HOOFDSTUK 11
Een voorspelling gaat in vervulling
Wij schreven mei 1940. Misschien wanneer wij wat beter in de politiek georiënteerd waren geweest, zouden we meer gevaar hebben gevoeld in het wereldgebeuren dat zich rondom Nederland afspeelde, maar wij hadden geen enkele interesse voor de politieke stromingen en hadden ons werk, onze wekelijkse bijeenkomsten en dachten niet meer aan de drie pastellen die mij door Emed gegeven waren.
Hoewel ik deze pastellen in „De Doden spreken” geheel heb beschreven, moet ik wel om tot een goed begrip te komen, hier in een korte herhaling treden.
In 1937 ontving ik drie pastellen, betrekking hebbende op oorlog, ziekte en haat.
De eerst genoemde liet een witte vrouwengestalte zien, staande voor een rotsachtig gebied en op haar ene hand een wegvliegende duif. De wolken boven haar hoofd waren inktzwart.
Haar lichaam was getroffen door pijlen, waaruit zij hevig bloedde.
Emed zei:
„Dit is de Vrede, de laatste duif vliegt weg. Zij is getroffen door de pijlen van de vijand. Donkere wolken pakken zich samen, de wereldvrede neemt een einde, zoals u zien kunt aan de pijlen van alle volkeren die op haar worden afgeschoten.
In de staart van de pijlen vindt u de landen beschreven welke hierbij betrokken zijn.”
Zoals ik reeds schreef, we geloofden niet in een wereldoorlog, dat was '14-'18, wie zou ooit nog een dergelijke wereldbrand beleven of ontketenen?
De tweede tekening gaf een vrouwenfiguur te zien, mager, volkomen vervallen, met holle wangen en ogen en in de hand een vuile verscheurde vlag, waarop geschreven stond: „Builenpest”. Achter haar vernietigde steden en chaos.
Emed zei:
„Ziet ik geef u een beeld van de ziekte waaraan ik heen ging. Hier moet u het zien als een gesel die de mensheid zal teisteren, als gevolg van een oorlog.
Hoeveel er ook op een slagveld zullen omkomen, talrijke mensen zullen sterven aan ziekte en vervuiling en nooit meer genezen van de hen geslagen wonden.”
We waren blind en doof en olie-dom want we hadden dienen te begrijpen dat hier niet een blik terug, maar een blik op de toekomst aan ons werd voorgehouden.
Een blik terug kon geen enkele zin hebben, tenzij Emed ons had willen onderwijzen omtrent de gevolgen van een oorlog en aanvankelijk hebben wij het geloof ik ook allemaal zo gezien.
De derde pastel stelde een slagveld voor.
Aan een grote kanonskogel waren rijen en rijen menselijke figuren vastgeklonken. Voorop danste een skelet met een zeis in de hand waarop in witte letters stond geschreven: Oorlog.
Op de grote kogel liggende op de voorgrond stond: Haat.
In de bloedrode lucht stonden de letters: Gij zult niet doden!!
Emed vertelde:
„Ziet de mens, vastgeklonken aan de haat, een prooi voor de dood, maar vergeet nimmer het gebod dat wij u laten zien en dat het doden verbiedt.
Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan.”
En we bleven slapen!!
Op onze bijeenkomsten heeft zelfs niemand aan Emed gevraagd of dit verleden of toekomst moest betekenen en Emed ging niet verder op dat ogenblik, mocht ook niet verder gaan, wij moesten leren en ondervinden en mochten niet onder een soort bescherming staan.
De laatste zitting die wij hielden was op donderdag voor Pinksteren, dus enkele uren voor Nederland in de oorlog zou worden betrokken. Emed sprak op droeve, neerslachtige toon tot ons en toen wij de reden vroegen zei hij : „Er zullen hier twee handen spoedig weggenomen worden. Wilt u zo goed zijn deze zitting te beëindigen.”
Natuurlijk gehoorzaamden wij en bleven de verdere avond wat met elkander napraten.
In onze kring was ook aanwezig Markus, een neef van ons, die zich vrijwillig in dienst van het Rode Kruis had gesteld. Toen de Duitsers ons land binnenvielen, sneuvelde hij op de eerste dag reeds; het waren zijn handen die wij hier in dit leven niet meer zouden terug zien.
Markus is in Haarlem spontaan door een medium welke hem nooit gekend heeft beschreven en hij liet mij een hartelijke groet geven en dank voor de rust en de overtuiging die ik hem, als instrument van Emed, nog voor zijn heengaan had gebracht.
Hoeveel schrik de oorlog en alles wat daar voor ons aan verbonden was ook bracht, we kregen van Emed toestemming om zo nu en dan een séance te beleggen.
We leerden de gegeven pastellen volkomen te begrijpen en wisten nu ook wel dat wij dit alles moesten doormaken.
Op een avond toen wij weer een bijeenkomst hadden, gebood Emed ons de kamer te verlaten en hoewel ik niet begreep waarom, gehoorzaamde ik onmiddellijk, volkomen wakker nu, en wetend dat dit gebod nodig zou blijken.
