemde. Wat was het licht mooi! Toen zag hij Yatli in de ingang van de hut staan. De man had een afschuwelijke uitdrukking van haat op zijn gezicht terwijl hij de speer wierp die hij had weggegrist van de plek naast de ingang waar Ysuna hem had achtergelaten.
Masau voelde geen pijn, alleen verwondering en teleurstelling toen de grote witte speerpunt van chalcedoon zijn hart doorboorde. De dood kwam als een heldere, explosieve verbrijzeling van alle hoop terwijl de speer recht door hem heen ging en hem velde. Hij kwam terecht naast Ysuna, maar hij had Ta-maya's naam op zijn lippen. Het laatste wat hij zag terwijl zijn levensgeest zich naar binnen keerde en wegviel in het duister van zijn innerlijk, was Yatli, die in triomf boven hem stond en de namen uitriep van zijn dode vrouw, zijn zoon Neewalatli en zijn dochter Wehatla, het angstige jonge dienaresje dat Masau nog niet zo lang geleden als voedsel voor de aaseters aan de rand van het kamp had achtergelaten.
'Nee!' Maliwal was tot in zijn merg geschokt. Op Yatli's kreten was Maliwal naar de hut van Dochter van de Zon gesneld. Nu lag Yatli dood aan zijn voeten. Maar Maliwals snelle vergeldingsactie kon de doden die Yatli zo onverwacht had veroorzaakt niet tot leven brengen.
'Ysuna!' jammerde Maliwal, en overmand door smart draaide hij zich om en rende de stortregen in. Terwijl hij rende, riep hij Chudeh en de andere mannen die hem konden horen. 'De zonen! Waar zijn Yatli's zonen?'
Onbewust van wat er gebeurd was stapte een van de jonge mannen naar voren. Het volgende ogenblik had Maliwal hem de nek omgedraaid en hem achter zijn vader aan gestuurd, naar de wereld voorbij deze wereld.
'Breng de rest naar me toe,' beval Maliwal. 'Ze moeten sterven, allemaal, de jonge dochter ook. En hun honden. Dood hun honden.'
Waanzinnig van smart zweeg hij. De regen kletterde rondom hem neer. Hij kon voelen hoe het water over zijn haar en gezicht liep en hem doornat maakte. Zijn stamgenoten waren inmiddels allemaal hun schuilhutjes uit gekomen en in doodse stilte om hem heen komen staan. Met grote ogen keken ze toe hoe Maliwals hand naar de zijkant van zijn gezicht vloog en het afzichtelijke, verminkte gat aanraakte waar eens zijn oor had gezeten. 'Mijn gezicht! Nu zal ze mijn gezicht nooit meer genezen!'
Hij zonk op zijn knieën in de regen en snikte als een klein kind. Plotseling kreeg hij een idee. Het was een openbaring die hem met een sprong weer op de been bracht. Hij rende de hut van Dochter van de Zon weer in, rukte daar de heilige halskraag van haar nek, deed hem zelf om en kwam vervolgens - gehuld in het gevederde gewaad en de cape van jaguarpels - weer naar buiten, de regen in.
'Het kan nog steeds!' riep hij zijn verzamelde volk toe. 'Ik, Maliwal, zal jullie nu leiden!'
— 14 —
De regen was opgehouden. De zon scheen door de wolken. Maar bij de berg brak de storm pas goed los. De vorige avond waren vreemdelingen in een boog om het kamp van het Volk van de Wakende Ster heen getrokken en naar de platte bergen toe gekomen. Cha-kwena had hun aanwezigheid al gevoeld nog voordat iemand hun vuursignalen had opgemerkt. Dakan-eh had zich bewapend en was heimelijk naar beneden gegaan met een paar andere jagers. Met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht keerde hij terug, gevolgd door de vreemdelingen die Kosar-eh op een draagbaar met zich meedroegen. De vrouw van de clown en zijn kinderen waren aan komen hollen om hem te omhelzen en hadden zich onmiddellijk op de verzorging van zijn wonden gestort. Totdat hij hun vertelde wat hij te verduren had gehad en onder ogen had gekregen en hoe Tlana-quah aan zijn eind was gekomen. Toen huilden ze, en het hele Volk van de Rode Wereld huilde met hen mee.
Maar nu was de tijd van treuren voorbij. De vreemdelingen - mannen van de Bizonstam - hadden aangeboden om zich aan te sluiten bij de twee overgebleven stammen van de Rode Wereld en toegezegd dat er spoedig nog meer mannen, van het Land van Gras, te hulp zouden schieten. Een geschokte Mah-ree stond met een mandvol stenen op de rand van de noordelijke bergwand en keek recht omlaag in de diepte. Haar hart bonsde zo snel dat ze dacht dat het zou bezwijken. Nog nooit in haar leven had ze zoveel mensen gezien... noch op de berg, noch aan de voet ervan. De mannen van de Wakende Ster klommen tegen de flank van de berg, met rijen vrouwen en kinderen achter zich, die op trommels sloegen, op fluitjes bliezen, schreeuwden en gilden en huilden als wolven. 'Gooi je stenen of ga opzij, meisje!' beval Ha-xa, terwijl ze haar mand op haar heup zette. Uit balans gebracht door haar dikke buik liep ze half struikelend naar de rand van de berg en mikte toen met al haar kracht de lading stenen naar beneden. Ver beneden gilde een man van de pijn.
'Haha! Pak maar aan, jij. Die heb je uit naam van Tlana-quah,' brulde Ha-xa, en draaide zich om op haar hielen. Blakend van vreugde en voldoening liep ze naar de hoop stenen om een nieuwe voorraad projectielen te halen.
Mah-ree stond als verlamd. Haar moeder was ineens een vreemde voor haar; iedereen van haar volk leek wel een vreemde. Tot grote strijdlust opgezweept door de onthullingen van Kosar-eh, stortten de vrouwen met gezichten die gloeiden van haat en wraakzucht, mand na mand met stenen en ontlasting uit over de brutale aanvallers. Ze leegden pens na pens met gekookte olie en urine op hun tegenstanders. Alle mannen en jongens volgden Dakan-eh. In Tlana-quahs afwezigheid was hij hoofdman geworden. Zowel Shateh en zijn mannen als de opperhoofden van Lomda's en Iman-atls stam lieten zich door hem leiden en inspireren. Net als hij sprongen ze op de tinnen van de bergrand, vertoonden ze zich met veel bravoure aan hun vijanden, scholden hen uit, slingerden hun met stenen geladen bola's en wierpen de vele speren die ze voor deze gelegenheid hadden gemaakt.
'Kijk mijn Stoutmoedige Man eens!' Ban-ya huilde gewoon van trots terwijl ze langs Mah-ree rende. 'Hij is precies wat hij altijd zei dat hij was. En meer nog!'
Plotseling kwam er van ver beneden een speer omhoogzoeven die met een doffe klap voor Mah-rees voeten neerkwam; hij had haar kunnen raken als Cha-kwena hem niet had zien aankomen en haar had weggerukt.
'Wat heb jij, Muskietje? Je staat daar alsof je in steen veranderd bent! Als je te bang bent om ons te helpen, zoek dan liever een veiliger plekje op. Kom, geef mij je mand maar.' Hij gooide de inhoud over de rand van de berg. Van beneden klonk geschreeuw van meerdere mannen. Cha-kwena lachte honend, draaide zich toen om, greep de speer die Mah-ree bijna had geraakt, liep weer naar voren, richtte en slingerde hem weg.
