Vol. 1

3 oktober

Oké. Dit is het dan. Ongeveer vijftig jaar te laat, maar beter laat dan nooit. Een dagboek. Ik weet dat het niet 1 januari is, zelfs niet 1 november, maar stel nooit uit tot morgen wat ge heden kunt doen. Zeggen we niet vaak tegen onszelf: “Was ik maar aan een dagboek begonnen toen ik twintig was. Of dertig. Of veertig.?” Maar in mijn zestigste levensjaar (of negenenvijftigste, om precies te zijn – of, o god, misschien is dit wel mijn zestigste – ik weet nog dat een of andere vervelende kerel me laatst heeft uitgelegd dat ik dan wel negenenvijftig ben, maar dat dit mijn zestigste levensjaar is; volkomen onbegrijpelijk, maar ik gaf me uiteindelijk maar gewonnen), hoe dan ook, welk jaar dit ook is: ik, Marie Sharp, gepensioneerd tekenlerares, gescheiden, met één zoon en één kat, en vastbesloten single te blijven na een stuk of duizend op de klippen gelopen relaties, heb besloten me er eens aan te wagen. Aan een dagboek, bedoel ik. Niet aan een relatie.

O hemel, nee!

Toen ik tien was, begon ik aan mijn eerste dagboek. Meeslepende kost. “Opgestaan. Naar school. We hadden rekenen – getsie! Thuisgekomen. Huiswerk gemaakt. Gegeten. Naar bed.” Ik begon er nog eentje toen ik een tiener was en stapelverliefd op Archie, die een jaar ouder was dan ik en geen flauw benul had van mijn gevoelens voor hem. Ik heb nog steeds een stuk of vier schriften, helemaal volgekladderd met: ik hou van Archie, ik HOU van Archie, IK HOU VAN ARCHIE!!!, de ene bladzij na de andere. Op de buitenkant van een van die schriften staat een enorm knalrood hart getekend met heel groot ARCHIE erin geschreven.

Ik herinner me dat David en ik, toen we getrouwd waren en onze zoon Jack kregen, samen een dagboek bijhielden, maar dat stond vol leugens, omdat we van elkaar wisten dat de ander het zou lezen. Ik moest een eigen, geheim dagboek bijhouden, omdat ik me zo ellendig voelde in dat huwelijk. In ons gezamenlijke dagboek schreef ik: “Geweldige dag! Zijn samen met Jack naar de Round Pond geweest, en Hughie en James kwamen langs. Erg gelachen en erg gezellig!” In mijn eigen dagboek schreef ik: “Ik kan David en zijn vreselijke vrienden niet uitstaan, ik kan er niet tegen dat ze doen alsof ze deel uitmaken van een geheim genootschap waar ik niet bij hoor. Ik wil vrij zijn! Ik wil dansen! Ik wil minnaars!”

Natuurlijk kreeg ik kort daarna een minnaar, en David en ik gingen uit elkaar, maar vreemd genoeg bleven we vrienden. (Trouwens, wie weet wat hij allemaal in zijn geheime dagboek schreef?) Nog vreemder is dat ik bevriend bleef met zijn halfbroer James, en diens partner Hughie, én ik bleef bevriend met Archie, al heb ik nooit iets met hem gehad. Toen hij met Philippa trouwde, was ik op de bruiloft, en in de loop der jaren gingen we af en toe lunchen. Later bleek dat Hughie als advocaat voor Archies firma in de City werkt – hij doet iets geheimzinnigs met ‘opties’ – en zo was, zoals zo vaak gebeurt, het kringetje van mijn vrienden rond.

Op de kunstacademie of tijdens de lerarenopleiding had ik geen tijd om een dagboek bij te houden en pas nu ik zestig ben – nou ja, over een paar maanden word ik dat – ga ik het er eens op wagen. Ik bedoel, ik ga het echt doen. Dus…

8 oktober

Wakker geworden met tranende ogen. Heel slecht teken. Ik bedoel, het geeft niks als je dat hebt op een koude, winderige dag, of wanneer je iets verschrikkelijks hebt gehad zoals griep, en je denkt dat het ME is en je nooit meer in staat zult zijn om zelfs maar boodschappen te doen, laat staan de hoorn van de telefoon op te pakken om je bij een vriendin te beklagen dat je nooit meer boodschappen kunt doen. Maar om zonder reden tranende ogen te hebben – jasses! Ik ken een man van zeventig wiens ogen zo tranen dat er altijd wel een druppel aan het puntje van zijn neus hangt. Ik ben bang dat het iets met ouderdom te maken heeft.

Het is net zoiets als toen ik laatst naar dokter Farmer ging, omdat ik pijn in mijn knieën had. “Je hebt last van artritis, Marie,” zei ze. “Dat krijg je op onze leeftijd.”

Toen ik uitlegde dat dat mij niet kon overkomen omdat ik niet aan lichaamsbeweging doe, en mijn knieën theoretisch gezien dus nog in perfecte staat zouden moeten zijn, de knieën van een meisje van tien, nauwelijks gebruikt, met een uitzonderlijk lage stand op de kilometerteller, eigendom van een oppassende dame, en dat ik waarschijnlijk zelfs nog de originele verpakking en het bonnetje zou kunnen opdiepen, legde ze uit dat het zo niet in zijn werk ging.

Tamelijk storend.

10 oktober

Ben net thuis van een etentje en hijg nog na van opluchting. Ik was er met de uitnodiging ingeluisd, doordat mijn oude vriendin Marion me belde met het bekende trucje: “Wat doe je donderdag?”, en in plaats van op mijn hoede te zijn en te vragen: “Hoezo?”, trapte ik erin.

“Niets,” zei ik.

En de val sloeg dicht.

Natuurlijk, af en toe een etentje kan een leuke verrassing zijn. En Marion, die een beetje een supervrouw is – ze zit in allerlei comités – staat erom bekend dat ze interessante gasten uit de hoge hoed kan toveren. Maar over het algemeen is een etentje een soort loterij. Je wint maar zelden. Het probleem is ten eerste dat er nooit genoeg mannen zijn, en langzamerhand zijn de aanwezige mannen – ik wilde zeggen: van middelbare leeftijd, maar misschien kan ik beter zeggen: niet meer zo piep – onbezet om een heel goede reden: ze zijn of volkomen hopeloos, of volslagen gestoord.

(Ik weet niet zeker of die beschrijving eigenlijk niet van toepassing is op de meeste mannen, of ze nu onbezet zijn of niet, en daarom ben ik zo vastbesloten om single te blijven. Dat wil niet zeggen dat sommige mannen niet humoristisch, sexy, aardig en fascinerend zijn, maar het is mogelijk om al die dingen te zijn en tegelijkertijd hopeloos en gestoord.)

Het tweede probleem met etentjes is dat je – althans ik – naarmate je ouder wordt, niet meer allemaal nieuwe mensen wilt leren kennen. Ik ken al genoeg mensen met wie ik de vriendschapsbanden graag in stand wil houden – en mensen op wie anderen erg gesteld zijn, zijn zelden mensen op wie ik erg gesteld ben, en omgekeerd. De enige nieuwe mensen die ik wil leren kennen, zijn jonge mensen. Maar alle oude mensen willen jonge mensen leren kennen. We storten ons als vampiers op hen.

Ik herinner me nog dat ik toen ik zeventien was, werd belaagd door mannen en vrouwen die ik met hun vijftig jaar stokoud vond. “Mag ik naast je zitten?” vroegen ze, waarbij hun slappe lippen over hun door tabak verkleurde tanden in terugtrekkend tandvlees bewogen. “Ik ben toch zo dol op jongelui!” En ik kromp in elkaar wanneer ze dichtbij kwamen en mijn jeugd opzogen, en kwijlden bij mijn gave perzikhuidje, mijn zielig onvolwassen meningen, mijn alles.

“Vertel me nou eens waarom jullie het leuk vinden om er zo slonzig bij te lopen.”

“Wat zien jullie toch in jonge mannen met lang haar?”

“Leg me de Beatles eens uit – ik vind ze fascinerend.”

“Is dat niet koud, zo’n minirok?”

“Kun je me alsjeblieft uitleggen wat die ‘generatiekloof’ is waarvan iedereen de mond vol heeft?”

Nu neem ik het hun niet meer kwalijk, hoewel ikzelf nooit zo openlijk zou uitkomen voor mijn hunkering naar het gezelschap van jongeren.

Gisteren nog sprak ik Penny, een van mijn beste vriendinnen, en ik vertelde haar dat een andere vriendin was overleden: Philippa, de vrouw van de Archie op wie ik in mijn tienerjaren zo stapelverliefd was. (Ze is al de vierde die dit jaar de pijp aan Maarten heeft gegeven. Ik ben dit jaar sinds januari al naar vier begrafenissen geweest.) En zij vertelde dat ze de afgelopen anderhalfjaar zes kennissen had verloren.

“Het ergste is,” zei ze, “dat we het nu moeten doen met de mensen die zijn overgebleven!”

“Tenzij we ons op jonge mensen storten.”

“Maar dat gaan we niet doen!” zei ze.

Nou, ik moet bekennen dat ik dat wél doe, hoewel dat te moeten bekennen hetzelfde schuldige en gruwelijk eerlijke gevoel oplevert als tijdens een bijeenkomst van de AA opstaan en zeggen dat je alcoholist bent. Ik bedoel, wie blijft er nog over als alle mensen om je heen als herfstbladeren van de boom vallen? Als ik geen vroeg herfstblaadje ben, wil ik zeker niet aan een kale tak blijven hangen, en daar heen en weer fladderen totdat ik helemaal verdord, bruin en eenzaam ben geworden. Ik wil frisse groene loten om me heen zien.

Marion en haar man Tim wonen in het westelijk deel van Londen, in een miezerig huisje uit het begin van de vorige eeuw, met nog steeds het Laura Ashleybehang dat in het begin van de jaren zestig zo lief stond. Ze maken deel uit van een groepje vrienden van me die in een omgeving wonen waar de tijd geen vat op lijkt te hebben – hun woonkamers zouden zo kunnen worden overgebracht naar het Geffrye Museum en naast schitterend geconserveerde zestiende-eeuwse salons en achttiende-eeuwse muziekkamers worden tentoongesteld als typisch voorbeeld van de stijl van halverwege de twintigste eeuw.

Zodra ik de kamer binnenkwam (een zee van grijze hoofden), wist ik dat het foute boel was. Je komt om kwart over acht en kunt onmogelijk voor elven weg. Etentjes zijn soms net kortdurende gevangenisstraffen, alleen kun je niet vanwege goed gedrag vroegtijdig worden vrijgelaten.

