36
Ik word achtervolgd door drie Onverschrokken soldaten. Ze rennen volmaakt synchroon; hun voetstappen echoën door het steegje. Een van hen lost een schot en ik duik naar voren zodat mijn handpalmen over de grond schrapen. De kogel slaat in de bakstenen muur rechts van me en stukken steen vliegen alle kanten op. Ik gooi mezelf de hoek om en stop een kogel in mijn pistool.
Ze hebben mijn moeder vermoord.
Ik richt het pistool het steegje in en vuur in het wilde weg. Zij hebben het niet gedaan, maar dat doet er niet toe – het mag er niet toe doen, net zoals ik nu niet voor de dood mag kiezen.
Ik hoor nog maar één iemand lopen. Ik houd het pistool met twee handen voor me uitgestoken en ga aan het eind van het steegje staan met mijn wapen op de Onverschrokken soldaat gericht. Mijn vinger ligt om de trekker, maar knijpt niet hard genoeg om te schieten. De man die naar me toe rent is geen man, het is een jongen. Een jongen met warrig haar en een rimpel tussen zijn wenkbrauwen.
Will. Hij heeft wezenloze ogen en hij slaapwandelt, maar het blijft Will. Hij houdt op met rennen en gaat net zo staan als ik, met zijn voeten stevig op de grond en zijn pistool omhoog. In een fractie van een seconde zie ik zijn vinger naar de trekker gaan en hoor ik de kogel met een klik op zijn plek vallen, en dan schiet ik. Met dichtgeknepen ogen. Ik krijg geen lucht.
De kogel heeft hem in zijn hoofd geraakt. Dat weet ik, want daar mikte ik op.
Ik draai me om zonder mijn ogen open te doen en struikel het steegje uit. North en Fairfield. Ik moet op het straatnaambordje kijken om te zien waar ik ben, maar ik kan het niet lezen: er zit een waas voor mijn ogen. Ik knipper een paar keer. Ik sta maar een paar meter bij het gebouw vandaan waarin het overgebleven deel van mijn familie zich bevindt.
Ik kniel naast de deur. Tobias zou me uitkafferen als ik geluid maakte. Geluid kan Onverschrokken soldaten aantrekken.
Ik duw mijn voorhoofd tegen de muur en gil. Na een paar seconden klem ik mijn hand voor mijn mond om het geluid te dempen en gil nog een keer, een gil die overgaat in een snik. Het pistool klettert op de grond. Ik zie nog steeds Will voor me.
In mijn herinnering glimlacht hij. Een omgekrulde mondhoek. Rechte tanden. Een schittering in zijn ogen. Lachend, plagend, meer levend in mijn herinnering dan ikzelf in het echt ben. Het was hij of ik. Ik heb voor mij gekozen. Maar ik voel me ook dood.
Ik bons op de deur – twee keer, dan drie keer en dan zes keer, zoals mijn moeder heeft gezegd.
Ik veeg de tranen van mijn wangen. Dit is de eerste keer dat ik mijn vader zal zien sinds ik ben weggegaan, en ik wil hem niet half ingestort en snikkend onder ogen komen.
De deur gaat open en daar staat Caleb. Het is overweldigend om hem weer te zien. Hij staart me heel even aan en gooit dan zijn armen om me heen; zijn hand drukt op de wond in mijn schouder. Ik bijt op mijn lip om het niet uit te schreeuwen, maar ik kan een zacht gekreun niet onderdrukken en Caleb trekt zich met een ruk terug.
‘Beatrice. O nee, ben je neergeschoten?’
‘Zullen we naar binnen gaan?’ zeg ik zwakjes.
Hij haalt zijn duim onder zijn ogen door om het vocht weg te vegen. De deur valt achter ons dicht.