De rauwe kreet van een dodelijk verwonde man klonk op. Cha-kwena wierp zijn armen in de lucht van blijdschap. 'Weer een leeuw minder om speren te werpen naar het Volk van de Rode Wereld!' verklaarde hij.
Ze staarde hem aan. 'Ik ken je niet meer terug, Cha-kwena.' 'Ik ben nog steeds dezelfde, Kleintje.' 'Nee, je gedraagt je niet als een sjamaan.' 'Ik ben Sjamaan, Mah-ree. En nu ben ik ook de jager die ik altijd wilde zijn.' 'Je jaagt op mensenl'
'Ja, Kleintje, omdat zij gejaagd hebben op mijn mensen. Veel te veel mensen. En omdat ze nu op mij jagen.' 'Je moest jezelf eens zien, Cha-kwena! Uit alles blijkt dat je het leuk vindt wat je doet. Jullie vinden het allemaal leuk! Kijk: daarginds zit Kosar-eh op een rots. De kinderen geven hem speren aan en...'
Hij had even genoeg van haar. 'Hier hebben we geen tijd voor. We moeten de aanval van de Hemelbroeders keren! Help ons mee of ga uit de weg.'
Haar lip trilde. Ze voelde dat ze op het punt stond in huilen uit te barsten. Ze stampvoette van frustratie. 'Je had ongelijk, die nacht op de berg, lang geleden, toen je tegen Masau zei dat je niet zijn broeder was, Cha-kwena! Je bent wel zijn broeder. Jullie allemaal, alle mannen en vrouwen van deze stam! Jullie zijn niet anders dan het Volk van de Wakende Ster! Jullie zijn allemaal Hemelbroeders!'
Aan de voet van de berg hield Maliwal een korte gevechtspauze en zag het vertrouwde figuurtje van een klein meisje dat zich omdraaide en wegrende van haar volk dat massaal op de berg te hoop liep. Hij wist niet wat hem overkwam: de hagediseters dreven de mannen van de Wakende Ster terug! Ze waren aan de winnende hand. De aantallen doden en gewonden aan zijn kant waren verbijsterend.
Chudeh, die stonk naar de urine en de ontlasting die op zijn hoofd terecht waren gekomen, kwam naar hem toe. 'Maliwal, onze mannen verbreken hun gelederen. Ze hebben er genoeg van. Ze zijn moe van de strijd met de Bizonstam en de tocht hierheen. Alle heilige stenen in de Rode Wereld zijn dit niet waard!' 'Er zit kracht in de stenen,' gromde hij.
'Ja, en afgezien van de stenen die je om je nek draagt, lijkt het of het merendeel van die kracht bij hen ligt!' Hij wees met zijn duim omhoog terwijl Tsana naast hem kwam staan. 'Nou?' zei Maliwal cynisch. 'Wat voor "goed" nieuws kom jij me brengen?'
Tsana's gezicht vertrok van woede en walging terwijl hij de restanten van uit elkaar gespatte drek van zijn schouders veegde en vol haat omhoogkeek naar de tafelberg. 'Er is geen man, vrouw of kind daarboven die ik niet dood wens vanwege de schande die ze op ons hoofd laden. Maar het was Ysuna die de heilige stenen nodig had. Wat zijn ze ons nog waard, dat we ons leven en onze trots zouden riskeren vanwege die hagediseters? Wij zijn mammoetjagers, geen sjamanen.' De woorden staken Maliwal. Maar met een zoete pijn. Even zoet als het plotselinge inzicht waardoor hij trilde als van een haast orgastische vreugde. 'Je hebt gelijk! Ik zal niet vergeten dat jij vandaag deze woorden sprak, Tsana. Ja, we zijn mammoetjagers! Waarom zouden we hier onze krachten verspillen terwijl de grootste mammoet van allemaal achter de Blauwe Mesas in de Rode Wereld rondwandelt? Er is nog een andere weg door de bergen. De pas, de pas waar Masau ons doorheen heeft geleid!' Hij lachte. Zijn ogen straalden. Hij knikte en dacht hardop. 'Ik laat de meerderheid van onze jagers hier achter onder jouw bevel, om de hagediseters te tergen en ze bezig te houden terwijl wij ons aan belangrijker zaken wijden!'
'Waar doel je op, Maliwal?' vroeg Chudeh. 'Welke "belangrijker zaken"?'
Maliwal glimlachte; hij was de situatie meester. 'Ysuna's geest spreekt door mijn mond. We zullen jagen op de grote witte mammoet en hem doden. Net als zij hebben wij behoefte aan zijn vlees en bloed. Wanneer de kracht van onze totem in mij overgaat, zal ik met zijn hart naar jullie terugkeren. We zullen er samen van eten en dan met gemak de hoogten van de Blauwe Mesas beklimmen. We zullen de sjamanen en de hagediseters van de Rode Wereld in hun gezicht uitlachen, want ik zal de bron van hun kracht hebben gestolen. De grote witte mammoet zal in mij voortleven. Ik zal totem worden! En de heilige stenen zullen mij vanzelf in handen vallen!'
De noordenwind was merkbaar geluwd tegen de tijd dat Ta-maya en haar metgezellen aankwamen bij het kampement waar Ysuna was gestorven. Ze waren het lijk van een vrouw tegengekomen in het spoor van hun voorgangers, en rondcirkelende raven en een paar roodstaarthaviken vertelden hun dat ook in het land dat voor hen lag de dood had toegeslagen. De lichamen van verscheidene mannen en een meisje en een hond lagen verspreid onder de blote hemel. Ta-maya kreeg te horen dat ze moest blijven waar ze was terwijl de krijgers zich ervan gingen overtuigen dat het niet om een van menselijk aas voorziene val ging.
Moe en bevreesd om wat ze zouden aantreffen gehoorzaamde het meisje. Ze hadden een grote afstand afgelegd sinds ze hun gesmeekt had met hen mee te mogen, en de leider van de groep had een van de kleinste mannen van het gezelschap bevolen zijn reservemocassins aan haar te geven. Zelfs opgevuld met gras was het schoeisel nog te groot geweest; maar ze had niet geklaagd.
Terwijl de wind rusteloos om haar heen waaide, wendde ze haar gezicht naar de hemel om niet naar de lijken te hoeven kijken. Wat was de lucht blauw en helder na de regen van gisternacht! Aan niets was te zien dat er een storm had gewoed. De leider van het gezelschap riep naar haar vanuit de enige hut in het kamp. 'Jonge vrouw, hier binnen is iets wat je moet zien.'
'Mah-ree!'
Het meisje keek op. Cha-kwena riep haar naar de bergtop voor een dankmaal om de dag te besluiten. Mah-ree fronste. Nog steeds waren er gewapende mannen van de Wakende Ster in hun kamp op de noordflank van de berg. Velen hadden de gelederen verbroken en waren verdreven, maar zolang ze nog niet allemaal weg waren, kon ze zich niet dankbaar voelen. Alle anderen waren ervan overtuigd dat het Volk van de Rode Wereld de slag gewonnen had en dat hun aanvallers morgen de moed zouden verliezen en naar het noorden zouden vluchten, waar ze thuishoorden. Ze hoopte dat de voorspellingen juist waren, maar hoop was niet voldoende. Ze had geen trek en ze wilde niet bij de anderen zijn - zelfs niet bij Cha-kwena. De laatste paar uur was hij een vreemde geworden. Daarom antwoordde ze niet.