Wat ook niet erg hielp, was dat een van de gasten aankwam met een tas over haar regenjas, de riem van haar linkerschouder naar haar rechterheup – kennelijk om minder kans te lopen beroofd te worden. Om het beeld van onveiligheid compleet te maken had ze haar bril aan een koord, weer zo’n teken van ouderdom en gekte. Als je bang bent dat je je bril niet kunt vinden, houd hem dan voortdurend op. Als het moet kun je hem altijd nog boven op je hoofd schuiven. Maar laat hem niet bengelen aan een koord met kralen. Dat maakt net zo’n infantiele indruk als een kleuter met wanten aan een koord door de mouwen van zijn jasje.

Omdat ik vroeger tekenlerares was en dus min of meer werd beschouwd als iemand uit de zorgverlenende sector, waren mijn gastheer en -vrouw zo attent geweest – tenminste, dat vonden ze zelf – me te plaatsen naast een mannelijke psychotherapeut met een baard. Ik moet bekennen dat ik niet erg dol ben op psychotherapeuten. Ze zien er altijd zo onnatuurlijk sereen uit, ze slaan nooit hun benen over elkaar, alsof ze de Alexandertechniek volledig beheersen – en dat is waarschijnlijk ook zo – en ze hebben altijd van die sombere, zorgzame stemmen. Nu we het er toch over hebben, ik ben eigenlijk ook niet dol op baarden. Ik heb ontdekt dat het absoluut waar is dat mannen met baarden voor geen meter sexy zijn. Volgens mij laten ze hun baard niet staan om hun weinig wilskrachtige kin aan het zicht te onttrekken, maar om hun gebrek aan mannelijkheid te verbergen. Mannen met baarden lijken ook vaak nogal dikke, vrouwelijke billen te hebben.

Deze man beschikte ook nog over een hele bos spierwit haar. Er klopt iets niet aan een man die duidelijk boven de zestig is en toch zo’n bos haar heeft, vind ik. Hij deed een beetje denken aan een verwijfd schaap.

Terwijl we ons door de chili con carne kauwden – net als het huis is Marions kookkunst in het verleden blijven steken – had de psychotherapeut het af en toe over Freud. Toen hij dat deed, hoorde ik mezelf zeggen, nogal vinnig vrees ik, dat Freud een afschuwelijke oude engerd was die ooit, in een van zijn vele incarnaties, zijn patiënten het gebruik van cocaïne had aanbevolen. Hij was zelfs een poosje zelf aan cocaïne verslaafd geweest. Wat een fraudeur.

“Weet je zeker dat dat geen ‘fraudiaanse’ verspreking is?” vroeg de therapeut. Iedereen lachte, zoals Engelsen altijd doen wanneer ze de kans krijgen om het kleinste zweempje ernst of wrijving in een gesprek de wereld uit te helpen.

Hij gniffelde op een alwetende, neerbuigende manier, als een echte therapeut, en richtte zijn aandacht vervolgens weer op zijn rucola-salade. Ik was erg blij toen er een blaadje sla in zijn baard bleef hangen.

Ik ben bang dat ik in een slecht humeur was. Ik was in een slecht humeur aangekomen. En lang voordat ik erachter kwam dat ik geplaatst was naast een therapeut, was dat verergerd doordat de gastheer en -vrouw midden op tafel een enorm bloemstuk hadden gezet met grote gele en rode tropische bloemen, aan weerskanten geflankeerd door lange kaarsen, zodat het voor de gasten aan de ene kant van de tafel onmogelijk was om degenen aan de overkant te zien. De bloemen waren van dat belachelijke soort dat eruitziet als fallussen en vagina’s – nog maar pas op het bloementoneel verschenen en absoluut afgrijselijk. Het lukte me om het ding op een luchtige en verontschuldigende manier verplaatst te krijgen. (“O, wat is dat schitterend, maar schat, ik wil je wel graag zien wanneer we praten!”), maar ik vond dat ik niet ook nog iets van de kaarsen kon zeggen, dus koekeloerden alle gasten daar met moeite omheen. Elke keer dat ik naar de overkant van de tafel keek, voelde ik me alsof ik op bezoek was in de gevangenis.

Ja, slecht humeur. Hoe ouder ik word, hoe vaker ik tijdens etentjes verander in een soort ongeleid projectiel. Negen van de tien keer kan ik sprankelen en grapjes maken, maar de tiende keer kraam ik er ongepaste dingen uit, zoals dat euthanasie en abortus geweldig zijn, of dat het heel verkeerd is om Afrika met ontwikkelingshulp te steunen, en dan krijgt iedereen rooie vlekken in zijn nek. Ze zeggen dat die openhartigheid te maken heeft met de synapsen in de voorhoofdskwab, die atrofiëren naarmate je ouder wordt, maar ik denk dat het ligt aan de bespottelijke zelfverzekerdheid die het bereiken van een bepaalde leeftijd met zich meebrengt. Deze keer was mevrouw Brillenkoord degene die het onderwerp aanzwengelde en onthulde (zoals ze tegenwoordig vaak doen) dat ze nu ze zestig was een Freedom Pass had gekregen, en hoe heerlijk ze het vond om gratis met het openbaar vervoer te kunnen reizen.

Ik zei dat ik over een paar maanden zestig zou worden, en dat ik nauwelijks kon wachten.

“Ja,” zei mevrouw Brillenkoord slijmerig tegen me. “Je bent zo oud als je je voelt!”

“Zestig jaar jong!” zei de therapeut.

“Daar kan ik het niet mee eens zijn,” zei ik. “Als je zestig bent, ben je zestig. Zestig is oud. Ik verlang ernaar om oud te zijn, en ik wil niet horen dat ik jong ben als ik dat niet ben. Ik heb genoeg van het jong zijn. Dat is saai. In de jaren zestig was ik jong, en geloof het of niet, ik ben met een Beatle naar bed geweest. Ik heb alles al gedaan, ik heb het T-shirt gekregen, ik heb het gedragen totdat het versleten was en het toen in de zak voor bejaardenzorg gemikt. Toen ik twintig was, was zestig oud; toen ik dertig, veertig en vijftig was, was zestig’nog steeds oud. Ik ga de lat nu niet ineens hoger leggen.”

“Ik ben zestig,” zei Marion terwijl ze met een glimlach de borden verzamelde. (Vreemd dat de meeste mannen er niets van merken wanneer de borden worden gestapeld. De therapeut, die er zich onder werktijd waarschijnlijk op beroemde dat hij de emoties van anderen goed kon aanvoelen, zat met zijn bord voor zich op tafel, en had niet in de gaten dat er werkzaamheden werden verricht waarbij zijn medewerking vereist was.) “Maar ik voel me geen dag ouder dan dertig!”

“Maar Marion, begrijp je dan niet dat dat tragisch is?” vroeg ik. “Om je je hele verdere leven dertig te voelen? Zo saai! Een ware nachtmerrie! Ik wil dolgraag zestig zijn. Wat is daar mis mee?”

“Het mooie van ouder worden,” zei de therapeut, wiens echtgenote zich uiteindelijk over de tafel had gebogen om zijn bord weg te pakken, “is dat het nooit ergens te laat voor is. Je kunt zoveel dingen doen. Je kunt naar het Hoger Onderwijs voor Ouderen, bungeejumpen, een taal leren…”

“Maar het is wél te laat!” wierp ik tegen. “Dat is het mooie van oud zijn. Je hoeft niet meer te overwegen om te gaan studeren of bungee-jumpen. Dat is een echte opluchting! Bijna mijn hele volwassen leven heb ik me schuldig gevoeld omdat ik geen taal ben gaan leren. En nu ik oud ben, hoeft het niet meer! Er is niet genoeg tijd over om die taal te spreken. Het zou zinloos zijn.”

“Nou, maar ik vind,” zei de therapeut uitdagend, “dat de mogelijkheden grenzeloos zijn nu ik vijfenzestig ben.”

“Ik vind het juist fijn dat zoveel dingen onmogelijk zijn geworden nu mijn zestigste verjaardag voor de deur staat,” reageerde ik. “Ik denk,” voegde ik eraan toe terwijl ik mijn hand op zijn arm legde, en lachte om net te doen of ik geen kwaad in de zin had, “dat jij, zoals jullie therapeuten dat noemen, in de ontkenningsfase bent.”

Deze keer had ik de lachers op mijn hand, maar het was goedkoop geweest en ik schaamde me.

Op weg naar huis kreeg ik medelijden met die arme, oude therapeut, die zo’n zuurpruim als tafeldame had gekregen. Ik voelde me echt schuldig en vreselijk, en het speet me dat ik zo vinnig was geweest. Net als ik had de arme man vast liever naast een aardig, jong persoon gezeten.

11 oktober

Toen ik wakker werd, voelde ik me afschuwelijk; alle duizend-en-een spieren in mijn gezicht zijn nog verkrampt van het hypocriet grijnzen. Erger nog, ik wist dat dat krampachtige gevoel zou blijven tot de volgende morgen, wanneer het gif van die afschuwelijke avond eindelijk uit mijn systeem zou zijn.

Tot overmaat van ramp zag ik er vreselijk uit. De vorige avond, voordat ik naar het etentje ging, zag ik een stralende schoonheid in de spiegel, met een prachtige olijfkleurige huid, hoge jukbeenderen en een gevoelige mond; een betoverend schepsel. Maar toen ik vanmorgen een blik in de spiegel wierp, kon ik nauwelijks geloven dat ik het was die terugstaarde – ik zag er grotesk uit: Charles Laughton in kamerjas. Mijn gezicht was net een ongare donut. Varkensoogjes, smalle, op elkaar geknepen bleke lippen, diepe fronsrimpels, helemaal opgezwollen. Walgelijk. Wat gebeurt er ‘s-nachts toch? Kennelijk neemt Iets – God mag weten wat – alvast een voorschot. Of misschien lag het aan de rioja. Of, wat waarschijnlijker was, de therapeut had me, heel begrijpelijk, vervloekt.

In bad gesprongen (misschien is springen niet helemaal het juiste woord; erin ‘gekrabbeld’ omschrijft het waarschijnlijk beter, en ja, er ligt zo’n rare rubber mat met zuignapjes op de bodem), en gemerkt dat alle andere lichaamsdelen niet gezwollen waren – alleen maar rimpelig, als een draperie. Ik zie de armen van mijn grootmoeder nu uit mijn schouders steken, en mijn huid is broos, dor en glimmend, net als de hare. Omdat ik dol op haar was, stoort het me niet. Maar allemachtig, ik ben nog maar negenenvijftig. Binnenkort ben ik zestig. En ik bedoel echt binnenkort. Binnen drie maanden. Ik vraag me af of alles dan nog meer gaat hangen.