Het is schemerdonker in de kamer, maar ik zie vertrouwde gezichten, oude buren, klasgenoten en collega’s van mijn vader. Mijn vader, die me aanstaart alsof ik opeens twee hoofden heb. Marcus. Er gaat een steek van pijn door me heen als ik hem zie. Tobias…
Nee. Dat doe ik niet, ik zal niet aan hem denken.
‘Hoe wist je hiervan?’ zegt Caleb. ‘Heeft mama je gevonden?’
Ik knik. Ik wil ook niet aan mama denken.
‘Mijn schouder,’ zeg ik.
Nu ik veilig ben ebt de adrenaline die me voortstuwde weg en wordt de pijn erger. Ik zak op mijn knieën. Water druppelt uit mijn kleren op de betonnen vloer. Er stijgt een snik op in mijn binnenste die wanhopig graag naar buiten wil, maar ik duw hem weg.
Een vrouw die Tessa heet en bij ons in de straat woonde, rolt een strozak uit. Ze was getrouwd met een raadslid, maar hem zie ik niet. Hij zal wel dood zijn.
Iemand anders sjouwt een lamp van de ene hoek naar de andere zodat we licht hebben. Caleb haalt een verbanddoos tevoorschijn en Susan geeft me een fles water. Geen betere plek om hulpbehoevend te zijn dan in een kamer vol Zelfverloocheningsleden. Ik kijk even naar Caleb. Hij draagt weer grijze kleding. Dat ik hem toen in de wijk van Eruditie heb gezien lijkt nu wel een droom.
Mijn vader komt naar me toe, legt mijn arm over zijn schouders en helpt me de kamer door.
‘Hoe kom je zo nat?’ vraagt Caleb.
‘Ze hebben geprobeerd me te verdrinken,’ zeg ik. ‘Hoe kom jij hier?’
‘Ik heb gedaan wat jij zei – wat mama zei. Ik heb onderzoek gedaan naar het simulatieserum en kwam erachter dat Jeanine langeafstandszenders voor het serum probeerde te ontwikkelen zodat het signaal verder zou reiken, en vervolgens ontdekte ik een heleboel informatie over Eruditie en Onverschrokkenheid… Hoe dan ook, toen ik eenmaal doorhad wat er aan de hand was, ben ik gestopt met de inwijding. Ik had je nog willen waarschuwen, maar het was al te laat,’ zegt hij. ‘Nu ben ik factieloos.’
‘Niet waar,’ zegt mijn vader streng. ‘Je hoort bij ons.’
Ik kniel neer op de strozak en Caleb knipt met een verbandschaar een stuk uit mijn shirt. Hij trekt de stof weg zodat eerst de Zelfverloocheningstattoo op mijn rechterschouder en vervolgens de drie vogels op mijn sleutelbeen tevoorschijn komen. Caleb en mijn vader staren allebei met een gefascineerde, geschokte blik naar de tekeningen, maar ze zeggen er niets over.
Ik ga op mijn buik liggen. Caleb knijpt in mijn hand terwijl mijn vader het ontsmettingsmiddel uit de verbanddoos haalt.
‘Heb je wel eens eerder een kogel uit iemands lijf gehaald?’ vraag ik met een bibberig lachje in mijn stem.
‘Het zal je verbazen wat ik allemaal kan,’ antwoordt mijn vader.
Er zijn een heleboel dingen aan mijn ouders die me verbazen. Ik denk aan mama’s tatoeage en bijt op mijn lip.
‘Dit gaat pijn doen,’ zegt hij.
Ik zie het mes niet naar binnen gaan, maar ik voel het wel. De pijn schiet door mijn lichaam en ik gil door mijn opeengeklemde tanden terwijl ik Calebs hand vermorzel. Door mijn gegil heen hoor ik mijn vader zeggen dat ik mijn rug moet ontspannen. Tranen druppelen uit mijn ooghoeken als ik doe wat hij vraagt. De pijn begint weer en ik voel het mes bewegen onder mijn huid en ik gil nog steeds.
