17
Het is twaalf uur. Lunchtijd.
Ik zit in een gang die ik niet ken. Ik ben hierheen gelopen omdat ik weg wilde uit de slaapzaal. Als ik mijn beddengoed hiernaartoe breng hoef ik misschien nooit meer terug. Misschien is het mijn verbeelding, maar het ruikt er nog steeds naar bloed, ook al heb ik de vloer geboend tot mijn handen rood waren en heeft iemand er vanochtend bleekmiddel overheen gegoten.
Ik knijp in mijn neusbrug. De vloer boenen terwijl niemand anders het wilde doen, dat is iets wat mijn moeder gedaan zou hebben. Als ik niet bij haar kan zijn, kan ik me op zijn minst af en toe gedragen zoals zij.
Ik hoor mensen dichterbij komen, hun voetstappen galmen op de stenen vloer, en ik kijk naar mijn schoenen. Ik heb mijn grijze gympen een week geleden ingewisseld voor zwarte, maar de grijze zijn diep weggestopt in een van mijn laden. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om ze weg te gooien, ook al weet ik dat het stom is om gehecht te zijn aan een stel gympen, alsof die me naar huis kunnen brengen.
‘Tris?’
Ik kijk op. Uriah blijft voor me staan. Hij gebaart naar de Onverschrokken aspiranten naast hem dat ze door moeten lopen. Ze wisselen een blik, maar slenteren inderdaad verder.
‘Gaat het?’
‘Zware nacht gehad.’
‘Ja, ik heb het verhaal gehoord over die Edward.’ Uriah kijkt door de gang. De Onverschrokken aspiranten verdwijnen om een hoek. Dan grijnst hij even. ‘Wil je hier weg?’
‘Hè?’ vraag ik. ‘Waar gaan jullie heen?’
‘Naar een klein inwijdingsritueel,’ zegt hij. ‘Kom op. We moeten opschieten.’
Ik denk even na. Ik kan hier blijven zitten. Of ik kan het terrein van de Onverschrokkenen af.
Ik duw mezelf overeind en ren met Uriah mee om de andere Onverschrokken aspiranten in te halen.
‘Meestal laten ze alleen aspiranten toe die oudere broers of zussen in Onverschrokkenheid hebben,’ zegt hij. ‘Maar het zou best kunnen dat ze het niet eens doorhebben. Gewoon doen alsof je erbij hoort.’
‘Wat gaan we precies doen?’
‘Iets gevaarlijks,’ zegt hij. Hij krijgt een blik in zijn ogen die ik alleen maar kan omschrijven als Onverschrokken waanzin, maar ik deins er niet meer voor terug, zoals ik een paar weken geleden misschien gedaan zou hebben. Ik word er juist door aangestoken, alsof het besmettelijk is. Opwinding verdringt het loden gevoel in mijn buik. We vertragen onze pas als we bij de Onverschrokken aspiranten zijn.
‘Wat doet die Hárk hier?’ vraagt een jongen met een ijzeren ring door het tussenschotje van zijn neus.
‘Ze heeft net gezien dat een jongen in zijn oog werd gestoken, Gabe,’ zegt Uriah. ‘Hou je een beetje in, ja?’
Gabe haalt zijn schouders op en draait zich om. De rest houdt zijn mond, hoewel diverse aspiranten me zijdelingse blikken toewerpen, alsof ze proberen in te schatten wat voor vlees ze in de kuip hebben. De Onverschrokken aspiranten zijn net een meute honden. Als ik iets verkeerd doe, mag ik niet met hen mee rennen. Maar vooralsnog ben ik veilig.
We slaan nog een hoek om en aan het eind van de volgende gang staat een groep leden. Het zijn er zoveel dat het nooit allemaal familieleden van de Onverschrokken aspiranten kunnen zijn, maar ik zie wel overeenkomsten tussen de gezichten.
‘We gaan,’ zegt een van de leden. Hij draait zich om en stormt een donkere gang door. De andere leden gaan achter hem aan, en wij gaan achter hén aan. Ik blijf dicht bij Uriah terwijl ik het donker in ren en mijn teen tegen een traptrede stoot. Ik weet mezelf overeind te houden voor ik naar voren kan vallen en begin aan de klim.
