Deel 3

Blauwe Mesas

— 1 —

Laat in de middag van de vierde dag sinds de reizigers wa­ren vertrokken van het Meer van Vele Zingende Vogels, hield Cha-kwena halt. Het lange traject door het gebied van de enorme, hoog optorenende getuigebergen, die zijn volk Rode Hoogten noemde, was eindelijk achter de rug. Voor de jongen uit lag een weidse, witte vlakte, waar een trillend waas over lag, dat zich kilometers uitstrekte. De platte bergen in de verte, die latere generaties tafelbergen zouden noemen, lagen zo op het oog een dagreis ver weg en leken boven de dorre vlakte uit te zweven. Cha-kwena knipperde tegen het verblin­dende licht, maar was niet in staat de grote kloof tussen de bergketens te onderscheiden. Ze leken een compacte, kilome­terslange massa die elk zicht op het noorden afsneed, en deden hun naam geen eer aan - ze zagen er van hieraf helemaal niet blauw meer uit. Teleurstelling ging over in ontzag toen Cha-kwena een reeks verblindende kleuren ontwaarde: schakerin­gen van rood, oranje en geel waar het naakte gebeente van de bergwanden aan de zonnestralen was blootgesteld. Purperen tinten in de beschaduwde diepe ravijnen. Groene op de hoge, beboste voetheuvels. Oogverblindend wit en vele variaties grijs op de platte toppen, waarop samengepakte regenwolken waren neergedaald en grommend leken uit te rusten. 'Misschien zien we het nog regenen voordat de avond invalt,' voorspelde Dakan-eh, terwijl hij naast Cha-kwena kwam staan.

Hoyeh-tay hield halt tussen de jager en de jongen en snoof de geur en de samenstelling van de omringende lucht op. Toen schudde hij zijn hoofd - langzaam, om Uil, die op zijn linker­schouder zat, niet te storen. 'Nee, de regengeesten komen op het eind van menige zomerdag boven op de Blauwe Mesas bij­een. Daar brengen ze de nacht door; voor het ochtend wordt zijn ze verdwenen.'

Op Cha-kwena's gezicht verschenen rimpels van verwonde­ring. 'Waarom lijken de Mesas niet langer blauw, Grootvader?' 'Een speling van de ogen en de afstand,' antwoordde de oude man. 'Alle dingen veranderen als je dichterbij komt, Cha-kwena. Bergen... mensen... alles. Als wij erbovenop stonden en naar het land beneden zouden kijken, denk je dan dat we Uil en drie reizigers komend van het Meer van Vele Zingende Vogels zouden zien? Nee. Door de hitte en de vervorming die de af­stand veroorzaakt, zouden we drie mieren en een mijt op het witte oppervlak van een opgedroogd meer zien staan.' Dakan-eh fronste zijn voorhoofd. 'Was er de laatste keer dat we naar de Grote Bijeenkomst trokken geen water in dit meer?' 'Ja, maar niet veel,' antwoordde Cha-kwena, terwijl hij de om­geving aandachtig in zich opnam en zich erover verbaasde hoe goed hij zich plotseling het landschap herinnerde. Hij was pas zeven toen de stam zijn vorige tocht naar het bos van de nootdennen had gemaakt. Hij glimlachte en riep het beeld op van hoe hij toen was: een jongetje, soepel en mager als een rietje. Net als vandaag kon hij de zon warm op zijn rug voelen terwijl de jongen uit zijn herinnering met zijn jeugdvriendjes tot aan zijn knieën door de modder van het krimpende meer waadde en vrolijk de aanzet tot een moddergevecht gaf, dat hun moeders radeloos had gemaakt en waar de mannen van de stam aan mee waren gaan doen. Ten slotte hadden de vrouwen en de meisjes zich ook bij hen gevoegd. Hij zou die dag nooit vergeten. Het was een van de beste momenten van de hele reis, nee, van zijn hele leven geweest.

Hoyeh-tay stond recht vooruit te staren. Hij zag er verward en niet weinig gedesoriënteerd uit. 'Hoeveel winters liggen er tus­sen toen en nu? Vele. Drie, denk ik.'

'Zes,' corrigeerde Dakan-eh hem, en bracht toen vriendelijk in herinnering: 'Gewoonlijk maakt de stam de reis elke derde herfst, maar de afgelopen jaren is er weinig regen gevallen en hebben de nootdennen een schrale oogst opgeleverd, zodat het niet de moeite waard was dat de hele stam zich ervoor verplaat­ste...' 'Zes?' onderbrak de oude man met een kreet van verbazing. Hij had zich vastgebeten in het eerste woord dat Dakan-eh sprak. Voor de rest had hij geen belangstelling. Het aantal had hem kennelijk geschokt, maar hij sprak vlug over zijn verrassing heen. 'Ja, zes, natuurlijk! Dat wou ik zeggen. Denkt Stoutmoe­dige Man dat ik het me niet herinner? Pfff! Ook zonder jouw hulp herinner ik me heel goed dat nootdennen als regel elke derde herfst een overvloedige oogst opleveren, behalve wan­neer een vroege vorst de knoppen vernietigt of er te veel of he­lemaal geen regen valt! Ik weet het allemaal! Ik zie het alle­maal! En ik vergeet niets!'

Dakan-eh was geschokt door de krachtige terechtwijzing, maar desondanks zuchtte hij berustend en keek hij de sjamaan mede­lijdend aan. 'Natuurlijk,' zei hij minzaam. Cha-kwena keek Hoyeh-tay onderzoekend aan. De afgelopen dagen en nachten van reizen en trekken door het gebied van de Rode Hoogten hadden hun sporen nagelaten. De oude man was traag ter been en steeds trager van geest. Twee keer op één dag had hij halt gehouden en was hij, meditatie veinzend, neerge­hurkt, hoewel het Cha-kwena en Dakan-eh duidelijk was dat hij uitgeput was en de weg niet meer wist. De herinnering aan Tlana-quahs waarschuwing spookte de jongen door het hoofd: 'Je grootvader is heel oud. Ik ben bang dat er niet zoveel tijd meer is als jij denkt om al het noodzakelijke van hem te leren voordat je zijn plaats in de stam inneemt. Laat je snel en gede­gen door hem onderwijzen, Cha-kwena. En wees een vriende­lijke, begrijpende gids wanneer zijn geest wartaal spreekt.' De herinnering raakte Cha-kwena als had hij darmkramp door bedorven vlees. Nee! riep zijn geest in stil protest. Hoyeh-tay is niet zo oud! Hij zal lang leven! Ter verdediging van de oude man flapte hij eruit: 'Mijn grootvader vertelt de waarheid. Hij heeft elk jaar de reis naar het Land van de Blauwe Mesas ge­maakt en wij worden nu door zijn grote wijsheid geleid.' Verrast door het onverwachte openlijke eerbewijs rechtte Hoyeh-tay zijn rug. Hij stak zijn kin naar voren en zijn mond kreeg een trotse trek. 'Ja, dat is zo,' bevestigde hij eerder opge­lucht dan arrogant. 'En nu gaan we verder.'

Op een ander tijdstip zouden ze vele kilometers langs de zuide­lijke oever van het Grote Meer hebben moeten trekken voor ze konden afslaan in westelijke richting en in rechte lijn naar hun bestemming konden reizen. Nu was er echter geen meer dat hun de weg versperde. De weg pal naar het westen lag wijd voor hen open.

Desalniettemin aarzelde Hoyeh-tay. Hij tuurde onderzoekend het drooggevallen meer af dat zich voor hem uitstrekte. Het ge­bied zag er vlak en wit uit in de zinderende middaghitte en had door zijn onbekendheid iets vijandigs.

'Ik ken dit land niet,' bekende de sjamaan. 'De oude, beproefde paden van de voorvaderen vormen de weg die we naar de Blau­we Mesas moeten volgen. Vooruit, het is nutteloos tijd te ver­spillen met hier te talmen.'

Hij zou de anderen verder langs de oude, omslachtige route hebben geleid als Uil niet van zijn schouder was opgestegen en in westelijke richting was gevlogen. Het was een voorteken dat de oude man de adem benam.

Plotseling wees Cha-kwena in de verte. 'Kijk! Zien jullie dat? Daarginds op de droge bodem van het meer, in de schaduw van Uils vleugels? De sporen van Prairiewolf en van Haas... Nee, meer dan één haas... En Prairiewolf... loopt op drie poten ter­wijl hij in westelijke richting achter zijn maaltijd aan zit! Er is genoeg vlees voor allemaal. Vooruit! Uil wil dat we volgen en het vlees delen met Prairiewolf!'

Hoyeh-tay en Dakan-eh fronsten beiden hun voorhoofd, want ze zagen niets in de schaduw van de vleugels van de vogel. Verbaasd over hun reactie schudde Cha-kwena zijn hoofd, liep een paar stappen en toonde hun wat volgens hem overduidelijk was. 'Kijk!' zei hij opnieuw en hij wees naar de pootafdrukken van een eenzame prairiewolf op jacht naar ten minste twee ha­zen. 'De sporen leiden pal naar het westen over de voormalige meerbodem!'

Zijn hart maakte een sprongetje van opwinding. Wat een goede speurder was hij geworden dat hij de sporen had ontwaard voordat Dakan-eh ze had gezien! Wat een aanwinst zou hij zijn voor zijn stam als hij eindelijk jager werd! 'Je hebt me goed les­gegeven!' riep hij stralend naar Dakan-eh, in de hoop dat

Stoutmoedige Man nu iets tegen de oude Hoyeh-tay zou zeggen 0ver het natuurlijke jagerstalent van zijn kleinzoon. Toen de man niets zei, drong Cha-kwena aan: 'Vertel hem wat een goe­de leerling ik geweest ben, Dakan-eh! Vertel hem dat ik een ge­boren jager ben, en geen sjamaan!'

Dakan-eh keek hem kort en koeltjes aan, wendde zich toen tot Hoyeh-tay en zei: 'Deze sporen moeten sporen van geesten zijn, anders zou ik ze beslist als eerste gezien hebben. Hij moet over magische krachten beschikken.'

Cha-kwena staarde zijn idool ongelovig aan. Omdat hij zich verraden en diep gekwetst voelde, snauwde hij: 'Alleen omdat ik ze eerder zag dan jij, zijn ze nog geen toverij! Ik ben jonger dan jij, Dakan-eh! Mijn blik is scherp, mijn verstand is snel!' 'Stil, Cha-kwena!' beval Hoyeh-tay. 'Dakan-eh heeft gelijk. Er zijn voortekens uit de sporen van deze geesten af te lezen.' Cha-kwena knarsetandde.

'Een prairiewolf die op drie poten loopt,' wierp Dakan-eh op de toon van een alwetende ziener in het midden, 'en twee - nee, misschien wel vier hazen die koers zetten naar het westen.' Cha-kwena was woedend op hem. 'Dat zei ik al! Aangezien jij zoveel schijnt te weten, kun jij misschien beter de volgende sja­maan worden!'

'Genoeg,' berispte Hoyeh-tay kalm. Hij knielde om een onder­zoekende handpalm over de sporen te leggen. Met gesloten ogen en ondoorgrondelijk gelaat liet hij de indrukken in de bodem van het meer hun taal spreken. 'Prairiewolf loopt op drie poten voor ons uit. Misschien vergezeld van de geesten van pijn. Maar is Kleine Gele Wolf Die Zingt niet ook een be­drieger? Haas en zijn langorige, grasetende soort rennen voor het kreupele dier uit. Haas vreest voor zijn leven, maar hij is vlug en schrander.' Hij dacht een ogenblik na, toen vroeg hij: 'Geeft Kleine Gele Wolf de voorkeur aan één achterpoot om­dat hij vergezeld wordt door de geesten van pijn? Of wil hij Haas voor de gek houden, zodat die zijn waakzaamheid uit het oog verliest en makkelijker voedsel voor Prairiewolf wordt?'

Hoyeh-tay dacht weer na. Zijn oogleden trilden. 'Misschien zit Prairiewolf helemaal niet achter Haas aan. Misschien is het

Prairiewolfs bedoeling ons met de belofte van vers vlees weg te lokken van het pad van de voorvaderen.'

'Sinds ons vertrek uit het dorp hebben mijn strikken en mijn speer nog elke avond vers vlees voor ons opgeleverd,' bracht Dakan-eh in herinnering.

Hoyeh-tay knikte. 'Ja, dat is zo.'

'Zijn speer? Zijn strikken?' Cha-kwena was razend. 'Mijn speer trof gisteravond een antilope!'

'Een ziekelijke hinde,' spotte Dakan-eh. 'Bedorven vlees. Het was mijn prooi die ons voedde.'

'Gordeldier, geroosterd in zijn vel! Jakkes!' Cha-kwena voelde zich plotseling schuldig. Het gordeldier was zo groot en smake­lijk geweest als een geit; ze hadden zich ermee volgestopt. Hoyeh-tay luisterde niet. Zichtbaar opgewonden krabbelde hij overeind en bleef in westelijke richting over het droge meer staan staren. 'Voortekens... sporen... Zou Prairiewolf ons een nieuwe, kortere route laten zien en een hulpgeest voor ons zijn? Of wachten ons gevaren op nieuwe wegen en zingt hij zijn la­chende lied ten koste van ons?'

Dakan-eh haalde zijn schouders op. 'Alle wegen kunnen geva­ren verbergen, Hoyeh-tay. Maar als je nog steeds ongerust bent over het welzijn van je oude vriend Ish-iwi, bedenk dan dat we veel tijd zullen uitsparen door Prairiewolf te volgen.' De oude man verstijfde. Zijn hand dwaalde naar zijn keel en zijn vingers kromden zich om zijn medicijnbuideltje. 'Ish-iwi. Ja. Ik moet Ish-iwi weerzien. Er is zoveel te bepraten... zoveel wat ik... moet weten...'

Cha-kwena zag dat de geest van de oude man afdwaalde. De jongen keek Dakan-eh verwijtend aan en sprak beschuldigend: 'En jij wilt de snelste weg nemen om bij Ta-maya terug te zijn voor ze van gedachten verandert wat jou betreft.' 'Dat zal ze nooit doen!' verklaarde Dakan-eh. 'O jawel, dat doet ze wel!' snauwde Cha-kwena terug, en hoe­wel de belediging niet meer was dan een impulsieve reactie van het moment, wist hij dat hij op de een of andere manier de waarheid gesproken had.

Ta-maya zou hem afwijzen. Stoutmoedige Man zou naar hun dorp terugkeren met geschenken van goud en met woorden die de dochter van Tlana-quah zouden doen wenen van blijdschap terwijl ze haar jawoord uitsprak. Maar daarna zou ze hem, zo zeker als zonsopgang volgde op maansondergang, nog voor de dag van hun verbintenis de rug toekeren en een ander nemen. Het visioen, dat beslist aantoonde dat de oude Hoyeh-tay gelijk had omtrent zijn roeping tot sjamaan, bezorgde Cha-kwena een droge mond en knikkende knieën. Hij schudde zijn hoofd om het van onwelkome gedachten te ontdoen. Nee! zwoer hij. Ik zal geen sjamaan worden!

De wind stak op. Uil was op Hoyeh-tays hoofd teruggekeerd. De oude man was weer helder, zijn blik levendig, zijn gezicht ontspannen. Hij had een besluit genomen. 'Als Uil, mijn hulp­geest, ons de weg heeft gewezen, dan moeten we die nemen. We zullen de sporen van Haas en van Prairiewolf volgen; maar laten we al lopend liederen zingen om onze voorouders te prij­zen. We verlaten hun route en we moeten voorkomen dat ze zich beledigd voelen, of dat boze geesten ons achternakomen.'

— 2 —

Kilometer na kilometer volgden ze de sporen van Prairiewolf en Haas in westelijke richting door het enorme bekken dat eens het water van het Grote Meer had be­vat. Uren gingen voorbij. Ze liepen, rustten uit, liepen dan weer verder, maar nog steeds leken de met wolken bekroonde Blauwe Mesas ver weg, drijvend op een nevel van hitte en af­stand.

Cha-kwena, die een droge mond had en betreurde dat ze er niet aan hadden gedacht water mee te nemen, vroeg zich af wan­neer ze eindelijk de dennenbossen en frisse plassen in de voet­heuvels van de platte bergen zouden bereiken. Dadelijk,' verzekerde Hoyeh-tay, die de gedachten van zijn kleinzoon las of erop vooruitliep omdat hij zelf dorst had. 'Da­delijk kunnen we drinken.'

Ondanks de belofte van de sjamaan scheen de droge meerbodem zich oneindig ver uit te strekken. Er groeide niets, behalve de bezinksels van minerale zouten. Cha-kwena had nooit zoiets gezien. Zo wit en teer als gestold rivierschuim liepen de zoutafzettingen kriskras over de oppervlakte van het bekken, als de tunnels van grondeekhoorns die overblijven na het smelten van een winters pak sneeuw. Met een dikte van drie tot tien centi­meter leken de doolhofachtige korsten stevig genoeg, toch zak­ten ze krakend in bij elke stap die Cha-kwena maakte. En ter­wijl zijn metgezellen en hij voortploeterden over de droge, har­de, als met wit rijp bedekte modder, deden hun voetstappen een bleek, poederig stof opwaaien dat in hun ogen prikte, op hun huid brandde en hun telkens wanneer ze aan hun lippen likten een vreemde mengeling van zoutsmaken te proeven gaf. Ten slotte werden de dorst en de vermoeidheid ook Dakan-eh te veel. Blazend schudde hij zijn knappe hoofd, bleef staan en trok met een berustende zucht drie goudklompjes uit de reiszak die hij van Ban-ya gekregen had. Vanaf het moment dat hij ze vond, had hij zijn avonden doorgebracht met ze glad te wrijven en te poetsen tot ze vrijwel rond en glanzend waren. 'Hier.' Stoutmoedige Man duwde er een in zijn eigen mond en hield Hoyeh-tay en Cha-kwena ieder een klompje voor. 'Zuig erop. Maar voorzichtig. Niet bijten. Ze helpen je voldoende speeksel aan te maken om je mond vochtig te houden. En slik ze niet in! Ik wil ze terug wanneer we water vinden.' Cha-kwena wees het aanbod af. 'Ik heb geen dorst,' loog hij en liep verder, zonder nog een woord te zeggen tot de man die hij niet langer als een vriend beschouwde.

Eindelijk gleed de zon weg achter de Blauwe Mesas. Een zacht windje bewoog fluisterend over het bekken en joeg kleine stofhoosjes op. Ze overwogen uit te rusten, maar het vooruitzicht lokte hen niet aan. Het was nog steeds drukkend warm; er was geen water of spoor van wild te bekennen, behalve de sporen van de hazen die voor Prairiewolf uit renden. Al was Hoyeh-tay uitgeput, de oude sjamaan stond erop dat ze verder gingen. 'Het is nog steeds licht genoeg om te reizen.' Hij wees in de ver­te. 'Wolken blijven zich boven de Blauwe Mesas samenpakken. De wind, die bij het vallen van de nacht op ons zal neerdalen, zal weldadig vochtig zijn en naar regen ruiken. In de koelte van de nacht zullen we onze reisrantsoenen delen, gaan slapen en onze dorst wegdromen. Morgen zullen we dit droge gebied ach­ter ons laten. Morgen zullen we volop drinken van de bronnen van het Volk van de Blauwe Mesas.'

Ze sjokten voort tot de avond viel. Voor het eerst sinds die ochtend leken de platte bergen weer blauw onder hun dikke wolkendek. Een frisse wind die geurde naar regen uit het hoog­land, blies zacht over het oppervlak van de droge meerbodem en deed hen watertanden.

Uil, die op het hoofd van de sjamaan zat, strekte zich geeuwend uit, pikte een poosje tussen zijn tenen voordat hij de eeltige, kale plek op de schedel van de oude man verliet en wegvloog naar het westen.

De sjamaan zuchtte droefgeestig terwijl hij zijn oude vriend na­staarde. 'Uil is bij de frisse bronnen van de Blauwe Mesas aan­gekomen. Ja, hij is er, hij stijgt op om een uitkijkpost te zoeken. Uil zal bosrat als maaltijd krijgen. Hij zal zijn dorst lessen met het bloed en het merg van vele botjes.'

Dakan-eh keek de oude man meesmuilend aan. Hij wiste het zweet, het stof en het zout van zijn gezicht, hurkte neer met zijn speren op zijn dijen en zei, na het goudklompje uit zijn mond genomen te hebben: 'Jij boft maar dat je sjamaan bent, Hoyeh-tay. Op een donkere avond als deze kun jij op de wind wegvlie­gen om met Uil op jacht te gaan. Als je genoeg vlees en bloed gegeten hebt, wil je misschien een stuk of twee ratten voor ons te "drinken" meenemen?'

Hoyeh-tay draaide zich om en keek Stoutmoedige Man aan. 'Misschien moet ik dat maar eens doen,' merkte de sjamaan even meesmuilend op. 'Maar zou jij de schok aankunnen als ik het echt deed?'

Dakan-eh glimlachte en wilde net antwoorden, toen er plotseling vier zwaluwen met puntige vleugels uit het westen verschenen en op Cha-kwena af koersten. De jongen bukte toen de zwaluwen inhielden en op hem toe doken. Met een nerveus vleugelgeklap en zachte fsïe-geluidjes cirkelden ze als razenden rond zijn hoofd, totdat hij om zich heen mepte alsof ze muskieten waren.

Ondanks zijn vermoeidheid brulde Hoyeh-tay van het lachen, zodat hij bijna stikte in het goudklompje dat Dakan-eh hem te­gen de dorst had aangeboden. Hoestend en proestend nam hij het goud uit zijn mond en sloeg de zwaluwen gade, die onge­deerd in oostelijke richting verder vlogen. 'Nou,' zei hij zuch­tend terwijl hij zijn kleinzoon met betraande pretogen aankeek. 'Je mag je vriendjes wel bedanken voor hun boodschap, Cha-kwena!'

'Het zijn mijn vrienden niet,' protesteerde de jongen. 'En ze brachten me geen boodschap. Jij bent Sjamaan, Grootvader! Als ze een boodschap bij zich hadden gehad, dan zou die voor jou bestemd zijn geweest, niet voor mij!' Ah, Cha-kwena, Kleine Broeder der Dieren...' De oude man klakte liefdevol vermanend met zijn tong. 'Waarom zouden de zwaluwen hun geheimen niet met jou delen? Heeft Levenschen­ker, de totem van onze voorouders, jou niet vergund zijn fami­lie en zijn witte zoontje te aanschouwen? Maakt Uil jou geen deelgenoot van zijn gedachten? Is hij geen gids voor je ogen en wenkt hij niet met zijn vleugels in jouw richting? Is Havik niet uit de hemel gevallen, zodat je hem kon genezen? Heeft Hert haar reekalf niet aan jou toevertrouwd? Hebben Prairiewolf en Haas niet samengewerkt om hun sporen aan jou te onthullen, nog voor Stoutmoedige Man en ik ze konden zien? De bood­schap van de zwaluwen was duidelijk genoeg, mijn jongen. Je had niet eens je derde oog nodig om te zien dat hun snavels glinsterden van natte, verse modder.'

'En waar modder is, daar is water,' bracht Dakan-eh in het midden, terwijl hij overeind kwam. 'En als de modder er nat uitziet, is het water heel nabij.'

Cha-kwena's gezicht gloeide van verzet. 'Dat weet iedereen! Maar hoe zou ik naar tekens hebben kunnen zoeken toen de vogels als steekvliegen overal om me heen zwermden?' j 'Een jager is altijd alert op tekens,' luidde Dakan-ehs koele, waardige antwoord.

'Maar de tekens komen naar een sjamaan,' voegde Hoyeh-tay er met plechtige nadruk aan toe, 'zoals de zwaluwen naar jou toe kwamen, Cha-kwena.'

'Ze kwamen niet naar me toe, ze vielen me aan!' Cha-kwena was onvermurwbaar. 'Het is trouwens veel te laat in de zomer voor het bouwen van een nest. Zwaluwen doen dat veel eer­der!'

'Ja, dat is zo,' bevestigde Hoyeh-tay. 'Toch zaten hun snavels onder de natte modder - niet voor een nest, maar als teken voor jou. Ze hebben je de weg naar het water gewezen, Cha-kwena. En ik weet niet hoe het met jou staat, Kleinzoon, maar deze oude man heeft dorst.'

— 3 —

Het was bijna donker toen de sporen van de prairiehond hen naar de plek leidden waar de zwaluwen waren op­gestegen. Kikkers kwaakten en overal maakten kleine vleermuizen duik- en zweefvluchten terwijl ze zich op insekten onthaalden.

Hoyeh-tay zuchtte en maakte opgelucht glimlachend een weids gebaar. 'De diergeesten, die als broeders voor mijn kleinzoon zijn, hebben ons goed geleid!'

Cha-kwena was te moe en te dorstig om hem tegen te spreken. Nu de hitte afnam en de eerste sterren zichtbaar werden, liep hij geestdriftig met de anderen naar het laagste deel van het grote bekken. Cha-kwena baande zich wapperend met zijn ar­men een weg door wolken steekvliegen en muskieten. Wat maakten een paar beten en steken uit? De reizigers hadden ein­delijk water gevonden!

Alles wat van het Grote Meer restte, was een omvangrijke op­pervlakte aan grote brakke poelen die hun water hadden gekre­gen van de voorjaarsregens. Ze stonden vol ziekelijk uitziende waterplanten en onvolgroeid riet en waren omgeven door brokkelige, afgekalfde oevers met dikke pollen hoog, half ver­dord gras.

De kikkers hielden op met kwaken toen de reizigers naderden. Maar de insekten sloten hun gelederen en de vleermuizen ble­ven hun duik- en zweefvluchten maken terwijl Cha-kwena, Dakan-eh en Hoyeh-tay blij naar de dichtstbijzijnde plas renden, hun speren neergooiden, hun bepakking afwierpen en op hun buik op de oever gingen liggen.

Cha-kwena had nog nooit zo'n dorst gehad. Hij had zijn ogen al gesloten om zijn gezicht hartstochtelijk in het water onder te dompelen toen hij opschrok van een uitroep van walging van de kant van Dakan-eh. Hij opende zijn ogen en keek omlaag. Kokhalzend deinsde hij terug. De plas bestond helemaal niet uit water; het was een smerig uitziende dikke brij van gelig groene algen waarover vliegen en muggen zwermden, terwijl de lijfjes van hun ontelbare verdronken broertjes en zusjes op de drab dreven. 'Dit water is niet te drinken!'