‘Hebbes,’ zegt hij terwijl hij met een pling iets op de grond laat vallen.
Caleb kijkt eerst naar mijn vader en dan naar mij, en dan begint hij te lachen. Ik heb hem al zo lang niet meer horen lachen dat ik ervan moet huilen.
‘Wat is er zo grappig?’ vraag ik snuffend.
‘Ik had nooit gedacht dat ik ons ooit nog samen zou zien,’ zegt hij.
Mijn vader maakt de huid rond de wond schoon met iets kouds. ‘Tijd om te hechten,’ zegt hij.
Ik knik. Hij steekt de draad door de naald alsof hij het al honderden keren gedaan heeft.
‘Eén,’ zegt hij, ‘twee… dríé.’
Ik bijt op mijn tanden en blijf dit keer stil. Van alle pijn die ik vandaag gevoeld heb – de pijn toen ik neergeschoten werd, bijna verdronk en de kogel er weer uit werd gehaald, de pijn toen ik mijn moeder en Tobias terugvond en weer verloor – is deze het gemakkelijkst te verdragen.
Mijn vader hecht de wond, legt een knoop in het draadje en plakt een verband over de hechtingen. Caleb helpt me rechtop te gaan zitten, plukt de zomen van de twee shirts die hij aanheeft uit elkaar, trekt het shirt met lange mouwen uit en geeft dat aan mij.
Mijn vader steekt voorzichtig mijn rechterarm door de mouw en ik trek de rest over mijn hoofd. Het shirt is wijd en ruikt fris, naar Caleb.
‘En,’ zegt mijn vader zacht. ‘Waar is je moeder?’
Ik sla mijn ogen neer. Ik wil dit nieuws niet brengen. Ik wil dit nieuws helemaal niet hebben.
‘Ze is dood,’ zeg ik. ‘Ze heeft me gered.’
Mijn vader kijkt even zwaar aangeslagen, herpakt zich dan, wendt zijn vochtige ogen af en knikt.
‘Dat is goed,’ zegt hij gesmoord. ‘Een mooie dood.’
Als ik nu iets zeg stort ik in, en dat kan ik me niet veroorloven. Dus ik knik alleen maar.
Eric zei dat de zelfmoord van Al dapper was, en dat was niet waar. De dood van mijn moeder was dapper. Ik heb gezien hoe kalm ze was, hoe vastberaden. Het is niet alleen dapper dat ze voor mij is gestorven, het is ook dapper dat ze het heeft gedaan zonder er van tevoren iets over te zeggen, zonder te aarzelen, en schijnbaar zonder een andere mogelijkheid te overwegen.
Mijn vader helpt me overeind. Tijd om de andere mensen in de kamer onder ogen te komen. Mijn moeder zei dat ik hen moest redden. Daarom, en omdat ik Onverschrokken ben, is het nu aan mij om de leiding op me te nemen. Ik heb geen idee hoe ik die last moet dragen.
Marcus staat op. Zodra ik hem in het oog krijg, zie ik voor me hoe hij me met een riem op mijn arm slaat en mijn borstkas verstrakt.
‘We zijn hier niet lang veilig,’ zegt Marcus uiteindelijk. ‘We moeten de stad uit. Onze beste optie is om naar het hoofdkwartier van Vriendschap te gaan in de hoop dat zij ons binnen zullen laten. Weet jij iets over de strategie van Onverschrokkenheid, Beatrice? Denk je dat ze ’s avonds zullen stoppen met vechten?’
‘Het is niet de strategie van Onverschrokkenheid,’ zeg ik. ‘Dit is allemaal uitgedacht door Eruditie. En de Onverschrokkenen delen geen bevelen uit.’
