Biggles kraakt een noot
Biggles brak af wat hij Ginger aan het vertellen was, toen de deur van het hoofdbureau van de luchtpolitie openging en hun chef, commodore Raymond binnenkwam. Hij had een grote envelop bij zich. ‘Blijf rustig zitten,’ zei hij. ‘Ik kwam langs je kamer, nadat ik een bespreking had gehad met Gaskin van afdeling “C” en wipte toen maar even binnen in plaats van jou naar mijn bureau te laten komen. De Yard heeft een harde noot gekregen om te kraken, en aangezien er misschien iets van vliegerij bij te pas komt, vond Gaskin het maar beter om hem door jouw mannetjes te laten kraken in plaats van door die van hem.’ De chef trok een stoel bij en vervolgde:
‘Herinner je je nog dat er enige tijd geleden in Yorkshire onder verdachte omstandigheden een lijk gevonden is?’
‘Nee, chef. Ik was toen misschien weg of met een ander zaakje bezig.’
‘Dan zal ik je de feiten geven, voor zover ik die tenminste ken. Een maand geleden ging in de buurt van Mapleton een bij een zekere kolonel Thurburn in dienst zijnde tuinman naar een niet ver achter het huis liggend kreupelbosje om een zak bladaarde te halen. Onder een boom vond hij het lichaam van een jongeman. Hij meldde dit aan de kolonel, die hem op zijn fiets naar Mapleton stuurde om de politie te verwittigen. Volgens de districtspatholoog moest het lijk daar toen al minstens een maand hebben gelegen. Het is nog steeds niet geïdentificeerd. De plaatselijke politie geeft nu toe dat ze er geen raad mee weet en heeft zich tot Scotland Yard gewend.’
‘Waar is dat lijk nu?’
‘Begraven. Het had geen zin het nog langer boven aarde te houden.’
‘En waar ergens komt de vliegerij erbij kijken, commodore?’
‘Door de manier waarop het lichaam gekwetst was en het feit dat de boom van boven tot onder beschadigd was, is de districtsinspecteur ervan overtuigd dat het uit de lucht is komen vallen. De gebarsten schedel en gebroken benen en ribben staven deze theorie. Een gebroken tak, waarmee het blijkbaar in aanraking was gekomen, lag er vlak naast. Aan de bast zaten huidsporen.’
‘Was er iets wat misschien op een misdaad wees - een kogelwond of zoiets?’
‘Niets.’
‘Droeg de man vliegkleding?’
‘Nee. Dat is juist het gekke van het geval. Alles wat hij aan had, was een open shirt, een trui, broek, sokken en schoenen, allemaal van buitenlandse makelij. Geen hoed, geen jasje. Niet bepaald de manier waarop een jongeman zich zou kleden voor een vliegtocht.’
‘Wat zat er in de broekzakken?’
‘Totaal niets. Er was geen enkel spoor te vinden waardoor hij zou kunnen worden geïdentificeerd.’
‘Dat is inderdaad eigenaardig. Het lijkt erop dat er opzet in het spel was.’
‘Zo bekijkt inspecteur Cole in Mapleton het eveneens.’
‘Wat heeft hij eraan gedaan?’
‘Al het mogelijke. Bij de RAF wordt niemand vermist. Geen enkele burgerlijke luchtvaartmaatschappij heeft een vermiste passagier. Het gebied daar is dun bevolkt. Iedereen die in de omgeving woont is ondervraagd, maar zonder resultaat. Niemand herinnert zich dat hij een vliegtuig heeft gezien. Maar het ongeluk, de zelfmoord of de moord kan natuurlijk in het donker hebben plaatsgevonden.’
Biggles schudde zijn hoofd. ‘Het was geen zelfmoord. Ik kan me niet voorstellen dat iemand de moeite zou nemen zich half uit te kleden, als hij van plan was zich van het leven te beroven.’
‘Het lijkt mij ook eerder een geval van moord,’ verklaarde de commodore. ‘Iemand besloot zich van zijn slachtoffer te ontdoen, door het lijk uit een vliegtuig te smijten.’