'Als er kikkers in leven, kunnen wij het ook drinken.' Met een grimas stak Dakan-eh zijn rechterarm in de plas en veegde met een trage, forse beweging algen en een onherkenbaar, rottend, organisch goedje opzij. Toen een melkachtige vloeistof naar de oppervlakte opborrelde, schudde Stoutmoedige Man zijn hoofd. 'Het is niet veel soeps,' gaf hij vol afkeer toe, 'maar ik heb genoeg dorst om het te drinken. Of het moest zijn dat je oude grootvader achter Uil aan wil vliegen om echt water voor ons te halen uit de bronnen aan de voet van de platte bergen.' 'Hmpf!' De sjamaan snoof geërgerd. 'Een paar uur geleden zou je blij zijn geweest als je het bloed uit een rat mocht zuigen!' Hij kroop op zijn knieën naar achteren en keek naar het gras om zich heen. Met vaardige vingers plukte hij de groenste, zachtste stengels en begon ze te vlechten zoals vrouwen slaapmatten en hutbedekking maakten.

'Wat ben je aan het doen, Grootvader?' vroeg Cha-kwena, die zich afvroeg of Hoyeh-tay zijn verstand had verloren. 'Kijk goed, dan leer je wat!' beval de oude man. 'Hier zie je een kunstgreep van de voorouders, die Dakan-eh allang aan jou en de andere jongens had moeten onderwijzen. Maar ik maak uit het gezicht van Stoutmoedige Man op dat hij dit trucje zelf nooit geleerd heeft. Of hij wordt oud, net als ik, en is het vergeten!'

'Oud?' Dakan-eh was duidelijk op zijn tenen getrapt. 'Pas acht­tien jaar geleden kwam ik tussen mijn moeders dijen uit de we­reld in glijden! Anders dan de jouwe zijn mijn gedachten als een met hars bestreken mand! Ik ben niets vergeten! Water is goed, of het is bedorven. Ik weet hoe je het moet vinden en of het drinkbaar is. En ik weet zelfs hoe je het moet drinken als het vuil is! Zo!' Na deze verklaring schepte hij een handvol smurrie en propte die in zijn mond.

Hoyeh-tay grinnikte toen Dakan-eh zijn best deed om niet te kokhalzen van de vieze smaak. 'Tja, het is een manier. Zelf zou ik er niet voor kiezen, maar...' Hij haalde zijn schouders op en zijn vrolijke uitdrukking verdween. 'Lang geleden leerde mijn vriend Ish-iwi mij de methode van hen die wonen in gebieden met veel gras maar weinig water. Hij leerde me een manier om helder water te drinken waar het niet te krijgen is. Kijk.' De oude man ging weer liggen. Hij schoof op zijn buik naar vo­ren tot zijn hoofd boven de plas hing, stak voorzichtig zijn han­den uit, legde het gevlochten gras plat op de algen en bracht toen zijn gezicht naar het vlotje van gras. Terwijl hij zich met zijn rechterhand op de oever in evenwicht hield en met zijn lin­kerhand het matje stilhield op het oppervlak van de plas, tuitte hij zijn lippen en begon helder water op te zuigen door het matje van gras heel licht omlaag te drukken. 'Ah!' riep Cha-kwena, diep onder de indruk. Zijn grootvader had een primitief maar doeltreffend filter bedacht waardoor je schoon water kon opzuigen terwijl de dikkere, ongewenste smurrie, de algen en de insekten werden tegengehouden. De oude man draaide zich op zijn zij en keek Dakan-eh aan. 'Vóóruit, Stoutmoedige Man! Probeer deze kunstgreep eens. Ik ben te moe om achter Uil aan te vliegen om ratten als "drank" te halen, of iets beters dan dit water waar Prairiewolf, Haas en de zwaluwen ons zo edelmoedig naartoe geleid hebben.'

De nacht daalde langzaam en geluidloos neer over de aarde. Kikkers begonnen weer te kwaken. Als Prairiewolf in de buurt was, dan liet hij zich niet zien. Als Haas dichtbij was, dan maakte hij geen geluid. Muggen zoemden, muskieten gonsden. Vliegen zochten beschutting onder het gras terwijl de vleermui­zen doorgingen met hun nachtelijke duikvluchten. Iets - een waterslang of een grote, trage zoetwatervis - maakte een zacht, traag slepend geluid terwijl het een spoor trok door het algen. rijke oppervlak van de plas. De sterren werden geleidelijk hel­derder, behalve in het westen, waar ze door enorme onweers­wolken verduisterd werden. De in de verte hoog optorenende bergmassieven en de Blauwe Mesas eronder waren pas zicht­baar toen ze door bliksemflitsen verlicht werden. Als betoverd stond Cha-kwena ernaar te staren. Nooit had hij in zijn leven een dergelijke bliksem gezien, en nu zag hij voor de eerste keer, in de loodkleurige, trillende schittering van het onweer in de verte, de kloof die de platte bergen scheidde - een v-vormige insnijding van ongeveer driehonderd meter diep en zo smal aan de top dat hij zich afvroeg of een man zich eroverheen kon bui­gen.

Hoyeh-tay, die te uitgeput was om te eten, lag nu opgerold te slapen onder zijn mantel van konijnevacht. Intussen nuttigden Stoutmoedige Man en Cha-kwena - met hun mantels over hun hoofd en hun huid ingesmeerd met modder om zich tegen insektebeten te beschermen - vermoeid en zwijgend hun laatste reisrantsoenen. Dakan-eh bood aan de repen gordeldiervlees die over waren van het kamp van de vorige avond te delen, maar Cha-kwena, die nog steeds wrok koesterde, sloeg het aanbod af.

'Zoals je wilt,' zei Stoutmoedige Man en hij at alles op. Cha-kwena verslond de laatste lekkernijen die zijn moeder voor hem had ingepakt: zaden, bessen en ranzig antilopevet, dat tot een bal was opgerold. De smaak was er tijdens de reis niet beter op geworden. Het vet was zacht geworden en uitgelo­pen, en de bessen waren niet helemaal rijp. Cha-kwena's ge­zicht vertrok van de zure smaak. Maar door het donker zag Dakan-eh daar niets van.

Terwijl hij de laatste vleessappen van zijn vingers likte, wees Stoutmoedige Man met een hoofdknik naar de westelijke hori­zon. 'Het regent op het hoogland, net zoals de oude man voor­spelde.'

'De "oude man" is voor jou Sjamaanl' antwoordde Cha-kwena vinnig. Hij ging achteroverliggen en vouwde zijn handen onder zijn hoofd. 'Ik wou dat het hier regende,' zei hij meer tegen zichzelf dan tegen Dakan-eh.

'Ik betwijfel of dat in vele, lange manen is gebeurd,' antwoord­de de jager zonder zich beledigd te voelen. 'Nooit heb ik zo'n droog en onherbergzaam gebied gezien. En dit land was ooit rijk aan wild, gras en water. Vreemd om het zo te zien. De voorouders van Eerste Man en Eerste Vrouw kwamen hier­langs, achter geweldige kudden mammoeten, bizons, paarden en drie verschillende soorten gaffelantilopen aan. De voorva­deren jaagden op een dier dat ik nooit gezien heb: een kolos­saal, harig varken met een huid zo schubbig en hard als die van een hagedis, met hoorns op zijn neus en een humeur zo gemeen als dat van een brandmier en...'

'Hoornneus.' Cha-kwena zei de naam die zijn volk gaf aan een beest dat mensen uit een ander tijdperk neushoorn zouden noe­men. 'Oude Uil vertelde me dat hij er lang geleden, in zijn jeugd, ooit een heeft gezien. Hij zei dat hij niet zo groot was als een mammoet en niet half zo verstandig. Zijn volk dreef hem over de rand van een klif en doodde hem. Ze aten zijn vlees, maar het was taai. Sinds die dag is er geen enkele andere van zijn soort in de hele Rode Wereld gezien.' 'Ja.' Dakan-ehs stem kreeg iets dromerigs. 'De mannen jaagden op ze met grote, zware speren en speerwerpers - veel zwaarde­re en langere dan wij nu gebruiken. O, wat zou ik er niet voor overhebben zo'n beest neer te leggen en te doden. Ik zou de hoorn voor Ta-maya meebrengen. Ik zou voor Tlana-quah gaan staan en hem vragen welke andere man zo'n staaltje zou kunnen leveren om zijn dochter eer te bewijzen. Alleen Dakan-eh! Alleen Stoutmoedige Man!'

Cha-kwena zuchtte om Dakan-ehs verwaandheid. Door half­gesloten oogleden zag hij in de donderwolken blauwe bliksem­schichten opflitsen en wegebben. Het was een ontzagwekkend schouwspel. Bij elke flits werden de wolken in heel hun rumoe­rige majesteit verlicht, terwijl de platte bergen eronder schenen te trillen van donker leven. Het uitgestrekte, vlakke land dat ooit een meer was geweest, glansde wit als het volle gezicht van Maan. Wat was het prachtig! Hij ging overeind zitten, opeens rusteloos. 'Hoe ver denk je dat ze zijn?'

'De wolken? Een dag lopen, meer niet. Jij en ik hadden er nu kunnen zijn. Je grootvader vertraagt onze gang.'

'Je valt hem te hard, Dakan-eh.'

'Hij valt zichzelf - en ons beiden - te hard door zich anders voor te doen dan hij is.' 'En wat is hij dan wel?'

'Een man die zijn laatste reis naar de Blauwe Mesas maakt.' Het werd Cha-kwena plotseling koud om het hart. Dakan-eh had de waarheid gesproken. Hij kende die goed genoeg om haar te haten. 'Ik wou dat hij weer jong was! Ik wou dat mijn vader hier bij Hoyeh-tay en mij was. En ik wou dat dit stinken­de plasje hier nog een meer was, zodat we er helemaal over konden zwemmen naar de Blauwe Mesas. Ik wou...' 'Wees voorzichtig, Cha-kwena. Wie weet wat voor geesten er meeluisteren als de oude man gelijk heeft wat jou aangaat!' 'Ik hoop dat ze luisteren!' snauwde de jongen. 'Ik verlang naar regen! Ik verlang naar heerlijk, koel drinkwater. Ik wou dat mijn grootvader weer jong was! Als hij jong en sterk was, zou ik geen sjamaan hoeven worden.'

'Als.' Dakan-eh sprak het woord laatdunkend uit, haalde toen zijn schouders op. 'Als ik sjamaan zou zijn, zou ik niet ongerust hoeven zijn of Ta-maya weer van besluit zal veranderen. Als ik sjamaan was, zou zelfs de hoofdman zich er niet mee durven bemoeien, want dan zou ik de geesten kunnen loslaten op hen die me boos maken. Ik zou even zeker de weg naar haar hart kennen als jij de weg naar water.' 'Maar ik kende de weg niet!'

'Natuurlijk kende je die! Jij zag de sporen van Prairiewolf voor­dat ik ze zag.'

'Alleen omdat jij me leerde hoe ik naar sporen moet zoeken!' 'Nee, alleen door de magie van een sjamaan kan een jongen mij verslaan. De zwaluwen zijn er een bewijs van.' 'Die stomme zwaluwen bewijzen niets!' riep Cha-kwena geër­gerd uit. 'Mijn hele leven heb ik een jager als jij willen zijn, Da­kan-eh. Nee! Een betere jager, een betere spoorzoeker. En in elk geval een betere vriend voor de jongens die tegen me opkij­ken en die hun vertrouwen in mij stellen - zoals ik mijn ver­trouwen in jou heb gesteld. Je koos met Hoyeh-tay partij tegen me. Waarom, Dakan-eh? Waarom? Ik dacht dat we vrienden waren!'

Ontnuchterd door de uitbarsting van Cha-kwena keek Dakan-eh de jongen kalm aan. 'Leer dan nog één les van me, Cha-kwe-na Het bloed van vele generaties geestenbezweerders stroomt door jouw aderen. Als Oude Uil gezegd heeft dat jij sjamaan moet worden, dan moet je sjamaan worden, of je het leuk vindt of niet. Aanvaard het. Wees er trots op. En vergeet nooit dat je als jongen, als man, als jager of als sjamaan, nooit een betere vriend vindt dan iemand die je de waarheid vertelt... vooral wanneer het een waarheid is die je liever niet hoort.'

— 4 —

De bliksem bleef flitsen boven de verre plateaus. Over een afstand van kilometers was de donder te horen. Cha-kwena nam het schouwspel in zich op en wachtte tot Hoyeh-tay het verhaal zou vertellen over de tweeling-oorlogsgoden die immer twistend aan de hemel staan. Het was een van de weinige oude verhalen die de jongen echt mooi vond... vol spanning, dondertrommels en vliegende speren in de vorm van bliksemschichten. Maar Hoyeh-tay snurkte ongestoord verder onder zijn mantel van konijnevachten, en Dakan-eh lag onder zijn eigen reismantel rusteloos woelend en zwaar adem­halend te dromen.

Cha-kwena benijdde de beide mannen. Hij was erg moe, maar wat hij ook probeerde, hij kon de slaap niet vatten. Klaarwak­ker en vreemd rusteloos zat hij met gekruiste benen op de oever van de plas, met zijn mantel als een tentje om zich heen. Dicht­bij kwaakten de kikkers, terwijl Prairiewolf onheilspellend huilde en vervolgens begon te blaffen.

Cha-kwena hield zijn hoofd scheef. Er klonk iets dwingends door in het geblaf; hij bespeurde er een oproep in. 'Sta nou op, Cha-kwena!' smeekte Prairiewolf. 'Sta op, Kleine Broeder der Dieren! Maak de anderen wakker en haast je over het laagland de hoge heuvels in!'

Cha-kwena sloeg zijn handen tegen zijn oren en boog zijn hoofd diep voorover tussen zijn opgetrokken knieën. 'Ik ben je broeder niet, Kleine Gele Wolf! Als je zo nodig moet huilen in de nacht, huil dan naar je soortgenoten, niet naar mij!' Maar het blaffen van Prairiewolf werd opnieuw gehuil, luider, scherper en dwingender nog dan tevoren. 'Vooruit, Cha-kwe­na! Ga naar de voetheuvels van de Blauwe Mesas. Ga nul' Cha-kwena kromp ineen. 'Nee!' antwoordde hij heftig, maar fluisterend om de anderen niet wakker te maken. 'Je hebt me ver geleid, Kleine Gele Wolf, en ik dank je als je mijn metgezel­len en mij de weg naar het water hebt gewezen. Maar ik ben moe. Ik moet wat zien te slapen.'

Zijn woorden daalden neer in de duisternis. Cha-kwena voelde zich ontzettend dwaas dat hij een antwoord mompelde op de fictieve woorden van een prairiewolf die kilometers ver weg was. Hij ging overeind zitten, trok zijn knieën op tot aan zijn kin, sloeg zijn armen om zijn opgetrokken benen en luisterde naar het gehuil van de prairiewolf. Hij voelde zich beter. Het waren nu enkel huilende uithalen, geen woorden meer. En toch was hij er een paar ogenblikken geleden zozeer van overtuigd geweest dat het dier zich tot hem had gericht dat hij dwaas ge­noeg geweest was om te antwoorden.

Hij zuchtte verward. Prairiewolf bleef maar huilen. Hoewel hij het niet van plan was, merkte Cha-kwena weldra dat hij aan het argumenteren was: Als je mijn hulpgeest wilt zijn, Kleine Gele Wolf, wees dan stil zodat ik kan slapen. Bezoek me in mijn dromen met het visioen dat ik al zo lang zoek! Ik wil je niet horen als ik wakker ben! De woorden bevielen hem. Gele Wolf was een waardige naam voor een man van het Volk, een naam voor een jager, een naam die hij trots als de zijne zou wil­len opeisen.

'Ik wil niet stil zijn! Ik kan niet wachten tot je slaapt voor ik spreken mag! Je moet nu naar me luisteren!' Cha-kwena schrok zo erg van het antwoord van Prairiewolf dat hij opsprong. Hij wachtte of er meer woorden kwamen, maar alleen gekef en gehuil bereikten hem. Hij schudde zijn hoofd en voelde zich opnieuw een dwaas. Het gehuil van Prai­riewolf was zo luid dat de jongen niet kon begrijpen hoe Hoyeh-tay en Dakan-eh erdoorheen konden slapen. En als Prairiewolf met een menselijke stem had gesproken, hoe kon een sjamaan van het kaliber van Hoyeh-tay hem dan niet heb­ben gehoord?

Hij is een oude man, het antwoord kwam uit zijn binnenste, een echo van de laatste woorden van Tlana-quah, en van die van Dakan-eh: een oude man die zijn laatste reis naar de Blau­we Mesas maakt.

Cha-kwena voelde zich ziek van ellende. 'Ik wil dat niet gelo­ven. Omdat ik moe ben, is mijn geest me aan het bedotten!' Hij sloot zijn ogen en verlangde vurig naar slaap en naar visioenen die zouden bewijzen dat hij een jager was. Hij zuchtte. Het was een aangename gedachte. De stem van Prairiewolf klonk nu zachter. Toen het gehuil ophield, was de jongen opgelucht. Hij viel zo abrupt in slaap dat hij in een oog­wenk een volslagen duistere droomwereld werd binnenge­voerd... De jonge Mah-ree was bij hem, ze fluisterde, volgde hem op de voet, probeerde zijn hand vast te pakken. Er liep een groot aantal mammoeten voor hen uit. Levenschenker, met zijn kleine witte zoon aan zijn zijde, ging hen voor. Ergens voor hen uit flakkerden toortsen, helder en uitnodigend. Iemand riep. Een man of een vrouw. Hij kon het niet zeggen. Plotseling was het weer donker. Prairiewolf wachtte hem op in het duister. Kleine Gele Wolf was niet alleen. Hij had Havik, Reekalf, Zwaluw, Haas, Vleermuis en Hoornneus bij zich, evenals een grote verzameling andere dieren... alle dieren van de wereld, leek het wel.

'Broeder,' riepen ze in koor. 'Nee!' schreeuwde hij luid. Dit was niet de droom waar hij om gevraagd had! Dit was een bevesti­ging van de naam die hij al bezat. Cha-kwena, Kleine Broeder der Dieren, een passende naam voor een sjamaan - tenminste, dat had Hoyeh-tay gezegd. 'Nee! Ik wil die naam niet!' schreeuwde hij weer opstandig, en terwijl hij het riep, spatte zijn droom uit elkaar. En daarna had hij, hoewel hij sliep, to­taal geen weet meer van dromen.

Hij werd gewekt door een plotselinge windvlaag en een harde tik tegen zijn hoofd. Cha-kwena sprong precies op tijd over­eind om leerachtige vleugels rakelings langs zich heen te zien strijken en de donkere gedaante van een vleermuis in de duis­ternis van de nacht te zien verdwijnen. Hij onderzocht voor­zichtig of hij gewond was. Zijn hoofdhuid bloedde niet. De vleermuis had hem geen letsel toegebracht, maar waarom was hij zo dichtbij gekomen? Vreemd, het was niets voor Lederen Vleugels om ergens tegenaan te botsen. Erger nog, hij zou ge­zworen hebben dat de vleermuis naar hem had geroepen toen hij langsvloog. Met zijn eerdere verwarring over het gehuil van Prairiewolf nog vers in het geheugen wilde hij niet opnieuw aan zo'n dwaasheid geloof hechten. Cha-kwena geeuwde. Hoe lang had hij geslapen? Hij speurde de hemel af en zag dat de sterren een flink stuk naar het westen waren opgeschoven sinds hij er de laatste keer naar had opgekeken.

Plotseling was Cha-kwena zich akelig bewust van de stilte. Er stond geen wind. De kikkers hadden hun gekwaak gestaakt en de muskieten hun gegons. De laatste vleermuis was verdwenen. De stilte drukte op zijn huid en zijn trommelvliezen... niettemin nam hij van ver weg een zacht, vreemd, sissend geluid waar. De bliksem flitste boven de plateaus in de verte. Het onweer boven de platte bergen was krachtiger dan ooit. Dakan-eh, die zich op de drempel van ontwaken bevond, maakte smakgeluidjes met zijn lippen.

Op hetzelfde moment rende er iets over de rug van Cha-kwena's hand, en in een mum van tijd renden nog meer pootjes over zijn benen. Hij sprong overeind en sloeg naar iets wat in zijn nek liep en toen piepend op de grond viel. Kleine muizegedaanten kwamen uit het gras geschoten en renden in alle rich­tingen weg over het meerbekken. 'Waar zijn jullie bang voor, Kleine Langstaarten?' De haren rezen Cha-kwena te berge toen het antwoord duide­lijk werd: Prairiewolf, een eenzaam silhouet met lange oren te­gen de met sterren bezaaide hemel, stond aan de overkant van de plas. Zijn ogen stonden helder en kalm. Eén poot was opge­heven.

Cha-kwena staarde. Prairiewolf staarde terug. Ogenblikken gingen voorbij.

Ver weg in het westen, vanaf de voetheuvels van de platte ber­gen, klonk de ontstelde, alarmerende kreet van een mens. De kreet was dwingender dan het eerdere huilen van Prairiewolf. jvlet een korte grom, gevolgd door een scherpe blaf, ging Prai­riewolf ervandoor. Hij rende op drie poten weg over het bek­ken, zijn gedaante door bliksemflitsen verlicht terwijl hij pal naar het oosten koers zette, weg van de plateaus. Dakan-eh en Hoyeh-tay werden allebei wakker. Cha-kwena begreep eindelijk wat Prairiewolf hem had proberen te vertel­len. Maar hij had de waarschuwing te laat ter harte genomen. De vloedgolf kwam al op hen afstormen.

Een vreselijk gebrul vulde de nacht. Van noord naar zuid en langs de hele westelijke horizon werd de wereld wit van de stof­wolken die voor het naderende water opstegen. Dakan-eh en Hoyeh-tay sprongen overeind. Met zijn speer in de hand pakte Stoutmoedige Man zijn reiszak en gooide hem luid vloekend op zijn rug. Het was in al zijn verschrikking tot hem doorgedrongen wat er op het punt stond te gebeuren. 'Geen tijd! Geen tijd! Rennen! Nu!' beval de oude Hoyeh-tay, en de oude man ging er zo snel vandoor als zijn broodmagere benen hem in de duisternis van de nanacht konden dragen. 'Volg me in oostelijke richting en kijk in geen geval achterom! Als het water je meesleurt, laat je dan gaan. Doe als een vis. Maak vinnen van je armen, een staart van je voeten en geef je­zelf over aan het water. Wees er één mee of je verdrinkt erin!' 'Vooruit, jongen!' schreeuwde Dakan-eh, terwijl hij Cha-kwe­na voorbijrende. 'Rennen, voordat het te laat is! Ik waarschuw­de je om op je woorden te letten! Je wenste dat het meer zou te­rugkeren, en daar is het al!'

Het brullen zwol steeds luider aan en de stofwolk werd hoger en hoger, maar Cha-kwena kon niet rennen. Hij stond aan de grond genageld, verlamd van betovering. In die houding bleef hij naar het westen staren, alsof zijn voeten wortel hadden geschoten. En toen kon hij het zien: onder de stofwolk zat een golf water. Hij was niet hoger dan een meter, maar strekte zich over de hele westelijke horizon uit en bewoog zich snel voort. Hij sper­de zijn ogen wijd open. De bruine vloed kwam om hem te ver­slinden. Van horizon tot horizon waren zijn schuimende lippen teruggetrokken, klaar om hem te verzwelgen.

'Stop!' schreeuwde hij tegen de naderende vloed, wachtte ver volgens tot die hem gehoorzaamde. Toen hij dat niet deed keerde hij zich plotseling om en rende, terwijl hij zich afvroeg wat hem bezield had. Had hij echt verwacht dat het water hem zou gehoorzamen?

Verder vooruit had Dakan-eh Hoyeh-tay ver achter zich gela­ten. Stoutmoedige Man rende zo snel dat de jager volgens Cha-kwena zeker aan de vloed zou ontkomen. Maar hij keerde zich abrupt om en rende terug naar de sjamaan. Stoutmoedige Man pakte Hoyeh-tay net toen de sjamaan struikelde. Oude Uil hing in de armen van de jongeman en probeerde de medicijnbuidel van zijn hals te verwijderen. 'De steen... je moet de heilige steen redden            ' smeekte de sjamaan, uitschreeu­wend boven het gebrul van de naderende vloed. 'En jou erbij!' riep Dakan-eh juist toen Cha-kwena hen inhaal­de.

Buiten adem door zijn geren en verbluft door Dakan-ehs moe­dige onbaatzuchtigheid, bracht Cha-kwena hijgend uit: 'Ik... ik... zal helpen.'

'Ren verder, jongen! Red jezelf!' gilde Dakan-eh razend, terwijl hij de oude man over zijn schouders wierp en voortrende. 'Ren­nen, Cha-kwena. Als je de energie ervoor hebt, gebruik die dan nu. Tover ons drieën om in vogels, zodat we boven het water kunnen vliegen voor het te laat is!'

Maar het was al te laat. Het ene ogenblik rende de jongen op droog land, het volgende werden zijn benen onder hem weggesla­gen en dreef hij met zijn gezicht omlaag en met maaiende armen op de voortsnellende, machtige muur van water. Wanhopig vocht hij om zijn hoofd boven water te houden en probeerde een vogel te worden, zijn armen in vleugels om te zetten, die hem hoog boven het water zouden optillen. Maar hoe hij ook probeer­de, het mocht niet baten. Die toverkunst beheerste hij niet; de vloedstroom had hem in zijn macht en draaide en wentelde hem, waarbij hij geregeld over de meerbodem botste en schuurde. En al die tijd vocht hij voor zijn leven, happend naar lucht. Het was nutteloos. Hij ging keer op keer kopje onder. Het laatste dat hij zag was Dakan-eh en zijn grootvader die door het kolkende water weggemaaid werden.

Wees een vis... Hoyeh-tays laatste waarschuwing vulde Cha-kwena's geest, zoals het water zijn longen vulde. Wees één met het water of je zult erin verdrinken!

Maar ik verdrink al! dacht de jongen. Ik kan geen vis zijn. Het is me ook niet gelukt om een vogel te worden. Ik ben maar een jongen. Een jongen die nooit man zal worden... laat staan een sjamaan.

— 5 —

Oude mannen... grootvaders met beschilderde lijven, ge­tooid met veren en kragen van zilverkleurige alsem, uitgedost met snoeren van snavels, bessen, stenen kra­len en noten met harde doppen... oude mannen met hoge hoofdtooien van gras, versierd met veelkleurige veren en vo­gelkopjes en dierepootjes... stamoudsten die eruitzagen als vreemde, half menselijke beesten en vogels die uit het moeras­riet opduiken.

Oude mannen... met blauwe gezichten, allen met strenge blik­ken, allen starend uit vochtige druipogen, allen dicht over Cha-kwena gebogen... Spreuken reciterend draaiden ze om hem heen terwijl ze op rieten en benen fluitjes bliezen en met waai­ers van adelaarsvleugels koele ochtendlucht over zijn gezicht wuifden.