Ze zat met Moeder Hond en de mand jonge hondjes in het stervende daglicht, even buiten het groepje provisorische rieten hutjes dat haar volk had opgericht op hun traditionele kampplaats, hoog op de zuidflank van de heilige berg. Mah-ree zat op een groot bemost rotsblok. Het was zo groot als drie of vier hutjes bij elkaar, vreemd van vorm en omringd door een warboel van soortgelijke rotsen. Generaties lang hadden de vrouwen van de Rode Wereld hier pijnappelpitten en eikels gekraakt; maar ze wist zeker dat in al die tijd geen vrouw ooit na een dag als vandaag op deze rotsen had gezeten. Met haar knieën opgetrokken tot aan haar kin sloeg Mah-ree haar armen om haar onderbenen. Ze hoorde mensen zingen vanaf de top van de berg. Zingen! Haar vader was dood, Kosar-eh zwaargewond en Ta-maya nog steeds niet met de stam verenigd. Alleen de krachten der Schepping wisten hoeveel mannen waren gedood op de noordelijke hellingen van de berg. Goed, het waren geen mannen van haar volk; maar het bleven mensen, en het Volk van de Rode Wereld had hen gedood! Vol afschuw luisterde ze hoe ze zongen over de verraderlijke vreemdelingen uit het noorden, over hun eigen dapperheid en slimheid, en over hun nieuwe vriendschap met de mannen van de Bizonstam, die hen morgen zouden helpen om hun vijanden van het land van hun voorvaderen te verdrijven.
Maar wat als ze faalden? Wat als de Bizonstam zich tegen hen keerde zoals de mannen van de Wakende Ster hadden gedaan? Wat voor liederen zouden ze dan zingen? Ze huiverde. 'Hoor ze toch eens, Moeder Hond,' zei ze, want ze kon zichzelf er niet toe brengen de hond bij haar naam, Wakende Ster, te noemen en zo de naam uit te spreken van het volk dat haar stam had verraden. 'We noemden hen die jou aan ons schonken onze vrienden, maar moet je zien wat ze blijken te zijn. Jou uitgezonderd, natuurlijk.' Ze streelde de harige oren van de hond. Het dier piepte waarderend, verstarde toen plotseling en begon te grommen.
In het nootdennenbos onder haar zag ze de grote witte mammoet.
Mah-ree suste de hond. 'Ik groet je, Grootvader van Alles,' zei ze tot haar totem. 'Het spijt me dat ik je geen lekkere dingen te eten heb gebracht. Het is er hier op de berg niet fraai aan toe gegaan. Je zou hier niet zo dicht in de buurt moeten komen. Als het morgen allemaal niet goed uitpakt...'
'Het zal wel goed uitpakken!' Cha-kwena had haar gevonden en stond boven op de rots naast de hare. 'Vandaag is mijn visioen uitgekomen. Morgen zullen we de mannen van de Wakende Ster verdrijven.'
Mah-ree had het niet erg op het gemak waarmee hij dit verzekerde. 'Hoe weet je dat zo zeker?' 'Ik ben Sjamaan!'
De mammoet snoof en draaide onrustig in het rond. Mah-ree sloeg hem bezorgd gade. 'Ik ben bang dat hem iets overkomt, Cha-kwena. Hij zou niet hier moeten zijn.' Hij wierp een peinzende blik op de mammoet. 'Hij is hier om de juistheid van mijn visioen te bevestigen. Ik heb het allemaal gezien: de speren, de hete olie, de grote inzet van de mensen, de komst van de bizonjagers. Ik zag hen als leeuwen, en dat zijn ze zeker!'
'Hoyeh-tay waarschuwde ons voor leeuwen.' Mah-rees opmerking bracht hem van zijn stuk, irriteerde hem toen. 'Ik heb eindelijk mijn roeping als sjamaan geaccepteerd. Ik heb nu geen behoefte aan de steekjes van een muskiet die mij aan het twijfelen wil brengen.' Hij schudde zijn hoofd. 'En Ha-xa maakt zich bezorgd om je. Ze stuurde me hierheen om je te zoeken. Kom je mee?'
'Nee.'
'Blijf hier dan maar zitten met een lege maag. Je bent een lastig creatuur, Mah-ree, en je ziet maar wat je doet!' Lange tijd bleef ze op het rotsblok zitten en likte haar eigen wonden, terwijl ze haar vingers gedachteloos door de vacht van Moeder Hond liet gaan. Na een paar minuten merkte ze dat de mammoet was verdwenen. Het ene ogenblik had hij haar nog aangekeken, en het volgende was hij vertrokken. Ze stond op. Ze kon hem tussen de bomen zien wegsjokken, heuvelaf, in zuidelijke richting. Op de een of andere manier wist ze dat hij zou blijven doorlopen tot hij de hoge beboste heuvels boven de weide bij het verlaten dorp aan het Meer van Vele Zingende Vogels had bereikt.
'Wacht,' riep ze hem na, terwijl ze de mand met jonge hondjes optilde. 'Ik ga mee! Laten we samen naar huis gaan. Daar zullen we wachten tot ons volk terugkeert. Misschien zijn ze dan weer zichzelf. Intussen ben je daar veel veiliger dan hier.' Mah-ree klauterde van de rots af, keerde zich toen om naar Moeder Hond. 'Kom!' zei ze wenkend. 'Jij en ik en de pups zullen met Grootvader van Alles meelopen terwijl hij terugkeert naar zijn gezinnetje! Niemand zal ons missen!'
— 15 —
In het dunne grijze licht van de schijnbare dageraad opende de voorhoede van de gecombineerde strijdmacht van de Bizonstammen de aanval op de mannen van de Wakende Ster, die nog steeds in hun kamp aan de voet van de b»rg bivakkeerden. Ze kwamen heimelijk. Ze kwamen met speren en knuppels en vlammende fakkels.
Voor de zon op was, was de strijdlust van de mannen van de Wakende Ster verbleekt, hoewel de ster zelf nog helder aan de hemel stond. Ontmoedigd en zonder Ysuna, Maliwal en Masau om hen aan te voeren verbraken zij hun gelederen, lieten hun doden en gewonden aan hun lot over en sloegen met hun vrouwen en kinderen op de vlucht.
Uren later verzamelde Chudeh enkele mannen in een koud en troosteloos kamp, waar ze elkaars wonden balsemden en hechtten.
'Ze denken dat ze ons verslagen hebben, maar dat is niet zo,' zei Chudeh. 'Ze hebben ons vernederd met behulp van de kracht van hun totem. Ik zal mij in elk geval niet naar het land van mijn voorvaderen terugtrekken voor deze smet van mijn geest is verwijderd. Laten we diegenen die bereid zijn te vechten bij elkaar brengen. Laten we Maliwal volgen. Hij is sterk. Hij is Wolf. We zullen in zijn meute meerennen en op de grote witte mammoet jagen. Als we die gedood en gegeten hebben, zullen we terugkeren naar deze plek en zorgen dat de hagediseters en bizoneters deze dag zullen betreuren.'
Stil, bleek en met een gebroken hart werd Ta-maya door enkele mannen van het Bizonvolk naar de leden van haar stam geëscorteerd. Nu stond ze bij hen in het kamp in het heilige bos. Ze was zo dankbaar dat ze leefde en weer onder bekenden was dat ze nauwelijks een woord kon uitbrengen. Ze nam Masaus naam niet in de mond en sprak niet over zijn dood. Ze wist dat er behalve zijzelf niemand in dit kamp om Mystiek Krijger zou rouwen.
Ha-xa huilde van vreugde bij het weerzien. Ta-maya keek om zich heen of ze Mah-ree zag, maar U-wa's omhelzing leidde haar af, evenals de omhelzingen van de vrouwen en meisjes en de drie oude weduwen.