‘Maar waarom dan niet boven een plaats waar het waarschijnlijk nooit zou worden gevonden - bijvoorbeeld boven zee, met een gewicht eraan om het naar de bodem te laten zakken?’ Biggles haalde een sigaret te voorschijn. ‘Wat wilt u dat ik doe, commodore? Elk eventueel spoor is nu misschien al lang verdwenen. Het vliegtuig waaruit de man viel, als dat tenminste het geval was, zou zich nu overal ter wereld kunnen bevinden.’
De commodore glimlachte triest. ‘Van ons wordt verwacht dat we uitvissen hoe deze man heette, hoe het lijk op de plaats terechtkwam waar het werd ontdekt, en wie ervoor verantwoordelijk is.’
Biggles trok een gekweld gezicht. ‘Heb medelijden, chef. Het verbaast me niks dat Gaskin dat zaakje doorgaf aan ons.’
‘Ik waarschuwde je al dat het een harde noot zou zijn om te kraken.’
‘Tenzij er een barst in de schaal zit, ziet het er naar uit dat ik een voorhamer nodig zal hebben,’ antwoordde Biggles cynisch. ‘Ik veronderstel dat er foto’s van dat merkwaardige lijk beschikbaar zijn?’
De commodore legde de envelop die hij bij zich had op het bureau. ‘Hier heb je er een paar. Achterop staan de gegevens.’
Biggles haalde er een uit, en Ginger, die over zijn schouder keek, zag het gezicht van een man van voor in de twintig, dat op een wat harde manier knap te noemen was. Zelfs in zijn dood had hij iets van ‘klasse’ over zich.
‘Heeft deze foto in de kranten gestaan?’ vroeg Biggles.
‘Nee. Inspecteur Cole vond het beter de ontdekking van het lijk nog niet bekend te maken. Hij hoopte natuurlijk dat iemand die wist waar het lag, ernaar zou terugkomen. Nou, dat is alles wat ik je kan vertellen. Kijk zelf maar wat je ervan maakt.’
‘Weet u toevallig of er daar ergens in de buurt een plekje is waar een vliegtuig kan landen?’
‘Aangezien ik die vraag verwachtte, heb ik hem al aan de inspecteur gesteld. Nee, de hele streek bestaat uit ruw terrein. Kilometers in de omtrek is er geen vliegveld te bekennen. Het beste kun je er per auto heengaan. Wanneer je daar bent, zul je er trouwens toch een nodig hebben. Nog iets anders?’
‘U zou tijd kunnen sparen door de inspecteur te laten weten dat we onderweg zijn, en hem te vragen of hij twee kamers voor ons wil reserveren in een geschikt hotel. We zullen naar huis moeten om onze spullen op te halen, dus zal het wel laat zijn als we aankomen.’
‘Dat zal ik doen,’ beloofde de commodore, waarop hij het vertrek verliet.
Nadat de deur achter hem was dichtgegaan, merkte Ginger op: ‘Dit lijkt mij alleen maar tijd verknoeien.’
Biggles deed bedachtzaam een haal aan zijn sigaret. ‘Dat zou ik niet willen zeggen. Alles wat wij te doen hebben, is de logische punten opzoeken en ze bij elkaar voegen. Dan moeten we de kern van de zaak hebben.’
‘Ik kan nergens iets logisch zien.’
‘Op dat punt ben je abuis,’ vermaande Biggles hem. ‘Iets moet er toch in elk geval logisch zijn, anders zou de zaak niet hebben kunnen plaatsgevonden. Niemand kan leven zonder dat iemand hem kent. Er moet ergens iemand zijn die de dode moet hebben gekend die, naar ze zeggen, uit de lucht is komen vallen. Het is onze taak die persoon te vinden.’
‘En waar beginnen we te zoeken?’
‘In Yorkshire. Waarom werd het lijk juist in die omgeving gevonden? Het kan natuurlijk zuiver toeval zijn geweest, maar aan de andere kant kan dit net zo goed een reden hebben gehad. Was er een reden, dan moet het niet onmogelijk zijn die te ontdekken. Kom, laten we beginnen.’
