HOOFDSTUK 5

 

 

 

Ervaringen in België

 

De trein kwam in Antwerpen-Oost aan en er stond een keurige heer te wachten die ons per auto naar een restaurant bracht.

„U zult eerst willen déjeuneren madame, alvorens te beginnen,” vroeg hij. De schrik sloeg mij om het hart, want ik kan niets eten wanneer mijn werk nog moet beginnen en ik trachtte hem duidelijk te maken dat een kop koffie voldoende zou zijn maar dat ik na mijn werk wel graag iets zou eten.

Hij begreep er niet veel van en probeerde het op zijn manier weer te geven: „dus madame, u bedoelt dat de geesten hinder ondervinden van een gevulde maag?”

Ik moest lachen en vertelde hem dat deze er niets mee te maken hadden, maar dat ik eenvoudig niet in staat was ook maar iets te eten wanneer ik een bijeenkomst moest leiden.

Toen we in de zaal kwamen stond er een dikke walm van sigaren- en sigarettenrook en de Belgen zaten knus met grote glazen bier of wijn te wachten op de dingen die komen gingen.

Ik was werkelijk een beetje uit het veld geslagen, gewend als ik was in zalen te spreken waar het roken absoluut verboden was en waar slechts alcohol-vrije dranken werden verstrekt tijdens de bijeenkomsten. Ik stelde mij in verbinding met de voorzitter en vroeg hem de mensen te verzoeken niet meer te roken, daar ik anders niets zou kunnen zien, want een Intelligentie bestaat uit een fijne, bijna doorzichtige stof; bij zo'n rookwolk zou het onmogelijk zijn hen waar te nemen.

De vriendelijke voorzitter beklom het podium en bracht mijn verzoek over, maar toen bleek hoe weinig de Belgen nog met deze dingen in aanraking waren geweest, want met luide stem riep hij: „Mevrouwen en mijnheren wilt u niet meer roken, want madame Mulder kan anders niets van de geesten zien en daarvoor zijn we toch hier gekomen nietwaar?” Ik liep voor de eerste keer een zaal uit om even goed uit te lachen en mijn beheersing weer terug te vinden.

Onze goede Emed met zijn stralend gevoel voor humor was er niet boos om, „we gaan hen onderwijzen, ze weten het nog niet, maar zij zijn heus van goede wil, laten we maar geduld hebben,” zei hij. Wij zouden een grote hoeveelheid geduld moeten leren opbrengen, want niet alleen dat men zeer weinig begrip had voor de bewijzen van een leven na de dood, men vond een bijeenkomst tevens een belangrijk uitgangetje en ik voelde steeds opnieuw een niet te verzadigen sensatie-lust bij de aanwezigen.

Emed vroeg mij vooral vriendelijk te blijven, niet scherp te worden in mijn antwoorden, want zo zei hij:

„Zij begrijpen niet dat zij de verschijningen die u ziet, niet kunnen waarnemen.

Zij zijn ten volle bereid hun religieuze overtuiging zonder meer overboard te gooien, maar dat is niet de bedoeling.

Men kan immers goed gelovig zijn, lidmaat van welke kerk ook, maar vrij om dit alles te onderzoeken.

Dit is geen Geloof, dit is Weten. Maar dit weten is abstract, men moet het op grond van bewijzen leren aanvaarden en daardoor zal het ook altijd abstract blijven, hoe men het in de nabije toekomst ook wetenschappelijk zal trachten te verklaren.

Het is als een abstract schilderij, alleen de maker kan weten wat hij met zijn schepping bedoelde en het trachten te verklaren aan hen die zijn werk aanschouwen, maar wie zal het ten volle kunnen begrijpen?

Het is aan weinigen gegeven, al zullen zich velen geroepen voelen en daarom zullen wij steeds weer bewijzen moeten brengen van ons geestelijk voortbestaan.”

 

Het was bepaald tekenend dat men zich, bij het beschrijven van een helderziende waarneming, omdraaide en zei: „Maar ik zie het niet, madame.”