Ze zag onmiddellijk dat er iets moois was opgebloeid tussen Dakan-eh en Ban-ya. Want hoewel hij naar haar toe kwam en twee sterke handen op haar schouders legde en haar vertelde dat zijn hart verheugd was om haar behouden terugkeer, bleef Ban-ya wat achteraf staan tot hij haar naar voren riep en ten overstaan van alle aanwezigen trots aan Ta-maya verkondigde: 'Ban-ya is nu mijn vrouw! Ik heb leven in haar gestopt. Ik ben tot de conclusie gekomen dat dat een goede zaak is!'
Ban-ya keek Ta-maya recht in de ogen en zei met een open en vergevend hart: 'Hij is mijn man nu. Maar als hij jou nog steeds wil, en jij hem - wel, dan zul je bij ons vuur en in de beddevachten van onze hut altijd welkom zijn als zijn tweede vrouw.'
Ta-maya wist niet hoe ze het had. Ze had geen zelfgenoegzaamheid, geen spot gehoord in Ban-ya's stem. Alleen een open en eerlijk aanbod van vriendschap... op haar eigen voorwaarden. Toen Dakan-eh rood werd van drift en zijn nieuwe vrouw streng berispte vanwege haar losse tong en haar waarschuwde voortaan niet meer voor haar beurt te spreken, begreep Ta-maya hem eindelijk goed genoeg om te beseffen dat hij er niet op uit was haar of Ban-ya te schande te zetten. Hij was simpelweg een opschepperige man die ongevoelig was voor de trots van anderen en tegelijk pijnlijk veel behoefte had om die van zichzelf op te vijzelen. Ze had hem al eens zijn trots ontnomen; nu gaf ze hem die terug, zonder voorbehoud. 'Ta-maya's hart is blij dat Stoutmoedige Man haar heeft vergeven voor wat eens hun wegen deed scheiden. Maar gebeurtenissen buiten Dakan-eh om hebben de vreugde uit mijn hart gebannen. Ta-maya zal onder de beddevachten van geen enkele man slapen.' Zodra zij dit hoorde, kwam Siwi-ni, de vrouw van Kosar-eh, naar haar toe gefladderd om haar op de wang te kussen en haar kleintjes te brengen, zodat ze de teruggekeerde dochter van Tlana-quah konden knuffelen. 'Wees dapper, oudste dochter van onze hoofdman. Wees trots. Ik weet zeker dat de geest van je vader vandaag weer glimlacht. Hoewel hij is gestorven in een ver land, hebben zijn daden tegen de vijand jou veilig naar ons teruggebracht!'
Ta-maya beantwoordde Siwi-ni's kus; de wang van de kleine vrouw was droog en zo gerimpeld als een droge rivierbedding. Ta-maya omhelsde alle kinderen behalve Gah-ti, die bloosde en door zijn houding en trotse uitdrukking duidelijk liet blijken dat hij zich te oud voelde voor dit lieve gedoe. Ze grijnsde de jongen toe. Hij was veranderd sinds ze weg was gegaan; hij was groot geworden. Ze werd ineens verdrietig. De kinderen waren allemaal veranderd, allemaal groter geworden, en zagen de wereld nu allemaal met andere, oudere ogen.
'Laat iedereen trots zijn op mijn overleden vader,' zei ze tegen de oudste zoon van de clown. Toen draaide ze zich om, want ze voelde de ogen van Kosar-eh op zich rusten. Ze keek hem aan. Hij steunde op een ruw gemaakte kruk van dennehout, met konijnebont als bekleding van de armsteun. 'En laat iedereen beseffen dat als die dappere Kosar-eh er niet was geweest, de Bizonmannen niets van onze problemen af zouden hebben geweten; dan zouden de mannen van de Wakende Ster nu wellicht dit kamp in handen hebben en tussen onze doden lopen; ze zouden kracht ontlenen aan de heilige beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw, en zich klaarmaken om op Grootvader van Alles te gaan jagen.' Het werd heel stil in het kamp.
'Ik heb alleen gedaan wat iedere man zou hebben gedaan,' zei Kosar-eh bescheiden.
Ze wilde er niets van weten. 'Je hebt tot tweemaal toe je leven op het spel gezet om het mijne te redden: eenmaal toen je ervoor koos aan Tlana-quahs zijde te blijven, en opnieuw toen je jezelf tussen mij en de speer van Shateh wierp omdat je bang was dat hij me ermee zou doorboren.'
'Dat is waar!' bevestigde de leider van de Bizonstam. 'Hij is dapper, deze Kosar-eh.'
Het volk mompelde. Iedereen bekeek de clown vol verbazing en ontzag. Siwi-ni rechtte haar rug zoveel als haar vogelachtige gestalte toeliet en schraapte haar keel alsof ze wilde zeggen dat ze niet begreep waarom iemand ooit had kunnen denken dat haar man geen held zou zijn. De ogen van Kosar-ehs zonen werden groot van trots en respect.
Kosar-eh voelde zich duidelijk verlegen onder alle lof. Hij trok een gezicht en maak een vaag gebaar. 'Wat is dit allemaal? Ik ben clown! Ik ben Kosar-eh, Grappige Man, verhalenverteller, en wanneer deze wond is genezen, een danser die het Volk zal opbeuren en laten glimlachen in tijden van nood. Elke stam van de Rode Wereld moet zijn clown hebben! Ik moest wel terugkomen. Wie moet jullie anders aan het lachen maken?' Ta-maya schudde haar hoofd. 'Jij bent meer dan een clown, Kosar-eh. Jij bent een krijger.'
Hij wist niet waar hij kijken moest en bloosde als een jongen terwijl zijn volk hem toejuichte. Tot ieders verbazing stapte Dakan-eh naar voren en legde een hand op zijn schouder. 'In deze tijden van Hemelbroeders die op de wereld wandelen, ben ik maar wat trots dat er in deze stam vele dappere mannen zijn en twee jagers, Dakan-eh en Kosar-eh, die de naam Stoutmoedige Man verdienen!'
Na een korte, plechtige vergadering werd besloten dat de gesneuvelde vijanden aan de andere kant van de berg zouden blijven liggen waar ze gevallen waren. Wat de gewonden betrof, vonden sommigen van de Rode Wereld dat ze naar de heilige bossen gebracht moesten worden om te worden verpleegd. 'Ze hebben geen genade gehad met ons volk,' bracht Dakan-eh in herinnering.
'En met Tlana-quah ook niet,' voegde Kosar-eh er grimmig aan toe. 'Of met mij.'
Shateh knikte. 'Wanneer ze kampementen in het Land van Gras tegenkwamen, hebben ze iedereen die ze maar konden vinden gedood, en alleen diegenen in leven gelaten die ze als slaven konden gebruiken. Omdat er vrouwen en kinderen bij zijn, zal ik deze doden en het lot van de slaven niet beschrijven. Maar ik wil wel kwijt dat deze krijgers van de Wakende Ster hun lot zelf gekozen hebben. Laat ze sterven zoals ze geleefd hebben. Laat de gewonden onverzorgd bij hun dode broeders liggen. Als je ze hierheen haalt om te genezen, wat doe je dan met ze als ze weer sterk en gezond zijn? Ze zullen als roofdieren in je midden verkeren. Geen vrouw of kind zal veilig zijn in dit kamp, en geen man of jongen zal nog kunnen slapen zonder zijn speer aan zijn zijde. We moeten ze laten sterven waar ze zijn.' Ha-xa was uiterst verontrust. 'We kunnen gewonde mannen niet als voedsel voor roofdieren achterlaten.' 'Waarom niet? Dat zouden ze met ons ook gedaan hebben.' Kosar-ehs stem klonk scherper dan zijn volk hem ooit had gehoord.