‘De trap aan de achterzijde,’ zegt Uriah bijna mompelend. ‘Meestal afgesloten.’
Ik knik, ook al kan hij dat niet zien, en loop omhoog tot ik alle treden heb gehad. Tegen die tijd is er boven aan de trap een deur opengegaan die het daglicht binnenlaat. Een paar honderd meter van het glazen gebouw dat op de Kolk staat vandaan komen we boven de grond, vlak bij het spoor.
Ik heb het gevoel dat ik dit al honderd keer gedaan heb. Ik hoor de treintoeter. Ik voel de grond trillen. Ik zie de lampen op het voorste rijtuig. Ik laat mijn knokkels kraken en ga even op mijn tenen staan.
We rennen dicht bij elkaar met de trein mee en springen in golven, leden en aspiranten samen, de wagon in. Voor me springt Uriah en achter me staan anderen te trappelen. Ik mag geen fouten maken; ik gooi mezelf opzij, grijp het handvat aan de zijkant van de wagon vast en sleur mezelf naar binnen. Uriah pakt mijn arm om me te ondersteunen.
De trein meerdert vaart. Uriah en ik gaan tegen een van de wanden zitten.
Ik schreeuw over het geluid van de wind heen. ‘Waar gaan we naartoe?’
Uriah haalt zijn schouders op. ‘Dat heeft Zeke niet gezegd.’
‘Zeke?’
‘Mijn oudere broer,’ zegt hij. Hij wijst door de wagon naar een jongen die in de deuropening zit en zijn benen over de rand in de open lucht laat bungelen. Hij is tenger en klein en lijkt absoluut niet op Uriah, op zijn huidskleur na.
‘Dat krijg je ook niet te horen. Dan is het geen verrassing meer!’ schreeuwt het meisje links van me. Ze steekt haar hand uit. ‘Ik ben Shauna.’
Ik schud haar hand, maar niet stevig genoeg, en ik laat hem te snel los. Ik vraag me af of mijn handdruk ooit nog zal verbeteren. Het voelt onnatuurlijk om de hand van een onbekende vast te houden.
‘Ik ben…’ begin ik.
‘Ik weet wie je bent,’ zegt ze. ‘Jij bent de Hark. Four heeft me over je verteld.’
Ik hoop vurig dat ze niet ziet dat ik begin te blozen. ‘O ja? Wat zei hij dan?’
Ze kijkt me smalend aan. ‘Dat je een Hark was. Hoezo?’
‘Als mijn instructeur over me praat,’ zeg ik, zo stoer als ik kan, ‘wil ik weten wat hij zegt.’ Ik hoop dat mijn leugen overtuigend klinkt. ‘Hij is er vanmiddag niet bij, hè?’
‘Nee. Hij gaat nooit mee,’ zegt ze. ‘Hij vindt er waarschijnlijk niet veel meer aan. Hij is bijna nergens bang voor.’
Hij komt niet. In mijn binnenste loopt iets leeg als een losgeknoopte ballon. Ik negeer het gevoel en knik. Ik weet inderdaad dat Four geen lafaard is. Maar ik weet ook dat hij wel degelijk ergens bang voor is: hij heeft hoogtevrees. Wat we ook gaan doen, het feit dat hij wegblijft betekent dat we de hoogte in gaan. Blijkbaar weet zij dat niet, anders zou ze niet zo eerbiedig over hem praten.
‘Ken je hem goed?’ vraag ik. Ik ben te nieuwsgierig, dat ben ik altijd al geweest.
‘Iedereen kent Four,’ zegt ze. ‘We hebben samen de inwijding gedaan. Ik kon niet goed vechten en hij heeft me elke nacht bijles gegeven als iedereen lag te slapen.’ Ze krabt in haar nek en kijkt opeens ernstig. ‘Aardig van hem.’
Ze staat op en gaat achter de leden staan die in de deuropening zitten. Binnen een oogwenk is haar ernstige blik verdwenen, maar ik ben nog steeds een beetje van slag door wat ze zei. Ergens ben ik in de war door het idee dat Four ‘aardig’ is en ergens heb ik zomaar zin om haar te slaan, zonder aanwijsbare reden.