Nu al, terwijl ik mijn dagelijkse tien minuten yogaoefeningen afwerk, zie ik huidplooitjes die erop wachten om verder langs mijn bovenbenen naar beneden te zakken. Je ziet ze vooral wanneer ik op mijn schouders sta, met mijn benen in de lucht. Er zitten rare plekken op mijn benen – blauwe adertjes, hier en daar iets wat op spataderen lijkt. Aan mijn bovenarmen lubbert van alles. Op de rug van mijn handen zitten bruine vlekjes. Wanneer zijn die daar verschenen? Volgens mij is dat pas een paar jaar geleden, toen ik mezelf nog voor de gek kon houden (over ontkenningsfase gesproken!) dat ik ongeveer dertig was. Nu schreeuwt mijn hele lichaam me toe dat ik oud ben. Het vreemde daaraan is dat ik dat helemaal niet erg vind. Eigenlijk voelt het wel gezellig en knus – en gepast.

Goed, mijn huid oogt niet meer jong en veerkrachtig, het perzikachtige is eraf, en ook die donzige haartjes. Maar toch is mijn huid nog prima in orde, net als een dure maar verweerde leren bank in een deftige club voor heren.

Ik merk dat ik naarmate ik ouder word steeds vastbeslotener raak om er niet uit te gaan zien als een verlaten, uitgewoond buurthuis in Huil, maar eerder als een prachtige kloosterruïne, van het soort dat onsterfelijk is geworden door Poussin – of die andere schilder die met een P begint. Ik kan niet op zijn naam komen…Of begon hij met een C?

Toen ik uit het bad stapte en mijn hand naar de handdoek uitstrekte, moest ik ineens denken aan die keer toen ik als kind opgewonden aan mijn vader vertelde dat ik een briljante manier had ontdekt om mezelf af te drogen.

“Hoe dan?” vroeg hij. Ik liet het hem zien. Ik sloeg de handdoek om mijn rug en pakte met elke hand een punt vast. Daarna trok ik om en om aan de punten.

“Is dit geen goede manier?” vroeg ik.

Ik herinner me mijn vaders toegeeflijke glimlach. “Ik weet nog dat ik dat ook heb ontdekt toen ik ongeveer zo oud was als jij,” zei hij.

Dat was de eerste keer van mijn leven dat het tot me doordrong – en dat gebeurde later nog keer op keer – dat niet alleen wat ik als een originele gedachte beschouw al eeuwen geleden door anderen is bedacht, maar erger nog, dat nieuwe gedachten die in me opborrelen gedachten zijn die in mijn leven al vaker in me zijn opgekomen. Het lijkt wel een tredmolen, iets uit Groundhog Day, en dat is zowel ontmoedigend als vreemd geruststellend. Het zou wel prettig zijn om eens een echt nieuwe gedachte te krijgen, al was het maar één keer in je leven. Ik weet nog dat ik laatst besefte dat je twee gevoelens tegelijk kunt hebben, dat je iemand aardig kunt vinden en tegelijkertijd onaardig, en dat je zowel naar een sigaret kunt snakken als willen ophouden met roken.

Als iemand die het leven nogal in zwart-wit ziet – met sterke voor- en afkeuren – heb ik altijd geprobeerd om tot een compromis te komen, door alles in grijstinten te bezien. En de truc is juist om dat niet te doen, maar om de contrasten tegelijkertijd in jezelf te bewaren. Het resultaat daarvan is een levendiger en inspirerender benadering. Het is vrij laat om daarachter te komen, maar het maakt de verhouding met anderen veel en veel gemakkelijker. En vreemd genoeg ook milder.

Daarna kleedde ik me aan. Dat is tegenwoordig een heel gedoe. Ik geloof dat ik vroeger op één been stond terwijl ik mijn panty aantrok. Nu ga ik op mijn rug op bed liggen en trappel als een egeltje met mijn benen in de lucht terwijl ik hem ophijs.

20 oktober

De nieuwe huurder is gekomen. Nou ja, ik zeg nou wel huurder…Michelle is de dochter van vrienden uit Parijs, en ze wil een honk in Londen van waaruit ze kan uitkijken naar een prettige plek om te wonen. Het is een schatje. Ze is jong! Ze is blond! Ze is nog maar negentien, maar als Française lijkt ze eerder op een Engels meisje van zestien. Ze heeft er geen flauw benul van dat ze mooi is, hoewel ze zich erg goed kleedt. Ze stond op een koude grauwe dag op de stoep. In een zwarte driekwart broek en een dun katoenen topje dat een heel stuk buik bloot liet. Op de grond stonden drie enorme koffers.

“Allo,” zei ze. “lek ben Michelle.”

Veel meer Engels kende ze niet. Ze zegt vaak “Dank oewel.” Ze leek blij met de kamer die ik haar kon aanbieden, hoewel die donker abattoirrood is geverfd, vol staat met mijn boeken, in de kast ongeveer ruimte is voor drie rokjes, en de ladenkast in beslag wordt genomen door schroevendraaiers, buigtangen, hamers, schuurpapier, elektrische boormachines en oude fittingen.

“Kroot,” zei ze.

Ik veronderstel dat de kamer inderdaad ‘kroot’ is, vergeleken met de akelige kippenhokken die buitenlandse meisjes in Londen krijgen aangeboden. Ik draaide het gebruikelijke verhaal af, in tamelijk beroerd Frans, over dat we ieder ons eigen leven zouden leiden, dat we alleen de badkamer en de keuken deelden, dat ze maar een paar centimeter ruimte in de koelkast heeft, dat we elkaars melk niet opdrinken, en dat ze niet in de tuin mag komen…

Elke keer dat ik dat verhaal afsteek, voel ik me een naar mens, maar het is ontstaan uit de ervaringen die ik met huurders heb gehad. Toen mijn zoon Jack twee jaar oud was, zag ik hem op een ochtend door het huis banjeren in het gezelschap van een enorme hond. En toen ik op zoek ging naar de eigenaar, een grote, slonzige kerel met tatoeages die naast de huurster lag te snurken, stonden er drie brandende kaarsen naast het bed.

Maar later, toen Michelle en ik op de bank in de woonkamer zaten, moest ik me echt verharden om tegen haar te zeggen dat we nooit of te nimmer samen zouden eten, en dat ze best mijn hulp mocht inroepen als er iets was, maar dat ik mijn eigen leven leidde en dat zij dat ook moest doen – want ik voelde al moederlijke gevoelens door me heen stromen als een soort chemische stof.

Later kwam ze de trap afsluipen en hoorde ik haar voor de kamer staan waar ik dingetjes doe en een beetje aanrommel, doodsbang dat ze me zou storen. Ik hield op met het tikken van een boze brief aan het gemeentebestuur over het niet opgehaalde vuilnis dat op straat was blijven liggen, en riep haar binnen. Ze wilde weten waar de winkels waren. Ze zag er zo kwetsbaar uit dat ik toen ze zich omdraaide om weg te gaan mijn tas pakte en zei: “Ik moet nog keukenpapier hebben, ik loop wel even mee om je te laten zien waar alles is.” Ik voegde er zelfs aan toe: “Schat.”

Dat is ook zo’n vreemd iets van het ouder worden. Ik merk dat ik iedereen aanspreek met ‘schat’ of ‘lieverd’ – en vreemder nog, ik meen het. Zoiets zou ik nooit hebben gedaan toen ik jong was, in de tijd dat ik alleen ‘schat’ zei tegen mannen van wie ik hield.

Want wanneer je jong bent, heb je immers alleen te maken met mensen van je eigen leeftijd of met mensen die ouder zijn. Je speelt meestal de rol van gelijke of van kind. Maar naarmate je ouder wordt, staan er meer soorten verhoudingen voor je open. Bij mensen van tachtig voel ik me nog steeds een onschuldig kind. Bij mensen van mijn eigen leeftijd voel ik me een gelijke. En bij jonge mensen, en dat is de bonus, voel ik me als hun moeder. Ik krijg zorgzame, tedere gevoelens, die heel prettig zijn als je zoals ik je hele leven nors en verongelijkt bent geweest.

“Pardon?” zei ze. Het arme kind. Hoe eerder ze een eigen kamer kan vinden met vrolijke jonge mensen om zich heen in plaats van een gekke vrouw van middelbare leeftijd met moedergevoelens, hoe beter. Wat zeg ik? Van middelbare leeftijd? Misschien ben ik vandaag nog van middelbare leeftijd, maar over drie maanden ben ik zestig, en dat wil zeggen dat ik dan niet meer van middelbare leeftijd ben. Dan ben ik oud. Echt oud. Oud! Oud! Oud! Geweldig.

6 november

Ik wil nog steeds verhuizen. Maar willen verhuizen is nog lang niet daadwerkelijk verhuizen. Penny, die over de hele wereld baantjes in de pr heeft gehad en in honderden huizen heeft gewoond, zei laatst dat het ongezond was om zo lang in hetzelfde huis te blijven wonen. Ik woon hier nu dertig jaar. Vreemd dat het niet ongezond is voor de hertogen van Westminster, of wie ze ook zijn, om duizenden jaren in Blenheim Palace te wonen; maar voor mij is dertig jaar in Shepherds Bush wonen dus ongezond. Dat doet me denken aan het grapje over die vrouw die naar Northumberland was verhuisd en daar op een feestje een vrouw had leren kennen die haar vroeg hoe lang ze al in deze streek woonde. “O, een jaar of vijftien,” antwoordde ze. “En jij?”

“Vanaf de Middeleeuwen,” klonk het antwoord.

Nou, ik ben aan Shepherds Bush gewend. Anderen vinden het misschien een rotbuurt, maar sinds ik door financiële omstandigheden verdreven werd uit mijn geestelijk thuis, Kensington, waar ik ben geboren en getogen, ben ik langzamerhand van Shepherds Bush gaan houden. Tegenwoordig krijg ik zelfs last van claustrofobie wanneer ik in Kensington ben, waar zoveel rijke blanken van de gegoede middenklasse wonen. Het is net als naar Bath gaan, of naar Broadway in de Cotswolds. Kamerbrede tuttigheid. Zeeën van corduroy broeken, en bergen handgevlochten mandjes en goed verzorgde honden. Visboeren die Hugo heten. Waar je ook kijkt mensen die lid zijn van een leesclub.

In dit gedeelte van Shepherds Bush zijn geen proeflokalen, geen bistro’s, geen Starbucks, geen Body Shops. Alleen maar wedkantoren, tamelijk lugubere nagelstudio’s, exotische afhaalrestaurants en hakkenbars waar je ook sleutels kunt laten maken. Er is een winkel die typerend is voor de multiculturele atmosfeer hier: de Bush Bagel Bar – Halal Pizza Takeaway. Dat staat naast een griezelig uitziend etablissement met een torenhoge balie, dat recht voor zijn raap de Money Shop heet, en aan de andere kant de Empire Fish Bar. Daarnaast is de tandheelkundige kliniek met ‘speciale aandacht voor angstige patiënten’. En dan is er nog een vreemde winkel waar alleen op staat dat ze doen in ‘dameskleding en islamitische boeken’. Maar overal zijn van die wonderbaarlijke oosterse supermarktjes die aan de plaatselijke moskee leveren, waaronder eentje met de potsierlijke naam Lebanese Butchery.