Cha-kwena lag plat op zijn rug, huiverend van een allesdoor­dringende kilte die van binnenuit kwam, en was al koud. Ver­doofd van lichaam en geest staarde hij naar de oude mannen door een gonzend waas van halfbewustzijn. Ze bleven lang­zaam om hem heen draaien. Ze knikten zuchtend terwijl ze zich schuifelend en glijdend op hun sandalen bewogen, steeds links­om, tegen de richting van de zon in. Linksom! Het inzicht was verpletterend. Het Volk draait alleen naar links als er iets onna­tuurlijks, iets verschrikkelijks is gebeurd! Een helderwit licht schoot door zijn hele lichaam. Het brandde in hem, deed hem pijn. Hij verzette zich ertegen, ook al wist hij dat zijn inspan­ning tevergeefs was, want het was het licht van de waarheid. Zijn paniekerige gedachten gilden hem toe: Ik ben verdronken! Deze oude mannen zijn de geesten van de voorvaderen! Ze zijn je komen begroeten omdat je nu bij hen bent, in de wereld voorbij de wereld der levenden!

'Ik ben dood!' gilde hij en schoot overeind. Een golf van misse­lijkheid waar zijn maag van omdraaide, leek hem binnenstebui­ten te keren. Hij gaf genoeg water op om een kleine overstro­ming tussen zijn dijen te veroorzaken.

De oude mannen staakten hun cirkelgang. Ze keken op hem neer. De langste man, die met de meest overdadige hoofdtooi, lachte luid.

'Hij leeft!' kondigde de lange grootvader aan, en zijn blauwe gezicht verbreedde zich tot een triomfantelijke glimlach van oor tot oor die een rij uiteenstaande tanden onthulde. 'De voor­ouders hebben ons verhoord! Ik, Shi-wana, sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas, verklaar heden dat deze jongen zich uiteindelijk niet bij de voorouders in de geestenwereld heeft gevoegd!'

'Zo denk jij erover!' hijgde Cha-kwena. Toen sloeg de duizelig­heid toe. Zijn ogen draaiden weg en hij viel flauw achterover en voelde niets meer.

Hij had er geen idee van hoe lang hij geslapen had. Het hadden uren of dagen kunnen zijn - het deed er niet toe. Hij leefde! En hij was wakker... min of meer. Hij zuchtte. Naakt en warm onder een deken van vacht - van konijn, bui­delrat, eekhoorn en van wasbeer, zo te ruiken - en behaaglijk uitgestrekt op een matras van gevlochten vlotgras, staarde hij in het aardedonker van een kegelvormig hutje van gebogen twijgen, gras en grote groene takken.

Hij snoof de lucht op. Dennetakken. Wilgetenen. Ja, precies, vers gesneden wilgeteen. Het dak boven zijn hoofd welfde zich in gracieus gebogen lijnen, met dunne takken als vingers er­doorheen gevlochten. Het was een goed gebouwd hutje; door de regenbestendige bedekking van gras en takken kon hij maan noch sterren ontwaren.

Hij zuchtte opnieuw, sloot zijn ogen en viel in slaap, tot een rammelende maag en het zachte roepen van een vrouw hem wekten.

Hij opende knipperend zijn ogen en staarde wezenloos om­hoog. Hoewel de inrichting van de hut iets vertrouwds had, lcwam het nu pas bij hem op dat hij niet wist waar hij was. Thuis! Laat me alsjeblieft thuis zijn! 'Cha-kwena...'

'Moeder?' Hij steunde op zijn elleboog. Had U-wa hem geroe­pen?

'Cha-kwena, ben je wakker?'

Hij hield zijn hoofd scheef. Het was een meisjesstem. 'Mah-ree?'

Volledig van de wijs fronste hij zijn voorhoofd en keek om zich heen. Iets van realiteitsbesef keerde terug. Er verscheen een grijns op zijn gezicht. Hij besefte waar hij was. Aan de andere kant van de wanden van zijn schuilplaats waren de oude man­nen aan het zingen. Het waren de medicijnmannen met de blau­we gezichten, die uit verre uithoeken van de Rode Wereld wa­ren gekomen om samen te komen op de plek waar de twee plat­te bergen elkaar ontmoetten.

'Ik ben in hun kamp. Ze zullen nu proberen me tot een van hen te maken. Ik heb eindelijk de Blauwe Mesas bereikt!' Ondanks al zijn inspanning om onaangedaan te blijven, raakte hij opgewonden. Zes jaren waren voorbijgegaan sinds hij voor het laatst het land van de platte bergen bezocht had. Hij was nu bijna een man. Hij wilde alles met volwassen blik bezien. Er zou van alles te ontdekken zijn, en oude plekken om opnieuw te onderzoeken.

Zijn gedachten kwamen abrupt tot stilstand. Waar is mijn grootvader? En waar is Dakan-eh? Hij besefte dat ze de vloed­golf misschien niet hadden overleefd. Hij schoof zijn dekens weg, maakte aanstalten op te staan en zou in een mum van tijd de hut uit zijn geweest als een hand niet plotseling het toegangs­gordijn opzij had gezwaaid. Een gezicht gluurde naar binnen. Ah, je bent wakker!'

Hij knipperde met de ogen. Zonder te wachten op een uitnodi­ging schoof een jonge vrouw op haar knieën de hut binnen. Ze was naakt op een armband met doorschijnende stenen kralen na. Ze had een rond gezicht en als ze lachte, verschenen er diepe kuiltjes in haar volle wangen.

'De Morgenster gaat naar zijn rustplaats aan de westelijke he­mel. Het is spoedig weer dag,' deelde ze hem kwiek mee. Daar­na zwenkte ze rond op haar knieën, bukte zich voorover en stak een hand naar buiten, kennelijk om iets te pakken. Zijn ogen sperden zich open bij het zien van haar blote billen. Wat waren ze rond. En glad. En...

'Hier,' zei ze, nog steeds van hem afgewend. 'Heb je honger?' Hij slikte en wist geen woord uit te brengen. Toen draaide ze zich terug, stak haar mollige armen uit en hield hem een grote platte mand vol warm, dampend voedsel voor. 'Je hebt lang geslapen,' deelde ze mee. 'Nu moet je eten. Ik heb koeken van zwart eikelmeel en een gebraden haas gevuld met pijnappelpitten, uien en paarsrode salie voor je meegebracht. Het is lekker. Eet maar helemaal op! Ik zal de anderen vertellen dat je uit dromenland bent teruggekeerd. Ze zullen blij zijn - vooral de oude man die je grootvader is, en de andere die je bewaker is.' 'Ze leven!' Een enorme opluchting maakte zich van hem mees­ter. Maar al snel werd die gevolgd door schaamte en hij flapte eruit: 'Hoe kom je erbij dat ik een bewaker nodig heb? Mijn grootvader is een oud man die er misschien een nodig heeft, maar ik ben jong en sterk. Ik ben een man van het Volk. Nie­mand hoeft mij te bewaken!' Op de een of andere manier won­den de woorden zich om zijn tong. In het snelle tempo waarin kolibries hun vleugeltjes bewegen, verlieten ze zijn mond, even hopeloos in de knoop als een vissnoer: 'Hoe-kom-bewaak-nodig-he-bik -? Groot—oude-misschie-nod-ik-man van Volluk, ande-zeiden dat ik niet sterk!'

Hij bloosde hevig. Voordat hij nog iets kon zeggen, was ze weg, het voedsel en een giechel achterlatend.

Ver weg in het zuiden, waar een late ochtendnevel boven het Meer van Vele Zingende Vogels bleef hangen, verzamelden de vrouwen en meisjes van Tlana-quahs stam rijstgras en zoete knollen langs de oever. Een groepje stamleden hield de wacht met het oog op mogelijke roofdieren.

Mah-ree stond naast haar zuster tot de knieën in het frisse wa­ter en staarde naar het verre gebied van de Blauwe Mesas. De grote platte oogstkorf die ze op een heup liet steunen, zat vol dikke wortels en lange grasstengels met dikke aren. Net zoals Ta-maya en de andere vrouwen en meisjes had Mah-ree haar gezicht en lichaam met modder ingesmeerd om steekvliegen en muskieten van zich af te houden. Ze staarde strak in westelijke richting; haar korte zwarte haar, bestrooid met stuifmeel van de lisdodde, waaide zachtjes op in de ochtendwind. 'Wat scheelt eraan, Mah-ree?' vroeg Ta-maya, die naast haar uit haar gebukte houding overeind kwam. 'Ik weet het niet...' Het meisje zuchtte, want ze wist het wel. Haar hoofd was dof van ongerustheid over het drietal dat uit het dorp vertrokken was. 'Het onweerde gisteravond hevig bo­ven de bergen in de verte.'

'Ik heb het ook zien weerlichten in de verte. Denk je dat Dakan-eh al op weg naar huis is?'

Mah-ree fronste haar voorhoofd en was plotseling geprikkeld. Ta-maya keek weer met zo'n bedroefde, radeloze blik in haar ogen. Het jongste meisje was blij dat de modder haar blos ver­borg, want ze wist dat haar eigen ogen precies zo stonden. 'Uit de manier waarop je praat zou je denken dat Dakan-eh de enige uit ons dorp is die afwezig is! Hij is niet alleen, weet je! De oude Hoyeh-tay is bij hem, en ook... ook Cha-kwena!' Ta-maya glimlachte liefdevol. 'Ja, ik weet het, Zuster. Jij mist de kleinzoon van onze sjamaan even erg als ik mijn Dakan-eh.' 'Hij is jouw Dakan-eh nog niet!' snauwde Ban-ya, die dichtbij was komen staan. Ze keek woest naar de zusjes terwijl ze ge­bukt stond met de korf op haar heup. Met één hand diep onder water en haar borsten ver omlaaghangend leek het net alsof ze drie armen in het meer had.

'Evenmin is hij de jouwe,' antwoorde Ta-maya scherp.

'O nee?' hoonde Ban-ya. 'Jij gaf hem anders geen reisgeschenk, en hij verliet dit dorp niet zonder dat van mij!'

'Alleen omdat ik het mijne liet vallen! Alleen omdat de sjamaan hem zonder liet weggaan! Enkel omdat...'

'Meisjes! Hou op met kibbelen!' beval Ha-xa. De vrouw van de hoofdman stond rechts van haar dochters, dicht bij de vrou­wen van haar eigen leeftijd. 'De mammoeten hebben alle vlot gras en camassiabollen opgegeten die we naar de plaats waar ze gewoonlijk grazen hebben gebracht; maar Grote Geest Grootvader van Alles, heeft zich niet met onze offerandes ge­voed. Onze hoofdman heeft gezegd dat we de mammoet meer gras - groener gras - en grotere, zoetere camassiabollen moe­ten brengen. Tlana-quah vreest dat onze totem beledigd is over de afwezigheid van onze sjamaan. We mogen niet nog meer gebrek aan respect betonen. Dit is niet het moment om op elkaar te vitten. We moeten de mammoeten voedsel blij­ven geven tot Hoyeh-tay terugkeert om de passende liederen en dansen uit te voeren en andere - magische - offerandes te brengen bij de geheime heilige bron. Daar kan Grote Geest er misschien toe bewogen worden zich aan onze heilige man te vertonen.'

'We hebben de liederen gezongen,' onderbrak Ban-ya. Ze rechtte haar rug. 'We hebben de verplichte dansen uitgevoerd.' 'Ja, maar wij zijn geen sjamanen,' bracht Mah-ree haar bijde­hand in herinnering. 'Onze dansen en liederen zijn niet ma­gisch. Alleen onze sjamaan weet de plaats van de heilige bron en hoe je Grootvader van Alles naar de geheime plaats roept.' Ban-ya gebaarde naar de andere vrouwen. 'Moet je Mah-ree nou toch eens horen!' zei ze hatelijk. 'Je zou denken dat die klei­ne spriet zelf sjamaan was!' Mah-ree kromp ineen bij de belediging.

Ta-maya verdedigde haar jongste zus fel. 'Die kleine spriet zal mettertijd uitbotten en bloeien! Maar een overvolle drinkblaas als jij, Ban-ya, kan enkel uitkijken naar de dag waarop je tieten op je knieën hangen.'

'Ta-maya!' Met een luide uitroep legde Ha-xa haar oudste dochter het zwijgen op. 'Ik wil dat gebekvecht niet meer horen. Niet van jou - en ook niet van iemand anders!' Het meisje kromp ineen, en Ban-ya staarde haar aan alsof ze zich met plezier alle manieren waarop Ta-maya kon sterven voor de geest haalde.

Ta-maya liep op Mah-ree toe. Met haar kin omhoog keek ze Ban-ya uitdagend aan. Alleen uit eerbied voor haar moeder hield ze zich stil.

TVan je werk! Aan je werk!' beval Ha-xa met de autoriteit van de eerste vrouw van de hoofdman.

pe anderen gehoorzaamden - allen op Mah-ree na, die bezorgd zei:  'Vader laat ons steeds meer voedsel voor de mammoeten verzamelen, Moeder, maar er blijven geen graszaden voor de winter voor ons over als we nu niet wat opzijleggen.' Voor het meisje nog iets kon zeggen zette Ha-xa haar op haar plaats. 'Je hebt geen kritiek op je vader uit te oefenen! En jij, Ta-maya, laat je vader niet zien dat je lijntrekt. Hij kan ons vanaf de oever zien. Hij is helemaal niet blij met jou, weet je. Dat geharrewar tussen Ban-ya en jou, waar maar geen eind aan komt, is geen goede zaak!'

'Maar Moeder, ze heeft het recht niet om naar Dakan-eh te kij­ken of hem cadeautjes te brengen of om hem te missen als hij er niet is.'

'Als Ban-ya naar Dakan-eh smacht, is dat jouw fout, Dochter. Je hebt veel te lang getreuzeld om hem te accepteren. Wanneer hij terugkomt, zal Tlana-quah - niet jij of Ban-ya, nee, zelfs Dakan-eh niet - beslissen welke vrouw hij zal krijgen. Heb je dat begrepen?'

'Ja, Moeder,' fluisterde Ta-maya moedeloos. Mah-ree keek met zachte, troostende, bruine ogen naar haar zusje, waardoor haar gezicht leek op dat van een antilopewijfje. Maar Ta-maya was alweer gehoorzaam aan het werk ge­gaan.

Op de oever van het meer, hoog op een kei gezeten, apart van Tlana-quah en de andere mannen, fronste Kosar-eh de clown zijn voorhoofd toen hij zag hoe Ta-maya's houding veranderd was. Hij en de anderen waren buiten gehoorsafstand van de pratende vrouwen, maar het was duidelijk dat er een woor­dentwist had plaatsgevonden en dat Ta-maya het het hardst te verduren had gehad.

Arm kind, dacht hij, en hij keek met zo'n droefgeestig verlan­gen naar de oudste dochter van de hoofdman dat de mannen in de lach schoten.

'Die beste brave Kosar-eh! Altijd een grappige snoet!' plaagde Ela-nay, die het dichtst bij hem stond.

'Pas maar op dat Siwi-ni niet ziet dat je naar Ta-maya kijkt!' waarschuwde een ander grinnikend. 'Je vrouwtje staat bekend om haar drift, en die is bepaald niet zo klein als zijzelf.' 'Pas ook maar op voor Dakan-eh,' voegde weer een ander er­aan toe.

'Dakan-eh is ver weg,' antwoordde de nar indirect, en voor hij zijn woorden kon overwegen, voegde hij eraan toe: 'Hij geeft niet echt om haar.'

'En jij wel, veronderstel ik?' drong Tlana-quah duidelijk gea­museerd aan.

Het zwart-witgeverfde, geschonden gezicht van de clown bleef strak; alleen zijn half toegeknepen ogen bewogen. Ze hielden de slanke gestalte van Ta-maya voortdurend in de gaten terwijl zij zich als een soepele rietstengel over haar arbeid boog. 'Ik ben Kosar-eh - Grappige Man. Natuurlijk geef ik om haar. Ik geef om mijn hele volk!'

'Hebben we er een kandidaat voor je oudste dochter bij, Tlana-quah?' vroeg Ela-nay, terwijl hij naar de clown gebaarde. 'Er is geen man hier die zo'n mooi meisje niet graag naar zijn hut zou meenemen als ze daartoe bereid was. Maar als je onze clown ziet, lijkt Stoutmoedige Man een betere kans te hebben, niet? Ik bedoel, alleen de gedachte aan een schoonheid als Ta-maya sa­men met Kosar-eh is al voldoende om je op de dijen te slaan - of de kriebels te krijgen.'

De clown bewoog niet. Zijn stem klonk vreemd hol toen hij de mening van Ela-nay bevestigde. 'Ja, alleen naar mij kijken is al voldoende om je op de dijen te slaan. Ik ben tenslotte een clown. En waar zouden jullie om lachen als ik er niet was? La­chen is een van de grootste geschenken van het leven!' Tlana-quah had een norse blik gekregen. Hij draaide zich om en nam de beschilderde man op de kei bedachtzaam op voordat hij antwoordde met een begrip dat de rest van de groep ont­ging: 'Als er geen Dag van de Kameel had bestaan, dan had onze Grappige Man heel goed de gelijke van onze Stoutmoedi­ge Man kunnen zijn. Jazeker, ik zou mijn zegen hebben gege­ven aan een huwelijk tussen Ta-maya en hem.' Het was onmogelijk om te bepalen of de mond van de clown glimlachte of van bitterheid vertrok. Plotseling kwam hij over­eind op de kei. 'Ah, hoe mooi had het kunnen zijn!' riep hij spottend uit en klapperde met zijn knieën, terwijl hij zijn goede arm zo wrong dat hij op potsierlijke wijze de gebrekkige andere nabootste. Daarna wapperde hij met beide armen alsof het veerloze vleugels waren waarmee hij wilde opstijgen, en hipte zo rond op de kei. De anderen klapten en lachten om zijn malle fratsen. 'Dank! Dank!' zei hij buiten adem en naar alle kanten buigend. Toen ging hij weer zitten en richtte zich tot de hoofd­man. 'Jij ook bedankt, Tlana-quah, maar echt, ik kan je doch­ter niet aannemen. Ik heb een vrouw! Siwi-ni is twee keer zo oud en twee keer zo klein als ik, en zelfs nu ze zwanger is, heeft ze evenveel rimpels als ik littekens; de mensen lachen als ze ons samen zien! Een clown moet een vrouw hebben die de mensen aan het lachen maakt. Wat kan een grappig man zich nog meer wensen?'

Tlana-quah sloeg zijn ogen neer. De anderen lachten, maar de hoofdman schudde meewarig zijn hoofd. 'Dat alles anders was gelopen, misschien?'

Kosar-eh glimlachte wrang. Hij wees naar de hoofdman en schudde zijn hoofd. 'Ik ben hier de clown, Tlana-quah. Ik word geacht jou aan het lachen maken, niet jij mij!'

— 6 —

Dakan-eh was danig uit zijn humeur. Hij was zijn speren en speerwerper in de overstroming kwijtgeraakt. Erger nog, de reiszak die Ban-ya voor hem gemaakt had, was verdwenen en daarmee ook de goudklompjes die hij aan Ta-maya had willen geven.

Toen hij de gemeenschappelijke hut uit kwam waarin hij de nacht had doorgebracht in het gezelschap van de andere sjamanenoppassers, was hij verbaasd toen een man van zijn eigen leeftijd opsprong en met een brede, stralende glimlach voor hem kwam staan.

'Gegroet, Stoutmoedige Man! Heb je goed geslapen?'

'Ik heb amper een oog dichtgedaan!' antwoordde Dakan-eh zuur.

Hij keek onderzoekend het kamp rond. Het was een kleine ver­zameling kegelvormige hutten van gras en twijgen, opgericht op een open plek midden in een nootdennenbos. De nederzet­ting lag hoog tegen de flank van de uitgestrekte platte berg die de meest westelijke van de Blauwe Mesas vormde, en bood naar alle kanten uitzicht over de streek.

Het was een goed terrein voor een kamp. Dichtbij stroomde water uit een bron die het hele jaar door open was en die de bergengte waaruit hij ontsprong groen hield met mos, water­kers, een wilde wirwar aan komkommerplanten en eikeranken. Afhankelijk van het tijdstip van de dag was er zowel zonne­schijn als schaduw. Aan de bomen in het omringende bos te zien waren de visioenen van de oude Hoyeh-tay opnieuw on­juist geweest: de stoere, volle nootdennen met hun dikke grauwgroene naalden droegen nauwelijks van die roodgouden pijnappels die zulke verrukkelijke noten opleverden. Van een Grote Bijeenkomst zou het dit jaar niet komen. 'Mij viel de eer te beurt te mogen wachten tot je eindelijk naar buiten kwam om de dag te begroeten!' ratelde de jongeman vrolijk, gretig als hij was om bevriend te raken met Dakan-eh. 'De jongen is wakker en - de geesten der voorouders zij ge­loofd - hij is gezond! Degene die jij Oude Uil noemt is met de andere wijze mannen naar het heilige bos op het klif. Hun op­passers zijn ons ochtendmaal aan het verdelen. Kom, je zult wel honger hebben, Stoutmoedige Man. Ik zal je de weg wij­zen. Mijn zuster Lah-ri heeft een bijzonder maal bereid om je te eren vanwege je kracht en dapperheid. Meestal is ze niet zo'n kokkin, maar ditmaal heeft ze zichzelf overtroffen. Ze wil een goede indruk maken bij de vele sjamanen en bewijzen dat ze het waard is de vrouw van een van hen te worden. Oordeel zelf. Er zijn aan het spit gestoken hagedissen, konijnen en volop chiazaden en...'

'Wacht.' Dakan-eh bracht de man met een ongeduldig geheven hand tot zwijgen en keek hem onderzoekend aan. De jager was groot en stevig en had de grove, vlezige bouw van een luiaard.

'Ken ik jou?'

'Ja, Stoutmoedige Man, natuurlijk. Weet je het niet meer? Ik heb je hier op mijn rug naartoe gebracht. Ik ben Sunam-tu, ja­ger en oppasser van Naquah-neh, sjamaan van het Volk van de VVitte Heuvels. We zagen jou en de anderen vanaf de top van het plateau, in het heldere licht van de bliksem. We begrepen algauw wat een drietal mensen zou overkomen dat - om voor ons duistere redenen - zo onverstandig was om de nacht in een droogstaand meer door te brengen terwijl het in de bergen zo hevig onweerde. We riepen en riepen, maar alleen Prairiewolf antwoordde. Naquah-neh, Shi-wana en de andere sjamanen hebben gezangen aangeheven om de geesten te bezweren jullie te sparen. En de vogels en de beesten in de nabije omgeving hebben ze gevraagd jullie te waarschuwen. Maar misschien be­grepen jullie die waarschuwingen niet. Daarom zijn wij - die net als jij oppassers van de sjamanen zijn - jullie te hulp gescho­ten.'

Dakan-eh hoorde de kritiek in de uiteenzetting van Sunam-tu. Het drietal mensen dat zo onverstandig was om de nacht in een droogstaand meer door te brengen terwijl het in de bergen zo hevig onweerde. Nou zeg! Cha-kwena, Hoyeh-tay en hij had­den nooit tevoren een drooggevallen meer gezien. Hoe hadden zij moeten weten dat al het regenwater dat op de plateaus viel daar naartoe zou stromen? Maar een treiterig innerlijk stem­metje zei: Als Hoyeh-tay nog steeds een sjamaan is, had hij het moeten weten. Maar de vogels en de vleermuizen kwamen naar de jongen, niet naar de oude man toe. En jij, Dakan-eh, de bes­te, moedigste jager van je stam, had na één blik op de ligging van het land het potentiële gevaar moeten beseffen. 'Ik heb nog nooit zoiets verbazingwekkends gezien,' klepte Sunam-tu verder, bijna zonder tussendoor adem te halen. 'Jij hebt de anderen en jezelf gered, Stoutmoedige Man. Dat was me wat, zeg! Op het hoogtepunt van de overstroming, toen een jonge, krachtige man nog aan het water had kunnen ontko­men, bleef jij bij je sjamaan. Je liet hem niet los en hield zijn hoofd boven water, hoewel je het moeilijk genoeg had om zelf boven te blijven. En toen de jongen voorbijdreef, greep je hem bij zijn haren en voorkwam je dat hij werd weggespoeld. Wer­kelijk, het was een geweldig gezicht. Als jij er niet geweest was, zouden de anderen al verdronken zijn voordat wij dichtbij ge­noeg konden komen om te helpen.'

Dakan-eh was nooit iemand geweest die vleierij kon weerstaan, vooral wanneer hij wist dat het compliment terecht was. Zijn gedrag tijdens de overstroming was meer dan voorbeeldig ge­weest; het was buitengewoon geweest. Hij was opgetogen dat Sunam-tu dat ook besefte. Nu zou hij de rest van zijn leven kunnen opscheppen over zijn vertoon van dapperheid en nooit genoeg van zijn verhaal krijgen. Maar dat anderen zijn helden­daad erkenden gaf hem een voldoening die nog dieper ging. Hij moest trouwens wel een prijs betalen voor zijn onzelfzuchtige moed. Elke spier in zijn lichaam deed pijn en zijn huid was ont­sierd door massa's blauwe plekken, schrammen en schaafwon­den. Het zou weken duren voor die verdwenen waren. Wat zul je eruitzien als je straks naar Ta-maya terugkeert - bont en blauw en zonder een enkel geschenk om haar aan het glimla­chen te krijgen!

'Misschien zullen de geesten van de slaap je vannacht wel met een bezoek vereren, Stoutmoedige Man. Daarna zul je je veel beter voelen. De komende jaren zullen de sjamanen, telkens als ze hier op de Blauwe Mesas bijeenkomen, lofliederen zingen ter ere van Stoutmoedige Man, ter ere van Dakan-eh, die zijn le­ven in de waagschaal stelde, niet alleen om zijn sjamaan, maar ook een jongen van geringe waarde te redden.' Dakan-eh keek in de grote, openlijk adorerende bruine ogen van Sunam-tu. Het kwam in hem op dat dit eigenlijk het mo­ment was om te vertellen dat de jongen allerminst van geringe waarde was. Per slot waren de zwaluwen en de vleermuizen naar Cha-kwena gevlogen. Dat de jongen er niet in geslaagd was de magische vorm te begrijpen waarin de waarschuwing van de sjamanen zich voordeed, was te wijten aan onervaren­heid, niet aan onbekwaamheid. Maar als hij dit nu bekende, zou dat Dakan-ehs eigen prestatie in de schaduw stellen, en hij genoot veel te veel van al deze lof om daar vroegtijdig een einde aan te maken.

En dus koos Stoutmoedige Man ervoor om te zwijgen over Cha-kwena. Dakan-eh ging een beetje rechterop staan. Hij trok zijn schouders naar achteren, stak zijn borst vooruit en koes­terde zich in het besef dat Cha-kwena en Hoyeh-tay alleen in le­ven waren omdat hij zijn leven voor hen gewaagd had. Zijn faam zou zich over de hele Rode Wereld verbreiden. Mannen en jongens zouden met hem wedijveren in dapperheid. Moe­ders zouden tegen hun zonen zeggen dat ze goed moesten eten en hun vader in alles gehoorzamen, zodat ze later even dapper en sterk zouden worden als Dakan-eh.