‘Daar gaan we!’ roept Shauna. De trein remt niet af, maar ze werpt zich de wagon uit. De andere leden volgen haar, een golf in het zwart geklede mensen met piercings, niet veel ouder dan ikzelf. Ik ga naast Uriah in de deuropening staan. De trein rijdt veel sneller dan de andere keren dat ik ben gesprongen, maar ik mag nu niet zenuwachtig worden, niet met al die leden erbij. En dus spring ik; ik kom hard op de grond terecht en struikel een paar passen naar voren voor ik mijn evenwicht weer gevonden heb.
Uriah en ik lopen op een drafje verder om de leden in te halen, samen met een paar andere aspiranten die me nauwelijks een blik waardig keuren.
Ondertussen kijk ik om me heen. De Naaf is achter ons en steekt zwart af tegen de wolken, maar de gebouwen om me heen zijn donker en verlaten. Dat betekent dat we ten noorden van de brug moeten zijn, waar niemand meer woont.
We gaan een hoek om en verspreiden ons terwijl we over Michigan Avenue lopen. Ten zuiden van de brug is Michigan Avenue een drukke straat vol mensen, maar hier is hij leeg.
Zodra ik omhoogkijk naar de gebouwen weet ik waar we heen gaan: het leegstaande Hancock-gebouw, een zwarte zuil met een wirwar van steunbalken, het hoogste gebouw ten noorden van de brug.
Maar wat gaan we daar doen? Omhoogklimmen?
Als we dichterbij komen beginnen de andere leden te rennen en Uriah en ik trekken een sprintje om hen bij te houden. Ze duwen elkaar met hun ellebogen opzij terwijl ze zich door een dubbele deur onder aan het gebouw naar binnen dringen. Het glas in een van de deuren is kapot, dus het is alleen nog een omlijsting. Ik stap erdoorheen in plaats van hem open te duwen en loop achter de leden aan door een griezelige, donkere hal terwijl de glasscherven onder mijn schoenen knerpen.
Ik had gedacht dat we de trap zouden nemen, maar we blijven staan bij de liften.
‘Doen de liften het nog?’ vraag ik zo zachtjes mogelijk aan Uriah.
‘Duh,’ zegt Zeke terwijl hij met zijn ogen rolt. ‘Ik ben hier natuurlijk al eerder heen gegaan om het noodaggregaat aan te zetten. Dacht je dat ik dom was of zo?’
‘Ja,’ zegt Uriah. ‘Dat dacht ik eigenlijk wel.’
Zeke kijkt zijn broertje boos aan, neemt hem dan in de houdgreep en wrijft met zijn knokkels over Uriahs hoofd. Zeke mag dan kleiner zijn dan Uriah, hij is blijkbaar wel sterker. Of in elk geval sneller. Uriah geeft hem een stomp in zijn zij en Zeke laat los.
Ik grijns als ik Uriahs warrige haar zie en dan gaan de deuren van twee liften open. We stappen in, de leden in de ene en de aspiranten in de andere. Een meisje met een kaalgeschoren hoofd gaat hard op mijn tenen staan als ze naar binnen loopt en zegt geen sorry. Ik grijp met een van pijn vertrokken gezicht naar mijn voet en vraag me af of ik haar tegen haar schenen zal schoppen. Uriah kijkt naar zijn spiegelbeeld in de liftdeuren en strijkt zijn haar glad.
‘Welke verdieping?’ vraagt het kale meisje.
‘De honderdste,’ zeg ik.
‘Hoe weet jíj dat nou?’
‘Lynn, toe nou,’ zegt Uriah. ‘Doe niet zo onaardig.’
‘We zitten in een verlaten gebouw van honderd verdiepingen met een stel Onverschrokkenen,’ zeg ik vinnig. ‘Waarom weet jíj dat niet?’
Ze geeft geen antwoord en zet alleen met een woest gebaar haar duim op de juiste knop.