De eerste bijeenkomst in België duurde bijna vijf uren, tweemaal zo lang dan ik in Holland gewend was te spreken, maar wat waren ze dankbaar! Beladen met bloemen en bonbons keerden wij de volgende dag naar huis terug, na de belofte te hebben gegeven zeer spoedig terug te komen.

Deze belofte moest heel gauw gerealiseerd worden want nog geen vier weken later stond ik opnieuw in Antwerpen en dat men over de eerste bijeenkomst gesproken had bleek, want er kon geen muis meer in de zaal.

Trouw had men alle rookartikelen in de zak gehouden en dit keer sprak Emed.

Hij vertelde over dat wondere leven na de dood en wees erop dat men in België juist veel begrip voor dit alles zou kunnen hebben, omdat men zo vertrouwd was met de Rooms-Kath. heiligen. „In uw geloof komen zo herhaaldelijk deze verschijningen en verschijnselen voor, dat het u niet moeilijk moet vallen te begrijpen dat het niet alleen heilig-verklaarde personen zijn, die zich kenbaar kunnen maken, want God heeft in Zijn grote Liefde niet bepaald dat een enkele groep voortleeft, maar allen die tot Zijn schepping behoren. Niemand heeft het prédicaat van uitverkoren te zijn, omdat alle wegen, welke weg men ook inslaat, ten slotte leiden naar dat Ene Licht; iedere mens heeft zijn vrije keuze en mag onderzoeken, want er staat geschreven: „Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede.” Het goede behouden is niet opgegeven als een puzzel, waardoor men het zelf maar uit moet zoeken, maar hier wordt duidelijk bedoeld: datgene wat het meest overeenkomt met uw geaardheid, waar ge werkelijk Vrede in vindt, waar ge altijd weer het Godsvertrouwen in kunt laten groeien en wat u met alle kracht in u belijden wilt.

Christus sprak beslist niet in deze bewoordingen om u een raadsel op te geven welke kerk Hij nu eigenlijk zou bedoelen.

Dat zou ook niet passen in het raam van de prachtige belofte: „Zo ge in Mij gelooft, zult gij leven.”

Hier werd niet gesproken van een bepaalde kerkelijke instelling maar alleen van een geloof in de zending van Christus.

De woorden „Komt allen tot mij die belast en beladen zijt en Ik zal u rust geven”, duiden beslist niet op de bedoeling: „Gij katholieken of gij protestanten, komt allen tot Mij.”

Christus nodigt allen uit, zonder een enkele uitzondering te noemen. In uw gedachtenleven vrienden, staat het schrikbeeld van de hel en eeuwige duisternis en verdoemd zijn, maar ik zeg u: deze hel en dat ondoordringbare duister bestaan alleen maar in uw eigen wezen, dat overheerst kan worden door angst en er is geen slechter geleider in het mensenleven dan de angst.

Hoe kan men God's volmaakte Liefde vereenzelvigen met een eeuwig duister?

De hel is uw gewetenswroeging, reeds in het stofleven kunt u door deze hel heen gaan.

Bij een innig berouw zal echter het ogenblik onherroepelijk komen dat het grote Licht ook u zal bestralen en de tijd van boete voorbij zal zijn.

Het bewijs hiervan gaven wij u, door middel van onze media, die de gave hebben ontvangen te horen en te zien wat voor velen nog verborgen moet blijven.

Ook dit staat beschreven in de woorden: „Uw ouderen zullen dromen dromen en uw jongeren zullen gezichten zien.”

Waar u nu mee in aanraking komt, is reeds zo oud als de mensheid zelf, getuige het boek Jakob.

Jozef, de elfde zoon, had dromen welker voorspellingen werden bewaarheid. Ook Jozef werd gehoond en uitgelachen totdat men geconfronteerd werd met de waarheid.

Uw Oude Testament en het Nieuwe niet te vergeten staan vol geschreven met deze verschijnselen.

Gij vraagt u misschien af hoe wij in uw midden komen, maar kwam Jezus niet op een bijeenkomst van Zijn discipelen terwijl deuren en vensters gesloten waren?”