'Dakan-eh!' Hij sprak zijn eigen naam luid, trots en arrogant uit. Hij sprak hem blufferig uit, met zijn mondhoeken omlaag en zijn kin uitdagend hemelwaarts gericht. Sunam-tu keek hem scheef aan en wist niet goed hoe hij het had. 'Alles goed met je, Stoutmoedige Man?' Dakan-eh lachte. Nooit had hij zich uitgeslapener of uitgeruster gevoeld. Hij sloeg broederlijk een arm om Sunam-tu's stevige schouders. 'Breng me naar het voedsel, Sunam-tu. Wij gaan sa­men eten. Ik ben uitgehongerd!'

Sunam-tu straalde en was allang blij. 'Ik zal vol trots met Da­kan-eh eten, en mijn kleine zuster Lah-ri zal zich vereerd voelen dat het voedsel dat ze zo zorgvuldig bereid heeft een man als jou zal voeden!'

Dakan-eh glimlachte nu zo breed dat het pijn deed; op de een of andere manier was het een prettige pijn. De zon stond warm op zijn gezicht en op zijn lichaam. Hij had de overstroming over­leefd! In deze jager uit de Witte Heuvels had hij een nieuwe vriend gevonden, een die hem aanbad. Terwijl hij op weg ging naar het kookvuur, waar de oppassers van de sjamanen van de Rode Wereld zich verzameld hadden, zong zijn hart van blijd­schap. Wat kon hij meer verlangen? Wat voor groter geschenk kon hij voor Ta-maya mee naar huis nemen dan roem? Sunam-tu en hij hadden het kookvuur bereikt. 'We kunnen eten!' verklaarde Sunam-tu. 'Want kijk! Hier is Stoutmoedige Man. Ik breng hem naar het feestmaal dat ter ere van hem is aangericht.' 'Welkom.'

Het woord was niet afkomstig van het handjevol mannen in de bloei van hun leven dat als één man opstond om hem eer te be­wijzen; het was afkomstig van het naakte jonge meisje dat op haar knieën bij het vuur zat en glimlachend naar hem opkeek 'Welkom bij mijn vuur,' zei Lah-ri.

Secondenlang keek Dakan-eh met grote ogen naar haar onderda­nige gezicht met kuiltjes en naar haar zachte, jonge lichaam, even vol belofte als de ochtend. En Ta-maya leek ineens erg ver weg.

Er was iets niet in orde. Hoyeh-tay zat in zijn eentje roerloos in de wind op de vooruitstekende punt van het heilige klif. Hij staarde strak over het stuk horizon waarachter de morgenster verdwenen was. De ster was allang weg, maar toch bleef hij in het weefsel van zijn gedachten hangen en achter zijn ogen bran­den. Er was iets aan de hand met de ster. Er was iets mis mee. Maar wat?

'Hoyeh-tay, kom in de kring. Neem de heilige steen van je volk mee.'

Wie had hem geroepen?

'Ish-iwi?' Hij draaide zich om en keek naar het gezelschap oud­sten met hun blauwe gezichten en hoge hoofdtooien. Ze zaten op een flinke afstand achter hem op een ruim, vlak, met keien bezaaid terrein dat nog steeds tot de klifpunt behoorde, maar niet zo ver vooruitstak dat het de volle kracht van de wind op­ving. Tussen de bomen door kon hij de verschrompelde oude mannen zien - ze zaten met gekruiste benen in een kring, hun li­chamen taai en mager als hagedissen en hun huid slap en droog. Dachten ze dat hun veren en beschildering hen jeugdi­ger maakten, of enkel groter en indrukwekkender? Hij streek met zijn handen onderzoekend over zijn gezicht en haren. Hij voelde verf, veren en grote, hoog oprijzende bosjes gras. Hij schudde zijn hoofd, nam de ceremoniële hoofdtooi af en staarde ernaar. Het ding zag er prachtig uit, maar toch be­viel het hem niet. Er zaten te veel guirlandes van gedroogde bessen, te veel franjes van witte botjes, te veel snavels, kralen en vogelpootjes aan. Hij legde de hoofdtooi neer. Een van de andere wijze mannen moest hem voor hem gemaakt hebben. Hij zuchtte. De geesten kennen ons zoals we zijn, dacht hij. Hoe wijs zijn we eigenlijk? In de vlakte die gisteren nog droog was, ligt nu weer een meer. Hoewel ik sjamaan ben, heb ik de overstroming niet voorzien.

Moedeloos zakte hij in elkaar en prevelde tegen zichzelf: 'Ah, Ish-iwi, wat droevig dat het zover is gekomen met je oude vriend!' Hij zweeg en keek of hij Ish-iwi bij het gezelschap zag; maar zijn oude vriend was nergens te bekennen. Teleurstelling maakte zich van hem meester. De wijze mannen van de Rode Wereld waren op de Blauwe Mesas bijeengekomen, maar zijn beste vriend was er niet bij. Misschien zou hij gauw komen. Qu-on, sjamaan van het Volk van Vele Konijnen, moest ook nog arriveren, evenals Iman-atl, sjamaan van het Volk van de Plek van Veel Riet. 'Niet lang meer, ze komen vast nog.' Een leeg gevoel knaagde aan zijn ingewanden toen hij zich naar het westen keerde, naar de horizon, waar de Morgenster was ondergegaan. Hij wilde er niet meer over nadenken, maar hij kon het niet laten. Ish-iwi, Qu-on en Iman-atl waren oud. Wa­ren ze gestorven? Waren ze te zwak om te reizen? Maar zelfs dan. Als de geesten hen geroepen hadden zoals zij Hoyeh-tay hadden geroepen, zouden ze toch vertegenwoordigers gestuurd hebben?

Hij betrapte zich erop dat hij aan leeuwen zat te denken -- grote leeuwen, zo taankleurig als zomergras, trekkend en rukkend aan een prooi - een menselijke prooi. Een oude leeuw, een mannetje met zwarte manen en een gestreepte buik, stond van een afstandje toe te kijken. Hij leek te wachten. Waarop? 'Hoyeh-tay, kom in de kring en neem je heilige steen mee.' 'Wat?' Geschrokken knipperde hij met zijn ogen. Wie had er gesproken? 'Nar-eh!' Het verlangen van de vader naar zijn om­gekomen zoon stierf even snel als Nar-eh gestorven was. De andere sjamanen zaten hem aan te staren. Hij deed net of hij het niet merkte en richtte zijn blik weer naar het westen. Hij was blij dat hij niet te hard gesproken had, anders zouden de sjamanen nog denken dat hij niet alleen zijn magische krachten maar ook zijn verstand verloren had. Hij wou dat ze ophielden hem aan te staren.

Toen vergat hij hen compleet. Hij plukte aan kiezels die aan zijn voetzolen kleefden en mijmerde over iemand die dood was. Ah, Nar-eh, mijn zoon, Paddestoeleter. Je zou je vader nu eens moeten zien! Een vermoeide oude dwaas ben ik geworden. Maar op de jongen zou je trots geweest zijn! De geesten spreken tot Cha-kwena. Hij heeft Levenschenker gezien en helemaal in zijn eentje wijsheid gezocht in de takken van de heilige boom Misschien is de kracht al op hem overgegaan. Misschien ben ik aan het eind van mijn dagen gekomen. Misschien zullen jij en ik elkaar spoedig ontmoeten in de wereld voorbij deze wereld, mijn zoon... tenzij daar paddestoelen groeien en je opnieuw de verkeerde soort eet!'

Hij snoof kort en bitter om zijn droevige poging tot luchthartig­heid. Hij miste Nar-eh vreselijk. Met de dood van de zoon was ook een deel van het vaderhart gestorven. Dat zou nooit gene­zen. In de koele ochtendlucht deden zijn botten evenveel pijn als zijn geest. Hij voelde zich oud en vermoeid toen hij zijn adem voor zijn gezicht in een nevel zag veranderen, die zich vervolgens oploste in het zonlicht dat zijn rug verwarmde. Hij draaide zich weer om. Waar was Uil? De vogel keerde ge­woonlijk voor de dageraad terug van zijn nachtelijke jacht; maar de dageraad was gekomen en gegaan en spoedig zou het middag worden. Andere vogels waren al op: dagvogels, zaad- en insekteneters. Hij luisterde somber naar de vertrouwde zang van vinken en mezen, naar de toonladders van fluiters, naar het vlakke, schetterige geroep van gaaien en spechten en het schorre gekras van raven. 'Hoyeh-tay?'

Hij keek omhoog. Met een blauw gezicht en versierd met veren torende Shi-wana, sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas, boven hem uit.

'Kom uit de wind, beste vriend. Je ziet er niet goed uit. Mis­schien had je een dag of twee moeten rusten, meer moeten sla­pen na je beproeving, voordat je ons vergezelde naar het klif.' 'Ja, wie weet.' Hij verborg zijn verwarring en deed of hij het be­greep. Over welke beproeving had de man het? Ah! Ja! De overstroming! Die herinnerde hij zich, maar hij herinnerde zich niet hoe hij naar de rand van het klif gekomen was. Toch was hij daar. Verstrooid voelde hij zijn gedachten weer wegdrijven en richtte zich, bijna in paniek, op de helderste en belangrijk­ste: 'Heb je Uil gezien?'

'Er zijn vele uilen in het Land van de Blauwe Mesas.'

'Ik heb het niet over een uil, maar over mijn uil! Mijn hulp­geest! Mijn vriend en broeder! De uil naar wie ik genoemd ben!'

'VVas hij bij je voor de overstroming?'

'Natuurlijk was hij bij me! Uil is altijd bij me - overdag, dan. tfmmm. Het is nu dag, niet? Ja, natuurlijk is het dag. Uil hoort hier op mijn hoofd te zitten en aan zijn tenen te pikken en...' Zijn woordenstroom stopte abrupt. Een plotselinge pijn explo­deerde in zijn hoofd. Hij snakte naar adem. Nog voor hij weer uitademde, was de pijn verdwenen. Alles leek helderder nu, an­ders dan tevoren. Hij hoorde een zwak gezoem in zijn oren. Hij schudde zijn hoofd en het geluid was weg, samen met zijn ge­heugen. 'Wie ben jij, Blauw Gezicht? Waar ben ik? Wat wil je? En wat doet dat vogelnestje op je hoofd?' 'Het "vogelnest" is een ceremoniële hoofdtooi. Je bent in het Land van de Blauwe Mesas, Hoyeh-tay. Je kent me beslist. Ik ben Shi-wana, sjamaan van hen die in dit gebied wonen. Wij, jij en ik, bevinden ons op het grote klif waar de geesten in con­tact treden met ons sjamanen. Jij bent de opperwijze en oudste van het Volk van de Rode Wereld. Toen ik nog maar een kind was, kwam jij vele malen naar deze plek en riep de geesten aan, en zij hebben je antwoord gegeven waar ze tot een ander niet wilden spreken. Kijk om je heen, beste vriend, en je zult het je herinneren.'

Hoyeh-tay keek. Hij zag. Hij herinnerde zich het... en schaam­de zich. 'Ja. ]a! Dat wist ik best! Echt waar!' 'Nee,' corrigeerde Shi-wana zachtjes en bezorgd. 'Je herinnerde je het niet, maar nu wel. Rust nog een beetje uit. Neem de heili­ge steen ter hand en vraag of zijn kracht in je overstroomt. Kom vervolgens, als je weer jezelf bent, in de kring. Er moet veel besproken worden, beste vriend. Sinds onze laatste ont­moeting hebben zich vele problemen afgespeeld. Het bericht heeft ons bereikt dat er uit het verre noorden vreemdelingen in het land van het Volk zijn gekomen. Zij hebben onze stammen die het verst weg wonen bezocht. Het gerucht gaat dat enkele van onze opperhoofden onze dochters met hen mee hebben la­ten gaan. Sinds dit gebeurd is, is het grote meer uitgedroogd. De watervogels en de dieren die eens voedsel voor ons beteken­den, overwinteren niet langer in de schaduw van de Blauwe Mesas. Het getrompetter van Grote Geest is al vele manen niet meer hoorbaar. En slechts één kleine mammoetfamilie graast in het droge struikgewas bij het meertje in het hoogland ten noor­den van mijn eigen dorp, aan de andere zijde van de berg. Het­zelfde is het geval met alle andere dorpen aan de andere kant van de Rode Wereld. Er waren vroeger honderden mammoeten in het land. Waar zijn ze allemaal naartoe, en waarom? Hebben we ze beledigd? We hebben de wijsheid van Hoyeh-tay nodig om inzicht te krijgen in de betekenis van dit alles.' De oude man omklemde zijn medicijnbuideltje. Hij beefde. De steen was er nog; het water had hem niet gestolen. 'De steen... de heilige steen... hij zal voor mijn kleinzoon zijn,' zei hij. 'Ja,' bevestigde Shi-wana. 'Dat heb je gezegd. Je kleinzoon is nu echter nog maar een jongen. Hoyeh-tay is de sjamaan. En met zijn komst naar de Blauwe Mesas is het water naar het Grote Meer teruggekeerd. Dit is een wonderbaarlijk voorteken, een bewijs dat Hoyeh-tay in goed contact staat met de geesten, dat zijn macht groot is en met het Volk gedeeld moet worden.' Ongelovig knipperde de oude man met zijn ogen. 'Is dat zo?' 'Het is zo,' bevestigde Shi-wana.

Hoyeh-tay glimlachte. Hij voelde zich beter, jonger, nodig. Terwijl hij zijn rechterhand om zijn medicijnbuideltje hield, stak hij zijn linker uit naar Shi-wana om de jongere man de ge­legenheid te geven hem overeind te helpen. 'Kom, ik heb ge­noeg gerust. Ik zal de heilige steen naar de raad der oudsten brengen. Als jullie Hoyeh-tay nodig hebben, dan komt hij. Het aanroepen van de wateren om terug te keren naar het Grote Meer, heeft me vermoeid, maar ik ben nog altijd Sjamaan!' Als om de waarheid van zijn woorden te bewijzen, kwam op dat moment Uil uit het niets aanvliegen. De vogel landde op zijn uitgestrekte arm. Blij verrast begroette de oude man hem. 'Waar heb je uitgehangen? En waarop heb je gejaagd dat je zo lang weggebleven bent.'

'Op een nieuwe sjamaan,' kraste Uil, in een taal die alleen hij­zelf en een geestverwante broeder konden verstaan. 'Maar ik zie dat ik de oude nog niet kwijt ben!' 'Grootvader?'

Tot Hoyeh-tays verbazing kwam Cha-kwena uit het dennenbos aanpuffen en over de rand van de rots klimmen op de plek waar een pad naar de voet van de rots leidde. yVel, ik zie dat Uil eindelijk ergens een stek gevonden heeft!' verklaarde de jongen buiten adem en duidelijk boos. 'Je broe­dergeest duikt al de hele ochtend op me af. Ik was de hut nog niet uit of hij zat al boven op me. De mensen in het kamp lach­ten, maar zo leuk was het niet. Zijn klauwen zijn scherp en zijn snavel ook! Ik bloed! Kijk maar op mijn hoofd, als jullie me niet geloven! Ik zeg je, Grootvader, ik had de keuze om hem aan mijn speer te rijgen of met hem mee te gaan. Wel vreemd trouwens dat Uil mij nodig heeft om jou te vinden.'

— 7 —

Ze nodigden Cha-kwena uit om te blijven. Hij wist dat dit een grote eer was; maar ze waren sjamanen, dus hield hij zich liever verre van hen. 'Ik ga terug naar het kamp,' zei hij, en hij betreurde het dat hij gekomen was, en nog meer dat hij zo dicht tot de kring gena­derd was waarin Hoyeh-tay tussen zijn gelijken zat. Zwijgend verwenste hij de vogel en bekeek de heilige mannen. Hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak in hun gezelschap. Nooit tevoren was hij zo dicht bij zoveel bejaarde mannen tege­lijk geweest. Ze stonden hem tegen; erger nog, ze joegen hem schrik aan. Hoewel ze hartelijk waren en aldoor uitnodigend knikten, glimlachten en gebaarden, zagen ze er in zijn ogen in­tens dreigend uit. Hij had het gevoel dat hun hoge leeftijd be­smettelijk was en dat hij contact ermee moest vermijden. 'Ik... ik... moet gaan,' stamelde hij. 'Ik hoor hier niet!' Hij zette het haastig op een lopen.

'Blijf staan!' Shi-wana, sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas, was op de been.

Onaangenaam verrast gehoorzaamde Cha-kwena. Plotseling wilde hij niet meer ontsnappen.

Zelfs al zou Shi-wana zijn indrukwekkende hoofdtooi verwij­derd hebben, dan nog zou hij abnormaal groot zijn geweest Hij was ook heel mager. Je kon de ribben van zijn smalle borst tellen. Boven de strak aangetrokken gordel van konijnevacht die zijn lendendoek ophield, leek de huid van zijn platte buik dun en doorschijnend. Toen hij op Cha-kwena toeliep, leek hij op een grote, gekuifde kraanvogel die kwam aanstappen door een moeras.

De man hield halt en legde zijn twee grote, spinachtige handen om Cha-kwena's ellebogen. Hij keek niet boos, alleen ver­stoord. Zijn ogen stonden gebiedend, maar niet vijandig. 'Je grootvader heeft gezegd dat je een der onzen moet worden. We zullen zien. Vooruit, Cha-kwena, sluit je bij ons aan in de heilige kring.' Shi-wana tilde de jongen regelrecht van de grond, droeg hem naar de kring en zette hem vlak bij Hoyeh-tay weer krachtig op zijn voeten. 'Ga zitten!' beval hij. Met zijn handen op de schouders van de jongen drukte hij hem stevig neer.

Nors en wrokkig ging Cha-kwena zitten. Vlak bij hem zat Uil te grinniken op Hoyeh-tays schouder. 'Brave jongen. Wees maar eens gehoorzaam voor de verande­ring. Misschien leer je nog iets.'

Weldra werd Cha-kwena overstelpt door een vreemde menge­ling van ontzag en verwarring. Hij keek onderzoekend naar de blauwe gezichten van de oude mannen en genoot van de hete ochtendzon op zijn rug. Hij zweette over zijn hele huid terwijl Westenwind hem afkoelde en streelde en hem vertelde dat hij zijn plek gevonden had. Maar het zat hem dwars dat de ma­giërs Uil niet schenen te horen wanneer de vogel iets zei. De wijze mannen haalden nu de heilige stenen uit de medicijn­buidels die om hun hals hingen. Ze betastten met hun knokige, oude handen de oneindig veel oudere relikwieën, en ieder plaatste vervolgens zijn steen in de kring. Gebiologeerd boog Cha-kwena zich naar voren en staarde naar de stenen. Dit waren geen gewone stenen: dit waren stenen met geest, de heiligste relikwieën van het Volk. Sommige waren rond, andere langwerpig. Verscheidene waren onregelmatige klompen zonder enige duidelijke vorm. Sommige waren niet groter dan een babytandje. Andere - zoals die van Hoyeh-tay, de grootste uit de verzameling - hadden iets weg van wigvor­mige klauwtjes ter grootte van een volwassen duim. Iedere man en vrouw en ieder kind uit de Rode Wereld wist dat de kleur en de structuur van de stenen ze onderscheidden van andere stenen en ze hun magisch karakter gaven. Ze bestonden niet uit vuursteen, lavaglas, wit kwarts of enig ander mineraal dat bruikbaar was als gereedschap. Als je ze van nabij onder­zocht, bleken de stenen zelfs helemaal niet van steen te zijn, maar van bot - bot dat op de een of andere manier getransfor­meerd was.

Aanschouw de beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw!' riep Shi-wana eerbiedig uit.

Toen Hoyeh-tay sprak, moest Cha-kwena zich het verhaal wel herinneren: 'In de nevelen der tijd, nog voor de tijd begon, volgden Eerste Man en Eerste Vrouw de grote, witte mammoet­geest Levenschenker over de wereld. Uit het hoge noorden kwamen ze. Over de Zee van Ijs, door de Gang der Stormen en naar het Verboden Land kwamen ze. Steeds de opkomende zon tegemoet.

De geesten van Wind, Water, Ijs en Vuur waren het hier niet mee eens. Ze begrepen niet waarom Zon Eerste Man en Eerste Vrouw tot zo'n reis opriep. Ze begrepen niet waarom Leven­schenker hen wilde beschermen. De geesten vroegen om uitleg, maar Zon en Levenschenker wilden niet antwoorden. Dit maakte Wind, Water, Ijs en Vuur jaloers. Ze leverden Eerste Man en Eerste Vrouw vele kwalijke streken. Maar Eerste Man en Eerste Vrouw bleven de zon volgen. Grote Witte Geest liep voor hen uit om hen tegen de streken van de jaloerse geesten te beschermen. Grote Witte Geest gaf hun kracht, en weldra werd uit Eerste Man en Eerste Vrouw het Volk geboren. Eerste Man en Eerste Vrouw waren dankbaar voor hun vele kinderen. Ze zongen lofliederen op Levenschenker en noemden de grote mammoetgeest Totem. Ze beloofden nooit het vlees van zijn soort te eten. Dit droeg de goedkeuring weg van Grote Witte Geest. En tevens droeg dit de goedkeuring weg van Zon, die hun haar zegen schonk.

De geesten van Wind, Water, Ijs en Vuur werden nog jaloerser. "We zullen Zon onze macht tonen! We zullen de grote kudden hoefdieren waarmee Eerste Man en Eerste Vrouw zich voeden mager maken! We zullen hun honger bezorgen! We zullen monsters onder hen laten leven!"

En zo kwamen er, toen Zon aan de andere kant van de wereld sliep en de grote witte mammoetgeest een tijdje alleen liep, monsters op de wereld. Spoedig werden er bij Eerste Man en Eerste Vrouw door bedrog en misleiding monsterlijke kinderen geboren... tweelingen... broers, die dik werden op het vlees van mammoet, hun totem, en die gedijden op tweedracht bin­nen de stam. Deze tweelingbroeders waren als bliksemschich­ten die de harten van Eerste Man en Eerste Vrouw doorboor­den. Vechtend, altijd vechtend en ingaand tegen het welzijn van allen stonden ze tegen elkaar op - beng! kletter! - en kleur­den de wereld rood door hun bloed. Hun broeders en zusters verstrooiden zich en vluchtten van hen weg, en de eenheid van het Volk was verbroken.'

Toen Hoyeh-tay even stil bleef, keek Cha-kwena in trance op van de heilige stenen. Hij was vergeten dat zijn grootvader nog steeds een betoverend web kon weven met de oude verhalen. Veroorzaakten de stenen de magie? vroeg hij zich af. Verleen­den ze de oude man geestesgaven die hij lang geleden verloren had?

'Zon wentelde rond en zag wat deze tweelingmonsters hadden aangericht,' ging de oudste sjamaan verder. "Dit kunnen niet de zonen van Eerste Man en Eerste Vrouw zijn aan wie ik alle goede dingen geschonken heb!" En nu keerde Levenschenker boos op zijn schreden terug om te ontdekken dat onder velen van zijn eigen soort een slachting was aangericht en dat ze op­gegeten waren door de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw. En zo geschiedde het dat Eerste Man en Eerste Vrouw uitriepen tot Zon en tot Grote Witte Geest: "Vergeef onze zo­nen, want ze zijn met list en bedrog geschapen door de geesten van deze wereld. Ze handelen niet uit naam van ons en begrij­pen niet dat ze kwaad aanrichten!"

Maar zoals alle wijze mannen weten, kunnen sommige dingen niet vergeven worden. En zo gebeurde het dat door de macht van Zon en de wraak van Grote Witte Geest de tweelingzonen van Eerste Man en Eerste Vrouw voor eeuwig hoog de hemel in werden geslingerd.

Op dat moment stierven Eerste Man en Eerste Vrouw. Ze stier­ven samen. Ze stierven bedroefd, omdat ze zagen dat hun zo­nen verworpen werden. Ze stierven van smart, omdat ze kin­deren hadden voortgebracht die het vertrouwen van hun totem hadden verraden en de welwillendheid van Zon hadden ver­smaad. Grote Witte Geest bracht hen ver weg, naar een plek die alleen aan de mammoet bekend is. En daar treurde hij tot Wakende Ster hem vertelde wat hij moest doen. En zo gebeurde het dat Grote Witte Geest de beenderen van Eer­ste Man en Eerste Vrouw opnam, naar de Rode Wereld terug­keerde en hun beenderen onder hun vele kinderen verdeelde. Vanaf die dag tot op de dag van vandaag is het Volk krachtig ge­weest, zonder vrees, en gehoorzaam aan de zon, want de levens­geesten van Eerste Man en Eerste Vrouw zijn via hun gebeente bij ons. Hun beenderen vertellen ons hun verhaal. Het bloed van Eerste Man en Eerste Vrouw leeft sterk in ons. Levenschen­ker, de grote witte mammoetgeest, biedt ons nog steeds bescher­ming. Zolang we dankbare behoeders van onze totem blijven, zal Zon ons toelachen en ons al het goede schenken. Maar als het donker intreedt, moeten we naar de duisternis in het noorden kijken. Wakende Ster is er nog steeds om ons er­aan te herinneren dat we haar kleinkinderen zijn. We moeten haar ervoor danken dat ze het leven aan Eerste Man en Eerste Vrouw heeft geschonken, en we moeten niet vergeten dat de Hemelbroeders nog steeds boven ons in de duisternis in gevecht zijn, nog steeds met luid geraas om zich heen slaan, nog steeds proberen elkaar met de vreselijke dondertrommels en zilveren bliksemsperen te doden. Als we de heilige beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw niet eren, als we onze voorvaderen ver­geten en onze totem niet eren, zullen de broeders uit de hemel vallen en ons vernietigen!'

Aan de verre noordelijke zijde van de heilige bergen cirkelde een steenarend tegen de zon in, en de roep van een mannen­naam sneed door de warme nevel van de volle ochtend.

'Maliwal!'

Afgeleid van het doel waarop hij richtte, liet Maliwal de speer zakken die hij naar de adelaar had willen werpen, en gromde Had Masau hem gevolgd? Dagenlang had Maliwal kunnen zweren dat zijn broer hem achtervolgde. En in feite had hij ook gewild dat Masau achter hem aan kwam. Diep in zijn hart koesterde Maliwal de hoop dat Masau zich zozeer om de ge­kwetste trots van zijn broer zou bekommeren dat hij terwille van hem Ysuna's zijde zou verlaten.

En toch had Maliwal in zijn koppigheid zijn pas niet vertraagd. Hij had zichzelf voortgedreven, rennend als de wolf die hij was, en zijn honden en zijn verkenners opjagend hem bij te houden. Zo legde hij kilometer na kilometer af, slechts nu en dan rus­tend voor een kort dutje en de klachten van zijn mannen nege­rend.