-
De volgende morgen om tien uur stelde Biggles zich op het politiebureau van Mapleton voor aan inspecteur Cole. De inspecteur, een grote man met een vierkant gezicht en vorsende ogen, ontving hen heel vriendelijk en gaf toe dat hij op een dood spoor was geraakt.
‘Mag ik misschien beginnen met u een paar vragen te stellen?’ verzocht Biggles.
‘Zoveel u maar wilt.’
‘Ik neem aan dat u plaatselijk inlichtingen hebt ingewonnen.’
‘Natuurlijk. Ik werkte van twee kanten. Ten eerste vroeg ik of iemand een onbekende in de omgeving had opgemerkt. Dat was niet het geval. Vervolgens concentreerde ik me op het punt vliegerij en vroeg ik iedereen binnen een straal van enkele kilometers of hij of zij een laagvliegend toestel had gezien. Ook daarmee bereikte ik niets. Maar ja, wie kijkt er nu tegenwoordig nog naar een vliegtuig?’
‘Bent u ervan overtuigd dat de man, dood of levend, uit de lucht is gevallen?’
‘Alles wees daar op.’
‘Wat voor huizen staan er in die buurt?’
‘Het dichtstbijzijnde is een vrij groot buiten, Mapleton Grange genaamd. Behalve dat staan er nog wel een stuk of tien boerenhuisjes.’
‘Het was toch de tuinman van Mapleton Grange die het lijk vond, niet?’
‘Inderdaad. Een oude kerel, een zekere Larwood. Hij woont hier zijn hele leven al. Op het ogenblik werkt hij voor kolonel Thurburn, een gepensioneerd legerofficier, die het buiten ongeveer vier jaar geleden heeft gekocht. Larwood woont in de portierswoning bij de ingang.’
‘Wie wonen er allemaal op het buiten?’
‘Alleen de kolonel en zijn vrouw. Ze lopen allebei al tegen de zeventig. De vrouw van Larwood helpt overdag in de huishouding. Ik geloof niet dat die oude mensen veel geld kunnen hebben. Toen Larwood de kolonel vertelde wat hij in Foxhole Spinney, zoals de plaats wordt genoemd, gevonden had, stuurde de kolonel hem regelrecht naar mij toe. Larwood zag er behoorlijk ontdaan uit. Hij was zo wit als een doek toen hij hier binnenkwam.’
‘En wat deed u?’
‘Ik stapte in mijn wagen en ging een kijkje nemen, nadat ik opdracht had gegeven dat er een dokter en een ziekenwagen moesten komen. Toen ik het lijk aantrof, lag het met gespreide armen voorover op een dicht met varens begroeide plek. Blijkbaar was het met een harde klap op de grond terechtgekomen, zelfs al was de vaart afgeremd door een eik, waarvan het tijdens de val een tak had afgerukt. De staat waarin het lichaam verkeerde, wees duidelijk op wat ik dacht dat er was gebeurd. Het was deerlijk verminkt. Ik bekeek de plek nauwkeurig en liet het lijk, toen ik er niets vond, naar het lijkenhuis brengen. Natuurlijk begon ik direct inlichtingen in te winnen, maar het leverde niets op. Ik moet toegeven dat ik verslagen ben. Wilt u de plek misschien bekijken?’
‘Nee. dank u wel. U zult de plek ongetwijfeld nauwkeurig hebben bekeken, dus geloof ik niet dat ik er nu na al die tijd nog iets nieuws zal aantreffen. Wat ik wel graag zou willen doen, is, als u er tenminste geen bezwaar tegen hebt, een babbeltje met die Larwood maken. We hebben onze eigen wagen.’
‘Dat vind ik best. Ik heb nog heel wat te doen, dus vindt u het waarschijnlijk niet erg dat ik niet mee ga? Mapleton Grange ligt maar enkele kilometers hiervandaan.’ De inspecteur toonde de plaats op een aan de muur hangende plattegrond.