Er is wel een delicatessenwinkel in Shepherds Bush, maar er zijn maar zo weinig mensen die daar kaas kopen dat er zich een plakkerig, stinkend slijmlaagje op vormt. Ik hoop niet dat dat met mij gebeurt wanneer ik oud ben. Nee, Shepherds Bush mag dan een ‘excentrieke, verrukkelijke mix van culturele diversiteit’ zijn (ik citeer uit een van mijn brieven aan de Shepherds Bush Gazette), maar de nadelen zijn dat het trottoir (geasfalteerd – we zijn hier nog niet chic genoeg voor stoeptegels) vol kauwgomplakkaten zit, en dat er hordes hangjongeren zijn.

Shepherds Bush is zo’n wijk die altijd ‘in de lift’ zit, maar nooit hogerop is gekomen. Net als veelbelovende schrijvers. Goed, het is geen echte achterstandswijk, maar hip kun je haar niet noemen.

Vergeleken bij Brixton, waar mijn zoon Jack met zijn vriendin Chrissie woont, lijkt Shepherds Bush nog steeds vagelijk in de lift te zitten. Omdat ik zoveel nare dingen over Brixton heb gehoord, durf ik daar op straat niemand aan te kijken. Jack heeft me verzekerd dat er maar een paar malloten rondlopen, net zoals overal, maar hij heeft makkelijk praten, want hij heeft psychologie gestudeerd en weet alles over lichaamstaal. Laatst vertelde Penny me dat ze had gehoord dat er in het zuidelijke deel van Londen een bende is die ‘s-nachts in een auto zonder licht over straat rijdt, en als inwijdingsritueel moeten ze achter de eerste persoon aan gaan die zo vriendelijk is met z’n lichten te knipperen om te waarschuwen dat ze zonder licht rijden, en die vermoorden. Het klinkt als een broodje-aapverhaal, maar ze heeft het aan een agent gevraagd en die kon het bevestigen.

8 november

Vanavond kwam Penny langs, en onder het genot van rode mul en een heerlijke Portugese witte wijn met maar negen procent alcohol hadden we het over dokters. We zijn allebei vreselijke hypochonders, en ik moet Penny altijd geruststellen wanneer ze zeker weet dat ze botkanker heeft, en zij stelt me gerust wanneer ik zeker weet dat ik slokdarmkanker heb omdat ik in mijn leven zoveel heb gedronken, en toch ondanks alles elke avond meer dan een halve fles wijn soldaat maak. Minstens. Ik vrees dat iemand die precies weet wat het alcoholpercentage is van de wijn die hij drinkt, zich absoluut op een hellend vlak bevindt.

Natuurlijk is het prima om je vol witte wijn te gieten wanneer je jong bent, maar als je het maar vaak genoeg doet, schijnt er erosie te ontstaan; dat las ik tenminste in een beangstigend artikel over gezondheid in de Daily Mail – al die piepkleine fliebertjes, de fibulae (?) raken beschadigd, en de slijmvliezen kunnen het geheel dan niet vasthouden en bevochtigen, waardoor het een soort droge tunnel wordt, kennelijk rijp voor kankerbacteriën of -sporen, of wat het ook zijn, om zich eens lekker te nestelen.

Ik vertelde haar dat ik morgen een afspraak heb met een chirurg om naar mijn voeten te laten kijken. Ik heb afschuwelijke voeten – met een droge, gebarsten huid (misschien is schubbig een betere omschrijving. Schubbig klinkt echt naar). Ik ben aldoor van plan om eens Scholl voetcrème te kopen om ze mee in te wrijven. “Is het al zover?” vroeg Penny. (Is het al zover…die uitdrukking zal ik de komende tijd wel vaker horen, ben ik bang.)

Maar het echte probleem is een enorme, bijzonder pijnlijke knobbel op een van mijn grote tenen, een probleem dat ik van mijn moeder heb. De knobbel laten wegsnijden zal het probleem verhelpen, volgens mijn chiropodist, een beroep dat nog niet was uitgevonden toen ik werd geboren, een man die me bijna al mijn spaargeld heeft ontfutseld door te zeggen dat ik speciale orthopedische hulpmiddelen nodig heb, oftewel steunzolen.

Natuurlijk heeft hij al van alles geprobeerd. Hij heeft me een catalogus gegeven vol verstandige schoenen, maar ik peins er niet over die ooit te dragen. De meeste zijn beige, en er waren heel veel sportschoenen bij, die geshowd werden door jonge glamourgirls, die voor geen goud dat soort schoeisel zouden willen dragen. In het echte leven worden ze meestal gedragen door vrouwen die veel tijd lijken door te brengen bij benzinestations, vrouwen met enorme, pafferige enkels en paarse knieën onder brandschone beige broeken, en met vreemde mannelijke kapsels.

Penny maakt zich zorgen over HRT. Ze is veel tijd kwijt met het in de juiste balans brengen van oestrogeen en progesteron, en ze is ervan overtuigd dat ze paniekaanvallen krijgt van een teveel van een van de twee. Gelukkig ben ik er drie maanden geleden mee opgehouden, en het maakt geen enkel verschil. Volgens mij zie ik er eerder beter uit en voel ik me prettiger. Ik zie nu meteen wie er wel aan de hormonen zijn – ze lijken allemaal op Teresa Gorman, met een gigantische boezem en een onnatuurlijk opgepepte huid.

Weet eigenlijk niet of ik hormonen wel zo’n goed idee vind. Ik weet nog dat ik toen ik op een meisjesschool werkte zo bang werd toen ik hoorde dat vrouwen die in elkaars nabijheid verkeren allemaal tegelijk ongesteld worden, dat ik mijn adem inhield in de lift voor het geval mijn cyclus vond dat die maar beter synchroon kon gaan lopen. Ik kon de gedachte niet verdragen dat we elke maand allemaal samen aan het bloeden zouden slaan.

Wat een zegen om daarvan verlost te zijn! Het was niet zozeer het bloed dat me stoorde; dat was alleen maar vervelend. Nee, het was het eindeloos de datum bijhouden in mijn agenda, herinner ik me, en dan een week voordat ik ongesteld moest worden in mijn agenda schrijven: ‘Kan me raar gaan voelen’, om mezelf eraan te herinneren dat elke stemming waarin ik me zou kunnen bevinden, verdacht was. Het is heel ontluisterend om te beseffen dat je persoonlijkheid kan worden beïnvloed door schommelende hormoonspiegels. Maar dat is nu afgelopen! Toen ik jong was, noemden we het een vloek, maar dat woord, dat het zo uitstekend omschrijft, is ten prooi gevallen aan politieke correctheid, samen met nog een paar andere onderdelen van het vocabulaire, zoals: gebrekkigen, gekken, mongolen en ouden van dagen; en veel van die uitdrukkingen slaan op mij.

“Trouwens, flos jij?” vroeg ik Penny voordat ze wegging.

“Niet zo vaak, en jij?” zei ze.

“Er lijkt plotseling veel meer ruimte tussen mijn tanden te zitten,” zei ik. “Het lijken wel de kantelen op een middeleeuwse toren.”

“Dat komt doordat je tandvlees zich terugtrekt,” zei Penny. “Dat gebeurt nu eenmaal als je een jaartje ouder wordt.”

“Jezus! Het probleem is dat ik wanneer ik flos niet alleen mijn vullingen voel wiebelen, maar dat mijn tandvlees gaat bloeden. Weet jij soms een goede tandarts?”

“Nou,” zei Penny terwijl ze in haar tas zocht naar een telefoonnummer. “Toevallig weet ik er inderdaad een. Bij deze ben ik vorige week geweest…”

Uit haar tas dwarrelden een paar foto’s. Ik raapte er eentje op. Er stond een in het leer gestoken man naast een enorme motorfiets op. “Vriendje van je?” vroeg ik voor de grap toen ik haar de foto teruggaf.

“O, eh, nee,” zei Penny duidelijk gegeneerd terwijl ze alles terugpropte in haar tas. “Het is niemand. Mooie avond. Ik moet opschieten.”

Later

Toen ik nog eens nadacht over die foto, vroeg ik me af of die man soms een buitenechtelijk kind van Penny kon zijn. Maar voor zover ik weet, heeft ze geen buitenechtelijke zoon. Ze heeft alleen Lisa, een eigenzinnige dochter van vijfendertig die tot ongenoegen van haar moeder van een uitkering leeft, en wier biologische klok zo luid tikt dat je het kunt horen vanuit Herefordshire, waar ze woont.

En toen viel het kwartje. Het kon maar één ding betekenen. Een man van Dating Direct. Penny had me verteld dat ze erover dacht zich daar in te schrijven, maar het was niet bij me opgekomen dat ze dat daadwerkelijk zou doen. Ik stormde de trap op naar mijn computer en surfte rond op de site, en tot mijn verbazing had ik haar al snel gevonden. Er stond een foto bij die zeker was genomen voordat ik haar leerde kennen – ze zag er ongeveer uit als vijftien – en daarnaast las ik: “Jolig, intelligent, goed figuur, dol op lezen, wandelen en zingen. Vegetarisch, maar eet wel vis. Op zoek naar gelijkgestemde niet-roker. Leeftijd: 48.”

Achtenveertig! Mijn mond viel open. Ze is maar een heel klein beetje jonger dan ik! Maar ik zeg er niets over, dat zou vernederend voor haar zijn.

Ik ben nog nooit voor een man online gegaan, maar ik heb soms wel de contactadvertenties in de krant doorgenomen. Op papier klinken die mannen soms wel oké, maar wanneer je hun ingesproken berichtje afluistert en hun vreselijke stem hoort, heb je het meteen met hen gehad.

“Hallo,” lezen ze op van het script waarmee ze thuis overduidelijk hebben geoefend. “Ik ben vijfenzestig jaar jong, ik heb gevoel voor humor en hopelijk ook nog zucht naar avontuur.” Op dat moment grinniken ze meestal even gemaakt. “Ik hoop dat ik er nog een beetje presentabel uitzie – mijn vriendinnen zeggen dat ik heel aantrekkelijk ben voor een kerel met een kale kop en een buikje. Maar daar mag jij over oordelen! Ik ga graag naar de schouwburg en ik ben dol op wandelen en bourgondisch tafelen. Ik luister graag naar muziek, en ik ga twee of drie keer per week naar de fitness. Ik heb twee honden – dus als je niet van dieren houdt, ben je niet de vrouw die ik zoek! Het milieu ligt me na aan het hart, en de ideale dag zou voor mij beginnen met een ochtendwandeling, gevolgd door een drankje en een goede maaltijd in een landelijke pub, misschien gevolgd door een goede film of een goed gesprek over een boek dat we allebei hebben gelezen. Ik weet dat je bestaat! Ga ervoor en neem contact met me op! Wat je er ook van vindt, ik wens je veel geluk bij je zoektocht naar die Ene…”

Terwijl ik luister, zit ik natuurlijk in mijn huisje te walgen en te giechelen om elk woord. Gaat hij drie keer per week naar de fitness? Heeft hij soms niets beters te doen? En een goed gesprek over een boek? Uitgesloten. Wat mij betreft zijn er maar twee manieren om een boek te beoordelen. De ene is: “Echt geweldig! Dit móét je lezen!”, of: “Absolute bagger. Om met geen tang aan te raken.” En wat bedoelen ze eigenlijk met bourgondisch tafelen? Bedoelen ze dat je naar Bourgondië moet om aan te schuiven? Of houdt het in dat je iets te eten krijgt wat al eeuwen oud is?