Het was doodstil in de zaal, men durfde geloof ik niet eens een beweging maken, bang de rust en vrede welke er heerste te verstoren.

Na afloop van deze bijeenkomst werden mij bloemen, bloemen en nogmaals bloemen gebracht, niet voor mij maar voor Emed, die men eindelijk goed begrepen had.

Dit laatste gebeurde meermalen. Men bracht bloemen om Emed te eren, mijn kamer stond er soms vol mee en steeds opnieuw kregen we het wonder te zien van bloemen die niet verdorden, wier bladeren donkergroen bleven.

Raakte men echter de bloemen aan, dan vielen ze volkomen uiteen. Tulpen werden als van doorzichtig glas, rozen verkleurden volkomen maar vielen niet uit, chrysanten werden eerst na verloop van weken een beetje bruin in het hart, maar de bladeren waren dan nog groen. Hoe dit tot stand kwam, kan ik moeilijk beschrijven.

Emed sprak over magnetiseren van de bloemen. „Ik heb ze liefdevol in mijn handen genomen.”

Ach, er is immers zo ontzaglijk veel tussen Hemel en Aarde! België werd een echt werkterrein voor ons, want het bleef niet bij Antwerpen.

Wij ontvingen uit Gent een uitnodiging om te helpen geregelde bijeenkomsten te organiseren en wij gingen met vreugde. Natuurlijk kwamen wij daar voor precies dezelfde moeilijkheden te staan als in Antwerpen; volkomen onbegrip en een totaal verkeerde gedachte omtrent de verschijningen die door mij werden beschreven.

Ook hier kwamen wij door geduld en liefde waar wij zijn moesten en het was in Gent dat wij een ervaring hadden die ik niet mag verzwijgen.

Op een Psychometrische bijeenkomst was een dame aanwezig die haar man onder noodlottige omstandigheden verloren had.

Ik vertelde dat ik hem zag verdrinken, omdat hij met zijn auto in het water was gereden.

Ook kreeg ik te zien dat het een zeer begaafd mens geweest was, wiens naam door geheel België een begrip was, vooral in kerkelijke kringen. Daar zijn vrouw op onze bijeenkomst zeer verdrietig was, troostte ik haar zoveel in mijn vermogen was en vroeg haar te bedenken dat er een weerzien zou komen, wanneer ook zij tot het Hogere Leven werd geroepen. Na de bijeenkomst vroeg zij mij of ik haar de volgende dag niet even zou kunnen ontvangen. Wij spraken af dat zij naar ons hotel zou komen.

Toen wij rustig tegenover elkander zaten in onze hotelkamer, vertelde zij mij dat ze niet één enkel briefje van hem bezat: „al was het maar een groet geweest, madame.

We hadden heftige ruzie gehad en hij is heengegaan en nooit meer thuis gekomen.

Ik heb zo'n spijt dat wij niet een beter afscheid van elkander hebben genomen, maar nu is het toch te laat,” liet ze er berustend op volgen.

Op dat ogenblik kon ik haar man waarnemen, ik wist dat hij het was omdat hij mij beduidde bij haar te zijn en zijn vrouw te willen troosten en hij vroeg of ik een stuk papier had.

Papier en potlood waren spoedig tevoorschijn gehaald en toen werd de volgende boodschap neergeschreven:

 

Vergeef mij, ik heb je veel leed gedaan maar zal trachten alles goed te maken. Toen ik de Leije inreed, waren mijn gedachten bij jou en onze kinderen. God zegene u allen. Kussen van André

 

Zelden heb ik zo'n geluk gezien als bij deze vrouw. Haar man was inderdaad in de Leije gereden, een rivier bij Gent.

Hij was beeldhouwer geweest en in vele Belgische kerken staan zijn scheppingen. Mevrouw nodigde ons uit om een bezoek aan haar huis te brengen en de koffie bij haar te gebruiken en ik, verzot geraakt op alles wat beeldhouwen betreft, voldeed hier graag aan.