Maliwal had de bedoeling Masau te straffen, hem te laten ren­nen tot hij uitgeput was, hem te schande te maken zoals hijzelf te schande was gemaakt, hem te dwingen te erkennen wie de beste man was. Maar terwijl hij omhoogkeek om de zwevende adelaar na te kijken, was Maliwal er nu zeker van dat Masau hem helemaal nooit gevolgd was. Zijn broer had zich aan Dochter van de Zon vastgehecht als een korstmos aan een steen en putte nu ongetwijfeld uit alle kracht en steun die haar gra­nieten hart te bieden had - net zoals Maliwal eens had ge­daan... en graag weer zou doen. 'Spoedig, Ysuna, spoedig zul je zien wie beter is.' Terwijl hij naar de moeiteloos in spiralen opstijgende vogel keek, brandde een harde, bittere brok in zijn keel. Hij kon spre­ken noch slikken, zo intens was zijn liefde voor Ysuna. 'Maliwal!'

Zijn medejagers riepen hem. Ze hielden naast hem halt en gromden verontwaardigd.

'Bij alle machten van deze wereld en de volgende, Maliwal, wat betekent deze test?'

'Geen test. Een wedstrijd in wil en kracht. Wat is er aan de hand, Tsana? En met jou, Ston, Chudeh en Rok? Zijn jullie niet mans genoeg om die mee te spelen?'

'Dat weet je best!' protesteerde Rok. 'Maar let eens op je hon­den Maliwal! Je drijft ze nog de dood in als je zo door blijft gaan! En waarom?'

Maliwal glimlachte in de doordringende warmte van de och­tendzon, met de heerlijke geur van het grasland in zijn neusga­ten. Hoeveel dagen was hij uit het dorp van zijn volk weg? Hij was de tel kwijt en het kon hem niet schelen. Hij had zijn man­nen in zuidelijke richting naar onbekend gebied geleid. Het land dat voor hen lag zag er veelbelovend uit. De kleur van de voetheuvels van het gebergte wees op de aanwezigheid van bos. Dat betekende dat er water in die bergen zou zijn. En waar water was, daar zou ook wild zijn - en mensen, wat op te ma­ken was uit de rook die hij nu zag opstijgen uit het struikgewas op de heuvels.

Maliwal keek neer op de mammoetsporen die hem hadden doen halt houden. Met een glimlach die een ongelooflijke vol­doening uitdrukte, wees hij met zijn speer omlaag en bekeek de uitdrukkingen op het gezicht van zijn mannen. 'Sporen van mammoet!' fluisterde Chudeh. 'Ja,' zei Maliwal, 'en ze leiden naar de Blauwe Mesas. Daar vin­den we wat we zoeken: mammoeten, een nieuwe bruid als offer voor Donder in de Hemel en een heilige steen. Alles wat Ysuna doet glimlachen.'

Na het verhaal over Eerste Man en Eerste Vrouw bleef Hoyeh-tay nog lange tijd reciteren.

'Vader Boven... Moeder Beneden... Eerste Man, Eerste Vrouw... we vereren jullie. We wachten jullie heilige antwoord af.'

'We wachten, we wachten,' zongen de andere sjamanen. Cha-kwena wachtte geduldig met hen. Hij keek toe, terwijl vanaf de noordelijke zijde van de plateaus een steenarend op de wind zweefde. Hij bezat ongelooflijk brede vleugels. En terwijl deze allergrootste der roofvogels langs het aangezicht van de zon trok en daar vervolgens bewegingloos bleef hangen, balan­cerend op de wind, scheerde zijn schaduw beneden over de aar­de en flikkerde het daglicht eventjes.

De sjamanen keken omhoog. Ze staarden zwijgend, vol ontzag en in zichzelf gekeerd. Ze hoefden Cha-kwena niet te vertellen dat de arend heilig was en tot de zon behoorde, het symh van licht, macht en eeuwigdurend leven. Het was een bijzonde voorteken hem nu, op deze heilige plaats, in de zonneschijn t zien zweven als een zwarte pupil in een gouden oog. Maar wat betekende het? Cha-kwena volgde door de spleetjes van zijn ogen de vlucht van de vogel op de wind die hem omhoogvoerde. Hij maakte een bocht naar het noorden, en vloog nu de hemel in waaruit hij afkomstig was. Hij moest nu boven Shi-wana's dorp aan de noordzijde van de plateaus zijn. Kijken de mensen van Shi-wana nu wijzend naar hem omhoog en vragen ze zich af wat dit betekent en vragen ze el­kaar wat de sjamanen boven op de Blauwe Mesas uit zijn vlucht opmaken?

De adelaar hield weer in door even zijn vleugels te strijken, liet zich drijven op de thermiek, steeg ermee op... cirkelde rond... raakte elk van de heilige punten der Schepping aan die de vier winden baarden, alvorens van de zon weg te draaien. De sjamanen mompelden zachtjes en bezorgd. 'Zijn beweging van west naar oost, van rechts naar links, de zon tegemoet, is een slecht voorteken,' concludeerden ze eensgezind. Cha-kwena bleef staren naar de adelaar hoog boven hem. Vol­gens de verhalen van zijn grootvader had Levenschenker Eerste Man en Eerste Vrouw de opkomende zon tegemoet geleid, naar die heilige plaats vanwaaruit de Zon geboren was en van waaruit Zon zijn heilige cyclus begon van opgang in het oosten en neergang in het westen. Misschien was het niet altijd verkeerd om naar het oosten te gaan, peinsde hij. Misschien... Wat is er met jou aan de hand? vroeg Cha-kwena zich geschrokken af. Je hebt de gedachten van een sjamaan!

Hij keek om zich heen. Er was iets bijzonders, iets magisch aan deze plek. Hij wilde er niets mee te maken hebben. 'Kan ik nu gaan?' flapte hij eruit, terwijl hij aanstalten maakte om op te staan.

'Nee!' antwoordden de oude mannen in koor, en in één adem door hervatten ze het ritme van hun recitaties. Teleurgesteld bleef Cha-kwena zitten. Hij had honger; sinds de dageraad had hij niet gegeten. Hij dacht eraan hoe heerlijk het zou zijn om weer te eten en zich te laten bedienen door het lachende jonge meisje met de kuiltjes in haar wangen dat met zonsopkomst naar hem toe gekomen was. Een slome  aangename warmte welde onverwacht op in zijn onderbuik, waarbij zijn penis zich roerde en zwol. Hij schrok en was blij dat hij zat, zodat de anderen niet konden zien hoe het met hem stond. Wat was er toch met hem aan de hand? Hij dacht zelden op die manier aan meisjes. U-wa was zelfs open­lijk bezorgd over hem. In het dorp aan het Meer van Vele Zin­gende Vogels werd een jongen, als zijn penis rechtop stond en om aandacht vroeg, door zijn moeder naar de weduwen ge­stuurd om bevredigd te worden en voorlichting te krijgen. De meeste jongens gingen voor de bevrediging, maar hij was pas één keer geweest - toen hij negen jaar was, op aandrang van U-wa, die ervan overtuigd was dat zijn penis zou barsten als hij er geen gebruik van maakte.

Toen Cha-kwena dacht aan het meisje met de kuiltjes in de wangen dat hij die ochtend ontmoet had, ging zijn mannelijk been niettemin bereidwillig omhoogstaan, zoals dat ook vaak gebeurde wanneer Ta-maya naar hem glimlachte. Hij moest slikken. Wat zou Dakan-eh ervan denken als hij wist van Cha-kwena's gevoelens voor Ta-maya? De jongen bloosde. Geen wonder dat hij niet van meisjes hield. Ze verwarden zijn emo­ties tot hij er niets meer van snapte en ze evenmin kon beheer­sen. Hij vond de macht die vrouwen over zijn gevoelens had­den niet prettig!

Hij dwong zijn gedachten terug naar het hier en nu. De oude mannen waren nog steeds aan het reciteren, nog steeds met hun handen boven de heilige stenen. Het was een aangename klank, die van een woordenstroom loom overging in een traag, gedu­rig, woordenloos ritme. Cha-kwena wist niet wanneer hij zijn ogen sloot of wanneer hij in slaap viel...

Hij droomde over de adelaar die hoog in cirkels over de Rode Wereld vloog. Hij droomde van een kleine mammoetfamilie. Hij droomde over Levenschenker, die voortsjokte over de vele kilometers tussen thuis en het Land van de Blauwe Mesas. Hij droomde dat hij een bruine kleine vogel met gele oogjes was, zo een die altijd hoog op de kop en de schouders van de grote slag­tanddragers zat. Hij droomde dat hij zo hoog op de rug van 7 totem reed dat hij door de wolken werd gedragen. Hij vloog nu omhoog, de grote witte mammoet achter zich la tend. Hij steeg verder op, hield in, dook vervolgens omlaag en steeg opnieuw op, totdat hij op dezelfde hoogte kwam als de adelaar. Die cirkelde om hem heen. Ze waren nu oog in oog snavel aan snavel, en de jongen besefte dat de adelaar alle schepselen die hij ooit had gezien in schoonheid overtrof. 'Ben je niet bang, Cha-kwena, Kleine Broeder der Dieren?' 'Ik ben niet bang,' antwoordde hij, en als bewijs stak hij zijn handen uit en plukte de zon van de hemel. Plotseling huilde er een wolf van ergens ver weg aan de rand van zijn droom. Of was het een man? Hij was er niet zeker van. Een mammoet trompetterde van pijn en een mammoetbaby blaatte. Een vrouw schreide en kinderen huilden. Er was een geur van rook, vuur en verbrand vlees... en de scherpe kakofo­nie van gillende mensen.

De manier waarop de droom zich ontwikkelde joeg hem angst aan. Hij probeerde zich aan de zon vast te houden, maar die was te groot en te heet! Hij spreidde zijn armen en liet hem los. De zon viel en viel, en vanuit zijn droom zag hij hem naar de aarde vallen. Toen herinnerde hij zich met stok­kende adem dat hij in zijn droom geen jongen was - hij was een vogel, een klein vogeltje. En op dat onthullende ogenblik viel de adelaar naar hem uit, greep hem met zijn klauwen vast en doorboorde zijn vlees tot op het bot. Cha-kwena schreeuwde het uit van de pijn. De adelaar voerde hem steeds hoger en hoger mee.

Toen viel hij plotseling. Hij volgde de zon in diens val naar de aarde. Hij schreeuwde het uit naar zijn totem, maar de grote witte mammoet was nergens te bekennen. Hij suisde door ruimte en vuur omlaag, totdat de adelaar weer met een kreet' naar hem toe dook. Hij voelde een plotselinge windvlaag en zag een gouden schittering op donkere veren voorbijschieten en vervolgens omkeren. De adelaar vloog nu met open snavel in zijn richting. Ten slotte verzwolg hij hem met het geluid van een vrouwenlach.

Cha-kwena!'

Hij knipperde met zijn ogen- De droom loste op. Zijn visioen gleed weg. De blauwe gezichten van de grootvaders hingen in een kluitje over hem heen. Hij lachte een korte, harde lach van opluchting. Afgelopen met die jongensetende adelaars! ‘Wat voor visioen zag je, Cha-kwena?' vroeg zijn grootvader. Visioen?' Zou dat het kunnen zijn? Was de droom een visioen geweest? Cha-kwena schudde zijn hoofd. Nee, het was een vre­selijke droom. Hij weigerde erin te geloven. Bovendien hadden de jagers van de stam hem verteld hoe het zou zijn wanneer hij ten slotte het speciale visioen van een man droomde. Dat vi­sioen zou mooi en wonderbaarlijk zijn, over fijne dingen gaan, een droom die zijn volwassen naam zou onthullen en vrede in zijn hart zou brengen.

'Nee,' zei hij hoofdschuddend en aanhikkend tegen de waar­heid. Hij wreef met zijn vingertoppen over zijn oogleden. 'Ik dommelde weg. Het was maar een droom.' 'Maar je schreeuwde het uit!' zei Hoyeh-tay. 'Het was een boze droom,' voegde Cha-kwena er scherp aan toe.

'Misschien zou je ons moeten laten beslissen of het een droom of een visioen was,' opperde Shi-wana.

Cha-kwena's nekharen gingen overeind staan. Hij mocht Shi-wana niet en vond het niet moeilijk om tegen hem te liegen. Terwijl hij opkeek naar de sjamaan van het Volk van de Blau­we Mesas, sprak hij met een ernst die zo echt leek dat hij het zelf bijna geloofde: 'Het was geen visioen, Shi-wana, en het had niets te maken met jou of met wat dan ook dat voor deze bij­eenkomst van belang zou zijn.'

'Ben je daar zeker van?' Shi-wana was niet van plan de zaak te laten rusten. 'Al vele manen lang zijn de voortekens verwar­rend geweest, zowel de goede als de slechte. Ik had gehoopt dat al de sjamanen van de Rode Wereld hier bijeen zouden komen, maar geen enkele sjamaan uit de noordelijkste dorpen is geko­men. Ik vraag mezelf dus af: waarom zijn sommigen van ons in hun dromen naar deze plaats geroepen en anderen niet? Meer dan ooit hebben we nu behoefte aan wijsheid, nu de nootdennen geen vrucht dragen, de mammoet aan het verdwijnen is en de meren uitdrogen. Misschien zouden wij als jij ons je dromen vertelde, er dingen in kunnen ontdekken die jij er niet in ziet 'Waar zou dat goed voor zijn?' snauwde Cha-kwena. Hij haatte Shi-wana omdat die hem in de hoek dreef. Als hij hem zijn droom vertelde, ontdekten ze er zeker betekenis in - magische zaken met een verborgen, mystieke strekking. Ze zouden geen sjamanen zijn als ze er niet zoiets in ontdekten. Maar hij was niet een van hen! Als hij de droom voor zichzelf hield, zou hij hem spoedig vergeten zijn.

'Misschien levert het meer goeds op dan je beseft,' zei Shi-wana, waarmee hij de jongen een derde kans gaf om de droom te vertellen.

Maar Cha-kwena verkondigde vrijpostiger en dringender dan tevoren: 'Je sterkt mijn grootvader in zijn verwachtingen over mij door aan te nemen dat ik misschien een visioen heb dat waarde voor jullie heeft! Maar je hebt ongelijk wat mij betreft, Shi-wana. En jij, Grootvader, hebt ook ongelijk wat mij be­treft. Geloof me, mijn droom was niet belangrijk.'

De zon was heet aan de noordzijde van de Blauwe Mesas. De jagers bewogen zich op hun buik door het hoge gras. Ze had­den hun honden vastgelegd en hun reisvoorraden in een dicht bosje loofhout bij de bron van een stroom achtergelaten. Nu naderden ze stilletjes een gapend ravijn dat een liefelijk heuvel­land doorsneed. Hoewel de kloof een kleine kilometer lang en ongeveer zes meter diep was, had het hoge gras langs de rand hem aan het zicht van de jagers onttrokken. De mannen ont­dekten hem toen ze dicht bij de rand even uitrustten. Ze staar­den kwijlend naar de kudde mammoeten die aan de overkant, beneden de wind, aan het grazen was temidden van een lage, dichte jeneverbesvegetatie.

'Vannacht zullen we op ze jagen,' fluisterde Maliwal. 'Vannacht doen we ons te goed aan het vlees van onze totem.' Zijn mannen keken elkaar en vervolgens Maliwal aan alsof hij gek was.

'Maliwal...' Chudeh moest iets wegslikken voordat hij de naam herhaalde. 'Maliwal, met alle respect, mensen kunnen niet in het donker op mammoet jagen.'  Maliwal bleef naar de mammoet kijken. De kleine kudde - onder aanvoering van een uitgemergelde, gespikkelde oude matriarch, bestond uit een paar koeien en opgroeiende jongen, plus een  hoogzwanger wijfje dat rusteloos blazend rond­jes draaide, blijkbaar op het punt om te werpen. Maliwal sidderde van opwinding. Of ze haar jong nu wierp of het nog steeds droeg wanneer de jacht aanving, ze zou niet over het uithoudingsvermogen beschikken om ver weg te rennen. Ervaren jagers konden haar van de kudde isoleren en haar rechtstreeks naar de rand van de kloof drijven. Als ze over de rand rende, zou de val haar laatste weerstand breken of ze zou doodgaan. Als ze haar jong nog bij zich droeg, zou zijn vlees een lekkernij vormen. Zijn tong volgde de omtrek van zijn bre­de mond.

'Die koe betekent dat we vannacht vlees eten,' vertelde hij zijn mannen. 'Ik ben Maliwal. Ik ben Wolf. Ik jaag wanneer ik wil.' 'We hebben al die kilometers niet alleen afgelegd om op mam­moet te jagen, Maliwal,' bracht Rok kalm in herinnering. Hij was een kleine, stevig gebouwde man met gespierde, licht gebo­gen armen en benen en een breed gezicht dat in het midden enigszins ingedeukt was. 'We zoeken een dorp dat een heilige steen bezit en een bruid voor Donder in de Hemel die vrijwillig mee moet komen. We moeten die opdracht niet in gevaar bren­gen. Dat dorp hebben we nu gevonden, en morgen gaan we de heuvels in om de bewoners te ontmoeten. Mammoetvlees eten is taboe bij de stammen van de Rode Wereld. Als we nu gaan jagen en door de dorpsbewoners gezien worden, zullen ze ons van hun jachtgronden verdrijven voor we een van hun doch­ters kunnen overhalen om met ons mee naar het noorden te gaan. We zullen geen kans hebben het nodige vertrouwen van hun sjamaan te winnen om nog een heilige steen voor Ysuna te kunnen stelen.'

Wrok roerde zich vervaarlijk in Maliwals ogen. 'Ik heb jou niet nodig om mij eraan te herinneren waarom we naar dit land zijn gegaan, man zonder visie. Om de komende dagen sterk van wil en doeltreffend te zijn dienen we het vlees van ons totemdier te eten. Vers vlees moeten we hebben! Het dorp in de heuvels ligt nog ver van ons af. We hebben ons verstandig en behoedzaam verplaatst. De mensen daar hebben ons niet gezien en zullen ons ook niet zien wanneer we onder dekking van de duisternis op jacht gaan. De sterren zullen ons al het benodigde licht gun­nen. We zijn bij daglicht over dit land gelopen en kennen de ge­varen.'

Nuchter als altijd keek Rok hem vanonder gefronste wenkbrau­wen aan. 'We hebben nog repen gedroogde mammoet in onze reisbepakking. 's Avonds jagen is een te groot risico alleen voor vers vlees, Maliwal.'

'Mijn besluit staat vast.' Hij keek omhoog in de hoop dat hij de steenarend weer zag. Dat zou een teken zijn dat de juistheid van zijn plannen bevestigde. Maar er was geen spoor van de adelaar te bekennen. Zijn blik werd verder omhooggetrokken door de zich hoog verheffende, onmetelijke platte bergen, tot hij een uil boven de bergmassieven zag cirkelen. De vogel was zo ver weg dat hij niet groter was dan een steek in de naad van zijn tuniek. Desalniettemin herkende hij hem aan de vorm van zijn vleugels. Het werd hem koud om het hart. Bij het Volk van de Wakende Ster werd Uil Nachtwaker en Stille Vijand ge­noemd. Waarom vloog de vogel bij klaarlichte dag? Maliwal sloot zijn ogen en opende ze vervolgens weer. De uil was weg. Hij zuchtte opgelucht. Hij had het zich maar verbeeld. 'En als we toch gezien worden?' drong Rok aan. Maliwal wierp de man een woedende blik toe. Hij vergat de uil en concentreerde zich op de arend, symbool van licht, macht en eeuwigdurend leven. 'We zullen niet worden gezien,' zei hij en staarde opnieuw naar de plateaus. De rook van het heuvel­dorp steeg op vanachter de bergrand. En van ergens uit de hoogte klonk van verre het geluid van gezang.

— 8 —

Zingend en reciterend hielden de sjamanen Cha-kwena de rest van de dag en een deel van de nacht bij zich op het klif. Uil cirkelde rusteloos rond en zwenkte daarbij dikwijls naar het noorden alsof hij gevolgd wenste te worden. Hoyeh-tay nam er geen notitie van; hij sliep de meeste tijd dat er gezongen werd. Tijdens de schemering keerde Uil terug naar het hoofd van de oude man, juist toen Dakan-eh opdook bij het pad dat van de rotspunt naar het kamp leidde. Hij had Sunam-tu en zijn zuster bij zich. Op eerbiedige afstand van de kring bleef het drietal staan; ze betraden de rotspunt niet. Toen Cha-kwena het meisje in het oog kreeg, ging hij rechterop zitten. De nieuwkomers hadden manden voedsel bij zich! Ge­bakken zaden en vlees: eekhoorn, konijn en hagedis, te oorde­len naar de geur. Hij likte zijn lippen af en bloosde toen. Ook het meisje likte aan haar lippen terwijl ze naar hem keek. Lang­zaam, heel langzaam gleed de punt van haar tong langs de ran­den van haar brede, zachte lippen. De beweging fascineerde hem. Op de een of andere manier verwarmde het bewegende roze tongetje zijn buik, beroerde het zijn lendenen en maakte het zijn penis warm en stijf. Hoewel hij het niet koud had, ging er een rilling door hem heen.

Ze zag zijn reactie en schonk hem een tevreden glimlachje. Zijn hart maakte een sprongetje van vreugde. Met een vrijmoedig­heid die hem met trots vervulde, glimlachte hij terug naar de zuster van Sunam-tu. Cha-kwena's rechterwenkbrauw ging omhoog, waardoor zijn voorhoofd rimpelde en een taxerende uitdrukking kreeg die hem zelf verbaasde. Voor het eerst sinds Hoyeh-tay hem bij zijn haren uit de jongenshut had gesleept, merkte hij dat hij zich afvroeg of het toch niet enig voordeel kon opleveren om sjamaan te zijn: Sunam-tu had de hele och­tend bij de andere oppassers in het kamp zitten opscheppen dat hij zijn zuster had meegebracht om een sjamaan te vinden die haar man wilde zijn.

De jonge Lah-ri ging dicht naast haar broer staan, hield haar hoofd omhoog en stak haar kleine, stevige boezem naar voren.

Cha-kwena kon zijn ogen niet van haar afhouden. Maar toen zijn blik even afgleed naar Sunam-tu, zag hij dat haar broer haar aanmoedigde zich van alle kanten te laten zien terwijl hij­zelf met een stralende blik verkondigde wat een uitstekende kokkin en veelzijdige vrouw zijn zuster was. De sjamanen fronsten hun voorhoofd. Cha-kwena ook. Hij ontwikkelde plotseling een diepe afkeer jegens Sunam-tu. En de manier waarop Dakan-eh naar het meisje keek, beviel hem al helemaal niet. Jaloezie vlamde in hem op. Hoe haalde Dakan-eh het in zijn hoofd zo naar het meisje te kijken! Sunam-tu's zuster was veel te jong voor hem! Bovendien had hij Ta-maya al, en Ban-ya ook, als hij wilde.

En waarom namen de sjamanen het meisje zo openlijk vijandig op? vroeg hij zich af. Hij koesterde een heftig gevoel van be­scherming voor Lah-ri. Het was een heerlijk gevoel, een man­nelijk gevoel, het gevoel dat hij ouder was. Hij rechtte zijn rug en duwde zijn schouders strak naar achteren. Het meisje leek de verandering op te merken, maar hij zou het nooit met zeker­heid weten, want op dat ogenblik beval Shi-wana de voedseldragers hun vracht weer op te nemen en weg te gaan. 'Dit is een heilige plaats, Sunam-tu!' berispte de sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas. 'Je weet heel goed dat je hier geen vrouw mee naartoe kunt nemen. Wij zijn bezig de geesten van de voorouders aan te roepen! Dit is niet het moment om te eten.'

De nieuwkomers bogen gehoorzaam, al zag Sunam-tu er duide­lijk teleurgesteld uit. De kuiltjes in de wangen van het meisje waren goed te zien nu ze pruilend haar hoofd liet hangen. Toen liep ze weg, met Dakan-eh aan haar zij. Hij had zijn krachtige gebruinde arm bezitterig om haar schouders geslagen. Cha-kwena kwam overeind en wilde achter hen aan gaan. 'Waar ga je naartoe?' riep Hoyeh-tay. 'Iets... iets te eten halen. Ik heb honger.'

Shi-wana keek hem peinzend door zijn oogharen aan. 'Ja, ik ge­loof graag dat je honger hebt. Ook al is het jaren geleden dat ik trek had in dergelijk voedsel, met zo'n meisje zou mijn eetlust wel eens terug kunnen komen.'

Cha-kwena werd knalrood. Hij had Shi-wana wel kunnen aan­vliegen- maar Hoyeh-tay was hem voor en riep gebiedend: 'Ga zitten, Kleinzoon! Nu meteen! Je hebt misschien honger, maar het voedsel dat jij nodig hebt is niet te vinden in het kamp bene­den. Het is hier - geestelijk voedsel - en voor het moment is dat voedzaam genoeg.'

Cha-kwena overwoog in opstand te komen, maar hij wist dat het geen zin had. Bovendien zou hij vroeg of laat naar het kamp terug mogen keren, met of zonder de sjamanen. In de tussentijd zou Sunam-tu's zuster heus niet weglopen. Dus ging Cha-kwena met een zucht van berusting weer in de heilige kring zitten.

Gehoorzaam en zwijgend zag hij daar hoe Nacht neerdaalde. De sjamanen spraken over vele kwesties, maar hoofdzakelijk over het verleden en dat niets meer hetzelfde was, niets meer zo goed was als toen zij jongens van Cha-kwena's leeftijd waren. Ze drongen er bij hem op aan van hen te leren, maar hij was vermoeid, hongerig en snel afgeleid.

Ze reciteerden hun spreuken, totdat Noordenwind het zwakke getrompetter van een mammoet met zich meevoerde. Het kwam van ergens ver weg, kilometers voorbij de breed oprij­zende wanden van de Blauwe Mesas. Cha-kwena luisterde op­getogen; ook de sjamanen luisterden.

'Hoorden jullie dat? Er klonk pijn in de schreeuw van onze broeder door,' zei Naquah-neh, sjamaan van het Volk van de Witte Heuvels.

'Zuster,' verbeterde Shi-wana kalm. 'Voor ik vertrok, graasde verscheidene kilometers van mijn dorp een kleine kudde mam­moetkoeien met hun jongen op het land van de jeneverbesstrui­ken. Het zag ernaar uit dat een jong wijfje op het punt stond te kalveren. Misschien is ze op dit moment wel aan het werpen. Dat zou de kreten van pijn verklaren.'

Hoyeh-tay knikte. 'Nieuw leven... Dat is altijd een goede zaak.'