‘Delen ze geen bevelen uit?’ vraagt mijn vader. ‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ik bedoel,’ zeg ik, ‘dat negentig procent van de Onverschrokkenen op dit moment aan het slaapwandelen is. Ze zitten in een simulatie en ze weten niet wat ze doen. De enige reden waarom ik niet ook zo ben is dat ik…’ Ik aarzel bij het woord. ‘De hersenspoeling werkt niet bij mij.’
‘Hersenspoeling? Dus ze weten niet dat ze mensen aan het vermoorden zijn?’ vraagt mijn vader met grote ogen.
‘Nee.’
‘Wat… afschuwelijk.’ Marcus schudt zijn hoofd. Zijn medelevende toon klinkt gemaakt. ‘Als je dan bijkomt en beseft wat je hebt gedaan…’
De hele kamer valt stil, waarschijnlijk omdat alle Zelfverloochenaars zich voorstellen hoe het is om nu een Onverschrokken soldaat te zijn, en op dat moment krijg ik een ingeving.
‘We moeten ze wakker maken,’ zeg ik.
‘Hè?’ zegt Marcus.
‘Als we de Onverschrokkenen wakker maken, zullen ze zich waarschijnlijk verzetten zodra ze beseffen wat er aan de hand is,’ leg ik uit. ‘Dan heeft Eruditie geen leger meer. Er zullen geen Zelfverloochenaars meer sterven. Dan is het allemaal voorbij.’
‘Zo makkelijk zal het niet gaan,’ zegt mijn vader. ‘Zelfs zonder de hulp van Onverschrokkenheid zal Eruditie nog wel een manier verzinnen om…’
‘En hoe wilde je ze in vredesnaam wakker maken?’ vraagt Marcus.
‘We zoeken de computers die de simulaties genereren en vernietigen de gegevens,’ zeg ik. ‘Het programma, alles.’
‘Dat is makkelijker gezegd dan gedaan,’ zegt Caleb. ‘Die computers kunnen overal staan. We kunnen niet zomaar bij Eruditie naar binnen wandelen en een beetje rond gaan neuzen.’
‘Het is…’ Ik frons mijn wenkbrauwen. Jeanine. Jeanine had het over iets belangrijks toen Tobias en ik haar kantoor in kwamen, belangrijk genoeg om op te hangen. Het moet goed bewaakt worden. En daarna, toen ze Tobias wegstuurde: breng hem naar de controlekamer. De controlekamer waar Tobias werkte. Met de beveiligingsschermen van Onverschrokkenheid. En de computers van Onverschrokkenheid.
‘Ze staan in het hoofdkwartier van Onverschrokkenheid,’ zeg ik. ‘Dat is eigenlijk ook logisch. Daar zijn alle gegevens over de Onverschrokkenen opgeslagen, dus waarom zou je ze dan niet ook van daaruit manipuleren?’
Ik hoor vaag dat ik ‘ze’ zei. Sinds gisteren ben ik officieel Onverschrokken, maar zo voel ik me niet. En toch ben ik ook geen Zelfverloochenaar.
Ik denk dat ik ben wat ik altijd ben geweest. Niet Onverschrokken, niet Zelfverloochenend, niet factieloos. Maar Afwijkend.
‘Weet je het zeker?’ vraagt mijn vader.
‘Het is een gefundeerde gok,’ zeg ik, ‘en een betere theorie heb ik niet.’
‘Dan moeten we besluiten wie daarheen gaat en wie verder trekt naar Vriendschap,’ zegt hij. ‘Wie wil je meenemen, Beatrice?’
De vraag overvalt me, net als zijn blik. Hij kijkt me aan alsof ik zijn gelijke ben. Hij praat tegen me alsof ik zijn gelijke ben. Of hij heeft geaccepteerd dat ik nu volwassen ben, of hij heeft geaccepteerd dat ik zijn dochter niet meer ben. Het laatste is waarschijnlijker, en doet meer pijn.
‘Iedereen die kan schieten en ook bereid is dat te doen,’ zeg ik, ‘en geen hoogtevrees heeft.’