Wat ben ik toch een naar mens. Het vervelende is dat die mannen eigenlijk heel schattig klinken, ook al hebben ze nare eigenschappen. Maar GGVH! IBEH! (Goed Gevoel voor Humor, In Bezit van Eigen Haar). Bewaar me!

Ik sta vaak versteld van mijn vriendinnen die het lukt om een goede seksuele verhouding met een man te hebben. Ik vind relaties altijd geweldig ingewikkeld, net zoiets als de videorecorder instellen om met de timer iets op te nemen, en ze eindigen altijd met tranen. Ik vrees dat mannen maar op de lange lijst moeten van dingen die ik nooit onder de knie zal krijgen, zoals beleggen, de geschiedenis van China, de structuur van de Europese Gemeenschap, en tapdansen. Ik denk er echt over ze maar op te geven (mannen, bedoel ik).

Die gedachten werden bevestigd door mijn kater Pouncer, die zijn staart om mijn benen slingerde, dus pulkte ik de overgebleven flintertjes rode mul van de graten en gaf ze aan hem. Hij rook eraan en keek me toen boos en gekwetst aan, alsof ik hem een schoteltje arsenicum had voorgezet. Wat zijn katten toch rare beesten…Rode mul kost wel acht pond per pound. Oeps, ik bedoel per kilodinges. Sommige dingen krijg ik echt nooit onder de knie, en dat kilogedoe is daar een van.

9 november

Vanochtend even bij Michelle aangeklopt om te vragen hoe het met haar was.

“Alles koet,” zei ze terwijl ze recht voor zich uit keek. Ze lag op bed in onderbroek en met een oranje bedjasje aan dat helemaal van veren gemaakt leek, en keek naar een ontbijtprogramma op tv. Ik vroeg of ze al op zoek was geweest naar woonruimte. “Nee, nok niet,” zei ze. “Et bevalt me ‘ier koet. U bent net mijn moedere.”

Voor zover ik me herinner van de laatste keer dat ik haar tegenkwam op de Champs-Élysées is haar moedere een beeldschone, verleidelijk slanke blondine die eruitziet alsof ze negentien is, zich van top tot teen in leer hult, en een visitekaartje heeft waarop in het Frans staat: “Marie Fontaine, particulier. Expert in shoppen en swingen!”, en ik weet niet goed wat ik daar allemaal van moet vinden.

(Ik daarentegen ben natuurlijk vol stille waardigheid, ga gebukt onder een calvinistisch arbeidsethos, en geef nauwelijks geld uit. Ik ben opgevoed om spaarzaam te zijn en niets te verspillen, om eindjes touw te bewaren, pakpapier te strijken voor hergebruik, en je kunt het geloven of niet, zelfs langer met mijn panty’s te doen door er een been af te knippen als daar een ladder in is gekomen, en hem dan met een andere eenbenige panty te dragen, zodat ik er echt uithaal wat erin zit. “Doe je dat echt?” vroeg Penny ongelovig toen ik het haar vertelde. “Jazeker!” zei ik. Ik mag dan wel een onbesuisd kind van de jaren zestig zijn, maar ik ben ook een zuinig oorlogskind – een vreemde combinatie. Wij allebei.)

Hoop dat Michelle het redt, zo in haar eentje in huis, terwijl ik dit weekend bij Lucy logeer.

10 november

Om zes uur opgestaan en de hele ochtend briefjes op dingen geplakt voor Michelle. “Zit de deur op het nachtslot?” staat er op de voordeur. “Vergeet niet Pouncer eten te geven!!!” staat er op de deur van haar kamer. Een rij papieren pijltjes loopt over de vloer naar mijn zitkamer, tot aan het raam, met op het laatste de opdracht: “s-Avonds de luiken dichtdoen!” Op het fornuis zit de waarschuwing geplakt: “Gas uit voordat je uit of naar bed gaat!” Op de grond naast Pouncers etensbakje zit er een met een pijl die op een kommetje staat gericht. “Water voor Pouncer! Moet altijd vol zijn!”

En op de keukentafel ligt een lange lijst telefoonnummers van Hughie, James (ex-halfzwager), Penny, mijn mobieltje, mijn nummer op het platteland, het nummer van de dierenarts, het nummer van de weekenddierenarts…en nog meer handigeweet jes, zoals waar het inbraakalarm zit, wie ze moet bellen wanneer dat afgaat, waar de stoppenkast zit…Het hele huis ziet eruit alsof er een speurtocht zal worden gehouden.

Om een uur of twaalf eindelijk vertrokken, uitgeput van het strijken, van dingen in mijn koffer stoppen en ze er weer uithalen, van me zorgen maken of één fles champagne wel goed genoeg is als cadeautje, of dat ik er beter twee kan meenemen, of zou dat weer aanstellerig lijken?

Eindelijk weggereden, en halverwege besloten even een bezoekje aan het graf van mijn vader te brengen. Dat ligt op een prachtig dorpskerkhof.

Als ik mensen vertel dat ik bij zijn graf ben geweest, worden ze meestal heel ernstig en treurig, en zeggen dat het zo dapper van me is, en dat het heel ontroerend moet zijn geweest, en meer van die onzinnige clichés. Maar wanneer ik daar ben, denk ik niet alleen aan hem en hoe erg ik hem mis, maar ook aan hoe ongelooflijk dankbaar ik ben dat hij redelijk vroeg is gestorven. Hij was zeventig toen hij overleed, en ik ken nota bene een man van vijfenzeventig die nog steeds op bezoek moet bij zijn stokoude, verwarde moeder. Wat een last moet dat zijn. Naar een verzorgingshuis strompelen terwijl je zelf stijf en stram bent, om op bezoek te gaan bij een levend lijk dat je niet eens herkent. Wat een leven…Of beter gezegd, wat een levende dood.

Allebei mijn ouders zijn dood, en hoeven dus gelukkig geen deel uit te maken van de generatie die het eeuwige leven lijkt te willen hebben, waar ik ook aan hoop te ontsnappen door een mengeling van moed en sluwheid. Hoe verdrietig het ook is dat ze er niet meer zijn, het is ook goed. Want volgens mij kun je nooit echt jezelf worden zolang je ouders nog leven. Totdat zij zijn overleden, blijf je in zekere zin iemands kind.

Toen mijn vader stierf, was ik verdrietig, maar ik voelde me ook als een plant die moeizaam had geprobeerd te overleven in de schaduw van een gigantische rododendron, een prachtige struik die elk jaar weelderig bloeide en zijn schitterende groen glanzende bladeren wijd uitspreidde, zodat er voor mij nauwelijks ruimte was om te groeien.

Dus toen ik zijn graf ging bezoeken, was dat eigenlijk om hem te bedanken dat hij was gestorven. Als ik eraan denk hoe hartelijk hij daarom zou hebben moeten lachen, mis ik hem pas echt.

Lucy woont in een dorp buiten de stad. Ze ziet er weemoedig uit, en ze is zachtaardig, geestig en meelevend; ze heeft de leiding over een liefdadigheidsproject voor asielzoekers, en besteedt voor zover ik kan zien haar hele leven aan het bezoeken van zielige Roemenen in afschuwelijke woonoorden die over het hele land staan verspreid, en ze helpt hen met het invullen van formulieren om ze daar weg te krijgen. Of ze zamelt geld voor hen in. Of ze voert actie.

In elk geval vertelde Lucy me in het weekend dat ze een lintje kreeg, en toen ik vroeg hoe ze dat wilde vieren, zei ze tot mijn grote schrik dat ze alleen maar naar Londen wilde komen, de onderscheiding ophalen, een pizza eten bij de Pizza Express en weer naar huis.

Ik kon mijn oren niet geloven. “Maar we moeten een feest organiseren!” zei ik. Ik heb iets met feesten. Ik vind het heerlijk om ernaartoe te gaan en om ze te geven. Elk excuus volstaat. “Ik geef wel een borrel voor je!”

14 november

Terwijl ik uitnodigingen aan totaal onbekenden begin te schrijven – Lucy heeft me een gastenlijst gegeven – begin ik het een beetje eng te vinden. Het is erg genoeg wanneer je een feest voor jezelf geeft, maar bij een feest voor iemand anders moet alles helemaal perfect zijn. Was dit, zoals mijn vader altijd vroeg, wel verstandig?

18 november

Toen ik beneden kwam, trof ik Maciej, mijn bijzonder knappe Poolse schoonmaker, snikkend aan de keukentafel aan. Kennelijk is zijn zwangere vriendin er met zijn beste vriend vandoor. Ik ben echt dol op Maciej. Hij heeft een mooie kop, net Chopin, en prachtig lang haar dat hij in een staart draagt – de enige man die ik ken die dat staat. Hij kan ook aardig met de stofzuiger overweg. In Polen is hij natuurlijk opgeleid tot biochemicus of hersenchirurg of zoiets, maar hier kan hij daar geen werk in vinden, daarom is hij maar schoonmaker geworden.

Ik sloeg mijn armen om hem heen, gaf hem een kus en zette thee, en hij rookte een sigaret en vertelde me er alles over, en toen kwam Michelle binnen en vermande hij zich snel en begon de aanrecht te lappen.

1 december

Penny hielp me bij Marks and Spencer inkopen doen voor de borrel, en dat was heel lief van haar omdat ze niet komt. Ze moet naar haar dochter Lisa, die aan het bijkomen is van een verbroken relatie.

“Mannen!” zei Penny toen we naar de afdeling diepvries keken in de hoop ergens duizend ingevroren saucijzenbroodjes voor minder dan een tientje te vinden. Maar het enige dat we vonden was een verpakking met veertien tandoorisnacks voor een astronomisch bedrag.

“Daar hebben we er ongeveer honderd van nodig,” zei ik. “Dat wordt te duur.”

“Moeten we dan maar naar het blikvoer?”

“Ja,” zei ik. “Trouwens: mannen! Arme Lisa. Ik ben van plan om ermee op te houden.”