Cha-kwena zei vriendelijk: 'Als jij tussen de doden van de Witte Heuvels gelopen had, Ha-xa, zou je ook geen medelijden hebben met degenen die hebben gezwelgd in het doden als was het eten en drinken.'
Haar gezicht vertrok van verdriet, maar niet van besluiteloosheid. 'Ze hebben velen van mijn volk gedood. Ze hebben Tlana-quah van het leven beroofd. Maar ergens in het noorden wachten vrouwen en kinderen met smart op hun terugkeer. Spoedig zullen zij rouwen, net zoals ik nu rouw.' Ze haalde diep en vastberaden adem terwijl ze Shateh recht aankeek. 'Jouw woorden zijn wijs, Hoofdman van het Bizonvolk, maar jij hebt nog nooit leven in je buik gedragen. Als moeder die op ditzelfde moment leven in zich heeft, vraag ik dit van jou en de mannen van mijn stam: laat niet van mijn volk gezegd worden dat wij bij onze beslissing over leven en dood even wreed waren jegens onze vijanden als de Hemelbroeders jegens ons.' Shateh fronste zijn wenkbrauwen. 'Weet je wel wat je me vraagt, Ha-xa? Die mannen hebben jouw man gedood! Die mannen hebben mijn zoon gedood!'
Ze aarzelde, maar slechts even. 'Ik vraag alleen dit: als deze zonen van de vrouwen van het Volk van de Wakende Ster voedsel voor de roofdieren moeten worden, dood ze dan eerst.'
Shateh en de mannen van de verschillende bizonetende stammen waren onder de indruk van de wilskracht die de weduwe van Tlana-quah tentoon had gespreid. Even onder de indruk waren ze van de vastberadenheid waarmee de mannen van de Rode Wereld hun speren en knuppels opnamen, die over het algemeen gewoon konijneknuppels waren. Samen daalden ze de platte berg af, begaven zich onder de gewonde en gesneuvelde vijanden en doodden zonder genade.
Toen de maan eindelijk vol aan de westelijke hemel verscheen en de nachtwind zacht fluisterend over de noordelijke flanken van de heilige berg streek, was er geen levende Hemelbroeder meer over om te genieten van de zuivere, koele adem van de wind of omhoog te zien en de schoonheid van de maan te bewonderen. Samen beklommen de mannen van de Rode Wereld en de mannen van de Bizonstammen het noordelijke pad. Er werd zacht, vermoeid gepraat van 'goed werk', van vijanden die goed of slecht waren gestorven, en van de mannen van de Wakende Ster die zo verstandig waren geweest om de dag tevoren op de vlucht te slaan.
Cha-kwena stond alleen in de duisternis, met zijn benen knuppel in zijn linkerhand en de heilige steen in de palm van zijn rechter. Hij betwijfelde of hij ooit eerder zo moe was geweest. Zijn botten voelden zwaar aan en zijn geest was als verdoofd terwijl hij de bergwand afkeek.
Hoeveel mannen had hij vanavond gedood? Twee maar. Dakan-eh en de bizoneters hadden het meeste werk gedaan. Nu hij erover nadacht, leek twee dode mannen een gigantisch aantal wanneer hij het voegde bij de anderen die, sinds de aanval op de berg was begonnen, door zijn speren en stenen om het leven waren gekomen.
Maar de twee mannen die hij vanavond had gedood, waren dodelijk gewond geweest en hadden geen enkele bedreiging voor hem gevormd - althans niet op het moment van hun dood. Allebei hadden ze hem recht aangekeken en zijn bedoeling geraden. De een had zelfs duidelijk minachtend naar hem gegrijnsd; de ander had alleen zijn ogen gesloten en zijn hoofd afgewend. Cha-kwena had hen zonder aarzeling de hersens ingeslagen, alsof ze niet meer voor hem betekenden dan een koppel hazen of konijnen in een vangnet. Nee, besefte hij. Dat was niet waar. Hij had er nooit van genoten een dier te doden; maar hij had genoegen geschept in de slachtoffers die hij vanavond had gemaakt. Hij had ervan genoten deze mannen te doden. Ergens ver weg klonk het getrompetter van een mammoet en het gejank van een prairiewolf, en vanuit de diepten van Cha-kwena's geest vroeg een jonge man: Ben ik dit waardig? En de geest van iemand die hij eens broeder had genoemd fluisterde op de wind: Een sjamaan maakt zichzelf waardig, Cha-kwena.
'Maar waardig voor welke taak, jij domme jongen?' De vraag stak hem terwijl het silhouet van een uil langs het aangezicht van de maan vloog.
Zijn adem stokte. De vogel vloog op hem toe. Op de een of andere manier schenen de maan en de sterren dwars door het dier heen. Nog even en het zou tegen hem aan vliegen. Hij stapte opzij. De vogel veranderde zijn koers en bleef op hem af komen. Cha-kwena wierp zichzelf op de grond, wierp zijn knuppel weg en stak toen zijn handen omhoog om de onvermijdelijke botsing af te wenden. Maar de vogel vloog dwars door zijn vlees en botten, om vervolgens in het niets te verdwijnen alsof hij even weinig substantie had als de wind. En toch voelde Cha-kwena de ruisende vleugels en de warme adem van het spottende gekras toen de geest van Uil aan de oostelijke hemel verdween en een regen van veren en een waarschuwing achterliet. 'Domme jongen! Je bent eindelijk Sjamaan! Maar het pad waartoe je bent geroepen ken je nog steeds niet!' Nogmaals hoorde hij het getrompetter van de mammoet en het gejank van de prairiewolf. Hij ging zitten. Toen een vleermuis uit de duisternis omlaagdook en langs zijn hoofd streek, voelde hij dat nauwelijks. In het donker voor hem bevonden zich Hert en Havik, Zwaluw en Haas, Konijn en Muis. 'Is dat Cha-kwena, Broeder der Dieren, die we daar op de grond zien zitten?' vroeg Hert.
'Het is Sjamaan, Doder van Mensen,' antwoordde Haas, terwijl hij droevig zijn kop schudde. 'Ik ken hem niet,' zei Konijn. 'Is hij gevaarlijk?' vroeg Muis.
'Alleen voor zijn eigen soort en voor zichzelf,' antwoordde Havik.
'Ik heb het gedaan om mijn volk te redden!' zei Cha-kwena boos tot de dieren. Toen knipperde en fronste hij, want er voegde zich nog een dier bij de andere. Het kwam sierlijk uit het duister aanvliegen en streek neer op de kop van Hert. 'Je hebt ze helemaal niet gered,' beschuldigde Klapekster, terwijl hij zijn kopje scheef hield en Cha-kwena aankeek met glanzend zwarte ogen zo helder als gepolijst obsidiaan. 'Een sjamaan maakt zichzelf waardig, Cha-kwena. Waar is Muskiet je vannacht? Waar is de grote witte mammoet? En waar loopt de Wolf die Maliwal heet?'
De kou sloeg de jongen om het hart. Hij kende zijn pad nu, het pad waartoe hij was geroepen. Het bracht hem naar Dakan-eh en Shateh en de groep jagers. Hij was niet alleen toen hij hen toesprak. Uil en Vleermuis, Hert en Havik, Zwaluw en Haas, Konijn en Muis, Prairiewolf en zelfs Klapekster zaten om hem heen.