Zo kwamen we in een zeer oud Belgisch huis, de sfeer die ons daar tegemoet kwam, gaf mij het gevoel alsof hij nog dagelijks in zijn oude omgeving vertoefde. Ook nu kon ik hem duidelijk waarnemen bij het bezoek aan zijn atelier.

Wij brachten er de gehele middag door en bekeken foto's in diverse tijdschriften over zijn werk.

De volgende dag werd mij een prachtige eikenhouten Christuskop gebracht welke zijn vrouw, mij dankbaar voor alles, wilde afstaan.

Onnodig te zeggen dat dit stukje een grote plaats in ons huis en hart inneemt.

Maar dit alles zou voor ons nog een vervolg hebben.

Na jaren! Ik was het voorval door alle gebeurtenissen wel niet vergeten, maar het was toch helemaal op de achtergrond geraakt. Er werd weer gewerkt aan een expositie. Deze zou groter zijn dan de eerste tentoonstelling en het was overal weer hetzelfde verschijnsel, hier tekeningen, daar stukken boetseerwerk.

Men had mij verzocht om 100 kilo boetseerklei in te kopen en verschillende kleuren aardverven.

In tegenstelling met de gewone grijze boetseerklei, vroeg men nu om pijpaarde. Dit heeft een zeer lichtgrijze tint wanneer het nat is, maar wordt, geheel droog, zuiver wit.

Ik ontving, mediamiek natuurlijk, een paar prachtige, geboeide handen, anatomisch volkomen zuiver. Deze werden in pijpaarde geboetseerd.

Toen deze handen klaar waren, kwamen de letters „POTTEAU” erin te staan.

Op mijn vraag wie de drager van deze naam kon zijn, vertelde Emed dat het de Gentse beeldhouwer was.

Wij wisten wel van „André”, maar verder was geen enkele naam genoemd. Het eerste dat wij deden was naar Gent schrijven. Zijn vrouw woonde niet meer in Gent, maar bij nader onderzoek door een bekende in Gent, wist deze ons te vertellen dat de beeldhouwer André Potteau was geweest.

Later kregen wij van zijn vrouw nog een briefje dat wij de naam zelf ook wel hadden kunnen vinden daar de, in mijn bezit zijnde Christuskop, beslist gesigneerd moest zijn.

Na heel veel zoeken vonden we inderdaad de naam ingesneden op de zijkant van het werk, maar het is nog steeds zoeken wanneer wij het stukje aan anderen laten zien en deze geschiedenis voor de zoveelste maal vertellen.

Verder in dit boek ga ik u nog wel iets vertellen van de expositie en van dat éne werk waarvoor 100 kilo klei nodig was.

Maar nu terug naar Gent.

Hoewel wij daar vrienden hadden gekregen die ons allerhartelijkst ontvingen en waarmee ik nog jaren contact heb gehad, waren er ook mensen die jaloers waren, zoals eigenlijk overal wel het geval was.

Die jaloezie deed hen besluiten een eigen vereniging op te richten en zelf aan het werk te gaan.

Ondanks de waarschuwing van Emed dat men niet wist welke krachten men zou kunnen ontmoeten, gingen zij hun eigen wensen verwezenlijken, zo dachten zij tenminste.

De vereniging in Gent viel dus tot groot verdriet van allen die dit moesten ondervinden in twee stukken. Het was voor mij geen belemmering om te blijven komen en de heer Woedstad * was daar gelukkig mee.

* Voorzitter van de Vlaamse Vereniging van Spiritualisten in Gent.

Hij was degene onder wiens organisatie alles tot stand was gekomen en al was hij verdrietig door deze scheuring, hij bezat de moed verder te gaan al waren de resultaten verre van gunstig voor hem, want telkens vielen er meer leden af om over te stappen naar die andere groep.

Na enige tijd ontving ik de uitnodiging van deze afgescheiden groep om eens bij hen te komen spreken en te zien welke resultaten zij hadden bereikt. Om onze vrienden in Gent niet te kwetsen, bespraken wij de uitnodiging eerst met hen en de heer Woedstad raadde mij aan de uitnodiging vooral niet af te wijzen maar te gaan. Ik schreef dus, dat wij wilden komen en op een avond was het dan zover. Tot onze stomme verbazing werd een lang stevig touw om alle aanwezigen heen gebonden, allen zaten in een kring en om de stoelen het koord, dat alles dus bijeen moest houden.