‘Tussen twee haakjes, is Larwood met u teruggegaan om u de ligplaats van het lijk te wijzen?’
De inspecteur glimlachte. ‘Geen denken aan. Hij zei dat ze hem met geen tien paarden meer naar de plek zouden slepen. Maar dat was niet erg, want ik kon het zelf makkelijk vinden.’
‘Tot ziens,’ zei Biggles, waarop hij met Ginger naar de auto liep.
Een kwartier later stopten ze bij een portierswoning, aan een oprijlaan die naar een vrij omvangrijk huis van grijze baksteen liep. Een vrouw was bezig de was op te hangen.
‘Mevrouw Larwood?’ informeerde Biggles.
‘Jawel meneer.’
‘Ik ben van de politie. Ik zou graag uw man willen spreken. Is hij ergens in de buurt?’
‘Hij is aan het werk in de tuin.’ Mevrouw Larwood wees. ‘Daar is hij. Wilt u dat ik hem even ga halen?’
‘Doet u maar geen moeite. Ik loop wel even naar hem toe.’ Biggles deed dit en stelde zich voor. ‘Ik ben bezig inlichtingen in te winnen over het door u gevonden lijk. Misschien kunt u mij helpen. Ik zou graag hebben dat u mij precies vertelde wat er die morgen is gebeurd.’
‘Jawel meneer.’ Met één voet op zijn spade geleund, vertelde de man op zijn eigen manier hoe hij erop uit was getrokken om een zak bladaarde te halen en tussen de varens onder een boom, het lijk had zien liggen. ‘Het eerste wat ik zag, was het gezicht dat me vanuit de varens aanstaarde,’ besloot hij. ‘Veel meer kon ik niet zien, aangezien het daar erg dicht begroeid is.’
‘Hebt u het lijk onderzocht?’
‘Ik niet,’ luidde het nogal heftig gegeven antwoord.
‘Hebt u het aangeraakt?’
‘Ik ben er niet dichter naar toe gegaan. Daar was geen reden voor. Eén blik was voor mij voldoende. Zoals ik u al heb verteld, kon ik aan het gezicht van de arme kerel zien dat hij al een poosje dood was. Het zag er verschrikkelijk uit, met een heleboel opgedroogd bloed erop. Eén blik en ik ging er zo snel mogelijk vandoor.’
‘Weet u dit heel zeker?’
‘Ik zal het heus nooit vergeten. Dat gezicht zal ik de rest van mijn dagen voor me blijven zien. Ik was er behoorlijk van in de war.’
‘En wat deed u vervolgens?’
‘Ik ging als de weerga terug naar het huis, om het de baas te vertellen.’
‘Waar was die?’
‘Die zat brieven te schrijven in zijn studeerkamer.’
‘Hebt u nog iemand anders gezien?’
‘Er was niemand anders te zien. Mijn vrouw was samen met mevrouw Thurburn naar Mapleton om, evenals elke week, inkopen te doen.’
‘En de kolonel stuurde u weg om de politie te gaan halen?’
‘Ja. Ik ben er direct op de fiets heen gegaan.’
‘Hebt u onderweg nog tegen iemand verteld wat u gevonden had?’
‘Nee, aangezien ik niemand tegenkwam. De eerste die ik sprak, was brigadier Lane op het politiebureau.’
‘En bent u toen teruggegaan naar huis?’
‘Jawel.’
‘Bent u niet meer teruggegaan naar het lijk?’
‘Ik niet. Ik had alles gezien wat ik wilde zien. Bovendien was de politie er toen al. Ik zag hun auto.’
‘Was de kolonel hier toen u terugkwam?’
, hij had daarginds een vuurtje gemaakt en was bezig er dode bladeren op te gooien. Soms helpt hij een handje in de tuin, wanneer hij niets anders te doen heeft.’
‘Hoeveel tijd was er volgens u verstreken vanaf het ogenblik dat u wegging om de politie te waarschuwen, tot u terugkwam?’
‘Dat zal een goed uur zijn geweest. Ze hielden me op het politiebureau nog even op om wat vragen te stellen. Daar komt Je kolonel aan.’