“Ik wist niet dat je er een had om mee op te houden,” zei Penny. “Trouwens, die vriend van Lisa was juist zo’n lieverd! En ineens zegt hij dat hij zich niet wil binden en geeft hij haar de bons. Wanneer krijg ik ooit kleinkinderen?”

“Nou, ik heb Jack laatst gevraagd wanneer ik het getrippel van kleine voetjes mag verwachten, en toen zei hij tamelijk getergd dat ik maar een hond moest nemen, dan zou ik het getrippel van vier kleine pootjes kunnen horen,” zei ik.

Penny zei: “Ik zei vroeger tegen Lisa: ‘Wacht met zwanger worden totdatje getrouwd bent’, en daarna zei ik: ‘Wacht totdatje een vaste relatie hebt.’ En nu zeg ik: ‘Och, lieverd, waarom hou je niet op met de pil en pikje een paar kerels op?’”

2 december

Het was een ijskoude dag, maar ik sleepte me toch naar Harley Street voor de afspraak met de knobbelman. Een aardige vent – niet de gebruikelijke dure specialist met een strikdasje en een bekakte stem, en een glibberige, weeë toon tegen patiënten. Hij praatte plat en deed heel praktisch, meer als een bouwvakker dan een arts.

“Zo, zo, die is niet mis,” zei hij terwijl hij naar mijn voeten keek, een beetje zoals een tuinman die een opmerking maakt over een angstwekkende kolonie bladluizen, of een loodgieter die de oorzaak van een gigantische lekkage ontdekt. Hij is inderdaad ‘niet mis’: een enorme rode, pijnlijke knobbel, die het me onmogelijk maakt om iets anders dan gemakkelijke schoenen aan te schaffen. Niet dat ik ongemakkelijke zou willen kopen, maar af en toe zou het prettig zijn om zonder gillen iets van Emma Hope of Jimmy Choo aan mijn voeten te kunnen doen.

“Erfelijk bepaald, weet u,” voegde hij eraan toe terwijl hij een notitie maakte. “Komt het veel voor in uw familie?”

“We hebben allemaal van die knobbels,” zei ik niet zonder trots. “Ze staan bekend als de Sharpknobbel. Mijn moeder had er een, en ze probeerde te voorkomen dat ik ze kreeg door me al vroeg Startrite-schoenen te laten dragen, en mijn voeten te laten doorlichten op van die enge apparaten die je vroeger in schoenenzaken kon aantreffen, voordat ze beseften dat ze al hun klanten met straling bombardeerden. Ze ging zelfs met me naar dokter Scholl, die me dwong om drie jaar lang stalen steunzolen in mijn schoenen te dragen. Maar het heeft niet mogen baten.”

De knobbelman zei spottend: “Natuurlijk niet. Wanneer wilt u worden geholpen?”

“Wacht eens even,” zei ik. Dit ging me een beetje te snel. “Wat houdt dat in?”

Blijkbaar hoefje tegenwoordig niet meer zes weken met je been in het gips, en dat is een hele opluchting; het gaat allemaal ongelooflijk snel, onder plaatselijke verdoving. Daarna stoppen ze je voeten in behoorlijk belachelijk schoeisel, dat je een paar weken moet dragen, en vervolgens moet je nog zes weken op gemakkelijke schoenen lopen, en dan…“Manolo Blaarniks, ik kom eraan,” val ik hem opgewekt in de rede.

“Blahnik,” zegt hij. “En het doet geen pijn, binnen twee uur loopt u alweer.”

“Afgesproken,” zeg ik.

We maken een afspraak voor in januari.

O jee. Is dit wel verstandig?

3 december

De grote dag van de borrel. Een grauwe donderdagmiddag, en ik had alle stoelen in mijn woonkamer naar de kant geschoven, in de kamer rondgespoten met een vreemd luchtje uit een flesje ‘Lentebloesem Huisparfum’, dat iemand me jaren geleden met Kerstmis had gegeven, schalen met dunne plakjes salami neergezet, chips in kommetjes gedaan, crackers met room en zalmeitjes besmeerd, gecontroleerd of de mousserende wijn wel in de koelkast stond, de bloemen in de hoek nog even herschikt en de glazen opgewreven. Duizend minisaucijzenbroodjes uit blik lagen in de oven te knisperen.

Glazen opwrijven is heel belangrijk als je ouder wordt. Wijlen Jacks peetvader woonde met zijn vrouw in een somber huis aan de Theems, en het grote nadeel wanneer je hun een bezoek bracht toen ze oud waren geworden, was de rotzooi. Overal kattenharen. Alles plakte. En die vieze glazen…Maar dat niet alleen, ze gebruikten kleine plastic voetballetjes als alternatief voor ijsblokjes, en in elk groefje in die roze en blauwe bolletjes zat grauw en vettig vuil.

Het resultaat daarvan is dat ik kraakhelder op mijn glazen ben. (Hughie zegt hoe ouder je wordt, hoe belangrijker het is om netjes op jezelf te zijn. Twee keer per dag een schoon overhemd is zijn motto, en elk uur dient de stropdas gecontroleerd te worden op vlekken. De broekspijpen dienen ook goed in de gaten te worden gehouden, voor het geval er modder op is gekomen, en schoenen dienen elke ochtend te worden gepoetst.)

De kamer had dat heerlijke verwachtingsvolle van vlak voor een feest. Ik deed de luiken dicht, knipte de lampen aan, zette een zachte pianoboogie op…en ging zitten met de bijbehorende verwarde gevoelens, een mengeling van opgewonden verwachting en wanhoop, en vroeg me af waarom ik in vredesnaam ooit had voorgesteld de borrel te organiseren. Ik kende niemand, het was een stom idee geweest, iedereen zou me maar een zielig mens vinden dat zelf geen vrienden had, ik was eigenlijk een soort dienstmeisje. Gelukkig kwam Hughie helpen met de drankjes.

De telefoon bleef maar gaan. Iemand vroeg nerveus: “Kunt u me misschien vertellen…Is het wel veilig om de auto in de buurt van uw huis te laten staan?” Duidelijk iemand van buiten de stad.

Het nepvuur knapperde in de haard. Op de schoorsteenmantel stond in een zilveren lijst een foto van Jack en Chrissie – Chrissie zag er zoals altijd beeldschoon uit, met lang blond haar en een zwoele uitdrukking op haar gezicht, en Jack was bleek en gespannen, hij rookte, zijn ogen waren rood als van de duivel, en hij droeg nota bene een pak. De foto was een jaar geleden gemaakt, tijdens de herdenkingsdienst van zijn grootmoeder in Ierland, op de koude grijze dag van haar begrafenis, onder het genot van liters champagne, gelach en herinneringen aan haar grillige, Ierse karakter, haar gekte.

Toen ik een keer naar haar flat in Kensington ging, zat er in het raamkozijn een kartonnen bordje, gemaakt van een oud pak cornflakes. Daarop had ze geschreven: “Wie heeft de uil in Avondale Park vermoord? Een brutale moord. Ik weet wie de uil heeft vermoord.” Toen ik klopte, riep ze: “Wie is daar?” Ik zei dat ik het was, en toen schreeuwde ze: “Ga weg, dief!”

Weer ging de telefoon. “Wat moeten we aan?” Een beetje laat om dat nu nog te vragen, dacht ik. Ik droeg een leuke oranje rok met groene stippen van Hobbs, een zwart T-shirt van de markt in Shepherds Bush en een grote strass-broche die van mijn moeder was geweest, en ik zag er tamelijk maf en flitsend uit.

Buiten riep iemand in een mobieltje: “Rot op!” Ik denk tenminste dat het in een mobieltje was. Er kwam geen reactie. Een hond begon te blaffen en een kind begon te krijsen. “Kutwijf!” riep iemand anders. “Wie is hier een kutwijf?” De ruziënde stemmen stierven weg verderop in de straat. “Jij zei…”

“Ik zei helemaal niet…”

“Dat zei je verdomme wel…”

De telefoon ging alweer. Het was Jack.

“Heb je even?” vroeg hij. Een vreemde vraag.

“O, dag, lieverd,” zei ik. “Eigenlijk zit ik me hier een halvegare idioot te voelen terwijl ik wacht op mensen die op een borrel komen die ik ineens liever niet had willen geven. Hoe is het met je?”

“Nou, mam,” zei hij, “ik moet je iets vertellen. Maar misschien is dit niet het geschikte moment.” Ik hoorde de opwinding in zijn stem. Ik had geen idee wat hij me wilde vertellen. Had Psychology Today een artikel van hem geaccepteerd? Had hij een fortuin geërfd van een ver familielid van vaderskant?

“Nee, vertel het me nu maar,” zei ik. “Er is nog niemand.”

“Hughie ook nog niet?”

“Nee, die is weer eens te laat.”

“Nou, Chrissie is zwanger!”

Ik kon mijn oren niet geloven.

“Wat?” zei ik alsof ik niet helemaal goed bij was. “Wat?”

En toen drong het langzaam tot me door. Het leek alsof er een donker rotsblok werd gespleten. Het was alsof gedurende mijn hele leven de lucht overdekt was geweest met dikke donkere wolken, die plotseling opzij waren geschoven om een warme, verblindende zonnestraal door te laten. Ik voelde me alsof ik baadde in geluk, nee, meer dan dat, ik was ondergedompeld en gemarineerd in blijdschap. Het was een volslagen onbekend gevoel. Het kleed was onder mijn voeten weggetrokken en ik was in een gouden grot gevallen, alsof het geluk dat ik mijn hele leven zo moeizaam had geprobeerd bijeen te sprokkelen, had liggen wachten achter een deur die ineens werd geopend, zodat het als een vloedgolf over me heen stortte.

“Maar vertel het nog aan niemand,” zei hij, zich onbewust van de transfiguratie die zich aan de andere kant van de lijn voltrok, “want we moeten het drie maanden stilhouden, totdat alles echt oké is. Maar jou wilden we het alvast vertellen. Wat vind je ervan?”

Misschien was hij geschrokken van mijn zwijgen. “Ik…lieverd…ik heb er geen woorden voor,” zei ik terwijl de tranen in mijn ogen sprongen. “Ik vind het gewoon helemaal geweldig. O, echt geweldig!”

Op dat moment zag ik door de luiken het beveiligingslicht aanfloepen, en ik hoorde het hekje dichtslaan. Iemand stond voor de deur en vroeg zich af of hij moest kloppen of de bel gebruiken. Wat een moment om een feest te geven…

“We hebben het er later nog wel over, lieverd,” zei ik. Ik strompelde nog helemaal in een opgetogen roes naar de deur en deed open voor Hughie, die was gearriveerd samen met Lucy en haar familie. Ze had een zwart hoedje met een glimmende speld op, en droeg een glimmende rok. Ze zag er erg nerveus en blij uit toen ze binnenkwam. “O, Marie, wat prachtig!” riep ze uit. “Wat kunnen wij doen? Ziet alles er niet beeldig uit?”