Op mijn vraag waartoe dat diende, vertelde men dat zij dit hadden bedacht opdat de „geesten” niet zouden kunnen ontsnappen.

Ik was te verontwaardigd om commentaar te leveren, maar Emed sprak tot mij: let goed op, hier gaat nog meer fraais gebeuren en hij liet erop volgen: doe maar net alsof u het gewoon vindt dat wij aan een touwtje worden gelegd. Emed scheen bovenmatig plezier te hebben.

De séance nam een aanvang, wij als toeschouwers in het midden. Een „medium” ging allerlei „boodschappen” doorgeven in een z.g. trancetoestand.

Bij ongeluk liep een der aanwezigen die „ter controle” niet in de gebonden kring vertoefde, langs haar en raakte haar hoed aan. Direct werden haar boodschappen onderbroken door de woorden: „U moet wel op mijn hoedje passen mijnheer, anders valt het af.”

Wij beten op onze lippen om niet te schateren van het lachen, maar het zou nog mooier worden.

Na enige tijd werd men verzocht naar boven te kijken, waar de „geesten” zouden verschijnen.

Daar waren wij beslist nieuwsgierig naar, we keken dus naar een galerij die rondom boven de zaal was aangebracht en daar verschenen ze... witte gedaanten, die zachtjes rond schenen te sluipen, de armen werden nu en dan opgeheven en er klonken zuchten... „Ga kijken,” zei Emed en mijn man aan wie ik dat zei, stormde met een sneltreinvaart naar boven.

Hij kon hen vastgrijpen en het bleken zonen en vrienden van de zaalhouder die ferm de draak staken met het gekke gedoe daar beneden en hen reeds weken lang voor de gek hadden gehouden door uitgedost in lakens, voor wezens uit een andere wereld te spelen. Men begrijpt dat ik daar een hartig woordje gezegd heb en hoewel men vol hield dat men ook met echte verschijningen te maken had, vertelde ik hen hoe ik erover dacht en dat zij het werk dat wij met zoveel moeite tot stand hadden gebracht, tot een aanfluiting maakten met hun malle vertoningen.

Tot de dame met het hoedje, heb ik mij ook nog gewend met de opmerking dat ze bezig was haar gezonde verstand te verliezen en ik kon niet nalaten haar te vragen wat er met het hoedje aan de hand was. Het antwoord volgde: „Ziet u madame, ik draag een pruik en daar heb ik mijn hoedje op vastgestoken. Nou sluit die pruik niet helemaal, zodat, wanneer mijn hoed afgestoten wordt, mijn pruik mee zou gaan en ik wilde hier niet met m'n kale kop zitten.”

Toen heb ik zo gelachen dat alle narigheid van die avond vergeten werd.

In Gent ben ik nadien nooit meer ergens anders geweest dan bij de heer Woedstad en na vijf jaren werd ik tot erevoorzitster benoemd.

Thans spreek ik niet meer in België; er zijn wetten gekomen die een werkvergunning vereisen en deze zou alleen nuttig kunnen zijn om constant werk te verrichten, maar niet voor enkele avonden. Toch zal België steeds een aparte plaats bij ons innemen, we hebben er veel hartelijke liefde ontvangen.

 

Onder al onze vrienden in België leerden wij een reeds oudere heer kennen, wiens naam ik hier beslist verzwijgen moet, omdat hij een zeer hooggeplaatste positie bekleedt.

Op een avond kregen wij een telefoongesprek uit Gent, waarin mij verzocht werd om mij alsjeblieft direct op reis te willen begeven daar hij stervende was en mij nog eenmaal graag wilde spreken. Wij konden juist de laatste aansluiting halen, zagen wij. Zien en doen was op dat ogenblik precies hetzelfde.