'Mijn hulpgeesten hebben gesproken,' vertelde Cha-kwena de mannen. 'We moeten deze berg verlaten en naar het dorp van Tlana-quah gaan. We moeten de grote witte mammoet en Mah-ree tegen de Wolf beschermen. We moeten gaan, en wel meteenl'
— 16 —
De weg naar het dorp van Tlana-quah leek langer dan Maliwal zich herinnerde, het terrein steiler, de bergen kouder, de rivier breder. Hij bleef lang genoeg stilstaan om diep en vastberaden in te ademen en liep toen door. Hij besteedde geen aandacht aan de klachten van de slinkende groep volgelingen.
'Als we halt zouden houden om te rusten en te eten, zou de tocht ons allemaal makkelijker vallen,' zei Ston. 'We rusten pas nadat we die kleine sjamane en de grote witte mammoet gedood hebben. We eten pas wanneer we ons te goed doen aan zijn vlees en het merg uit zijn botten schrapen.' 'Maar Maliwal...' Nu was het Chudeh die hijgend van uitputting zijn mond opendeed. 'Maliwal, niet zo snel! Ik heb deze mannen van ver naar je toe gebracht om je bij te staan. We hebben kilometers gelopen zonder te rusten. We moeten...' '... bijblijven of achterblijven!'
Plotseling furieus bleef Chudeh staan en riep: 'De helft van de mannen met wie je bent vertrokken heeft dat al gedaan, hoor! Of heb je dat niet gemerkt?'
Maliwal draaide zich met een ruk om. Hij droeg drie enorme speren van mammoetbeen en wit chalcedoon. Zijn ogen stonden rood en wild in zijn gezicht, dat strak was van vermoeidheid. In zijn gevederde gewaad en zijn mantel van jaguarhuid, en met Ysuna's halskraag om zijn nek en schouders zag hij eruit alsof hij niet helemaal bij zijn verstand was. Chudeh deed onwillekeurig een stap terug. 'Maliwal, oude vriend, we hebben menige lange kilometer samen opgelopen en menig beest opgejaagd en neergelegd. Maar ik kan je niet bijhouden als je dit tempo volhoudt.' 'De stenen van Ysuna geven me kracht.'
'Misschien, maar ze doen niets voor mij en voor de anderen. Wij moeten eten, rusten en rouwliederen zingen om onze vele doden te eren, zodat hun geesten ons bij zullen staan als we verder gaan.'
Mali wal trok een gezicht. 'Wat kunnen de geesten van de doden mij schelen nu ik de heilige stenen van Ysuna om heb? Wanneer de grote witte mammoet dood is, zal alles weer zo zijn als het vroeger was: mijn gezicht, mijn oor... En de doden? Misschien staan die wel weer op, ik weet het niet. Maar je moet vertrouwen in me hebben, Chudeh.' Hij zweeg, nam de jager eerst argwanend, toen medelijdend op. 'Jij bent altijd te voorzichtig geweest, Chudeh. Weet je nog die nacht, vele manen geleden, toen je zei dat ik in het donker niet op mammoet kon jagen? Maar ik deed het toch, en later staken we het dorp van de hagediseters in brand en namen hun vrouwen en...' 'De nacht dat Rok stierf? De nacht dat de oude mammoetkoe je oor en de helft van je gezicht verminkte?' Maliwals medelijden maakte plaats voor vijandigheid. 'De mammoetsoort heeft nog steeds een lesje van me te goed voor die nacht. Ze zullen ervoor boeten, net zoals jij er met je leven voor zult boeten als je mijn tempo vertraagt of nog eens probeert me van mijn doel af te houden!'
Terwijl Levenschenker voor haar uit liep en Moeder Hond en de pups naast haar voorthuppelden, rende Mah-ree in een regelmatig tempo naar huis. Aanvankelijk had ze gehoopt dat Cha-kwena haar achterna zou komen in een poging haar mee terug te nemen naar de anderen... Niet dat ze zou gaan. Ze wilde de heilige bergen nooit meer zien, en ze wilde ook niet denken aan wat er op dit ogenblik voorviel. Trouwens, zolang er zelfs maar een geringe kans bestond dat Grootvader van Alles gevaar liep, moest hij weggehouden worden van zijn vijanden. Een dag ging voorbij, en een nacht. De grote mammoet sjokte voort alsof hij geen moeheid kende. Verbaasd over zijn gedrag hield ze hem bij en stilde haar ergste honger met wat ze her en der aan eetbaars tegenkwam op het land waar ze doorheen kwamen. Ze droeg de jonge hondjes in hun mand wanneer ze moe werden. Moeder Hond raakte nooit achter; met haar kroost in Mah-rees mand had ze voldoende prikkel om tempo te houden. Eindelijk had het meisje het Grote Meer achter zich gelaten. Het laatste traject liep over vertrouwd terrein. De beboste bergen voor haar uit waren die van thuis; erachter lag het dorp en het Meer van Vele Zingende Vogels. De mammoet leek het te voelen. Toen de dag in de schemering verzonk, zette Grootvader van Alles zich serieus aan het grazen, waardoor Mah-ree eindelijk de slaap kreeg die ze zo nodig had. Ze werd uren later wakker in de veronderstelling dat iemand haar naam geroepen had. Ze ging overeind zitten. Terwijl ze luisterde en om zich heen keek in de ondoordringbare duisternis, dacht ze aan Cha-kwe-na. Ze miste hem en hoopte dat hij met goed nieuws naar haar toe zou komen. De wind kwam uit het zuiden, dus als er mensen van de Blauwe Mesas kwamen, zou het moeilijk zijn om ze te horen, of ze moesten heel dichtbij zijn. Maar andersom zouden zij haar wel kunnen horen, daarom riep ze één, twee keer, en toen nog eens. Niemand antwoordde. Grootvader van Alles draaide rusteloos in het rond. Moeder Hond zat rechtop met gespitste oren en staarde naar het noordoosten.
Mah-ree huiverde, plotseling bang. Stel je niet aan, berispte ze zichzelf. Je loopt in de tegenwoordigheid van je totem. Zolang je bij hem bent, kan je niets gebeuren!
Als Chudeh en de anderen een beetje rust en een stukje voedsel gegund waren, zouden ze Maliwal wellicht tot het eind toe gevolgd hebben. Maar hij gaf hun zelfs niet wat iedere verstandige leider overheeft voor degenen die zich vrijwillig met hem in gevaar begeven: op z'n minst de schijn van respect, loyaliteit en consideratie. Maar Maliwal was nooit verstandig geweest, en zijn respect en loyaliteit en consideratie waren behalve naar zichzelf altijd alleen naar Ysuna uitgegaan. En nu keken zijn mannen om en zagen de gecombineerde strijdkrachten van Shateh en de vermoorde Tlana-quah op zich afkomen.
'Ze geven het niet op, die hagediseters,' merkte Chudeh zichtbaar gespannen op. 'Nu zijn zij met velen, en wij met weinigen. Maliwal, wat is je plan voor de aanval?'
Hij stond erbij als een nijdige, gewonde bizon - hoofd naar voren, neusvleugels trillend. Hij ademde snel en diep en schudde zijn hoofd in een aanval van blinde woede. 'Hou ze tegen. Ik ga vast alleen verder om te doen wat ik heb gezworen.' Zijn mannen wisselden weifelende blikken. 'Hoe krijgen we dat voor elkaar?' vroeg Chudeh. 'Wanneer de mammoet dood is, zal niemand in staat zijn om jullie te weerstaan!' 'En in de tussentijd?' 'Doe je gewoon je best! Net als ik!' 'Maar jij zult buiten het bereik van hun speren zijn.' 'Ik zal bezig zijn met het doden van de grootste mammoet van allemaal!'