We waren juist allemaal de kamer uit, toen het bommen regende op het Wilhelmina Gasthuis. De kamer bij ons, toen wij deze na afloop van het bombardement betraden was een chaos van glasscherven; Emed had ons in bescherming genomen.
Ook toen hij ons aanraadde voorlopig geen zittingen te houden, daar dit voor ons allen veiliger was, bleek Emed zich in onze omgeving te bevinden en waarschuwde mij om onze dochter, die in die tijd in onze slaapkamer haar bed had, niet naar boven te laten gaan en de nacht elders te laten doorbrengen.
Hoewel zij er niets van begreep, waarom ik zo pertinent eiste dat zij op de divan in de huiskamer zou slapen, zette ik door. 's Nachts werden wij wakker door geschut en 's morgens vond ik granaatsplinters op haar hoofdkussen.
Deze zouden ongetwijfeld haar hoofd doorboord hebben.
Ik moest wel even terug gaan naar deze beschrijving van de pastellen omdat ik anders niet tot een sluitend geheel zou kunnen komen. Wij hebben de verschrikking moeten mee maken en wij waren zó wakker geschud dat wij aan een vierde pastel die ik op een dag ontving van Emed, geen moment meer twijfelden.
Op een platgetreden korenveld lagen uitgemergelde figuren, met grote angstogen in het niets te staren. „Honger!” zei Emed.
Deze tekening werd niet afgemaakt. Ik borg haar weg, met de gedachte: het is nu ook immers de tijd niet om rustig te werken en geen mens zal dat kwalijk nemen.
Wat mij echter aan voeding werd aangeboden kocht ik, maar het zou bij lange na niet voldoende blijken, want van het echte hamsteren had ik niet het minste verstand.
Opgemerkt zij dat wij er ook het kapitaal niet voor bezaten. Konden wij vermoeden dat wij aan de honger ten prijs zouden worden gegeven, was het zo'n wonder dat wij dachten aan schaarste in de levensmiddelen en dit tekort al was het maar een klein beetje, probeerden op te vangen?
Maar toen wij midden in de hongerwinter leefden, herinnerde ik mij Emed's tekening; zij was niet afgemaakt.
Ik kreeg nu ineens de werkelijke voorspelling voor ogen:
„Zie, de mensen komen óm van de honger, het graan is platgetreden en er zal een enorme hongersnood over de rampgebieden heersen, die vele slachtoffers zal eisen.
Ook de angst voor de toekomst zal de mens in zijn ban houden zodat zijn nietsziende ogen geen enkele lichtstraal meer zullen opvangen.”
Wij hebben elkander getroost met deze tekening, alleen reeds door het feit dat zij niet werd afgemaakt.
We zouden niet tot de slachtoffers behoren en nog veel werk kunnen verrichten om het voortbestaan te verkondigen.
Emed vroeg ons helemaal op te houden met de zittingen.
„Hoe graag ik ook hier kom, het is beter; wij hebben aan Gene Zijde zo ontzaglijk veel werk!
Al die stakkerds die bij ons worden gebracht, gewond, verminkt en geestelijk volkomen in waanzinnige angst, moeten geholpen worden. Zij denken dat hun geestelijk lichaam évenzo verminkt werd als hun stoflichaam.
Wij zijn nu dáár nodig al zal ik van tijd tot tijd bij u zijn”; en zo kwam er een rustperiode in onze zittingen.
Toch hebben wij altijd het gevoel gehad alsof Emed niet werkelijk weg was. Ik hoorde noch zag hem, dus ik moest het wel aannemen, maar in mij leefde zijn beeld voort en ik putte moed uit zijn lessen en zijn liefde voor ons en die moed hadden we immers allemaal nodig in de hel waarin we vertoefden.
We bleven niet stil zitten, we probeerden te helpen, ons huis, wij wisten het, op een onbestemde manier, was beschermd ei. wij hebben die veiligheid ook aan anderen geboden.
Nooit is ons huis meer op de een of andere wijze betrokken geworden in oorlogsgeweld, na de aanslag op het W.G.
Het was een schuilplaats geworden voor velen die in die waanzin tot paria's geworden waren.
Maar we maakten geen onderscheid: we herbergden joden, katholiekenen en protestanten en zelfs nog een Duitser, gevlucht voor de horde in zijn eigen land.
Duizenden lezers van „De Doden spreken” weten hoe ik mijn belofte aan Emed gaf om na die verschrikking van honger en geweld, mij in dienst te stellen van ieder die ik maar dienen kon en in het openbare leven, mijn ervaringen en mijn werk zou brengen; een belofte die ik ten volle heb ingelost.
Het heeft geen enkele zin hierover verder uit te weiden en zo zullen wij dus gaan zien wat er na de vervulling van Emed's voorspelling omtrent oorlog, pest en hongersnood nog te doen viel.