Zo kwamen we bijna tegen middernacht in de Ketelpoort, waar zijn huis stond, aan.

Ik werd bij een doodzieke gebracht en vroeg om mij alleen met hem in de ziekenkamer te laten verblijven.

Het was alsof hij reeds van de aarde was heengegaan en daar ik in deze toestand niets kon zeggen en hij niet vermocht te spreken, nam ik maar een stoel en ging rustig naast zijn bed zitten. Impulsief nam ik een van zijn handen in de mijne en bleef zo wachten tot hij misschien nog eenmaal zijn ogen op mij zou richten.

Ik dacht aan de fijne week die wij in Gent hadden doorgebracht, niet om te werken, maar om de stad te bekijken en hij was degene geweest die ons overal had begeleid.

Met hem hadden we de prachtige St. Bavo urenlang bekeken, hij wist alles van „Het Lam Gods” van de gebr. Van Eijck, hij liet ons de plaats zien van het gestolen paneel dat keurig vervangen was en waarvan het origineel nog steeds spoorloos is.

We zwierven door het Gravensteen, somber en onvriendelijk, maar dat vergoedde hij dan weer door die indrukken weg te nemen en in een van de vele restaurantjes paling met ons te gaan eten.

We hadden het wondermooie Begijnhof gezien, een bezoek gebracht aan de daar nog levende begijntjes en ik was vol van het prachtige handwerk dat zij maakten.

Vooral de Mariabeeldjes die zij met prachtige stoffen aankleden, verrukten mij, niet zozeer om de voorstelling dan wel om het precieuze werk dat zij er van maakten.

We stonden lang te kijken en een vriendelijke abdis liet ons ook nog de kamertjes van de begijntjes en haar eigen slaapvertrek zien. Wij weten nu dat wij Gent nooit hadden leren kennen zonder hem.

Nu lag hij daar met een zware hartaanval, zijn leven aan een zijden draad en ik kon niets voor hem doen.

Tegen vier uur in de nacht, ik zat er nog steeds en dacht er niet over om heen te gaan, sloeg hij zijn ogen op.

Hij keek naar mij maar ik wist niet of hij mij zag, want hij keek zo blij en stralend alsof hij rechtuit in een andere wereld kon kijken. Ik bleef doodstil zitten en doodsbang ook, dat erken ik eerlijk, want ik durfde niet op te staan om zijn zuster te roepen.

Wat zou zij denken wanneer hij nu heen zou gaan en ik had haar niet laten komen?

Plotseling viel hij in slaap, ook dit duurde uren en daarna kwam het ontwaken, een herstellende zieke die nog niet van ons heen zou gaan. Toen de dokter om acht uur in de morgen verscheen, sprak hij van een wonder en hij zei ronduit dat hij geen ogenblik had kunnen geloven dat hier nog van een genezing sprake zou zijn.

Toen de dokter weg was gegaan met de belofte in de middag toch nog terug te komen, zei een blije patiënt: „Ik wist het wel madame Mulder, als u hier maar was zou er nog een klein kansje zijn nogmaals samen door Gent te dwalen en ik dank uw Emed die mij geholpen heeft, want ik mocht hem vannacht zelf zien.”

Toen wij laat in de middag naar ons hotel gingen om eindelijk te kunnen slapen wisten wij dat het gevaar geweken was.

Voor wij de volgende dag weer naar Holland vertrokken bezochten wij hem en vonden hem genietend van een glas rode wijn rechtop in bed zittend.

Voor mij pakte hij stralend van blijdschap een zo zeer bewonderde „Maria van Scherpenheuvel” uit, die hij even bij de Begijntjes had laten halen, om uiting te geven aan zijn grote vriendschap voor ons zoals hij vertelde. Ook dit is natuurlijk nog steeds in mijn bezit.

Nadien zijn wij nog vele malen in België geweest, om onze vrienden aldaar te bezoeken. Wij werden dan met blijdschap ontvangen en over onze herinneringen sprekende, werden wij steeds opnieuw doordrongen van de zegen die Emed in ons leven bracht.