'Je kunt hem niet alleen doden.'
'Ik ben niet alleen! Ik draag Ysuna's heilige halskraag. Ik heb de speren van Mystiek Krijger.'
'En wat hebben wij om ons te beschermen?' drong Chudeh aan. 'Iemand anders dan jij om deze strijders te leiden terwijl ik op jacht ben!' antwoordde Maliwal, en voordat Chudeh kon reageren, had hij een speerpunt van wit chalcedoon in zijn buik. 'Ik waarschuwde je dat je met je leven zou boeten als je me weer dwarsboomde.' Maliwal rukte de speer los uit Chudehs buik. De man bleef verdoofd en stom van ongeloof staan, liet toen zijn speren vallen en greep naar zijn wond om te voorkomen dat zijn darmen naar buiten stulpten.
'En nu,' zei Maliwal, 'ga ik jagen op de grote witte mammoet!' Zonder een woord liep hij verder.
Zijn mannen staarden hem na. Toen keken ze om naar de oprukkende strijdmacht van Shateh en de hagediseters. Die wisten duidelijk wel waar hun loyaliteit lag. Ze lieten Chudeh staan waar hij stond en renden voor hun leven.
— 17 —
Zware regenwolken pakten zich samen boven de bergen en eenzame hoogten van de Rode Wereld. Rond het Meer van Vele Zingende Vogels klonk tot het vallen van de avond het dwingende, door de wind opgezweepte ritme van golven die tegen de oever aan klotsten. Een vis sprong omhoog uit het water. Eenden fladderden op om een eind verder weg weer neer te strijken.
Uitgeput van haar lange tocht ontstak Mah-ree een klein vuur, viel toen diep in slaap in de hut van Tlana-quah. Ze hoorde niets meer, niet de verre waarschuwende mannenstemmen; niet het geblaf van Moeder Hond of het daarop volgende gejank van pijn toen het stompe einde van een speerschacht van mammoetbeen de schedel van de hond verbrijzelde; en al evenmin hoorde ze het gepiep van de pup die Maliwal uit haar mand nam, voordat hij gebukt de hut binnenkwam en haar aanstaarde.
'Hé! Kleine Sjamane! Wakker worden!'
Ze bewoog zich slaapdronken toen zijn scherpe bevel klonk, schoot vervolgens met een kreet van schrik en afschuw overeind toen een pup met een gebroken nek op haar beddevachten werd gegooid.
'Zo eindigen ze allemaal als je me niet wijst waar hij is.' Ze pakte het levenloze diertje en hield het dicht tegen zich aan. 'Hij? Wie bedoel je? Ik ben de enige hier! Wat wil je, Maliwal?' 'Doe maar niet zo onschuldig, Kleine Sjamane. Jij gaat mij vertellen waar hij is - jullie totem, Levenschenker, Grote Geest, Donder in de Hemel.'
Ze zag dat hij haar hondemand aan de draagriem over zijn schouder had geslagen. En toen, met een schok, dat hij Tlana-quahs jaguarpels droeg. Haar ogen gingen wijd open. 'Mijn vader is dood. Hoe kom jij daaraan?' vroeg ze, wijzend. Hij glimlachte. 'Ik heb hem van hem overgenomen. Hij had hem niet meer nodig. Hij was trouwens niet de juiste persoon om hem te dragen.'
Terwijl hij sprak, opende hij het deksel van de mand, graaide erin en haalde een tweede pup tevoorschijn. Met een snelle beweging van duim en wijsvinger knakte hij de nek van het diertje en gooide het lachend naar Mah-ree.
'Hoeveel wil je er nog meer dood zien? Geloof me, Kleine Sjamane. Ik zal ze met evenveel gemak doden als ik je vader heb gedood, tenzij je me vertelt waar ik de grote witte mammoet kan vinden.'
Ze voelde zich licht in het hoofd worden, zo wanhopig, kwaad en bang was ze. 'Jij komt Grootvader van Alles doden.'
Zijn ogen werden spleetjes. 'Ja, dat kom ik doen. Hij is oud.
Het wordt tijd dat hij zijn kracht met me deelt.'
'Hij is Levenschenker. Hij deelt zijn kracht al met allen die hem Totem noemen.'
'Veel te veel mensen noemen hem Totem. Daarom wordt hij oud en zwak. Daarom moet hij sterven. Ysuna wist wat er moest gebeuren, en op de een of andere manier besefte jij wat ze van plan was. Daarom heb jij haar langzaam vernietigd - om hem en jezelf te beschermen. Maar dat is nu allemaal voorbij. Ik ben gekomen om zijn leven en zijn kracht in mij op te nemen. Dan ben ik Levenschenker. Mijn oor zal weer aangroeien. Mijn littekens zullen verdwijnen. Ysuna heeft gezworen dat het zo zal gaan.'
Mah-ree knipperde en deed haar uiterste best om geen emotie te tonen. Hij was heel anders dan toen ze hem voor het laatst had gezien. Toen had ze een hekel aan hem gehad, nu haatte ze hem. Zijn woorden verwarden haar. Zijn uitdrukking joeg haar schrik aan. Ze wist dat als ze het verkeerde zei of hem aankeek op een manier die hem niet beviel, hij nog een pup zou doden. En haar zou hij ook doden; ze kon het zien aan de blik in zijn ogen.
'Waar is hij, Mah-ree Die Met Mammoet Loopt? Zeg het me. Ik vind hem toch, met jou of zonder jou. Hij is te groot om te verstoppen.'
Wilde hij grappig zijn? Ja. Ze zag een lachje om zijn mond. Hij had geglimlacht toen hij over haar vaders dood had gesproken. Hij had geglimlacht toen hij de laatste pup had gedood. En nu glimlachte hij terwijl hij zijn hand in de mand stak om er weer een te pakken.
'Wacht! Ik weet waar hij is. Maar je zou hem nooit vinden - als ik je niet de weg wijs. En als je nog een van mijn puppy's iets aandoet, kun je dat wel vergeten!'
Hij lachte naar haar. 'Ah, natuurlijk! Hij is bij de geheime bron! Dat had ik kunnen weten!' 'Nee, daar is hij niet’.
'Je liegt. Ik kan het zien aan die ernstige blik in je ogen. Wat voor de hand liggend! Haha! Ja, hij is bij de zoutbron. En ik weet hoe ik daar moet komen: vanaf de vlakte de kloof in, naar de plassen waar ik het kleine witte kalf en de koe heb geslacht. Maar er is een kortere weg, een geheime weg. Masau vertelde me erover. Hij vertelde me ook dat jij het pad kent. Dat ga je me nu wijzen, voordat jouw volk en Shatehs mannen arriveren. Treuzel niet, Kleine Sjamane. Vergeet het niet, ik ben Maliwal. Ik ben Wolf! Ik werd gezoogd aan de borsten van Ysuna, en haar magie was aan mij niet verspild!'
Zo kwam het dat Mah-ree, vrezend voor haar eigen leven en dat van de pups, hem gehoorzaamde. Mismoedig leidde ze hem door het dorp naar de nachtelijke heuvels, met slepende pas, openlijk snikkend en af en toe struikelend in het donker. Haar tranen en overduidelijke verdriet deden hem plezier. In zijn gretigheid om haar aan het lopen te houden sloeg hij haar wanneer ze struikelde en schold haar uit om haar onhandigheid. Hij had geen moment in de gaten dat ze een spoor naliet dat voor anderen duidelijk genoeg was om hen in het donker te volgen.