'Het geluid van mammoet is een goed geluid en het beste voor­teken van al,' zei Han-da, sjamaan van het dorp van het Volk van de Blauwe Hemel. 'Vele manen lang hebben zich geen mammoeten in mijn deel van de Rode Wereld laten zien. Als je dorp niet zo ver naar het noorden lag, Shi-wana, zou ik mijn volk erheen brengen om ze te zien. Ik wil dat mijn stamgenoten weten dat onze totemdieren nog steeds onder ons zijn.' 'Ga dan naar het zuiden, als je om goede voortekens verlegen zit,' zei Cha-kwena uitnodigend. En op plechtige toon vervolg­de hij: 'Hoyeh-tay en ik hebben Grote Witte Geest zien grazen bij de ingang van het grote, diepe ravijn bij het Dorp aan het Meer van Vele Zingende Vogels.'

De mededeling veroorzaakte op slag een enorme beroering on­der de sjamanen.

'Wat zeg je me daar?' Shi-wana deed geen poging zijn ongeloof en woede te verbergen.

'De grote witte mammoet wandelt weer in de Rode Wereld en Hoyeh-tay heeft het ons niet verteld?'

Cha-kwena's afkeer van de man werd nog groter. Hij had zijn grootvader onbedoeld in een netelige positie gebracht: Hoyeh- tay zag er plotseling verdwaasd, verschrompeld en erg oud uit. Shi-wana zat de oude man met ogen op steeltjes aan te staren, maar de andere sjamanen schreeuwden, zwaaiden met hun vuisten en eisten uitleg.

'Ik... ik...' De oude man trok wit weg. Hij zat ineengedoken, met Uil nog steeds op zijn hoofd, en probeerde zijn gedachten bij elkaar te rapen. 'Ik... ik...' Plotseling was hij ze weer mees­ter. Hij ging weer rechtop zitten en zijn blik werd helder. 'Ik ben Hoyeh-tay!' verklaarde hij trots, terwijl hij zijn armen over zijn magere borst kruiste en smalend in de wind grijnsde. 'Ik ben Wijze Spiedende Uil, maar ik ben niet zo arrogant dat ik met mijn macht loop te pralen. Ik wachtte op het juiste moment om jullie over Levenschenker te vertellen. Het lijkt erop dat mijn kleinzoon dit moment voor mij gevonden heeft.' Cha-kwena betwijfelde of hij ooit een doorzichtiger excuus voor vergeetachtigheid had gehoord. Hij fronste zijn voorhoofd. De sjamanen keken zijn grootvader met vaste blik aan. Hij zag aan hun ogen dat ze dwars door de leugen van de oude man heen in zijn hart gekeken hadden. En vervolgens begreep hij dat ze het eergevoel van een oud man voldoende respecteer­den om zijn antwoord zonder vragen of berispingen te aan­vaarden.

Misschien zijn deze sjamanen toch niet zo kwaad als je denkt, sprak Uil met die stem die alleen Cha-kwena kon horen. De Sjamaan zou zo aardig niet zijn. Ga nu met me mee. Mijn oude sjamaan is moe en er is iets wat een van jullie tweeën moet zien-

De jongen besloot de vogel te negeren. Dat was niet zo moei­lijk, aangezien hij Uil eigenlijk nooit wilde horen. Hoyeh-tay knikte, voldaan over de in zijn ogen geslaagde mis­leiding. 'Nu zal ik jullie over Levenschenker vertellen en over hoe tijdens een nacht van magische betovering onze totem mijn kleinzoon door de nachtelijke duisternis van ons land naar de heilige bron riep en...'

Cha-kwena rolde met zijn ogen. De oude man had zijn geeste­lijke vermogens nog niet verloren!

Op de noordelijke helling van de Blauwe Mesas omringden mammoeten het jonge zwangere wijfje dat met haar kop naar beneden zuchtend en blazend haar weeën stond op te vangen. Terwijl hij door de duisternis staarde, schudde Rok vol weerzin zijn hoofd. 'Je gaat het toch niet echt doen, hè, Maliwal?' 'O nee?' Maliwal wierp een vernietigende blik in zijn richting en greep zijn speren. Hij blies minachtend en ging ervandoor om te gaan jagen onder een hemel vol sterren. Hij droeg een zak met extra speerpunten aan zijn zij, en een speerwerper bengelde aan een riem om zijn pols.

Maliwal kon voelen dat Rok hem woedend achternakeek. Hij glimlachte en telde zijn passen, ervan overtuigd dat Rok en de anderen achter hem aan zouden komen tegen de tijd dat hij evenveel passen had gelopen als hij vingers had. Hij vergiste zich niet. In een mum van tijd zaten ze hem op de hielen - net als mijn honden, bedacht hij.

Grinnikend versnelde hij zijn pas. Stuk voor stuk waren ze aan zijn tempo gewaagd. Zijn dapperheid inspireerde hen in dezelf­de mate als die hen beschaamde en verontrustte. Hun bezorgd­heid was natuurlijk terecht; zijn voorstel was gevaarlijk. Maar het venijn van Ysuna's krenkende uitdaging had hem diep ge­raakt; het stak als een angel in zijn hart. Er waren daar mam­moeten in het donker, meer mammoeten dan hij in vele, lange manen had gezien. Hij wilde op ze jagen, en hij wilde er min stens één doden - voor haar.

'Maliwal.' Rok was naast hem gekomen. 'Het lukt je toch nooit in je eentje.'

'Dat is waar,' gaf hij toe met zijn wolfachtige glimlach. 'Maar ik ben niet in mijn eentje. Jij bent bij me. En Tsana, Ston en Chu-deh. Hier, komen jullie ook naast me rennen. Mijn plan is als volgt: als we een beetje dichterbij zijn, splitsen we ons op en sluiten de kudde van drie kanten in. De vierde kant laten we open, zodat de mammoeten in de gewenste richting voor ons uit rennen. Zien jullie het jonge wijfje? Ze heeft haar jong nog steeds in haar buik! Ze kan gemakkelijk naar de kloof gedreven worden.'

Ze aarzelden. Zelfs de honden leken minder geestdriftig. 'Het zal Ysuna niet ontgaan welke lafhartige mannen zich ja­gers van het Volk van de Wakende Ster wagen te noemen!' daagde Maliwal uit. 'Jullie vrouwen zullen huilen van schaamte als ze horen hoe jullie mij vannacht weigerden bij te staan!' Tegen beter weten in, maar geprikkeld in hun trots, volgden ze Maliwal over het land. Ze splitsten zich op in groepjes en sloten de kudde in. In een strategie van schijnaanvallen stormden ze nu eens op de kudde toe, dan weer trokken ze zich terug, om vervolgens huilend, joelend en zwaaiend met hun speren op­nieuw in de aanval te gaan.

Zoals Maliwal voorspeld had, dreef de oude matriarch de kud­de in galop voor zich uit. Toen het drachtige wijfje een andere kant op vluchtte, lachte Maliwal triomfantelijk. Precies vol­gens zijn verwachting raasde de rest van de kudde in blinde pa­niek voort, onbewust van het feit dat de jonge koe achter was geraakt.

Nog steeds in barensnood, uitgeput door uren van pijn en ver­ward door de duisternis liet ze zich met gemak naar de kloof drijven. Een speer die in haar zijde belandde was voldoende om haar rechtstreeks over de rand te laten rennen. Ze gilde als een vrouw tijdens haar val, en Maliwal was niet de enige man die haar ruggegraat en poten hoorde breken toen ze neerkwam. 'Hohoo!' brulde hij. 'Heb ik het niet gezegd? Aangemoedigd door hun succes juichten de andere jagers en rezen hun leider uitbundig. Niet een van hen aarzelde toen \laliwal hun opdroeg zich op te stellen bij de kloof, zodat ze een paar speren in de vitale organen van het stervende dier zou­den kunnen jagen.

'Ga nu allemaal zitten en wacht tot het beest zo zwak wordt dat ze geen dreiging voor ons vormt als we haar ter plekke gaan slachten en de puikste mootjes uit het ongeboren kalf houwen. Zei ik jullie niet dat het een goede jacht zou worden?' Zelfs Rok betwistte dit niet. Ze wierpen hun speren; maar door de houding waarin de koe terecht was gekomen bleek het on­mogelijk een dodelijke treffer toe te brengen. Zwakjes hief de zwangere mammoet haar kop op, zwaaide met haar slurf en jankte treurig in een vruchteloze poging haar kwelgeesten te verjagen.

'Het zal even duren voor ze sterft,' voorspelde Rok, terwijl hij zenuwachtig om zich heen keek. 'Misschien kunnen we nu be­ter gaan. Voordat de oude matriarch van de kudde terugkeert.' 'Gaan?' Maliwal kon zijn oren niet geloven. 'Mammoeten hebben de gewoonte om te rouwen om een verlo­ren lid van hun kudde. Ze blijven in de buurt, zelfs als de dood al is ingetreden,' fluisterde Chudeh eerbiedig. Vrees lichtte op in zijn ogen. 'We hebben het allemaal vaak genoeg gezien. Rok heeft gelijk. We moeten gaan.'

'We kunnen immers terugkomen voor het vlees als de oude koe uiteindelijk haar weg vervolgt en alles veilig is?' voegde Rok er­aan toe.

Maliwal had veel zin om de man aan zijn speer te rijgen. 'Niets in dit leven is veilig,' siste hij. 'De oude koe komt niet terug. Ze is nu al kilometers ver weg. Er waren kalveren in de kudde. Ze zal bij de andere mammoeten blijven om de kleintjes te bescher­men. Ook dat is hun gewoonte.'

Hij was nauwelijks uitgesproken of Rok wees met stokkende adem in de verte.

Maliwal draaide zich om en zag de oude matriarch van de kud­de hun richting uit komen. Ze rustte even - een kolossale massa van gespikkelde, gerimpelde huid die heen en weer deinde op Poten als stammen. Zo stond ze daar met uitgestoken nek en kop, nerveus bewegende grote oren, haar slurf geheven en haar slagtanden dreigend naar voren. Hij kon de andere mammoe ten horen trompetteren, ver weg, op een veilige plaats waar de oude matriarch hen heen geleid had.

Een grom steeg op uit Maliwals keel. De loyaliteit van de ma­triarch met haar stervende zuster bewees dat hij het bij het ver­keerde eind had gehad. Toen Rok hem opnieuw aanried zich te­rug te trekken, zei Maliwal hem zijn mond te houden. 'Blijf waar je bent!' beval hij. 'Houd stand. Als ze dichterbij komt, zullen we haar laten zien met wie ze van doen heeft!' 'Als ze dichterbij komt?' Chudeh wist niet wat hij hoorde. 'Maliwal, we kunnen dit niet winnen,' waarschuwde Rok. Hij greep de arm van de leider en probeerde hem weg te trekken. 'Als we ons langzaam bewegen en niet dreigen, kunnen we mis­schien...'

'Scheer je weg! Ga ervandoor als je zo nodig moet!' Maliwal draaide zich zo heftig los uit Roks greep dat de man viel en met een kreun hard op zijn rug belandde. Het kon Maliwal niet schelen; hij had voor vandaag genoeg van Rok. 'Geen vrouw - van welke soort dan ook - zal mij als een angstig hondsvot la­ten wegsluipen. Ik ben Maliwal! Ik ben Wolf!' Oog in oog met de oude mammoet daagde hij haar uit. 'Kom maar naar me toe als je durft, oude koe. De eerste man van Ysuna, Dochter van de Zon, is niet bang voor jou. Hij is ner­gens bang voor!'

Wat een leugen was dat. Hij was wel degelijk bang; angst maakte de uitdaging onweerstaanbaar. Onder leiding van Rok trokken de anderen zich wijselijk terug. Maliwal verhief zich in zijn volle lengte toen de mammoet naderbij kwam. De anderen zullen eerbiedig spreken over de dapperheid van Maliwal, dacht hij, terwijl hij zich gereedmaakte voor de aan­val. Wat zal mijn broer er in Ysuna's ogen zwak en mak uitzien als ze Mystiek Krijger vergelijkt met machtige Wolf. 'Vooruit, oude koe! Kom naar Maliwal toe als je durft! schreeuwde hij.

Wat bewoog ze zich traag. Hij keek minachtend naar haar losse huidplooien en haar omfloerste ogen, en hij was zo zeker van zichzelf dat hij besloot zijn speerwerper niet te gebruiken, die zijn speer meer vaart en reikwijdte zou hebben gegeven. In plaats daarvan hield hij twee speren gereed in zijn linkerhand, terwijl hij de derde werpklaar op zijn rechterschouder legde. Hij glimlachte, ervan overtuigd dat hij volop tijd zou hebben 0m haar aanval voor te zijn - en niet alleen op tijd opzij te springen, maar ook een dodelijke steek toe te brengen als ze hem passeerde.

Het was zijn tweede vergissing die nacht. En zijn grootste.

De uren gingen voor Cha-kwena maar traag voorbij. Om rede­nen die de jongen ontgingen bleef Uil op Hoyeh-tays schouder met zijn rug naar de bijeenkomst zitten, alsof hij niet bij de ver­gadering wilde horen. Nu en dan strekte de oude vogel een vleugel of stak hij een poot uit, maar hij vloog niet weg om te gaan jagen aan het met sterren bestrooide uitspansel. Uiteindelijk vielen de sjamanen in slaap, wegzinkend in de dromen die heilige mannen dromen. Cha-kwena kwam over­eind en liep met grote stappen naar de rand van het klif. Uil streek neer op zijn schouder. Hij wuifde de vogel weg, maar Uils sterke klauwen grepen hem vast en wilden hem niet losla­ten. Het deerde Cha-kwena niet echt: de klauwen bezorgden hem geen blauwe plekken en drongen evenmin in zijn huid door, en toen de vogel eenmaal wist dat hij mocht blijven, werd zijn greep losser. Achter zijn rug, kilometers ver weg, aan de andere kant van de noordelijke rand van de Rode We­reld, trompetterde de mammoet opnieuw. Een ogenblik lang had hij durven zweren dat hij de hoge, uitzinnige gil van een man hoorde.

'Luister!' waarschuwde Uil.

Hij verstijfde. Weer trompetterde de mammoet. Andere van zijn soort antwoordden van verder weg. De man - als het wer­kelijk een man was geweest - gilde niet opnieuw, maar de mammoeten bleven naar elkaar roepen. Het geluid klonk erg verontrustend. Er klonk pijn, angst en een hartverscheurende verlatenheid in door, die zonder twijfel als een weeklacht om­schreven had kunnen worden. Wie maakten er jacht op hen? Wolven? Leeuwen? 'Mannen!' antwoordde Uil.

'Dat is onmogelijk. Het is verboden op mammoet te jagen,' ant­woordde hij, zonder zich ervan bewust te zijn dat hij hardo had gesproken.

'Ja, voor mannen van de Rode Wereld,' stemde Uil in, 'maar er zijn nog anderen.'

Het idee was verbijsterend. Iedereen wist dat er in de hele we­reld geen andere volken waren behalve het Volk. Als zonen en dochters van Eerste Man en Eerste Vrouw waren alle stammen met elkaar verbonden. Allen waren bloedverwanten en hadden dezelfde gebruiken en tradities. Het Volk jaagde niet op mam­moet. Vanaf het begin der tijden was dat al verboden. En toch... Had een van de sjamanen niet iets gezegd over vreemde­lingen uit het noorden?

In het kamp in het bos, ver beneden de hoge rots, giechelde een meisje met kuiltjes in haar wangen. Zou ze weer naar hem glim­lachen als hij nu naar haar toe ging? Er was maar één manier om daar achter te komen. Met een diepe, vastberaden zucht draaide Cha-kwena zich om en liep met grote passen naar het bospad, waarop Uil, oehoe-end van teleurstelling en walging, van zijn schouder wegvloog en opnieuw op het knikkebollende hoofd van de snurkende, slapende Hoyeh-tay neerdaalde.

'Maliwal!'

Op veilige afstand van de kloof waar hij en zijn mannen de zwangere mammoet zojuist naartoe hadden gejaagd, riepen zijn medejagers zijn naam. Hij hoorde ze, maar had niet de kracht om te antwoorden, laat staan opnieuw te gillen. De oude matriarch had hem te pakken. Hij klemde zich wanhopig vast aan de punt van een van haar versleten slagtanden, terwijl zij hem optilde en hem heen en weer schudde tot zijn hersenen in zijn schedel als pap werden en zijn botten los door zijn lijf le­ken te rammelen.

Hoewel hij zich tot het uiterste inspande, kon hij zich niet lan­ger vasthouden.

Buiten adem van pijn en angstiger dan hij ooit in zijn leven was geweest, werd Maliwal omhooggeslingerd, de met sterren be­zaaide nacht in, om vervolgens met bloed in zijn ogen het duis­ter in te vallen, richting aarde, die snel, veel te snel, op hem af­kwam.

Hij kwam hard op zijn zij neer. Verdoofd als hij was verloor hij niet alleen de greep op zijn speren, maar ook op de werkelijk­heid De oude rnatriarch kwam stampend op hem af. Zonder zijn speren bezat hij geen verdedigingsmiddel. Met een van pijn en schrik stokkende adem rolde hij zich almaar verder opzij, totdat de aarde onder hem wegviel en hij in de kloof viel en dicht bij de drachtige koe neerkwam.

De stank was verschrikkelijk. De jonge, gebroken, bloedende mammoet had de controle over haar blaas en darmen verloren. Ze lag in een bed van urine en uitwerpselen. Door zijn mond ademend werkte Maliwal zich tussen haar flank en de rotsach­tige aarde. Als ze probeerde zich op te hijsen door steun te zoe­ken tegen de ravijnwand, zou hij nu als een mug verpletterd worden. Maar wat kon hij anders doen? De oude mammoet had het nog steeds op hem voorzien. Hij kon de grond voelen trillen door het gestamp van haar poten.

Hij werkte zich verder omlaag en vocht tegen de behoefte om te braken. Zijn benarde toestand werd hem bijna te veel. Hij ver­stijfde en zijn hart klopte in zijn oren. Met een uiterste inspan­ning van zijn wil probeerde hij zich absoluut onbeweeglijk en stil te houden.

De oude koe was nu bij de rand van het ravijn aangekomen. Ze was niet de grootste mammoet die hij ooit gezien had, maar ze was groot genoeg. Hij keek omhoog. Dat was een vergissing. De kop van de oude koe kwam zwaaiend omlaag. Eén ogenblik zag hij zijn eigen spiegelbeeld in haar ogen, en op dat moment wist hij dat ze hem gezien had.

De kop van de matriarch ging omhoog. Ze blies een keer, ver­hief zich op haar achterpoten en trompetterde woedend. Maliwal wendde zijn hoofd af. Nu het oogcontact verbroken was, zou ze hem misschien vergeten. Haar grote voorpoten kwamen stampend en dreunend neer op de rand van het ravijn. Een waterval van stenen en aarde viel over hem heen. De aarde schudde en de lucht werd verscheurd door het lawaai van haar waanzinnige kreten. En toen zag hij, ondanks de duisternis, door een regen van vallend puin haar slagtanden zoekend naar hem omlaagreiken.

Te zeer van afschuw vervuld om een kik te kunnen geven, drukte hij zichzelf nog vaster tussen de flank van de stervende mammoet en de ravijnwand. Met zijn rug tegen de grond kron­kelde hij nu eens op zijn ene, dan weer op zijn andere zij in een wanhopige poging zich met zijn rug in de aarde te boren, een holte te maken waarin hij zich kon verbergen voor de vervaar­lijk omlaaggerichte slagtanden.

Met een grauw herinnerde hij zich Roks waarschuwing en bleef duwen en kronkelen tegen de ravijnwand. Totdat hij met een zucht van verrassing en opluchting ineens een stuk dieper in de wand wegzakte. Door de druk en de wrijving had de grond juist genoeg meegegeven om hem de ruimte te verschaffen die hij nodig had.

Buiten adem ging hij op zijn rug liggen. Voor het eerst werd hij zich nu bewust van een diepe, doffe pijn aan de rechterkant van zijn gezicht. Weer dwong Maliwal zich totaal onbeweeglijk te blijven.

Hij wist niet precies wanneer de pogingen van de matriarch om hem uit de kuil te halen verslapten. De geluiden die ze uitstiet klonken zacht en gekweld. Ergens boven hem waren mannen aan het schreeuwen en honden aan het blaffen. Ze waren heel dichtbij - misschien dichterbij dan ze behoorden te zijn - maar Maliwal vreesde ze niet. Zijn hart maakte een sprongetje van hoop. Het wordt hoog tijd dat ze de moed vinden om me te ko­men helpen!

Ze waren de oude koe aan het bestoken. Het zou niet lang du­ren of ze zouden haar hebben verdreven. Dan zou hij van haar dreiging af zijn en terug kunnen klimmen naar de sterverlichte wereld, weer onbedorven lucht in kunnen ademen. Maar de mammoet wendde zich niet af, ze bleef met de kop naar bene­den haar slagtanden diep in het ravijn steken. Af en toe haalde de oude matriarch grommend en kreunend adem. Ondanks de toestand waarin hij verkeerde, glimlachte- Maliwal: hij stelde zich voor dat de speren haar troffen en de honden naar haar flanken beten. Maar ondanks haar ver­moeidheid en haar ongemak bleef ze met haar slagtanden rond­tasten. De jager besefte ineens dat ze niet probeerde hem te doorboren; ze deed pogingen haar stervende zuster op te tillen. De gewonde koe gaf flauwtjes zuchtend antwoord. Ze probeerde overeind te komen. Het mocht niet baten. Ze tilde haar slurf op; maar meer kreeg ze niet voor elkaar.

Maliwal tuurde door het donker omhoog en zag hoe de slagtan­den van de twee mammoeten boven hem ineengestrengeld wa­ren. Hun beider silhouet bewoog traag tegen een achtergrond van sterren, alsof ze één geheel vormden en elkaar omhelsden of afscheid namen. Vervolgens verstijfde de jonge koe plotse­ling. Ze rilde en gaf bloed op. Ze schoof een beetje naar links en zuchtte. Doordat hij heel dicht tegen haar ribbenkast lag, voel­de Maliwal haar sterven.

En nu vond hij voor het eerst sinds hij door de matriarch de lucht in was gegooid, zijn stem terug. Hij gilde het uit, keer op keer, want toen de jonge mammoet haar laatste adem uitblies, werd haar lichaam helemaal slap en een deel van haar flank zakte in de holte waar hij zich in gedrukt had. Ze zou het leven uit hem geperst hebben als hij zich niet op tijd omhooggewerkt had, net genoeg om zijn hoofd en bovenlichaam vrij te houden. Maar zijn benen zaten vast - ze gloeiden en raakten vervolgens verdoofd door het grote, drukkende gewicht. Met bonzend hart zag hij de matriarch haar kop opheffen en zich afwenden. Ze ging weg! Het geluid van mannen en honden klonk nu overal om hem heen. Het klonk alsof de helft van het Volk van de Wakende Ster was verschenen om het groepje mannen dat hem vergezelde bij te staan. Was Masau hem dan uiteindelijk toch achternagekomen? Het deed er niet toe. Nu niet. De ondraaglijke pijn in zijn benen verdreef elke gedachte uit zijn hoofd, behalve het besef dat hij aan het begin van de mammoet jacht zijn slachtdolk op zijn heup had gehad. De dolk zat er nog! Buiten zichzelf van pijn haalde hij hem uit de schede en begon in de taaie huid en het vlees van de dode mammoet te snijden en te hakken. Eindelijk waren zijn benen bevrijd en, geprezen zij de Wakende Ster, ongeschonden en ook niet gebroken, klaar om te rennen als hij eenmaal het doffe gevoel eruit had gewreven.

Nadat hij dit gedaan had, begon hij zichzelf op de flank van de dode koe te hijsen. Chudeh was al dichtbij en stak zijn handen naar hem uit. Hoewel hij zijn uiterste best deed onbewogen te schijnen over zijn innige ontmoeting met de dood, greep Mali-wal trillend Chudehs sterke hand beet en liet zich, zonder zelfs maar dankbaar te brommen, door de stoere jager omhoogtrek­ken om zegevierend op hun gedode prooi te gaan staan. Hij duizelde bijna van de aangename, frisse lucht en van het be­sef dat hij de ervaring levend doorstaan had. Hij wiebelde een ogenblik op zijn benen voor hij zijn evenwicht vond. Op een flinke afstand van hem lag de oude rnatriarch ter aarde. De honden zaten bij haar flanken. Ze had zoveel speren in haar zijden dat ze eruitzag als een van de grote bergratten die voor zijn volk waarde hadden vanwege hun stekels. Zijn mannen - en vele anderen - stonden dicht bij de stervende mammoet. Hij fronste zijn voorhoofd. Zijn gezicht deed nu erg pijn; hij wilde een hand opheffen om de oorzaak van de pijn vast te stellen, maar hij was te moe om zijn armen op te tillen. 'Zo,' zei hij zuchtend, zonder Chudeh een blik te gunnen en zonder notitie te nemen van het feit dat de man zich er, om de gevoelens van zijn leider te sparen, als enige van onthield te de­len in de opwinding over de treffer die de dood van de mam­moet had betekend. 'Zo, ik zie dat Masau ons toch met vele ja­gers gevolgd is.'

'Masau is hier niet,' deelde Chudeh zacht en bezorgd mee. 'De mannen die je ziet zijn vreemdelingen. Ze zijn van de Rode We­reld, uit een dorp in de heuvels die voor je liggen. Deze mannen daalden uit hun eigen dorp af om de mammoet vlotgras te brengen. Toen zagen ze ons. Ze hoopten ons van de jacht af te houden, maar toen ze zagen dat er een man in moeilijkheden verkeerde, voegden ze zich bij ons. Ze waren er helemaal niet gelukkig mee dat ze een mammoet moesten doden om jou te redden, Maliwal. Twee van hen zijn dood; een ander is zwaar­gewond. En Rok werd bij de laatste aanval van de oude koe verpletterd. Ik sneed zijn keel door om hem uit zijn lijden te verlossen, voordat ik terugkwam om te zien of jij nog leefde.' Maliwal was blij dat Rok dood was. De man had zijn mening in twijfel getrokken en bleek gelijk te hebben gehad. 'Maliwal... Luister je naar me, Maliwal?' drong Chudeh ernstig aan. 'Wat doen we nu? Deze mannen weten dat we mammoet­eters zijn. We zullen bij hen niet welkom zijn, en ze zullen ons nooit een van hun dochters geven. Het zal onmogelijk zijn om hun heilige steen te stelen. Op ditzelfde moment is hun sjamaan met andere heilige mannen ergens boven op de tweelingpla­teaus aan het beraadslagen. Volgens de dorpsbewoners is er boven op de berg een krachtig medicijn - en is onze aanwezig­heid hier een vergif. Ik vrees dat als we eenmaal dit gebied ver­laten, deze mannen alle andere dorpen in de Rode Wereld zul­len waarschuwen voor onze komst. Ysuna zal heel boos zijn, Maliwal. Rok had gelijk. We hadden naar hem moeten luiste­ren.'