De lift schiet zo snel omhoog dat mijn maag omlaagzakt en mijn oren ploppen. Ik grijp een leuning langs de wand van de lift beet en kijk hoe de nummers oplopen. We gaan langs twintig, dertig, en Uriahs haar zit eindelijk weer goed. Vijftig, zestig, en mijn tenen doen geen pijn meer. Achtennegentig, negenennegentig, en de lift komt bij honderd tot stilstand. Ik ben blij dat we niet met de trap zijn gegaan.
‘Ik vraag me af hoe we bij het dak komen vanaf…’ Uriahs stem sterft weg.
Ik voel een harde windvlaag die het haar uit mijn gezicht blaast. Er zit een gapend gat in het plafond van de honderdste verdieping. Zeke zet een aluminium ladder overeind en begint te klimmen. De ladder kraakt en wiebelt onder zijn voeten, maar hij blijft klimmen en fluit ondertussen een deuntje. Als hij op het dak staat draait hij zich om en houdt de bovenkant van de ladder vast voor de volgende.
Ergens vraag ik me af of dit een als spel vermomde zelfmoordactie is.
Het is niet de eerste keer sinds de kiesceremonie dat ik me dat afvraag.
Ik klim achter Uriah aan de ladder op. Het doet me denken aan het moment waarop ik de sporten van het reuzenrad beklom met Four op mijn hielen. Ik voel zijn vingers weer op mijn heup, hoe ze me tegenhielden zodat ik niet viel, en ik verstap me bijna op de ladder. Stom.
Bijtend op mijn lip bereik ik de top en klauter op het dak van het Hancock-gebouw.
De wind is hier zo krachtig dat ik niets anders hoor en voel. Ik moet tegen Uriah aan leunen om niet te vallen. Eerst zie ik alleen het moeras, groot en bruin en overal, tot aan de horizon, verstoken van leven. Aan de andere kant ligt de stad, en in veel opzichten is die hetzelfde, levenloos en met grenzen die ik nog nooit heb gezien.
Uriah wijst ergens naar. Aan een van de palen boven op de toren hangt een staalkabel zo dik als mijn pols. Op het dak ligt een berg zwarte gordels van ruwe stof, groot genoeg om een mens te kunnen dragen. Zeke pakt er een op en bevestigt hem aan een katrol die aan de staalkabel hangt.
Ik volg de kabel naar beneden, over de gebouwen heen en langs Lake Shore Drive. Ik weet niet waar hij eindigt. Maar één ding is duidelijk: als ik hiermee doorga, kom ik daar vanzelf achter.
We gaan van driehonderd meter hoogte in een zwarte draagriem langs een staalkabel naar beneden glijden.
‘Wauw,’ zegt Uriah.
Ik kan alleen maar knikken.
Shauna is de eerste die in de gordel gaat hangen. Ze wurmt zich op haar buik naar voren tot het grootste gedeelte van haar lichaam door de zwarte stof wordt gedragen. Dan trekt Zeke banden over haar schouders, de onderkant van haar rug en haar bovenbenen. Hij sleept haar in het harnas naar de rand van het gebouw en telt af vanaf vijf. Shauna steekt haar duim op en hij duwt haar naar voren, de leegte in.
Lynn hapt naar adem terwijl Shauna met grote snelheid en haar hoofd vooruit op de grond af schiet. Ik duw Lynn opzij om het beter te kunnen zien. Ik volg haar met mijn ogen en Shauna blijft veilig in de riem hangen tot ze in de verte verdwijnt, een zwart stipje boven Lake Shore Drive.
De leden joelen, stompen met hun vuist in de lucht en gaan in een rij staan, waarbij ze elkaar soms verdringen voor een betere plek. Op de een of andere manier ben ik de eerste aspirant in de rij, meteen voor Uriah. Er staan maar zeven mensen tussen mij en de kabelbaan in.
Toch klinkt er binnen in me ook een mopperend stemmetje: moet ik echt nog op zéven mensen wachten? Het is een vreemde mengeling van doodsangst en geestdrift, die ik nog nooit eerder heb gevoeld.