Ik grijnsde alleen maar als iemand die aan de drugs is.

Natuurlijk verliep de borrel voortreffelijk, maar ik kon me niet op de gesprekken concentreren. Het probleem was dat ik het iedereen wilde vertellen, vooral Lucy, die zo meelevend is, en zelf al grootmoeder. Maar ik wist dat ik niets mocht zeggen. Ik voelde me alsof ik stoned was. Het was net als de eerste keer dat ik een joint had gerookt. Mijn hoofd leek opgezwollen van een onbeschrijflijk intens gevoel van…van wat? Van intensiteit, is het enige nutteloze antwoord dat ik kan bedenken. Het voelde of mijn lichaam was verpakt in watten en warmte. Tegen het einde van de borrel dacht ik dat ik zou barsten.

Iedereen was weg, en Hughie was gebleven om te helpen met iets elektrisch waardoor het feest ineens was verduisterd, gelukkig pas op het allerlaatst. In het besef dat we er niets aan konden doen, besloten we het er maar bij te laten zitten, en gaf hij me een lift naar het restaurant waar we met Marion en Tim zouden gaan eten.

“Nou, dat liep allemaal op rolletjes,” zei Hughie. Hij heeft een oude, sexy auto met veel leer (zelf is hij ook oud en sexy, ook al is hij homo, maar bij hem nergens leer), en ik leunde in gelukzalig stilzwijgen tegen de zachte rugleuning. Uiteindelijk kon ik het niet meer voor me houden.

“Hughie, ik heb een geheim dat ik niemand mag vertellen, en ik ga eraan onderdoor. Beloof je het aan niemand te verklappen, ook niet aan James?”

Dat beloofde hij, met pretlichtjes in zijn ogen.

“Jack en Chrissie zijn zwanger!” zei ik.

“Wat geweldig!” reageerde hij. “Gefeliciteerd! Dus nu word je oma.”

“Oma Sharp,” zei ik, ik proefde de woorden voor de eerste keer. “Ik denk dat ik daar al mijn hele leven op heb gehoopt. Dat is wat ik altijd al wilde toen ik nog klein was. O, ik ben toch zo gelukkig!”

14 december

Kerstmis komt eraan. Altijd een vervelende tijd voor ons singles. Chrissie en Jack gaan voor de kerst naar Jacks vader David, en dat is jammer, maar het betekent ook dat volgend jaar de baby met de kerstdagen bij mij zal zijn, en dat is het opofferen van deze kersttijd zeker waard. Michelle gaat naar familie in Parijs, Penny gaat naar Lisa, en Marion en Tim hebben aangekondigd dat ze open huis houden ‘voor al het eenzame wrakhout dat niet bij familie terechtkan’. Ik weet niet zeker of ik wel bestempeld wil worden als ‘wrakhout’, want dat klinkt nogal zielig en deprimerend, hoewel het heel aardig van hen is. In elk geval zal ik geen eenzaam wrakhout zijn, want ik ga naar Hughie en James. Lekker puh.

21 december

Ik kreeg samen met een kerstkaart een rondstuurbrief van een oude schoolvriendin die buiten woont.

Nu de feestdagen in aantocht zijn, doe ik op woensdageen cursus kerstversieringen maken. We nemen allemaal dennenappels mee en bespuiten die met glitter. De vorige keer kwam er een beetje glitter op de lerares. Ze zei dat ze eruitzag als een kerstengel! We moesten allemaal verschrikkelijk lachen, maar ik ben bang dat dat eerder was omdat ze zo gezet is dat niemand zich haar kon voorstellen boven in de boom! Onderweg naar huis gleed ik uit over een blaadje, maar goddank kon ik mijn evenwicht bewaren, dus werd er geen schade aangericht!!! De sleutel ging erg stroef in het slot, maar gelukkig weet ik precies hoe het moet, dus lukte het me om weer in mijn gezellige huis te komen. Ik moet er niet aan denken wat de buren wel zouden hebben gedacht als ze me in mijn eigen huis hadden zien inbreken! Ik zou heel wat uit te leggen hebben aan de plaatselijke dienstklopper, als hij tenminste de tijd had kunnen vinden om me te helpen, in plaats van snelheidsovertreders te betrappen…!!!

En zo ging het maar door.

Ik denk dat ik verkouden word, want achter in mijn neus voelt het raar, alsof er bijen zoemen. Altijd een veeg teken.

25 december

O gottegottegot! Heb de hele eerste kerstdag in bed gelegen omdat ik zo’n akelige hoest heb; ik ben verkouden, of misschien is het wel griep. Ik kan mezelf nauwelijks de trap op- en afslepen. Ik kan niet eens drinken, zo ongelooflijk ziek ben ik. De laatste paar dagen dacht ik dat ik doodging, en ik had erg veel medelijden met mezelf. Om het uur neem ik mijn temperatuur op, gewoon om te kijken of ik nog een temperatuur héb. Tot nog toe heb ik ondertemperatuur, en dat is soms erger dan koorts. Het is toch vreemd dat je, al ben je bijna zestig, nog steeds naar je moeder kunt verlangen als je je niet lekker voelt. Toen ik een paar dagen geleden in bed ging liggen, hoorde ik Michelle de trap opgaan naar haar kamer om haar koffer te pakken, en toen ze langs mijn kamer liep, drong het tot me door dat ze niet even door een kiertje zou kijken en zou zeggen: “Allo.” Ik barstte in tranen uit. Ik bedoel, waarom zou ze? Ik heb haar vaak genoeg gezegd dat we ons eigen leven moesten leiden. En ik weet dat ze meteen een en al liefdevolle toewijding zou zijn geweest als ik haar had geroepen en gevraagd om iets voor me te halen. Maar wanneer je ziek bent, is alles te veel moeite. Nee, we willen verzorgd worden door mensen die precies weten wat we willen. We willen onze mammie.

De lucht buiten heeft een walgelijke kleur groen.

Toen ik mijn grootmoeder Phyllis ging opzoeken in het bejaardenhuis, zaten er overal bewoners om hun moeder te roepen. Na een poosje wachten in de hal, terwijl ik probeerde een supermarktfolder te lezen, werd ik naar een zitkamer gebracht waar alle aanwezigen zaten te gillen en bekken te trekken terwijl op de achtergrond The Simpsons eindeloos leken te worden herhaald. Ik besefte dat ik geen flauw idee had wie mijn grootmoeder was. Geen van die treurige wezens beschikte nog over een gebit, hun benen waren stokjes, en allemaal (behalve degenen die sliepen) hadden ze verwilderde, starende ogen, en wit haar. Uiteindelijk was ik erachter (nou ja, ik dacht dat ik erachter was) wie ik moest hebben, en mijn grootmoeder (nou ja, ik hóóp dat het mijn grootmoeder was) werd naar haar kamer gereden om samen met mij thee te drinken.

Helaas had ze geen flauw benul van wat dan ook en zat ze steeds maar haar rok op te trekken en koekjes in haar beha te proppen. Daarna zat ze een kwartier met een diepe rimpel in haar voorhoofd te kijken naar een afbeelding van risotto met champignons in de folder. Uiteindelijk trok ik de folder voorzichtig uit haar handen, en als ze niet haar hand uitstak om de bloemen van mijn gebloemde rok te plukken, probeerde ze een huisje te bouwen met de schoteltjes, de koekjes en de kopjes op het theeblad, met rampzalige gevolgen. Op het laatst zette ik ze maar buiten haar bereik en zei streng: “Nee, u wilt niet nog meer thee. Die is oud en koud.”

Plotseling keek mijn grootmoeder me aan. “Oud en koud,” zei ze. “Net als ik!” Heel even was ze op haar adremme best. Toen verviel ze weer in wartaal. Het was een ontzettend bedroevende en zenuwslopende ervaring. Waarom moest ik daar opeens aan denken? O ja. Als je griep hebt, ga je naar je moeder verlangen, net zoals de mensen in het verzorgingshuis van mijn grootmoeder. Wat een treurnis.

Een paar uur lang kon ik aan niets anders denken dan aan de ellende van een te lang leven, en toen ging de telefoon en zei James dat hij wilde langskomen met kalkoen op een bordje, onder aluminiumfolie, en een fles champagne, en dat hij niet wilde binnenkomen omdat hij niet besmet wilde raken met mijn verschrikkelijke kwaal, maar dat hij zou aanbellen en alles op de stoep zou zetten.

Deze keer barstte ik uit in tranen van dankbaarheid en genegenheid, en plotseling, na een paar glaasjes champagne – vreemd dat ik altijd champagne kan drinken – en een maaltje kalkoen voor de tv, voel ik me eindelijk beter. James is een schat.

28 december

Ik moest vandaag een creditcardbonnetje voor benzine aftekenen. Mijn pen deed het niet. Toen ik beter keek, zag ik dat ik probeerde te schrijven met de thermometer, die zijn weg naar mijn handtas had gevonden; ik gebruikte het kwikzilver als punt. Beschaamd stopte ik hem met een hysterisch lachje terug in mijn tas.

31 december

Ik voel me echt veel beter. Ben naar Hughie en James gegaan voor een oudejaarsavonddineetje. Ik moet even uitleggen hoe het met Hughie en James zit. James is de halfbroer van Jacks halfoom David. O jee, al dat stief en half tegenwoordig…Vroeger was het al erg genoeg met neven en nichten in de tweede graad, maar nu is het helemaal een nachtmerrie. Ik heb bijvoorbeeld een halfbroer. Ik noem hem mijn halfbroer omdat hij dat is, en omdat hij werd geboren toen ik vijfentwintig was; omdat hij in Zuid-Afrika woont en ik hem helemaal niet ken, is hij een volslagen mysterie. Hij noemt mij daarentegen zijn zuster, waarschijnlijk omdat ik er al was toen hij werd geboren, en dus beschouwt hij me natuurlijk als volle familie. Toen ik Penny vertelde over correcte benamingen, zei ze dat ik zeker aan het syndroom van Asperger leed. Aardig, hoor. Ik zei dat zij er vast alles van wist; ze heeft er genoeg over gelezen in De thuisdokter, het boek dat voor haar als een bijbel is.

In elk geval, James is Jacks halfoom, en een heel aardige maar een beetje al te sentimentele man, die vroeger iets in marketing deed, maar nu klusjes doet, zoals tuinen omspitten, behangen en honden uitlaten. Hij zegt dat hij nog nooit zo gelukkig is geweest. Hij is een van de aardigste mensen die ik ken, vaak tot tranen toe geroerd, ongelooflijk betrokken bij alternatieve geneeskunst en spirituele zaken. Trouwens, hij is homo en woont al twintig jaar met Hughie samen, en ik hou zielsveel van hen allebei.