Maliwal verstijfde door een machteloze woede die in hem groeide. 'Rok is dood! Als ik je nog één keer iets over hem hoor zeggen, zal ik zorgen dat je hem achternagaat naar de wereld voorbij deze wereld!'

Chudeh snakte naar adem en deed een stap achteruit. Zijn ge­zicht vertrok tot een masker van afschuw. 'Maliwal! Je ge­zicht!'

Chudehs uitdrukking hield een duidelijke waarschuwing in voor hetgeen hij zou aantreffen wanneer hij zijn handen naar zijn gezicht bracht. Desalniettemin viel Maliwal terwijl hij dat deed, bijna ter plekke flauw toen de afschuwelijke waarheid tot hem doordrong. De mammoet had met een punt van haar slag­tand de rechterkant van zijn gezicht opengescheurd - vanaf zijn bovenlip tot aan zijn oor. Dat oor zat niet meer aan de zijkant van zijn hoofd vast, maar bungelde aan een losgescheurd stuk hoofdhuid en was als een potsierlijk versiersel verstrikt geraakt in de zwaar bebloede lokken van zijn haar. Aah!' Hij hijgde, nam het oor in zijn handpalm en drukte het stevig terug tegen de zijkant van zijn gezicht. Hij vocht tegen een shock, maar verloor de strijd en een golf van zwakheid dwong hem op zijn knieën. 'Ze... zullen hiervoor boeten...' 'Ze? Wie, Maliwal?'

Hij had het koud. De shock verdoofde hem. De pijn in zijn ge­scheurde mond, wang en afgereten oor voelde reëel genoeg aan, maar leek heel ver weg. Een gloeiende kern van woede verspreidde zijn warmte diep in hem en verteerde zijn ziel toen hij antwoordde: 'De kudde waarvan de matriarch mij dit heeft aangedaan... en zij die deze kudde hebben gevoed. Zij zullen boeten.' 'Maar het dier dat jou verwondde heeft al met haar leven ge. boet. En deze mannen van de Rode Wereld hebben hun eigen broeders geofferd om jou te redden.'

'Wat doet dat ertoe? Je zei net zelf dat deze mannen alle andere dorpen van de Rode Wereld voor onze komst zullen waarschu­wen. Ze moeten sterven. Maar eerst zullen we van hen nemen wat we nodig hebben: een bruid voor Dochter van de Zon. En wanneer ze tot de laatste man, vrouw en kind zijn afgeslacht, zullen we een eind maken aan de kudde die mij dit heeft aange­daan. Ysuna zal het vlees van deze mammoet krijgen, en meer. Ja, veel meer nog.' Plotseling leunde hij duizelig naar voren en steunde op zijn linkerhand.

Chudeh knielde naast hem, greep hem vast en hield hem over­eind. 'Maar we zijn niet op rooftocht. We zijn met weinigen. De mannen van dit dorp zijn met velen. Hoe kunnen we hen al­len nu doden zonder ons eigen leven op het spel te zetten?' 'Wij zijn krijgers van het Volk van de Wakende Ster. Het bloed en het vlees van onze totem geven ons kracht! Welke dreiging kunnen deze hagediseters voor ons vormen?' Chudeh zag er bezorgd uit. 'Maar het ontbreekt hun niet aan wapens en vindingrijkheid. Het is steeds onze werkwijze ge­weest om als zogenaamde broeders uit een ver gebied hun dorp binnen te komen, hun vertrouwen te winnen en in vrede met een van hun dochters weg te gaan. Pas als het toekomstige offer vrijwillig met ons meegaat, keren we met alle krijgers van de Wakende Ster terug om het dorp als het onze op te eisen en in het jachtgebied van de hagediseters op mammoet te jagen. Dat is beslist de enige, veilige weg om...'

'Ah, man zonder visie...' Maliwal hield zijn rechterhand over zijn oor en over de verwoeste kant van zijn gezicht. Zijn duize­ligheid trok weg. Zijn gezicht en oor bezorgden hem nu hevige pijn, maar de woede deed zijn hoofd borrelen van de plannen. Hij keek langs Chudeh omhoog naar de platte bergen die voor hen oprezen en voorspelde duister: 'Ik heb je al eerder gezegd, Chudeh, dat niets in dit leven veilig is. De geesten hebben ons uitstekend geleid! We zullen naar Dochter van de Zon terugke­ren met alles wat ze ooit begeerd heeft. Als het waar is wat je net gezegd hebt, zijn de sjamanen daar boven op de berg bijeengekomen met heilige stenen van hun volk. Stel je eens voor! Alle stenen op één plek, enkel wachtend tot wij ze meene­men en de macht ervan als de onze opeisen.' Hij zweeg, trillend - niet van zwakte of pijn, maar vanwege het overstelpende visioen dat zich als een reële mogelijkheid voor hem ontvouwde. Schamper versmaadde hij Chudehs uit­gestoken hand en dwong zichzelf op te staan. Het kostte hem moeite. Het werd hem troebel voor de ogen en zijn voeten op de grond leken ineens ver weg. Maar hij balde zijn hand tot een vuist tegen de verminkte zijde van zijn gezicht. 'Nooit heeft een man Ysuna een mooier geschenk gegeven dan het ge­schenk dat ik haar nu zal brengen. Deze verwonding zal haar niets uitmaken, je zult het zien! Ze zal niet terugdeinzen als ze mij ziet. Met de magische kracht die ik haar nu breng zullen zelfs wonden als deze zonder één litteken genezen! Haar hut zal voor mij openstaan en ze zal nooit meer reden hebben om te twijfelen wie haar gunst het meest waardig is: Mystiek Krij­ger of Wolf.'

— 9 —

Het was donker op het bospad dat van het klif naar het kamp in het dennenbos leidde. Cha-kwena liep behoed­zaam. In de duisternis voor hem bewoog iets. Hij bleef doodstil staan en zijn hart ging sneller kloppen. Het bos om hem heen was dichtbegroeid. De maan scheen door openingen in de boomtoppen en bood hem net genoeg licht om zijn weg te vinden. Niettemin stond hij als een wild dier met in­gehouden adem te luisteren naar de ritselende takken en het zachte geluid van voetstappen op gevallen dennenaalden. Hij hoorde ze vlak voor zich, net naast het pad. Hij had al een heel eind gelopen sinds hij de oude mannen, die hun'tijd versnurkten op de rots, had verlaten. Hij was niet ver van het kamp, maar toch ook niet zo dichtbij dat hij een vertrouwde stem verwachtte te horen, en die hoorde hij nu - de stem van Dakan-eh.

'Ik dacht al dat je me achterna zou komen,' zei Stoutmoedige Man.

Cha-kwena herademde. Hij was erg onder de indruk dat Stout­moedige Man hem in het donker herkende, en stond op het punt om iets terug te roepen. Maar de giechel van een jong meisje snoerde hem de mond. Dakan-eh was niet alleen. 'Mijn broer heeft me achter je aan gestuurd, Stoutmoedige Man.'

Cha-kwena kreeg het op een vreemde, onaangename manier koud toen hij de stem van Sunam-tu's zuster herkende. Stout­moedige Man had het helemaal niet tegen hem gehad. 'En waarom doet hij dat?' Er klonk een flirterig toontje door in Dakan-ehs vraag; hij wist haar antwoord al. 'Het is best riskant voor een jong meisje om 's avonds achter een man aan het bos in te lopen.'

'Hij wist dat je niet ver weg zou gaan. Mijn dans bij het kamp­vuur... Je keek niet een andere kant op.'

'Wegkijken van een lachend jong meisje dat naakt in het licht van het vuur danst? De andere oppassers keken ook niet een andere kant op.'

'Maar ik danste voor jou, niet voor hen.' 'En waarom doe je dat?'

'Omdat jij Stoutmoedige Man bent. Mijn broer beweert dat de geesten van de slaap niet naar je toe gekomen zijn sinds je in dit kamp bent. Mijn broer beweert dat ik in hun plaats naar jou toe moet gaan. Omdat ik beter ben dan slaap, zegt hij.' 'En ben je dat ook?' 'O ja, veel beter.'

Dakan-ehs stem klonk uitnodigend zacht en hees. 'Bewijs het maar.'

Cha-kwena's adem stokte. Noch Dakan-eh noch Lah-ri had hem gezien. Hij sloop zachtjes naar voren en gluurde door de leerachtige blaadjes van een beredruivestruik. Dakan-eh en Lah-ri stonden oog in oog op een open plek onder de sterren. Cha-kwena slikte. Wat was ze jong en klein, net een kind zoals ze daar stond: half verzuipend in de zware plooien van haar enkellange mantel van konijnevacht. Bedeesd hield ze hem dicht met haar handjes onder haar kin. Cha-kwena knarsetandde. Hij werd bijna overweldigd door walging voor Sunam-tu. Het was duidelijk wat hier gebeurde: de sjamanen hadden Lah-ri af­gewezen en nu had haar broer, die wanhopig een man voor haar zocht, haar gedwongen zich aan Dakan-eh te geven. Terwijl hij wachtte tot ook Dakan-eh haar zou afwijzen met de mededeling dat hij al voorzien was, vloeide Cha-kwena's hart over van medelijden. Maar Dakan-eh wees haar niet af. In plaats daarvan stak hij zijn hand uit en streelde de mantel... en het meisje dat er zo zedig onder schuilging. 'Bewijs het me,' beval hij met zachte stem. Zijn ogen waren op haar gezicht gericht terwijl hij haar handen vastpakte, de man­tel opende en hem wijd opentrok. Hij zoog lucht tussen zijn tanden naar binnen, wierp de vacht opzij en sprak op gebieden­de toon: 'Dans voor me, meisje, nu... hier... alleen. En daarna zullen we samen dansen.'

Cha-kwena ademde zwaar terwijl het meisje zich omdraaide en zich toonde. Met beide handen hield ze haar kleine borsten om­hoog en bood ze Dakan-eh aan. 'Deze waren voor de sjama­nen,' zei ze zuchtend. 'Maar de sjamanen hebben ze wegge­stuurd. Stuurt Stoutmoedige Man ze ook weg als ik voor hem dans?'

Dakan-ehs ogen verslonden het meisjeslichaam. Zonder zijn ogen van Lah-ri af te wenden begon de krijger langzaam de riem om zijn lendendoek los te maken.

'Nee!' schreeuwde Cha-kwena en vloog door de beredruivestruik. Buiten adem en kokend van woede bleef hij voor Da­kan-eh staan en voelde zich even stoer als de man aan wie hij nu het hoofd bood. 'Ze is niet voor jou!' Dakan-eh was van zijn stuk gebracht. 'Ik... Wat... Hoe lang heb je je al in het donker verstopt?'

'Wat doet dat ertoe?' kaatste Cha-kwena terug. 'Dit meisje is voor een sjamaan, niet voor jou. Jij hebt al een vrouw - twee vrouwen! Ta-maya en Ban-ya!'

'Ik heb Ban-ya niet geaccepteerd en Ta-maya heeft mij niet geaccepteerd.'

'Dat zal ze wel doen! Je weet dat ze dat zal doen.'

Dakan-eh leek zowel geërgerd als geamuseerd terwijl hij bezit­terig een arm om de naakte Lah-ri sloeg en haar dicht tegen zich aan trok. 'Ga weg, jongen. Laat deze man zijn genoegens.' 'Ze is voor een sjamaan!'

'O, ik snap het. Jij wilt me dus vertellen dat je toch bent gewor­den wat je grootvaders wens was?' 'Ik... ik, ja. Ik bedoel, nee! Ik...'

Dakan-eh lachte schamper, bijna proestend. Hij streelde de naakte schouder van het meisje. 'Deze jongen zou jou wel wil­len, Lah-ri. Er zijn er die beweren dat hij eens sjamaan wordt. Zoals je ziet, moet hij nog wat groeien. Ik ben daarentegen een jager zoals er geen tweede bestaat. Ik heb het leven van deze zogenaamde sjamaan en dat van zijn warhoofdige grootvader gered. Maar ja, als je aan zo'n jongen boven mij de voorkeur geeft, wie ben ik dan dat ik me tegen zijn overmacht verzet?' Cha-kwena wist van schaamte geen woord uit te brengen. Tra­nen brandden achter zijn oogleden en zijn hart bloedde. Eens had hij Stoutmoedige Man bewonderd en vertrouwd. Maar nu begreep hij voor het eerst dat Dakan-eh zijn leven niet op het spel had gezet uit deernis of bezorgdheid voor hen die hem dierbaar waren. Zoals altijd was zijn enorme arrogantie de eni­ge drijfveer geweest.

'Wat is er, Cha-kwena?' plaagde Dakan-eh, die duidelijk van dit moment genoot. 'Spreek, jongen! Als je iets wilt, moet je het ons laten weten!'

Cha-kwena haatte hem. Dit was een nieuwe emotie voor hem, een emotie zo diep, duister en woelig dat hij het gevoel had erin te verdrinken. Terwijl hij zijn blik afwendde van de man die hij nooit meer als vriend zou beschouwen, stotterde hij veront­waardigd terwijl hij zijn zaak bij het meisje bepleitte: 'Je h-hoeft jezelf niet aan hem te g-geven. M-misschien is hij s-stoutmoedig, maar hij is j-jou niet waard! Als jouw b-broer jou weg moet g-geven, zou ik er t-trots op zijn je man te zijn. Jazeker! D-dan zou je de vrouw van een s-sjamaan zijn. Niet dadelijk n-natuurlijk. Als de geest van mijn g-grootvader in de wind loopt. Misschien d-duurt dat nog even, maar omwille v-van jou wil ik sjamaan zijn!'

Lah-ri kreeg kuiltjes in haar wangen en giechelde. 'Dat duurt inderdaad nog wel even, denk ik.' Met haar ogen op Cha-kwena's gezicht gericht, vlijde ze zich tegen Dakan-ehs heup aan en liet haar armen om zijn naakte middel glijden. Eén hand open­de ze en liet die traag over zijn buik glijden en onder de losge­maakte lendendoek verdwijnen.

Cha-kwena's ogen sperden zich wijd open. Aan Dakan-eh kon hij merken waar de vingers van het meisje gebleven waren. 'Mmm...' Ze glimlachte dromerig terwijl ze zich nog dichter te­gen de heup van Dakan-eh aan drukte. 'Hij beweegt zich hard en warm in mijn handpalm. Laat eens kijken wat jij me wilde aanbieden, Jonge Sjamaan. Je praat even onbevreesd als Stout­moedige Man, maar heb jij ook zo'n grote?' Cha-kwena voelde zich verlegen, in de war en beschaamd. Opnieuw lachte Dakan-eh en met één enkele beweging maakte hij zijn middel uit haar greep los, draaide haar naar zich toe en tilde haar hoog op. 'Ga weg, Cha-kwena. Dit kleintje en ik zul­len ons eigen soort toverij bedrijven, ja?' 'Ja!' stemde ze toe, deed haar benen wijd en sloeg ze om Dakan-ehs middel.

Met zijn heupen naar voren liet Stoutmoedige Man haar zak­ken. Kronkelend en giechelend stond Lah-ri toe dat hij diep in haar doordrong.

Cha-kwena's adem stokte. Zijn lichaam stond in vuur en vlam, maar zijn geest was als ijs. Wat verlangde hij naar haar! En wat haatte hij haar, dat ze hem te schande zette en hem had doen geloven dat ze zijn bescherming nodig had. Ze keek lachend naar hem, zelfs toen ze op Dakan-eh 'danste', waarbij ze de schouders van de krijger vasthield. Vervolgens legde Stoutmoedige Man haar neer, ging op haar liggen en be­gon hijgend en grommend aan een paring van een dierlijke woestheid die het meisje een steeds heftiger hijgen en kreunen ontlokte.

Verbluft stapte Cha-kwena achteruit, struikelde halverwege, viel op zijn knieën, draaide zich nog steeds struikelend om en rende weg.

'Halt! Waar ga je heen? Wie zei jou dat je van de bijeenkomst der sjamanen kon weglopen?'

Buiten adem en met betraande wangen bleef Cha-kwena stil­staan. Hij keek woedend naar Shi-wana en naar de andere sja­manen die hem de weg versperden.

'Jullie sliepen allemaal,' verdedigde hij zich. 'Wat maakte het uit dat ik er niet was? Hier ben ik, op weg naar jullie toe!' Niemand zei een woord. Waarom keken ze hem allen zo strak aan? Het was even stil, toen trok zich iets kouds in zijn hart sa­men. Waar was Hoyeh-tay? Er klopte iets niet. Cha-kwena ver­stijfde, om vervolgens zijn adem in te houden toen de sjamanen opzij traden. Hoyeh-tay werd gedragen door Naquah-neh, sja­maan van het Volk van de Witte Heuvels. 'Grootvader! Is alles goed met je?' Met nietsziende ogen staarde Hoyeh-tay hem aan. Uil gaf het antwoord: 'Ben je even blind als je dom bent, Cha-kwena? Kun je niet zien dat mijn sjamaan ziek is?' 'Waar was de kleinzoon toen zijn grootvader hem riep omdat hij hem nodig had?' Naquah-neh spuwde de woorden met min­achting uit terwijl hij de oude man op uitgestrekte armen aan zijn kleinzoon voorhield.

Cha-kwena's knieën knikten. De ogen van de oude man ston­den leeg. Hij kwijlde en de linkerkant van zijn gezicht leek vreemd verwrongen. Hoyeh-tay scheen zijn kleinzoon niet te herkennen.

'Een boze geest heeft bezit van hem genomen,' deelde Shi-wana kalm mee. 'Een heel boze geest.'

Het was stil in het kamp. De wind blies zachtjes door de nootdennen, maar wist de door de zon verwarmde naalden geen lied te ontfutselen. Cha-kwena zat alleen op de kale grond voor het hutje dat hem was toegewezen. Dakan-eh en Lah-ri waren nog niet van het pad door het hoogland teruggekeerd. Het kon hem niets schelen. Hij bracht de tijd door met het tussen zijn dijen schikken en herschikken van kiezelstenen. Cha-kwena keek omhoog toen er een schaduw over hem heen viel. Shi-wana was verschenen uit de hut waarin Hoyeh-tay werd verzorgd door de andere sjamanen. 'Hoe gaat het met mijn grootvader?' vroeg hij.

'De boze geesten zijn nog steeds bij hem,' antwoordde Shi-wana. 'In zijn hoofd, in één oog en in zijn mondhoek. Hij praat met een dikke tong over het verleden. Hij spreekt over oude vrienden alsof ze nu bij hem zijn. Maar hij lijkt sterk genoeg om te reizen. Stoutmoedige Man en jij kunnen een reisbed voor hem maken. Als Hoyeh-tay weer thuis is, herinnert hij zich misschien dat het geen gisteren maar vandaag is.' Cha-kwena hield zijn hoofd scheef. Gisteren was hij verliefd geweest. Gisteren had hij Dakan-eh als vriend beschouwd. Gis­teren was de oude Hoyeh-tay gezond en sterk geweest. Van­daag was alles anders. Een vreemde droefheid beving hem. Hij voelde zich leeg van binnen, en thuis leek ver weg. 'We moeten allen deze plek verlaten en teruggaan naar onze dorpen,' zei de sjamaan van het Volk van de Blauwe Mesas, die met gerimpeld voorhoofd over het kamp staarde. 'We moeten nadenken over de voortekens en aanwijzingen die ons op deze heilige berg zijn geschonken. Ik heb alleen beelden gekregen van mijn dorp, van mijn volk, van de mammoeten die tussen de je­neverbessen graasden voordat ik mijn hut verliet. Ik vraag me af: waren mijn dromen de visioenen van een sjamaan, of enkel het rusteloze verlangen van een oud man om weer thuis te zijn?' Zwaar en verontrustend drukte de stilte die volgde. Shi-wana had tot Cha-kwena gesproken als tegen een gelijke. Op de een of andere manier zou de jongen zich meer op zijn gemak heb­ben gevoeld wanneer de sjamaan zich als een tegenstander ge­dragen had.

Nu schudde de rijzige man met de lange benen zijn hoofd en zei bedachtzaam: 'Van alle sjamanen in de Rode Wereld heeft Hoyeh-tay altijd het sterkst de macht van de voorvaderen beze­ten. Maar nu...'

Shi-wana zweeg, schudde zijn hoofd opnieuw en richtte een strakke blik op de jongen. 'Ik zal snel, sneller dan ik had ge­wenst, de oudste zijn. En toch vertellen de heilige stenen op de heilige berg me niets. Misschien ligt er een boodschap in hun zwijgen?' Hij aarzelde. 'Zou dat het kunnen zijn?' Zijn gezicht verspreidde een stralende glimlach vol uiteenstaande tanden. 'Ja!' riep hij uit en vervolgde zijn woordenstroom, zijn gedach­ten bekrachtigend terwijl hij ze uitsprak. 'De stenen spreken via hun diepe zwijgen!'

Cha-kwena deelde niet in de geestdrift van de man, maar de sjamaan gaf de jongen geen kans om zijn mening te geven. 'Vanaf de eerste keer dat het Volk naar de Rode Wereld kwam,' legde Shi-wana uit, 'zijn de vele stammen hier om de twee, drie of vier zomers bijeengekomen. Nu zijn er zes lange jaren voorbijgegaan sinds de laatste grote oogst van pijnappelpitten. Al die tijd hebben moeders hun dochters die in andere stammen zijn gehuwd niet gezien en de kinderen van deze dochters zijn vreemden voor hun grootouders. Het Volk zal weldra gaan vergeten dat ze eens één stam, allemaal kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw waren. Dit is de boodschap van de heilige stenen! Oogst of geen oogst, volgend jaar zal er een Grote Bijeenkomst zijn. Ah, Cha-kwena, er zal gedanst en gezongen worden, er zullen huwelijksfeesten en naamgevingen van baby's plaatsvinden! Alle sjamanen van de Rode Wereld zullen bijzondere magie voor hun volk bedrijven!' 'Hoyeh-tay is oud en ziek,' bracht Cha-kwena in herinnering. 'Misschien is hij niet in staat om de reis te maken.' Shi-wana aarzelde een ogenblik. Toen zei hij rustig, met spijt: 'Hoyeh-tay heeft zijn laatste reis naar de heilige berg gemaakt, Cha-kwena. Jij moet hem mee naar huis nemen om bij zijn volk te sterven. Leer zoveel mogelijk van hem, en wanneer zijn geest zijn lichaam verlaat om eeuwig in de wind te lopen, zoek dan wijsheid en leiding bij Kosar-eh de clown, want die goede man had een sjamaan kunnen zijn als de krachten der Schepping het niet nodig hadden geacht om hem te verminken. Neem volgend jaar, als de Maan van Gras is opgekomen en de Maan van de Nootden wacht om geboren te worden, de heilige steen van je voorvaderen op en breng Tlana-quah en je stam naar de Blau­we Mesas. Tegen die tijd zal jouw volk je tot Sjamaan benoemd hebben... hoewel je nu in feite al Sjamaan bent, mijn jongen.'

Cha-kwena wilde het niet geloven, en hij zou niet toestaan dat Shi-wana er weer over sprak. Ze maakten een slee voor Hoyeh-tay en legden er konijnevachten op over een zacht bed van geu­rige, versgeplukte dennenaalden. De oude man gedroeg zich als een blij kind toen hij erop gelegd werd. Hij leefde weer in zijn herinnering en praatte tegen mensen die allang dood waren.

'Ziin geest wandelt al in gezelschap van de voorouders,' zei Da­kan-eh. 'Misschien zou het het best zijn om hem op deze heilige plek achter te laten, zodat de rest van zijn levenskracht niet on­derweg verdwaald raakt als die zijn lichaam verlaat.' Cha-kwena wierp hem een vernietigende blik toe. 'Hij zal niet verdwalen zolang ik bij hem ben! Ik zal zijn slee trekken tot hij weer beter is. En hij zal weer beter worden. Je zult het zien!'

'Zoals je wilt,' zei hij, zijn schouders ophalend over de vijandig­heid van de jongen.

Toen hij afscheid had genomen van de sjamanen en hun oppas­sers, wilde Dakan-eh weggaan. Maar Sunam-tu riep hem terug. 'Wacht, Stoutmoedige Man! Mijn zuster gaat met je mee.' Met een glimlach duwde Sunam-tu het meisje naar voren. De borsten van Lah-ri waren ontbloot. Ze droeg slechts een reisrugzak, sandalen en een korte doorkijkrok van geknoopt touw. 'Ik ga mee!' verklaarde ze trots.

'Ik voel me vereerd, Sunam-tu, maar ik kan je zuster niet mee­nemen,' zei Dakan-eh. 'Ik heb een vrouw - de dochter van de hoofdman - die in mijn dorp op me wacht.' 'Paren betekent meenemen!' eiste Sunam-tu. Zijn glimlach was verdwenen. 'Kijk! Je draagt de armband om je pols! Je hebt haar aanvaard!'

Dakan-ehs wenkbrauwen schoten omhoog richting haargrens. 'Ik nam slechts wat ze bereidwillig gaf, wat jij aanbood: een te­ken van waardering van haar kant en van jouw kant, iets om me de nacht door te helpen, niet een vrouw voor het leven!' 'Dat doet er niet toe!' hield Sunam-tu vol. Dat doet er wel toe,' antwoordde Dakan-eh koel. 'Stoutmoedi­ge Man aanvaardt als vrouw geen meid die zichzelf even wijd en makkelijk uitspreidt als een versleten slaapvacht!' Er klonk een zacht gehinnik onder de oppassers. Hun gemom­pel en de blikken die ze wisselden schokten Cha-kwena. Tot zijn grote schrik besefte hij dat Dakan-eh niet de enige man was die een nacht met de zuster van Sunam-tu had doorgebracht. Lah-ri keek verdrietig. 'Misschien heb je een baby in me ge­stopt, Stoutmoedige Man.' Dakan-eh haalde zijn schouders op. 'Misschien.'

Een van de oppassers snoof laatdunkend. 'Dat zou niet de eer ste keer zijn.'

Het gezicht van Lah-ri verstrakte. 'Als Stoutmoedige Man mij niet meeneemt, zal ik zijn baby doden.'

Weer haalde Dakan-eh zijn schouders op. 'Als er een baby komt, mag je hem doden of houden. Hoe dan ook zal dat het enige geschenk zijn dat je ooit van me zult krijgen.' 'Geef me dan mijn armband met witte kralen terug!' eiste ze. 'Nee,' sprak hij koeltjes. 'Er is volop wit chalcedoon in de Witte Heuvels waar jij vandaan komt. Zie maar een man te krijgen die nieuwe kralen voor je maakt. Ik hou deze.' De oppassers brulden van het lachen terwijl Stoutmoedige Man - met geheven hoofd en geamuseerd snuivend - zich om­keerde en trots wegstapte.