Het volgende lid, een jonge jongen met haar tot op zijn schouders, springt op zijn rug in de gordel in plaats van op zijn buik. Als Zeke hem langs de kabel naar beneden duwt, spreidt hij zijn armen.
De leden lijken allemaal helemaal niet bang. Ze gedragen zich alsof ze dit al ontiegelijk vaak gedaan hebben, en misschien is dat ook wel zo. Maar als ik over mijn schouder kijk, zie ik dat de meeste aspiranten bleke en bange gezichten hebben, zelfs als ze opgewonden met elkaar staan te praten. Wat gebeurt er tussen inwijding en lidmaatschap dat paniek in plezier verandert? Of worden mensen gewoon beter in het verbergen van hun angst?
Nog drie mensen voor me. Weer een nieuwe houding: een lid gaat met haar voeten naar voren in het harnas liggen en kruist haar armen over haar borst. Twee mensen. Een lange, stevige jongen springt als een klein kind op en neer voor hij in het harnas stapt en slaakt een schrille kreet als hij verdwijnt, waardoor het meisje voor me in de lach schiet. Nog eentje.
Ze wipt in het harnas en strekt haar armen uit naar voren terwijl Zeke de riemen vastmaakt. En dan ben ik aan de beurt.
Ik huiver als Zeke mijn harnas aan de kabel hangt. Ik probeer erin te klimmen, maar het kost me moeite: mijn handen beven te erg.
‘Maak je maar geen zorgen,’ zegt Zeke naast mijn oor. Hij pakt mijn arm en helpt me in de riemen, met mijn gezicht naar voren.
De riemen worden aangetrokken rond mijn torso en Zeke schuift me naar voren, naar de rand van het dak. Ik staar omlaag langs de stalen steunbalken van het gebouw en de zwarte ramen, helemaal tot aan de scheuren in de stoep. Ik ben gek dat ik dit doe. En gek dat ik geniet van het gevoel van mijn hart dat tegen mijn borstbeen hamert en het zweet dat zich ophoopt in de lijnen van mijn handpalmen.
‘Klaar, Hark?’ Zeke kijkt meesmuilend op me neer. ‘Ik moet zeggen dat ik onder de indruk ben van het feit dat je niet jankend ligt te gillen.’
‘Ik zei het toch,’ zei Uriah. ‘Ze is door en door Onverschrokken. Doe het nou maar gewoon.’
‘Rustig aan, broertje, anders trek ik jouw riemen misschien niet strak genoeg aan,’ zegt Zeke. Hij slaat op zijn knie. ‘En dan is het… splet!’
‘Ja joh, tuurlijk,’ zegt Uriah. ‘En daarna word je levend gekookt door mama.’
Als ik hem over zijn moeder hoor praten, zijn gezin dat nog compleet is, voel ik heel even een steek in mijn borst, alsof iemand me met een naald doorboort.
‘Alleen als ze erachter komt.’ Zeke trekt aan de katrol die aan de staalkabel hangt. Het ding houdt het, en dat is fijn, want als de katrol afbreekt ga ik een snelle en gewisse dood tegemoet. Zeke kijkt me aan en zegt: ‘Klaar, a…!’
Voor hij het woord ‘af’ helemaal kan uitspreken laat hij de gordel los en ik vergeet hem, ik vergeet Uriah en familie en dingen die kapot kunnen gaan en tot mijn dood kunnen leiden. Ik hoor metaal langs metaal gieren en voel zo’n hevige luchtstroom dat ik tranen in mijn ogen krijg terwijl ik op de grond af suis.
Ik heb het gevoel dat ik gewichtloos ben, zonder lichaam. Het moeras voor me lijkt enorm, de bruine vlekken spreiden zich verder uit dan mijn oog reikt, zelfs vanaf deze hoogte. De wind is zo koud en hard dat het pijn doet aan mijn gezicht. Ik meerder vaart en er komt een vreugdekreet in me naar boven die alleen wordt tegengehouden door de lucht die mijn mond vult zodra mijn lippen van elkaar gaan.