Hughie daarentegen beschikt over droge humor, en van hen beiden is hij meer de kerel. Ik heb nooit begrepen waarom ze bij elkaar zijn, ook al is James nog zo aardig, en dan kom ik uit op dat cliché waarmee iedereen komt als het onbegrijpelijk is wat mensen in elkaar zien: “Ze zullen het wel geweldig hebben in bed.” En daar wil je dan liever niet aan denken, dus denk je maar gauw aan iets anders.

Hughie is nog steeds actief als advocaat op zijn vijfenzestigste, al zou je niet zeggen dat hij al zo oud is. Hij leest Spinoza en de literaire bijlage van The Times, hij heeft Goethe twee keer in het oorspronkelijke Duits gelezen, gaat naar de opera totdat hij een ons weegt, en weet alles over klassieke muziek en het verschil tussen Plinius en Plato, waar ik allemaal niets over weet, moet ik tot mijn schande bekennen.

Vroeger ging ik op oudejaarsavond naar feestjes, maar ik ben er nu achter gekomen dat ik dat net zoals bijna iedereen eigenlijk nooit leuk heb gevonden. Waarom heeft niemand me ooit verteld dat zij er ook niets aan vonden? Dan had ik me niet zo buitengesloten gevoeld. Toen ik jong was, vierden we oud en nieuw nooit echt. We deden trouwens ook niets aan moeder- en vaderdag, en toen David en ik trouwden, gingen we gewoon naar de burgerlijke stand, nodigden een paar mensen uit voor een glas champagne en vertrokken daarna naar het Lake District voor een huwelijksreis van een week. Tegenwoordig ga je naar een bruiloft en daar moet je zowat je halve leven voor opgeven…ontbijten, diners, recepties, feesten, in een plaatselijk hotelletje blijven slapen…klaag, klaag, jammer, jammer, ach, hou toch op, Marie.

Hoe dan ook, Hughie, James en ik zijn allemaal ongeveer van dezelfde leeftijd, en daarom besloten we dit jaar oud en nieuw met een dinertje te vieren en verder geen gedoe. Ze nodigden Penny ook uit, zodat we een vreemd kwartet vormden.

Penny en ik liepen ernaartoe – ze wonen om de hoek, in een tot appartementen verbouwd herenhuis – en James verwelkomde ons met een wit schort voor en zei dat hij bezig was een paar fazanten te braden (daar ben ik dol op) die hij achter in de vriezer had gevonden, en we ontkurkten de fles champagne die ik had meegebracht.

Die avond droeg James een vreemd ding van roze rubber om zijn pols. Hij had hem naast zo’n vreselijke koperen armband waarvan sommigen geloven dat ze een heilzame werking hebben bij reumatiek. Het was overduidelijk een statement; maar ik durfde niet te vragen wat voor statement, want de laatste keer dat ik iemand vroeg waar die gekleurde armband voor was, kreeg ik als antwoord: “Voor borstkanker.” Dat was verrassend. “Bedoelt u niet: ter bestrijding van borstkanker?” vroeg ik, en toen voelde ik me echt alsof ik misschien een beetje Asperger had. Ik bood deemoedig mijn excuses aan.

In elk geval heb ik al zoveel mensen met armbandjes gezien – gele, witte, blauwe – dat ik soms in de verleiding kom een gewoon bruin elastiekje om mijn pols te doen, zodat ik wanneer iemand vraagt wat het is, kan antwoorden: “Een elastiekje, stomkop.”

Gelukkig wilde James Penny de nieuwe kruidentuin laten zien die hij op het dak heeft aangelegd, en omdat ik die al had gezien en geen zin had om in de vrieskou bij het licht van een zaklantaarn een ladder op te klauteren, bleef ik alleen met Hughie. De woonkamer is een en al met chintz beklede banken en vergulde spiegels, heel camp. Hij schoof een schaaltje pistachenootjes mijn kant uit, schonk mijn glas nog eens vol en vroeg hoe het met Archie ging.

“Wil je weten of hij het redt?” antwoordde ik. “Geen idee. Ik heb hem niet meer gesproken. Maar hij heeft vast binnen vijf minuten een beeldschone jongedame gestrikt met wie hij gaat trouwen en ergerlijk genoeg een heel nieuw gezin gaat stichten. Dat doen begerenswaardige weduwnaars zoals hij meestal.”

“Of iemand strikt hém,” zei Hughie. “Ik dacht dat jij wel iets in hem zag? Was je als tiener niet smoor op hem?”

“O, maar dat is zó lang geleden,” zei ik nogal geërgerd. “En daar heeft hij nooit iets van geweten. Trouwens, dat soort dingen ligt achter me. Ik ga me op het grootmoederschap storten. Jezus, Hughie, ik wil iedereen dolgraag vertellen dat er een kind komt! Ik kom steeds mensen tegen die zeggen: “Als je eenmaal oma bent…” En dan wil ik zeggen: “Maar ik wórd oma! En ik kan wel dansen van geluk!” In plaats daarvan moet ik bedroefd en weemoedig kijken, en dan zeg ik: “Nou ja, misschien ooit…” En dan zijn er nog al die mensen die nooit oma zullen worden omdat ze geen kinderen hebben, en ik heb verschrikkelijk medelijden met hen.”

Hughie boog zijn hoofd en zette zichzelf de vinger op de borst. “Let maar niet op mij,” zei hij geamuseerd, en plotseling voelde ik me erg ongevoelig en onbeleefd, en ik vervloekte mezelf.

“O, dat spijt me, Hughie, soms doe ik mijn mond open en springen er padden uit, net zoals bij die prinsessen in sprookjes.”

“Dat maakt je juist zo charmant,” zei Hughie. “Maar maak je geen zorgen. Ik zou het vreselijk vinden om oma te zijn. Mijn rol als aangetrouwde halfoudoom, zoals jij vast zult willen dat ik word genoemd, is meer dan voldoende voor me.”

In augustus word ik grootmoeder. Dat voelt echt ongelooflijk. Grootmoederlijke gevoelens sijpelen al als zweet uit mijn poriën. Ik wil met mijn kleinkind naar het Science Museum, naar het park, naar het zwembad, ik wil het de oude kinderliedjes leren (welke dat ook mogen zijn), en het laten paardjerijden op mijn knieën. Ik wil ‘Naar bed, naar bed, zei Duimelot’ doen met kleine vingertjes, en ik wil mijn kleinkind op mijn knieën hebben en zeggen: “Hop, paardje, hop…” Ik wil koekjes bakken en takjes onder de brug door laten drijven. Ik wil wanhopig graag het soort oma zijn zoals mijn eigen grootmoeder was – en die de meesten van ons vreemd genoeg hadden – een vrouw die je altijd knuffelde, eindeloos veel geduld had, verrassingen voor je meenam en ondeugend met je deed.

Vreemd…Kennelijk zijn tegenwoordig veel vrouwen bang om oma te worden, omdat het woord ‘grootmoeder’ hen doet denken aan kromme vrouwtjes die hun haar in een donutvormig wit knotje op hun hoofd dragen, en naar vieze kleren, pepermunt en kattenpis ruiken. Maar dat soort dingen valt kinderen niet op. Ze weten alleen maar dat oma een bron van pret, liefde en rust tegelijk is.

Na een heerlijke fazant met appel, een recept uit Jane Grigsons Good Things, was het tien voor tien, en Penny zei dat ze doodop was, en James zei dat voor hem hetzelfde gold, en Hughie zei dat we best konden doen alsof tien uur middernacht was, dus ontkurkten we nog een fles champagne en proostten op elkaar en vrienden die niet aanwezig waren.

“Op Philippa!” zei Hughie. “Ik weet nog dat ze me belde toen ze met borstkanker in het ziekenhuis lag. ‘Lieverd, ik ben in remissie,’ zei ze. En ik zei: ‘Doe niet zo raar, natuurlijk ben je dat niet’, en zij zei: ‘Maar de artsen zeggen dat het zo is, schat!’ Volslagen onzin, uiteraard. Drie weken later was ze dood.”

“Niet zo vals doen, schat,” zei James. “Ik weet dat jullie allemaal niet zo op haar gesteld waren, maar ze is altijd goed geweest voor Archie – en tegen mij was ze ook altijd aardig.”

“‘Tegen mij was ze ook altijd aardig,”’ herhaalde Hughie met een zure glimlach. “Niet echt voldoende, hè? Ik hoop niet dat ze op mijn grafsteen zetten: “Nou, tegen mij was hij altijd erg aardig.””

“Je stem klinkt helemaal hoog en verongelijkt, schat,” zei James tegen hem, toevallig ook verongelijkt.

“Dat gebeurt als je een jaartje ouder wordt,” zei Hughie tegen hem. “Ik denk dat ik er gewichtjes aan zal moeten hangen.”

Daarna stonden Penny en ik op van de bank, en terwijl we dat deden, zeiden we allebei: “Oef,” weer zo’n teken dat we oud werden, en wankelden de nacht in. Leuk, hoor.

In elk geval, wat dat middernachtgedoe betreft vroegen Penny en ik ons af waarom we die truc niet al jaren geleden hadden bedacht. Zwart mag dan wel het nieuwe wit zijn, en nacht de nieuwe dag, en vakantie het nieuwe werk, zoals je steeds in de krant leest, maar kan tien uur met oud en nieuw dan niet het nieuwe middernacht zijn? Ik ken niemand van boven de zestig die niet uiterlijk om elf uur in bed wil liggen.

Behoorlijk aangeschoten belde ik Jack voordat ik ging slapen om hem gelukkig nieuwjaar te wensen op zijn antwoordapparaat, want ik nam aan dat ze ergens aan het feestvieren waren, maar Jack nam zelf op, en hij klonk nogal pissig.

“Alles goed?” vroeg ik, en ik hoopte dat ik niet met dubbele tong sprak.

“Nou, Chrissie mag niet drinken, dus drink ik ook niet,” antwoordde hij koeltjes. “We liggen al in bed.” Daardoor voelde ik me verschrikkelijk schuldig, want toen ikzelf zwanger was, rookte ik als een schoorsteen en dronk als een tempelier. En voor zover ik me kan herinneren, gebruikte ik ook wel eens drugs. Maar toen was alles anders.

Vreemd, hoor. Toen ik jong was, namen oude mensen me apart en vertelden me met beverige stem dat in hun tijd niemand vóór het huwelijk met iemand naar bed ging, en dat ze zich nooit meer dan één paar schoenen konden veroorloven, en dat ze blij waren met een gemberbiertje met Kerstmis, en dan keek ik geschokt omdat het allemaal zo sober was. Nu neem ik jonge mensen apart en vertel hun met beverige stem dat ik toen ik jong was heroïne probeerde, elk weekend uppers en downers slikte, zoveel dronk dat ik een keer midden op Oxford Street bewusteloos raakte, en met iedere man die het maar wilde zonder condoom het bed in dook, en dan kijken zij geschokt.