Cha-kwena merkte dat hij haar stond aan te gapen. Was dit hetzelfde meisje dat hij gisteravond nog als vrouw had willen nemen? Met haar akelige pruilmondje zag Lah-ri er even weinig aantrekkelijk uit als een zoetwaterpaling die aan een drietand was gespietst.

Plotseling draaide ze zich glimlachend om en rende op Cha-kwena af. Ze wierp haar armen om hem heen en wreef haar li­chaam tegen het zijne aan. 'Neem mij als je vrouw, Jonge Sja­maan!'

'Ik... ik...' Hij had antwoord willen geven, maar ze kuste hem. Het was een volle, maar al te ervaren tongkus, die hem deed gloeien van passie en verwarring. Maar vervolgens drongen het gelach en de beschimpingen tot hem door. Hij duwde haar van zich af. 'Nee! Ga weg! Gisternacht heb je je kans gehad. Hoe kom je erbij dat ik je nu nog wil!'

Applaus steeg op uit de kring. Het gelach dat erop volgde, was ten koste van haar en niet van hem. Cha-kwena verhief zich in volle lengte. Hij was vele manen lang niet zo in zijn nopjes ge­weest.

'Goed gedaan, Cha-kwena!' riep Dakan-eh, die achteromkeek en goedkeurend glimlachte. 'Je bent een snelle leerling!' 'Ja, en dat is een goede zaak,' stemde Shi-wana in, onaange­daan door al het gelach. Hij keek met starende blik neer op Hoyeh-tay. 'Je hebt nog veel te leren de komende dagen en achten, Jonge Sjamaan.' Hij zweeg en haalde diep adem. Aangezien niemand ten gunste van de zuster van Sunam-tu ge­roken heeft, neem ik het meisje als mijn vrouw mee terug naar mijn dorp. Misschien kan ze mij gedurende de tijd die mij nog rest helpen herinneren hoe het was om jong te zijn.'

Laat in de middag lieten ze de Blauwe Mesas achter zich en zet­ten zwijgend koers naar het oosten en het Grote Meer. Han-da van het Volk van de Blauwe Hemel, Qu-on van het Volk van het Dal van Vele Konijnen en Naquah-neh van het Volk van de Witte Heuvels liepen een eind met hen op. Vervolgens sloegen de sjamanen en hun oppassers af naar hun eigen dorpen, na el­kaar plechtig te hebben beloofd het volgende jaar, bij de op­komst van de Maan van de Nootden, terug te keren. 'Moge de oogst overvloedig zijn, mogen de voortekens voor het Volk gunstig zijn,' hief Naquah-neh aan, voordat hij zich afwendde. 'En laten we zolang we elkaar nog niet op de heilige berg ontmoeten, hopen dat de geesten van de voorvaderen mijn oude vriend Hoyeh-tay welgezind zullen zijn.' 'Het zij zo,' was het formele antwoord van Dakan-eh. 'Het zal zo zijn,' benadrukte Cha-kwena met gespeeld gezag. Naquah-neh bromde en vervolgde zijn weg. Sunam-tu liep een paar passen achter hem aan, wachtte even, draaide zich om en keek Dakan-eh minachtend aan. 'Wanneer we elkaar weer ont­moeten, zul je mijn zuster met respect behandelen,' snauwde hij. 'Ze is nu de vrouw van een belangrijke sjamaan - een veel beter man dan jij ooit zult worden!'

Dakan-eh lachte spottend. 'En ook zoveel ouder! Lah-ri zal haar broer eeuwig dankbaar zijn. Een man als Shi-wana moet de droom van ieder jong meisje zijn.'

De knokkels van Sunam-tu's hand om de schacht van zijn speer sloegen wit uit; Cha-kwena was ervan overtuigd dat de man Dakan-eh ging aanvallen, maar het ogenblik ging voorbij en Sunam-tu haastte zich achter Naquah-neh aan. Dakan-eh schudde geamuseerd en triomfantelijk zijn hoofd en brulde van het lachen terwijl hij zijn nieuwe polsband bewon­derde en verder liep. 'Vooruit, Cha-kwena,' riep hij achterom, 'ik wil er nog een kilometer op hebben zitten voor we van onze nachtrust genieten. Zeg het maar als je wilt dat ik je een handje help met de slee van je grootvader.'

'Ik wil niets van jou.'

'Dat zeg je maar.'

'En ik meen elk woord!'

'Dat zeg je maar.'

Cha-kwena knarsetandde en dacht na over zijn woede terwijl hij met Hoyeh-tays reisbed zeulde. Uil zat op de met een deken bedekte tenen van de oude man. Dakan-eh liep vooruit en barstte vervolgens in een stormachtig gelach uit. 'Er valt niets te lachen!' riep Cha-kwena. 'O jawel hoor,' kaatste Stoutmoedige Man terug, terwijl hij zich omkeerde en glimlachend terugliep. 'Wat een heerlijke tijd heb ik gisteravond met dat meisje gehad! En al die tijd dachten haar broer en zij dat ze me gestrikt hadden. Ha! Ik heb altijd wel geweten dat Shi-wana een oogje op haar had! Stomme, oude dwaas! Ze zal zijn mannenbeen uitwringen en hem ver­volgens als oud vuil behandelen als hij bezwaar maakt dat zij haar dijen opent voor de geile bokken van zijn stam. Die lastige intrigante had de jouwe kunnen zijn!'

Cha-kwena vond het helemaal niet léuk. 'Ik wil van mijn leven geen vrouw.'

'Nee?'

'Nee!'

'Je zou me dankbaar moeten zijn, Cha-kwena. Jij wilde haar. Je zou haar genomen hebben. Ik heb je heel wat verdriet bespaard door je weg te sturen in plaats van je uit te nodigen om haar met je te delen.'

Cha-kwena's gezicht werd vuurrood, want Dakan-eh had de waarheid gesproken. Hij had haar gewild. De gedachte dat ze Shi-wana's vrouw was maakte hem ziek van jaloezie en... van vrees. Hij was geschokt door de emotie. Plotseling drong de geur van rook, vuur en verbrand vlees diep in zijn neus door en hij kon ergens in zijn brein mensen horen gillen terwijl een steenarend de zon tegemoet cirkelde. 'Cha-kwena?'

Verbijsterd schudde hij zijn hoofd. Dakan-eh stond voor hem. 'Alles goed met je?'

De geluiden, geuren en beelden verdwenen. Plotseling was Cha-kwena's geest heel helder.

Vanaf zijn zitplaats op Hoyeh-tays tenen sprak Uil: 'Sla acht op het visioen dat bij daglicht verschijnt, Sjamaan! Keer het meisje niet de rug toe! Het gevaar loopt aan de andere kant van de Blauwe Mesas, jongen!'

'Ik ben geen jongen! Ik ben geen sjamaan! Al valt Lah-ri mor­gen dood, het zou me niets kunnen schelen!' Dakan-eh, die niet in staat was de taal van Uil te verstaan, wist niet wat hij van deze plotselinge uitbarsting moest denken. Hij staarde de jongen aan. 'Laten we dan maar op weg gaan,' zei hij kalm.

Cha-kwena volgde hem. Toen Stoutmoedige Man de ver­trouwde wandelliederen begon te zingen, zong Cha-kwena met luide, vrolijke stem met hem mee om zich af te sluiten van zijn gedachten en van de voortdurende geheime mededelingen van Uil.

'Ik ben Wijze Spiedende Uil. Ik heb de geest van Hoyeh-tay in mezelf opgenomen. Als ik hem verlaat, zal hij sterven... en dan zul jij Sjamaan zijn.'

'Nee!' Een dikke, warme brok groeide in zijn keel. Het leek of die door het zingen afgekoeld werd.

'Sjing... sjing de liedjes van het Volk!' gebood Hoyeh-tay vanaf zijn reisbed.

Terwijl de kilometers ongemerkt vergleden, zweefde Hoyeh-tay tussen waken en dromen. Afwisselend zong hij, praatte hij in zichzelf of zonk hij weg in zo'n diepe sluimer dat Cha-kwena meer dan eens halt hield omdat hij vreesde dat zijn grootvader gestorven was. Tegen de schemering was Hoyeh-tay echter nog steeds levendig aan het keuvelen.

'Rustig aan, Grootvader, ga slapen,' drong Cha-kwena aan toen hij het reisbed bij het Grote Meer neerzette. 'Als het dag wordt, vervolgen we onze thuisreis. U-wa heeft je matras vast al met verse salie opgevuld en je lievelingskoeken, bouillon en...'

TJ-wa is een heel mooie jonge vrouw, mijn zoon, maar ze kookt niet zo goed, hè? Je bent een beste zoon, Nar-eh. Je ver­dient het beste dat er is. Je zou nog een vrouw moeten nemen - een betere kokkin. U-wa zou daar begrip voor opbrengen.' 'Ik ben Cha-kwena, je kleinzoon.'

'Kleinzoon? Ah, ja, nu zie ik je, Ish-iwi! Altijd vol grapjes. Kleinzoon! Hoe verzin je het! Waar heb je uitgehangen, Ish-iwi? Eindelijk zijn we weer bij elkaar, jij en ik! Maar hoor je dat ook? Er zijn veel leeuwen op jacht in de buurt.' 'Grootvader, er zijn geen leeuwen, ik ben het, Cha-kwena!' 'Onze moeders maken zich ongerust over ons, Ish-iwi. Ze vin­den ons te jong om zonder toezicht in het Grote Meer te zwem­men. Het is fijn om je weer te zien, Ish-iwi. Maar al die leeu­wen! Waarom komen ze achter ons aan? O-o, Nar-eh zit weer paddestoelen te eten. We moeten een hartig woordje met hem spreken.'

Tranen prikten Cha-kwena in de ogen. 'Grootvader! Ish-iwi is hier niet! En Nar-eh is dood!'

'Laat hem in de waan, jongen.' Dakan-eh kwam vlak bij hem staan om een troostende hand op Cha-kwena's schouder te leg­gen. 'Ik heb dit eerder gezien. Je kunt niets voor hem doen. Hij zal spoedig sterven - misschien al voor we ons dorp bereiken.' 'Nee! Ik zal voor hem zorgen! Ik zal hem niet dood laten gaan! Nooit.'

Dakan-eh schudde zuchtend zijn hoofd. 'Als je dat voor elkaar krijgt, Cha-kwena, dan ben je de grootste sjamaan van alle­maal.'

De hele nacht zat Cha-kwena bij de oude man en luisterde naar zijn gebrabbel. Dakan-eh zette een paar lichte strikken uit en na het vinden van een paar knuppels slaagden Cha-kwena en hij erin een paar konijnen te verschalken. Ze vilden, roosterden en aten hun gedode prooi en wierpen de snuiten en pootjes naar Uil.

Na veel aandrang werkte de oude man een paar mondenvol weg. Eindelijk viel hij diep in slaap, waarop ook Cha-kwena opgelucht insliep, zij het slechts voor kort. Toen hij wakker werd, zag hij Prairiewolf aan de rand van het kleine kamp staan. Het dier hield zijn kop omlaag en in zijn ogen flikkerde het licht van de sterren. Hoog in de lucht cirkelde Uil rond. Cha-kwena schoot verschrikt overeind.

'Grootvader!' riep hij, ervan overtuigd dat de oude man dood was. 'Kom terug!'

Hoyeh-tay antwoordde pas toen Uil zonder enig gedruis van vleugels een scherpe bocht maakte en op de tenen van de oude man neerstreek. Terwijl Prairiehond wegtippelde, verroerde Hoyeh-tay zich, geeuwde en begon te babbelen. Cha-kwena snikte opgelucht. 'Dank je,' fluisterde hij tegen Uil. 'Vreemd...'

Dakan-eh had gesproken.

Toen Cha-kwena zich omdraaide, zag hij dat Stoutmoedige Man terugkeek over de weg waarlangs zij gekomen waren. 'Ruik je dat?'

'Wat dan?' vroeg Cha-kwena.

'De wind voert vanaf de heilige berg de geur van rook naar ons toe.'

'De oppassers moeten vroeg zijn opgestaan om de kookvuren voor hun sjamanen aan te steken.'

'Maar het kamp werd al ontruimd toen we er weggingen. De laatste van de heilige mannen moet nu ver weg zijn.' 'Misschien zijn er een paar sjamanen achtergebleven.' Dakan-eh haalde diep adem. 'Het ruikt niet naar rook van een kookvuur.'

Cha-kwena haalde diep adem. Westenwind voerde de geur aan van rook... van verschroeide huid en haren, van verbrand gras, vlees en olie. Hij raakte gespannen. 'Die stank bevalt me niet,' zei Dakan-eh. 'Misschien moeten we teruggaan om te zien of alles in orde is.'

Even stond Cha-kwena op het punt om ja te zeggen, want hij herinnerde zich zijn droom over een mensenetende arend. Hij dacht aan het jonge meisje met de kuiltjes in haar wangen dat naakt en giechelend onder de sterren danste. Maar toen herin­nerde hij zich dat Lah-ri en Dakan-eh de spot met hem gedre­ven hadden.

'We moeten terugkeren naar ons volk,' zei hij haastig. 'Je hebt gezworen om de sjamaan van onze stam te beschermen. Mijn grootvader moet naar huis gebracht worden.' 'Ja...' gaf Dakan-eh toe. 'Je hebt gelijk. De sjamanen van de Rode Wereld staan onder de bescherming van de heilige stenen van het Volk. Wat zou er ook mis kunnen zijn, hè? We zullen vroeg vertrekken. Als de geesten ons toelachen, kan ik op de­zelfde plek waar ik ze laatst vond misschien opnieuw een paar goudklompjes oprapen. Ta-maya zal in haar nopjes zijn met zo'n geschenk.'

Cha-kwena keek woedend naar hem. 'En Ban-ya?' 'Zij zal ook blij zijn met zoiets en niet zo erg boos worden als ik de dochter van Tlana-quah boven haar verkies.' 'Vertel je de dochter van Tlana-quah ook van je nieuwe pols­band en van Lah-ri en het "geschenk" dat je misschien bij haar in het heilig woud op de heilige berg hebt achtergelaten?' Nu was het Dakan-eh die woedend keek. 'Dat meisje betekende niets voor me. Niets! En als je lang genoeg wilt leven om Sjamaan te worden, Cha-kwena, zul je niets over Lah-ri tegen Ta-maya zeggen, of tegen welke andere vrouw in ons dorp dan ook! Wat de polsband betreft, dat was een geschenk van een nieuwe vriend uit de Witte Heuvels. Wie zou iets anders durven beweren?' Cha-kwena taxeerde het dreigement en de man die het uitte. Geen van twee moest onderschat worden. Hij wendde zijn blik naar zijn grootvader, die zijn medicijnbuideltje met zijn rech­terhand vasthield. Als er magie zat in de heilige steen in dat le­ren zakje, waarom had die Hoyeh-tay dan niet beschermd te­gen de boze geesten die hem een wezenloze blik gegeven had­den en hem deden kwijlen? 'Ish-iwi, pas op voor de leeuwen, Ish-iwi!' 'Ja, ik zal oppassen,' antwoordde Cha-kwena met gebroken stem.

Hij nam een hoek van het slaapkleed van de oude man en veeg­de zachtjes diens mond af. Rook brandde in de ogen van de jongen en zijn hart kromp ineen van medelijden en berouw. Maar het antwoord had Hoyeh-tay gesust. De oude sjamaan zuchtte en ontspande zich. Zijn glimlach zag er onhandig en scheef uit en zijn greep om het medicijnbuideltje werd losser. Zijn klauwachtige hand ging omhoog om het gezicht van de jongen aan te raken.

'Breng me naar huisj, Cha-kwena. Ik sjou de heilige jeneverbesj willen sjien en Levenschenker nog eensj willen aanschouwen voor ik sjterf.'

Cha-kwena k°n juichen. Hoyeh-tay had hem bij zijn naam genoemd! 'Je bent beterl' riep hij, en hij kneep in zijn grootva­ars hand. 'Je gaat niet dood!'

Hoyeh-tay zuchtte opnieuw terwijl Uil hemelwaarts vloog. 'Op een dag...'

Maar niet vandaag!' hield de jongen met stralend gezicht aan. Hij kwam overeind en riep triomfantelijk naar Dakan-eh. 'De geesten lachen ons inderdaad toe, Stoutmoedige Man! Hoyeh-tays levensgeest is weer helemaal terug in zijn lichaam!' En aldus sloegen ze, met Uil voor hen uit vliegend, af naar het oosten. Ditmaal zong Cha-kwena de liederen van Dakan-eh met lichte stem en onbekommerd hart mee. Het lukte Hoyeh-tay om mee te doen en het vrolijke gezang van de drie reizigers werd zo luid dat alleen Cha-kwena het gehuil van een dier, ver weg op de Blauwe Mesas, hoorde: de diepe, hongerige kreet van een wolf die teleurgesteld is over een prooi die hem ontsnapt is. De jongen bleef staan om te luisteren, maar hij hoorde enkel stilte. Na een poosje wist hij niet zeker of hij eigenlijk wel iets gehoord had. 'Wat is er, mijn kleinzoon?'

'Niets,' zei hij, vrij zeker dat hij de waarheid gesproken had.

'Te laat! We zijn te laat!' bulderde Maliwal. Zijn verwoest ge­zicht was gehecht en omzwachteld met lappen hertevel die ze hadden gestolen uit het dorp dat ze even tevoren hadden over­vallen. 'Ze zijn uit dit kamp verdwenen met hun heilige stenen!' Ziedend stond hij op de heilige berg. Het verlaten kamp der heilige mannen leek de spot met hem te drijven. 'Verbrand de hutten. Verbrand ze allemaal.'

'Maar Maliwal, we hebben het dorp aan de andere kant van de berg al in brand gestoken.' Chudeh zag er ontdaan uit. Zijn ogen brandden en traanden nog van de rook van het verwoeste dorp dat ze achter zich hadden gelaten.

Het was allemaal snel en zonder omhaal gebeurd: het vermoor­den van de jagers die hen te hulp waren gekomen, het innemen Van het armzalige dorpje, het doden van zijn bewoners - op en­kele uitverkoren vrouwelijke gevangenen na - en vervolgens het verbranden van de met gras bedekte hutten. Het duizelde Chudeh nog.

Maliwal had gelijk gehad: het was een makkelijke overwinning geweest. De hagediseters waren een argeloos, zachtmoedig volkje. Het was niet de gewoonte van de hagediseters om te vechten; ze leken zelfs niet in staat om te begrijpen dat mense­lijke wezens in staat waren hun eigen soort te vermoorden. Met open monden van ongeloof waren ze gestorven. Aanvankelijk één voor één en vervolgens als een troep bisamzwijnen, gillend en uiteenstuivend als konijnen, wat allemaal weinig hielp. De speren van de jagers van het Volk van de Wakende Ster hadden in hen een eenvoudig doelwit gevonden. Chudeh fronste zijn wenkbrauwen. Niet de herinneringen aan het recente bloedbad brachten hem in verwarring. Hij had eer­der hagediseters vermoord, hun dorpen in brand gestoken en zich op hun verbijsterde vrouwen en jonge meisjes uitgeleefd voordat hij hun de keel doorsneed. Maar nu, terwijl hij langs de keurige verzameling hutjes staarde, probeerde hij te ver­woorden wat er in hem omging. 'Het dorp is tot daaraan toe, Maliwal, maar dit is een heilige plek. Laten we naar de andere kant van de berg terugkeren. We hebben mammoet om te slachten en gevangenen om ons mee te amuseren. Waarom zouden we deze paar hutjes verbranden en daarmee het risico lopen de geesten te beledigen...'

'Om mij een genoegen te doen!' onderbrak Maliwal hem drif­tig. 'Dat is voldoende reden, Chudeh! Als de geesten van deze plek enige macht bezaten, zouden ze de hagediseters voor onze bedoelingen gewaarschuwd hebben. Ze zouden de broodmage­re, heilige oude man hebben gewaarschuwd voor wat de kin­derbruid en hij zouden aantreffen toen ze hun dorp binnenstrompelden. Is dat niet zo, Blauw Gezicht?' 'Ik heet Shi-wana.' De sjamaan richtte zich trots op, hoewel zijn lange armen stevig op zijn rug gebonden waren. Zijn ogen namen het gezicht van de man die hem gevangen had genomen vanonder gehavende oogleden in zich op. 'De heilige mannen van de Rode Wereld lopen niet weg voor de Hemelbroeders.' Maliwal fronste zijn wenkbrauwen om de waardigheid die Shi-wana hooghield. 'Hemelbroeders?'

Het gezicht van de oude man was uitgeput door verdriet en ver­moeidheid, de blauwe ceremoniële verf was gebarsten en ge­vlekt. 'Waarom zijn jullie uit de hemel afgedaald?' vroeg hij. 'j:n waar zijn wij te kort geschoten in de verering van de heilige beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw, die aan ons zijn toevertrouwd?'

VVaar heeft hij het over?' vroeg Chudeh. Het jonge meisje met de kuiltjes in de wangen dat naast de heilige man neergehurkt zat, lonkte naar hem. Had de oude sjamaan gelogen toen hij bezworen had dat hij nog niet met haar gepaard had? Ze was jong en aan­trekkelijk, besefte Chudeh, maar iets in haar houding en uitdruk­king zei hem dat ze geen maagd was. Alleen als hij een lijk was ge­weest, had de uitnodiging in haar blik hem kunnen ontgaan. Hij ging een beetje rechterop staan in de hoop dat ze haar blik zou afwenden. Ze bezorgde hem een erectie. Maliwal zou woe­dend zijn als hij daar enig vermoeden van had, want hij had zijn mannen verboden haar te doorboren. Ze was voor Ysuna - een nieuwe bruid voor Donder in de Hemel. Chudeh knarse­tandde terwijl hij haar opnam. De god zou behagen scheppen in dit meisje, maar wat jammer dat hijzelf niet eerst wat genoe­gen aan haar kon beleven.

'Hij praat te veel,' zei Maliwal over de oude sjamaan. 'En over de verkeerde dingen.' Hij stak zijn speer uit en drukte de lancetvormige punt tegen de buik van de sjamaan. 'Ik vraag je nog­maals, Blauw Gezicht, waar zijn de anderen naartoe?' Het gezicht van Shi-wana verstrakte. Hij vestigde zijn blik op het medicijnbuideltje dat aan een riem om Maliwals hals hing. 'Vraag het de heilige steen die je van mij en van het Volk van de Blauwe Mesas gestolen hebt.'

Maliwals ogen vernauwden zich tot gevaarlijke, spleetjes. 'Nee, jij gaat mij vertellen wat ik weten wil.'

De oude man hief zijn hoofd. Hij vertrok geen spier toen de punt van het projectiel door zijn huid drong en zich diep in zijn spieren groef. Bloed welde op en sijpelde over zijn bleke huid. Het meisje riep uit: 'De andere wijze mannen zijn allemaal terug naar hun dorpen, verspreid over de Rode Wereld. Ze komen het volgend jaar terug. Volgend jaar zal er een Grote Bijeen­komst van het Volk plaatsvinden!'

'Wel...' Maliwal glimlachte. 'Wat ben jij een behulpzaam klein ding. En zo bezorgd ook om het leven van je man.'

Ze bezwijmde bijna nu ze enige vriendelijkheid in zijn ogen be­speurde. 'Maak mij - eh, ons niet dood.' Chudeh knikte bij zichzelf. Ze was niet behulpzaam en ook niet in het minst bezorgd om de oude man. Ze vocht voor haar le­ven.

Maliwal vouwde zijn hand om de heilige steen en de andere ta­lismans in het gestolen medicijnbuideltje. 'Jij beweert dat de sja­manen hier volgend jaar terugkeren? Allemaal?' 'Niets zeggen, meisje!' riep Shi-wana. 'Je hebt al te veel gezegd! Je zult...'

Zijn zin werd niet afgemaakt, want Maliwal trok zijn speer uit de buik van de oude man om het wapen te gebruiken als een knuppel. Hij sloeg Shi-wana hard tegen de zijkant van zijn hoofd. De sjamaan viel omver, bloedend uit oren, neus en mond.

Het zou voor de hand liggen als het meisje nu op haar knieën zou vallen om heel vrouwelijk haar medelijden met de sjamaan te betonen. Maar op de een of andere manier wist Chudeh dat ze dat niet zou doen. Hij was niet verbaasd toen ze fronsend neerkeek op de sjamaan.

'Hij had het recht niet om me zijn vrouw te noemen.' Ze pruilde vol eigendunk. Vervolgens keek ze naar Maliwal en jammerde: 'Een wijze man kan dat doen, weet je - welke vrouw dan ook gewoon zijn vrouw noemen, dan moet ze naar hem toe gaan. Zo nam hij mij weg van mijn broer en van mijn stam. Maar ook al probeerde hij het, hij kreeg zijn mannenbeen niet bij me naar binnen. Hij was heel oud, zie je, en ik denk dat zijn man­nenbeen nog ouder was.'

Maliwal staarde het meisje strak aan. 'Heb je ooit een mannenbeen in je gehad, meisje?'

Chudeh zag aan haar beide kaken een spier trekken. Ze aarzel­de terwijl ze besliste hoe ze het best kon antwoorden. Iedere man met een beetje verstand zou onmiddellijk de waarheid ge­raden hebben. Maar Chudeh wist dat Maliwal vermoeid was en voortdurend pijn had.

Ze zei van niet en keek preuts door de dichte gordijntjes van haar wimpers. 'Wil jij degene zijn die mij ontmaagdt? Jij bent duidelijk de dapperste van alle mannen, en hoewel ik geen er­varing in deze dingen heb, heeft mijn moeder me geleerd hoe je een man genot geeft. Ik zou ervoor zorgen dat je nooit teleurge­steld bent dat je me hebt laten leven om de behoeften van je mannenbeen te bevredigen.'

Chudeh klakte met zijn tong en kon niet nalaten om te vragen: 'En wat moeten we doen met je sjamaan? Je praat over hem als­of hij al dood is. Hij mag dan gewond zijn, hij leeft nog steeds en jij bent nog altijd zijn vrouw. Voel je niet de behoefte om zijn wonden te verzorgen?'

Ze knipperde gejaagd met haar ogen, zonk toen op haar knieën en raakte ongeduldig het gezicht en de buik van Shi-wana aan. 'Hij is stervende!' riep ze op een hoge, opgewonden toon die evengoed veroorzaakt kon zijn door verwarring als door... op­luchting. 'O, die arme oude man. Wat zal ik voor hem doen?' 'Laat hem sterven,' antwoordde Maliwal, terwijl hij het medi­cijnbuideltje losliet en zijn hand naar het meisje uitstak. 'Kom vrijwillig tot mij en mijn volk.'

Deze keer aarzelde het meisje niet. Ze sprong overeind en greep zijn hand zoals een drenkeling een stuk drijfhout vastgrijpt. 'Graag!' zei ze, en toen hij haar naar zich toe trok, vlijde ze zich tegen hem aan en giechelde.