‘Dank u wel, meneer Larwood.’ Biggles draaide zich om en liep de eigenaar van het huis tegemoet.
Ginger volgde hem. Hij zag een lange, gladgeschoren, op leeftijd zijnde man met helderblauwe ogen en kortgeknipt staalgrijs haar, die toen hij jong was een knappe, krachtige figuur moest zijn geweest. Ofschoon hij zijn houding bewaard had, begon hij nu toch wat voorover te lopen. Zijn gezicht was diep gelijnd en de uitdrukking erop nors. Toen Biggles zich voorstelde, was hij echter heel hoffelijk.
‘Ik ben hierheen gestuurd om een onderzoek in te stellen naar de dood van de man die door uw tuinman gevonden werd, en zo mogelijk zijn identiteit vast te stellen,’ vervolgde Biggles. ‘Hebt u misschien een ogenblikje voor mij?’
‘Zeker, ofschoon ik betwijfel of ik u iets nieuws kan vertellen.’
‘Daar was ik al op voorbereid, meneer. Mag ik u vragen waar u was toen Larwood u kwam vertellen dat hij een lijk had gevonden?’
‘Ik geloof niet dat die vraag veel zin heeft, maar ik zat in mijn studeerkamer een paar dringende brieven te schrijven.’
‘U stuurde hem weg om de politie te halen?’
‘Natuurlijk, aangezien ik geen telefoon heb.’
‘Wat deed u toen?’
‘Iets wat heel voor de hand ligt. Ik ging de tuin in om de komst van de politieauto af te wachten.’
‘U ging niet naar de bewuste plek toe om het verhaal van Larwood te controleren?’
‘Waarom? Larwood had me verteld dat de man al enige tijd dood was, dus kon ik toch niets meer doen.’
‘U bent dus niet naar het lijk toe gegaan?’
‘Ik heb al gezegd dat ik hier bleef wachten op de komst van de politie. Ik doodde de tijd door wat tuinwerk te verrichten.’
‘Juist. Ik geloof dat dit alles is. Ik dank u zeer. Kom, ik stap maar weer eens op.’
‘Kan ik u een verfrissing aanbieden - misschien een glas sherry?’
‘Nee, dank u wel meneer. Ik moet werkelijk terug.’
‘Zoals u wilt. In dat geval wens ik u een goedemorgen.’
‘Goedemorgen, meneer.’
Op de terugweg naar Mapleton vroeg Ginger: ‘Wat denk je ervan?’
‘Jij hebt alles gehoord wat ik heb gehoord. Laat er je eigen gedachten maar eens over gaan.’
‘Waar gaan we nu naar toe?’
‘Naar de herberg, om te lunchen.’
‘En daarna?’
‘Vanavond ga ik een wandelingetje maken. Momenteel moet ik nadenken.’
Ginger keek Biggles nieuwsgierig aan, maar zei niets meer. Het was halftien en een mooie, door de maan verlichte avond, toen Biggles, nadat ze een stevig maal hadden verorberd, opmerkte dat het tijd was om te vertrekken. Ze zouden de auto niet nodig hebben. Een wandelingetje zou hun goed doen.
‘Waar gaan we heen?’ wilde Ginger graag weten. ‘Niet verder dan Mapleton Grange. Er is iets wat ik wat nader wil bekijken.’
‘In het huis?’
‘In de tuin.’
Na een stevige wandeling van een half uur waren ze bij hun doel. Een behoedzame verkenning onthulde geen lichten in de portierswoning en evenmin in het grote huis. Zonder zich iets aan te trekken van het hek, dat gesloten was, kwamen ze op het terrein door iets verderop over de muur te klimmen. Biggles liep toen verder alsof hij wist waar hij heen ging. Bij de hoop as van een uitgebrand vuur bleef hij staan.
‘Ik geloof niet dat we gestoord zullen worden, maar toch kun je beter op de uitkijk blijven staan,’ zei hij zacht, en nadat hij zich op zijn knieën had laten zakken, begon hij met zijn vingers de as te doorwoelen.