Ze liepen in een grimmig stilzwijgen door de nacht. Cha-kwena ging de mannen voor. Dakan-eh was meegekomen, en Lom-da en Iman-atl en Shateh en vele bizoneters en mannen van Tlana-quahs stam. Alle schepselen die 's nachts de bossen bevolkten liepen met Cha-kwena mee. Ze spoorden hem aan tot haast, leidden zijn voetstappen en zorgden dat hij niet struikelde. Hij waagde het niet een fout te maken of te aarzelen, want toen Dakan-eh eenmaal Mah-rees spoor vond en ze dat volgden tot een paar passen buiten het dorp, wist Cha-kwena waar ze naartoe ging. Zijn hart werd koud als ijs. Hij klemde de heilige steen in zijn hand en smeekte alle krachten der Schepping om hulp. Eerste Man en Eerste Vrouw, sta me bij! Grootvader! Loop aan mijn zijde! Oude Uil, laat me geen domme jongen zijn! Mah-ree brengt Maliwal naar de heilige bron. Muskietje leidt de Wolf naar onze totem. Als ik haar niet op tijd bereik, zal zowel zij als de totem sterven.
Mah-ree raakte een paar maal de weg kwijt. Maliwal sloeg haar. Haar neus bloedde en was misschien wel gebroken; ze kon het niet zeggen en het kon haar niet veel meer schelen ook. 'Ik ben hier pas één keer geweest. Alsjeblieft, heb een beetje geduld met me!
'Geduld?' gromde hij. 'Zodat we ingehaald kunnen worden?' Iets - een havik misschien, of een vleermuis of vliegende eekhoorn - scheerde laag over zijn hoofd. Hij mepte ernaar in de duisternis, keek nerveus omhoog, om zich heen en over zijn schouder. Hij was een man van de open vlakte, besloten ruimtes brachten hem uit zijn doen. Hij gromde opnieuw, duwde Mah-ree toen zo hard naar voren dat ze languit op de grond viel. 'Sta op! Lopen! Of moet ik nog een hondje doodmaken?' Ze krabbelde overeind en liep met bloedende en rauwe handen zonder klagen verder. Het leek uren te duren voor ze een subtiele verandering in de geur en samenstelling van de lucht bespeurde. Ze hoorde de watervallen en rook het aroma van cederhout. Even later hoorden ze het lage gesnuif van grote dieren.
Maliwal bleef doodstil staan. 'Mammoeten?'
'Bij de plassen,' zei ze bedrukt. 'Ze zijn niet ver voor ons, achter die struiken.'
Met een nauwelijks bedwongen kreet van extatische verwachting zwaaide hij de mand met jonge hondjes van zijn schouder en liet hem vallen. Ze hoorde de overgebleven jonge hondjes verschrikt piepen toen de mand de grond raakte. Toen maaide hij haar met zoveel kracht opzij dat haar voeten loskwamen van de grond en ze met een harde klap een eind verder neerkwam.
Maliwal haastte zich naar voren, met twee speren in zijn linkerhand en een derde werpklaar over zijn rechterschouder. Ze kon zijn opwinding ruiken aan de verandering in de geur van zijn zweet. Hij rende nu, waarbij hij de struiken met zijn linkerhand opzij duwde. Een tak bleef haken achter de mantel van Tlana-quah en zwiepte hem van zijn schouder; hij merkte het niet. Hij ademde zwaar, zo erop gespitst zijn prooi te zien dat hij de kloof pas zag toen hij erin viel.
Mah-ree zag hem verdwijnen, sloot toen haar ogen. Ze hoefde hem niet te zien vallen; ze hoorde zijn loeiende kreet van schrik en ongeloof terwijl hij de afgrond in stortte, omlaag, omlaag langs de verticale zwarte wanden van de bergwand... omlaag door de kruinen van de hoge ceders en sparren... naar de rotsen rond de plassen beneden, waar mammoeten, die nog steeds rouwden om de dode koe en het kleine witte kalf, hun slagtanden hieven in een woeste, compromisloze begroeting. 'Muskietje?'
Opgeschrikt door het plotselinge stemgeluid van Cha-kwena opende ze haar ogen en draaide haar hoofd om. Hij stond op de open plek achter haar. Zelfs in het donker kon ze de ongeruste uitdrukking op zijn gezicht zien.
Bibberig stond ze op en trad de mannen tegemoet.
'Wat is hier gebeurd?' vroeg Dakan-eh.
Ze dacht even na. Toen antwoordde ze heel nuchter - en niet begrijpend waarom ze zo trilde: 'Dit muskietje heeft een wolf gestoken en hem over de afgrond geleid. Ik zei tegen Maliwal dat de prooi die hij zocht niet hier was, maar hij wilde me niet geloven. Dus bracht ik hem hier, waar hij heen wilde. Nu is de wolf dood en de mantel van Tlana-quah is terug bij het Volk.' 'En de witte mammoet?' vroeg Cha-kwena. 'Grootvader van Alles graast in de weide waar de rozen bloeien. Jij bent nu Sjamaan, Cha-kwena; dat zou jij toch niet aan dit muskietje moeten hoeven vragen!'
— 18 —
Vier dagen en nachten werd het land door noodweer geteisterd. Toen het eindelijk ophield met regenen, waren meren die droog hadden gelegen weer gevuld. Rivieren zwollen en de heilige plassen in de grote kloof traden buiten hun oevers. Alles wat erin had gelegen werd weggespoeld. Van de heilige halskraag was geen spoor te vinden. Het land was gereinigd van de smetten des doods, en Hemelbroeders werden niet meer gesignaleerd.
In de dagen die volgden was het Volk dat zich verzamelde bij het Meer van Vele Zingende Vogels, afkomstig uit vele stammen, waarvan slechts drie uit de Rode Wereld. 'Kom, Cha-kwena! Kom, Sjamaan!' zei Dakan-eh uitnodigend. 'Vertel ons van het Volk! En vertel ons hoe de hagediseters van de Rode Wereld en de bizoneters van het Land van Gras zich verenigden om de Hemelbroeders terug te jagen naar de sterren!'
En Cha-kwena kwam naar voren en vertelde een bitter verhaal dat ieder nog lang zou heugen.
'In de verre nevelen der tijd, toen het Volk één was, volgden Eerste Vrouw en Eerste Man de grote witte mammoetgeest Levenschenker over de wereld. Van de Wakende Ster kwamen ze. Over een Zee van Ijs kwamen ze. Door een Gang van Stormen en naar een Verboden Land kwamen ze, steeds de opkomende zon tegemoet... totdat de Hemelbroeders werden geboren en de eenheid van het Volk vernietigden. Maar nu is dit niet meer zo. Het Volk heeft zich verenigd om een gezamenlijke vijand te weerstaan, hen uit dit land te verdrijven, gezamenlijk tegen hen te vechten, al moest het eeuwen duren...' Ta-maya kon het niet verdragen de rest aan te horen. Ze stond op en liep uit de kring. Een steenarend zweefde hoog in de lucht, en ze kon het niet laten aan Masau te denken en te treuren om haar verloren liefde. Ze vroeg zich af wat er van hem geworden was als hij in de Rode Wereld in plaats van in het woeste gouden grasland van het noorden was geboren. 'Hij zal voortleven in je hart, Lievelingskind,' troostte Ha-xa, die de gedachten van haar dochter las, terwijl ze met Tlana-quahs jaguarpels om haar schouders naast haar kwam staan en naar de adelaar keek. 'Gedenk je Mystiek Krijger, zoals ik je vader gedenk. Wees je liefde indachtig, dan zal die nooit sterven, hoe lang je ook leeft.'