Omdat ik stevig in de riemen hang gooi ik mijn armen opzij en doe net alsof ik vlieg. Ik duik naar de straat, die vol scheuren en opgevulde gaten zit en precies de ronding van het moeras volgt. Hierboven kan ik me voorstellen hoe het moeras eruit heeft gezien toen het nog vol water stond, als vloeibaar staal omdat het de kleur van de lucht weerspiegelde.
Mijn hart klopt zo snel dat het pijn doet en ik kan niet gillen of ademhalen, maar tegelijkertijd voel ik alles, elk bloedvat en elke vezel, elk bot en elke zenuw, mijn hele lichaam gonst van het leven alsof het onder stroom staat. Ik ben pure adrenaline.
De grond onder me wordt groter, zwelt op, en ik zie piepkleine mensen op het plaveisel onder me staan. Ik zou het moeten uitschreeuwen, zoals elk normaal denkend mens zou doen, maar als ik mijn mond weer opendoe, jubel ik van plezier. Ik schreeuw harder en de figuurtjes op de grond steken hun vuist omhoog en schreeuwen terug, maar ze zijn zo ver weg dat ik ze nauwelijks kan horen.
Ik kijk omlaag en de grond wordt een wazige streep onder me, een en al grijs, wit en zwart; glas, stoeptegels en staal. Tentakels van wind, zo zacht als haar, wikkelen zich om mijn vingers en duwen mijn armen terug. Ik probeer mijn armen weer naar mijn borst te trekken, maar ik ben niet sterk genoeg. De grond wordt groter en groter.
Ik glijd nog minstens een minuut op dezelfde snelheid door, maar ik zweef nu parallel aan de grond, als een vogel.
Als ik eindelijk vaart minder, haal ik mijn vingers door mijn haar. Het zit vol klitten door de wind. Ik hang ongeveer zes meter boven de grond, maar die hoogte stelt nu niets meer voor. Ik steek mijn arm naar achteren en probeer de riemen los te maken waar ik in hang. Mijn vingers trillen, maar uiteindelijk lukt het. Onder me staat een groep leden die elkaars armen vastpakken om een vangnet van ledematen te vormen.
Om naar beneden te komen moet ik erop vertrouwen dat ze me zullen opvangen. Ik moet accepteren dat deze mensen bij mij horen, en ik bij hen. Dit vergt meer moed dan van de kabelbaan af glijden.
Ik wurm me naar voren en val. Ik raak hun armen met een smak. Polsen en onderarmen drukken tegen mijn rug en dan voel ik handpalmen om mijn armen die me overeind zetten. Ik weet niet welke handen me vasthouden en welke niet, ik zie grijnzende gezichten en hoor gelach.
‘Wat vond je ervan?’ vraagt Shauna terwijl ze me op mijn schouder slaat.
‘Eh…’ Alle leden kijken me aan. Ze zien er net zo verwaaid uit als ik me voel, met de opwinding van adrenaline in hun ogen en haar dat alle kanten op staat. Ik weet waarom mijn vader zei dat de Onverschrokkenen een stel gekken waren. Hij had geen weet – kon die ook niet hebben – van de kameraadschap die alleen ontstaat als je net allemaal samen je leven op het spel hebt gezet.
‘Wanneer mag ik nog een keer?’ zeg ik. Mijn glimlach is zo breed dat je mijn tanden kunt zien en als de anderen hardop beginnen te lachen, doe ik mee. Ik denk terug aan hoe we in Zelfverloochening de trap op liepen en onze voeten hetzelfde ritme vonden, iedereen hetzelfde. Dit is anders. Wij zijn niet hetzelfde. Maar toch zijn we op de een of andere manier één.
Ik kijk naar het Hancock-gebouw, dat zo ver weg is van de plek waar ik sta dat ik de mensen op het dak niet kan zien.
‘Kijk! Daar komt-ie!’ zegt iemand wijzend over mijn schouder. Ik volg de vinger naar een kleine donkere vorm die langs de ijzeren draad glijdt. Een paar seconden later hoor ik een ijselijke kreet.
‘Ik durf te wedden dat-ie moet janken.’
‘Zekes broertje, janken? Nee man. Dan wordt-ie keihard geslagen.’
‘Zijn armen wapperen!’