Even later zei Ginger: ‘Wat hoop jij in vredesnaam te vinden?’
‘Eerlijk gezegd weet ik het niet. Maar er is een kansje dat ik misschien de pit vind van de noot die wij proberen te kraken.’ Het duurde enige tijd voordat hij iets vond. Tweemaal hield hij snuivend op. ‘Ruik jij iets?’
‘Nee.’
‘Ik wel, maar dat komt misschien omdat ik dichter bij de as zit dan jij.’
Een minuut later uitte hij een merkwaardig geluid, dat van alles had kunnen betekenen. Hij stond op. ‘Bekijk dit eens,’ fluisterde hij, terwijl hij Ginger een voorwerp liet zien.-Het was een metalen ring met een doorsnee van ongeveer tien centimeter.
‘Wat is dit in vredesnaam?’ vroeg Ginger.
‘Dat behoor jij te weten,’ antwoordde Biggles, terwijl hij de ring in zijn zak stak.
‘Is dat waarnaar je zocht?’
‘Nee - maar het had het wel moeten zijn. Kom, laten we naar huis gaan. Ik heb een bad nodig.’
-
De volgende morgen om tien uur waren ze, Biggles voorzien van een grote envelop, op het politiebureau.
Inspecteur Cole, deze keer in uniform, was daar eveneens. ‘Zo,’ begroette hij hen. ‘Hoe gaat het? Het probleem al opgelost?’
Zijn gelaatsuitdrukking veranderde, toen Biggles op effen toon antwoordde: ‘Ik geloof van wel. Ik zou teleurgesteld zijn als ik niemand gevonden had die ons de naam van de dode kan vertellen. Ik ga het hem nu vragen. Misschien hebt u zin om mee te gaan?’
De inspecteur, die Biggles met grote ogen aanstaarde, greep zijn pet. ‘U houdt me toch zeker niet voor de gek?’
‘Ik verknoei mijn tijd niet wanneer er een karweitje moet worden opgeknapt. Mijn wagen staat buiten. Die zullen we gebruiken.’
‘Waar gaan we naar toe?’
‘Naar Mapleton Grange.’
‘Mapleton Grange!’
‘Ik ben er vrij zeker van dat de dappere kolonel ons alles kan vertellen wat we willen weten.’
Bij hun aankomst werd de deur geopend door de kolonel in eigen persoon. Hij scheen verbaasd te zijn hen te zien. ‘Goedemorgen, meneer,’ zei Biggles. ‘Het spijt me dat ik u weer moet lastigvallen, maar ik zou u graag een vraag willen stellen. Kunnen we ergens heengaan waar we niet zullen worden gestoord?’
De kolonel keek Biggles strak aan. ‘Kom maar mee naar mijn studeerkamer.’ Hij ging hen voor. ‘Zo, laat nu die vraag maar eens horen,’ zei hij, toen ze in het vertrek waren.
Biggles haalde een foto van de dode uit de envelop die hij bij zich had en legde hem op het bureau. ‘Het zou misschien een heleboel moeite besparen als u ons zijn naam wilde vertellen.’
De kolonel werd doodsbleek, maar hij wist zijn houding te bewaren. ‘Hoe komt u erbij dat ik dit zou weten?’
‘U hebt mijn vraag niet beantwoord,’ zei Biggles zacht.
Geen antwoord.
‘Goed, als u het mij niet wilt vertellen, zal ik u vertellen wat ik weet,’ hervatte Biggles. ‘Waarom hebt u tegen de politie gelogen?’
De kolonel kreeg een kleur. ‘Het is niet mijn gewoonte leugens te vertellen.’
‘Onder normale omstandigheden niet, daarvan ben ik overtuigd. Maar dat verbaast me juist. U vertelde mij dat u niet in de buurt van het lijk was geweest. Dat was niet waar. Nadat Larwood was weggegaan om de politie te waarschuwen, ging u naar de betreffende plek toe. U moet de man herkend hebben, anders zou u niet de moeite hebben genomen alles te verwijderen wat tot zijn identificatie had kunnen leiden. Ook haalde u de parachute weg die, doordat hij niet was opengegaan, verantwoordelijk was voor de dood van de man. U liep haastig met deze dingen naar huis, maar stond toen tegenover het probleem wat ermee aan te vangen. U haalde wat petroleum, goot het erover en stak het zaakje in de tuin in brand. Toen Larwood terugkwam, wierp u wat dode bladeren op het vuur. Maar de ring van het trekkoord wilde niet branden, omdat hij van metaal was. Hij bleef in de as liggen. Gisteravond heb ik hem gevonden. Ik kon de petroleum nog ruiken.’ Biggles legde de ring op het bureau. ‘Zo, wilt u nu vertellen wie deze man was en waarom u het deed?’
De kolonel keek verslagen. ‘Hebt u er bezwaar tegen dat ik even ga zitten? Ik zie dat ik u alles zal moeten vertellen.’ Na een lange pauze vervolgde hij: ‘De dode man was mijn zoon.’ Te oordelen naar Biggles’ gelaatsuitdrukking was dit een antwoord dat hij helemaal niet had verwacht.
‘Mijn zoon was een slechte jongen,’ vervolgde de kolonel moeilijk. ‘Hij werd weggestuurd van school, liep van huis weg en verviel van kwaad tot erger. Ik gaf hem geld om naar Zuid-Afrika te gaan. Daar vermoordde hij een man, waarop hij naar Zuid-Amerika vluchtte. Later keerde hij terug naar Europa. Ik hoef niet in bijzonderheden te treden, maar zijn eisen om geld ruïneerden mij. Ik gaf hem alles wat ik me kon veroorloven, maar er kwam geen einde aan. Kort geleden vroeg hij, nadat hij moeilijkheden had gehad in Parijs, een grote som. Ik had het niet, waarop hij mij een brief schreef waarin hij dreigde het te zullen komen halen. Blijkbaar probeerde hij dat te doen. Toen ik naar de plek ging waar het lijk lag, was ik er niet op voorbereid hem te zullen zien. Aan zoiets had ik geen ogenblik gedacht. De mogelijkheid was nog nooit bij me opgekomen …’
‘Maar waarom handelde u zo?’
‘Om twee redenen, ofschoon ik er in werkelijkheid niet bij nadacht. Mijn eerste impuls was mijn vrouw voor nog meer ellende te behoeden. De jongen had haar hart namelijk al gebroken. Ten tweede, maar dat telde minder, hoopte ik een schandaal te voorkomen.’
‘Waarom denkt u dat hij per parachute naar beneden was gekomen?’
‘Ik kan alleen maar aannemen dat hij veronderstelde dat hij, als hij openlijk reisde, herkend en gearresteerd zou worden. Hij moest iemand gekend hebben die een vliegtuig had en hem gedwongen of ervoor betaald hebben om hem over te vliegen. Aangezien er nergens een plekje was om te landen, sprong hij in de buurt van het huis met een parachute naar beneden. Die ging echter niet open.’ De kolonel begroef zijn gezicht in zijn handen.
Biggles gaf de inspecteur een tikje tegen de arm. ‘Dat is voorlopig genoeg,’ zei hij zacht. ‘Laten we gaan.’
‘Wat ik niet snap,’ zei de inspecteur, toen ze weer op het politiebureau waren, ‘is hoe u zo snel achter de waarheid kwam. Bijna een maand lang heb ik met die zaak in mijn maag gezeten.’
‘Dat zou ik niet willen zeggen. Een oud spreekwoord zegt dat je, als je een hele poos naar een bos zit te kijken, je het door de bomen niet meer kunt zien. Aangezien ik kersvers op het toneel arriveerde, kon ik het duidelijker zien. De ochtend dat het lijk gevonden werd, waren er maar drie mensen van op de hoogte. En wel in de volgorde Larwood, de kolonel en u. Naar wat Larwood vertelde, moest het lijk met het gezicht naar boven hebben gelegen. Hij kon dat gezicht beschrijven. Er zat opgedroogd bloed aan. Hij raakte het lijk niet aan en dat is makkelijk te geloven. Naar wat u mij vertelde, lag het lijk, toen u het voor het eerst zag, met het gezicht naar beneden -voorover, zoals u zei. De derde persoon die erbij betrokken was, de kolonel, zei dat hij niet naar het lijk toe was gegaan.