‘Hij klinkt als een stikkende kat,’ zeg ik. Iedereen moet weer lachen. Ik voel me even schuldig omdat ik Uriah belachelijk maak terwijl hij me niet kan horen, maar als hij hier had gestaan, had ik hetzelfde gezegd. Hoop ik.
Als Uriah eindelijk tot stilstand komt, loop ik hem samen met de leden tegemoet. We gaan onder hem in een kring staan en duwen onze armen in de ruimte tussen ons. Shauna klemt haar hand om mijn elleboog. Ik grijp een andere arm – ik weet niet precies bij wie hij hoort, het is één grote wirwar van ineengestrengelde handen – en kijk naar haar op.
‘Ik heb zo’n vermoeden dat we je geen “Hark” meer kunnen noemen,’ zegt Shauna. Ze knikt. ‘Tris.’
Ik ruik nog steeds naar wind als ik die avond de kantine in loop. Binnen ben ik nog heel even omringd door Onverschrokkenen en voel ik me een van hen. Dan zwaait Shauna naar me, de groep valt uiteen en ik loop naar de tafel waar Christina, Will en Al me met open mond aankijken.
Ik heb helemaal niet aan hen gedacht toen ik op Uriahs uitnodiging inging. Ergens geeft het voldoening om de verbijsterde blikken op hun gezicht te zien. Maar ik wil ook niet dat ze boos op me zijn.
‘Waar was je?’ wil Christina weten. ‘Wat moest je met hen?’
‘Uriah… Je weet wel, die Onverschrokken jongen die in ons team zat bij vlaggenroof?’ zeg ik. ‘Die ging met een paar aspiranten en leden op pad en heeft gevraagd of ik ook mee mocht. Ze wilden me er eigenlijk niet bij hebben. Ene Lynn ging heel hard op mijn tenen staan.’
‘Toen zagen ze je misschien niet zitten,’ zegt Will zacht, ‘maar nu lijken ze je wel te mogen.’
‘Ja,’ zeg ik. Ik kan het niet ontkennen. ‘Maar ik ben blij dat ik weer terug ben.’
Ik hoop dat ze niet merken dat ik lieg, maar waarschijnlijk hebben ze het wel door. Op de terugweg ving ik een glimp van mezelf op in een raam, met felrode wangen, fonkelende ogen en slordig haar. Ik zie eruit alsof ik iets heftigs heb meegemaakt.
‘Nou, je hebt gemist dat Christina bijna een Erudiete journalist heeft geslagen,’ zegt Al. Zijn stem klinkt enthousiast. Je kunt altijd rekenen op Al om de spanning te doorbreken. ‘Hij wilde weten wat we van het beleid van Zelfverloochening vonden en Christina zei dat hij vast wel iets beters te doen had.’
‘Waar ze natuurlijk helemaal gelijk in had,’ vult Will aan. ‘En toen begon-ie irritant te doen tegen haar. Niet zo slim.’
‘Dat geloof ik graag,’ zeg ik. Als ik genoeg glimlach vergeten ze misschien hun jaloezie of gekwetste gevoelens, of wat het dan ook is dat ik in Christina’s ogen zie broeien.
‘Ja,’ zegt ze. ‘Terwijl jij buiten leuke dingen aan het doen was, heb ik het vuile werk opgeknapt en jouw oude factie verdedigd om een ruzie tussen de verschillende facties te voorkomen…’
‘Kom op, je vond het hartstikke leuk,’ zegt Will terwijl hij haar een por geeft. ‘Als jij niet het hele verhaal vertelt doe ik het wel. Hij stond…’
Will begint te vertellen en ik knik af en toe alsof ik luister, maar ik kan alleen maar aan het moment denken waarop ik langs het Hancock-gebouw omlaagkeek, en het beeld dat in me opkwam van het in zijn oude glorie herstelde meer vol water. Ik kijk over Wills schouder naar de leden, die nu met hun vork stukjes eten naar elkaar schieten.
Voor het eerst wil ik echt heel graag een van hen zijn.
Wat betekent dat ik de volgende fase van de inwijding zal moeten overleven.