Toch had iemand het van houding veranderd. Wie loog er? U kon ik buiten beschouwing laten. Larwood werd regelrecht naar het politiebureau gestuurd en u was ter plaatse voordat hij terugkwam. Restte dus de kolonel. Een man van dat type liegt niet zo gauw. De onbeantwoorde vraag was: Waarom had hij het gedaan?’
‘Hij wilde niet dat het lijk herkend werd als dat van zijn zoon.’
‘Dat weten we nu. Er was nog iets. Toen Larwood terugdraafde naar het huis, om de kolonel te vertellen wat hij gevonden had, zat deze een paar dringende brieven te schrijven in zijn studeerkamer. Beëindigde hij deze brieven nadat Larwood naar het politiebureau was gegaan? Nee. Wat was natuurlijker dan dat hij naar het lijk ging kijken? We kunnen ons de schok levendig voorstellen. Wilde hij iets doen, dan moest het daar en op dat ogenblik gebeuren. We weten wat hij deed. Aangezien zijn vrouw en mevrouw Larwood in Mapleton waren, en Larwood nog niet terug was, was er niemand die hem zag. Toen Larwood inderdaad terugkwam, waarmee was hij toen bezig? Nog met zijn brieven? Nee. Hij stond in de tuin een vuurtje te stoken - niet bepaald iets wat je in deze omstandigheden zou verwachten. Het kwam mij voor dat hij de grootste haast moest hebben gehad om iets te verbranden.
Wat was dat?’
‘Dacht u aan een parachute?’
‘Nee. Wel had ik eerder aan een parachute gedacht, maar die gedachte had ik laten varen omdat er dan toch allicht iets van de stof in de boom zou zijn achtergebleven. Ik moet eerlijk bekennen dat ik geen seconde aan een parachute dacht die niet was opengegaan, wat natuurlijk niet bepaald snugger van mij was. Toen ik naar dat uitgebrande vuurtje ging, hoopte ik iets te vinden dat niet was verbrand. Toen ik een parachutering vond, begreep ik de hele zaak. Op één ding na. Toen Larwood het lijk vond, moest het aan de parachute vast hebben gezeten. Nooit vertelde hij daar iets over. Ik kon er alleen maar uit besluiten dat hij het niet had opgemerkt. Dat is begrijpelijk, aangezien het daar dichtbegroeid is. Bovendien was het een zitparachute, die zich dus onder het lichaam moest bevinden toen dit met het gezicht naar boven lag. Larwood zei dat hij er één blik op had geworpen en er toen vandoor was gegaan.’
‘Waarom nam de kolonel de parachute weg?’
‘Hij moest de riemen verwijderen om bij het jasje van zijn zoon te komen en te kunnen zien wat er in de zakken zat. Hij kon het daar niet laten liggen, want dan zou u hebben gezien dat er iemand aan het lijk had gezeten. Hij nam het zaakje dus mee naar huis en verbrandde het. Vanmorgen besloot ik hem te confronteren met de ring, in het vertrouwen dat hij onder invloed van de schok met de hele waarheid voor de dag zou komen - wat ook gebeurde. Wat de oude man deed, was begrijpelijk. Of het vergeeflijk was, laat ik aan u over. Naar mijn mening heeft hij al genoeg geleden zonder dat hij nog voor het gerecht wordt gesleept.’
De inspecteur knikte. ‘Ik geloof dat u gelijk hebt. Het enige wat hem ten laste kan worden gelegd, is het achterhouden van inlichtingen voor de politie.’
Biggles stak zijn hand uit. ‘Nou, dat moet u maar bekijken. Wij gaan terug naar Londen.’