Ollie
Mijn zus zet de pick-up stil op het lege parkeerterrein voor het mausoleum en zet de motor af. ‘Misschien moet jij maar in de auto blijven.’
Ik open mijn deur als eerste en stap uit, het ouijabord stevig onder mijn arm geklemd.
Haastig komt mijn zus achter me aan. ‘Ollie! Stop! Waar ga je heen?’
Degene uit de rivier snelt voor ons uit. In de lichtbundel van de zaklamp is ze een felgroene slang, zigzaggend door het gras, een glow-in-the-dark-springtouw, voortgetrokken door een onzichtbare hand. De bomen buigen wanneer ze langskomt.
De maan is een dun sikkeltje dat bleek licht over de begraafplaats werpt. De grafstenen die uit de grond oprijzen, lijken op gebochelde oude mannetjes. Het gras is grijs. De bomen zijn zwart. De schaduwen ertussen veranderen constant van vorm.
En degene uit de rivier gaat sneller.
‘Ollie, zo gaan we niet goed,’ zegt mijn zus, maar ze volgt me toch.
We verlaten een grindpad en lopen op onze tenen tussen rijen gedenkplaten door die vlak in de grond zijn gelegd. Degene uit de rivier stopt voor een graf waar de aarde nog een heuveltje vormt en waar het gras dat eroverheen is gelegd, zichtbare naden heeft.
Mijn zus legt een hand op mijn schouder en zegt: ‘Kom mee, Oll. Hier hebben we niks te zoeken. Mama ligt daar.’
Ik schud haar hand af en wijs naar het tijdelijke plastic gedenkteken.
Mijn zus komt dichterbij en richt de zaklamp erop zodat ze de naam kan lezen. Ze knijpt haar ogen halfdicht en draait dan met een ruk haar hoofd weer naar mij, haar ogen wijd opengesperd en verbijsterd en eerder kwaad dan bang.
‘Hoe wist je dat ze hier lag?’ zegt ze, achteruit deinzend. ‘Heeft Franny je dat verteld?’
Degene uit de rivier zit op haar graf en laat haar vinger over de letters van haar naam gaan.
T A Y L O R B E L L W E A T H E R.
Dat doet ze keer op keer terwijl ze wat in zichzelf neuriet.
Ik ga op het gras naast haar zitten en haal het ouijabord uit de doos.
Mijn zus grijpt mijn arm en probeert me overeind te trekken. ‘Nee. Nee, geen sprake van. Geesten bestaan niet, Ollie. Er bestaat niet zoiets als rusteloze geesten of blije geesten of wat voor geesten dan ook. En ik ga die stomme spelletjes van je niet meespelen.’
Degene uit de rivier tuit haar lippen en blaast mijn zus in haar gezicht. Een koude vlaag waait over ons allebei heen en het haar van mijn zus warrelt op. Ze laat me los en doet een stap naar achteren. Ze rilt en slaat haar armen om zich heen. Ze kijkt naar links en rechts en omhoog en naar beneden, maar de bomen staan er roerloos bij en de nacht is warm.
Ik klop op het gras naast me.
Mijn zus schudt haar hoofd.
Degene die mij volgt, lacht, en het klinkt als een explosie van vuurwerk. De sterren twinkelen feller.
Op ons geluid zijn anderen afgekomen. Langzaam komen ze uit het duister tevoorschijn, strompelend en zwevend en huppelend, steeds dichterbij. Hun gefluister vult mijn hoofd en ik kan niet meer denken. Hun energie vult mijn borst en ik kan niet meer ademen. Ik vraag hun ons met rust te laten. Ik zeg: Ga weg. Het is jullie tijd niet.
Degene uit de rivier maakt een sissend geluid. De anderen trekken zich terug in het duister. Degene die mij volgt, zucht en nestelt zich in de gespreide armen van een betonnen engel vlakbij. Het bonzen in mijn hoofd houdt op, de druk in mijn borst vloeit weg. Ik leg mijn vingertoppen op het houten plankje en knik naar degene uit de rivier. Ze legt haar vochtige handen over de mijne.
Ik kijk op naar mijn zus, die alleen mijn handen kan zien. Ik trek mijn wenkbrauwen op en haal een schouder op.
‘Goed dan.’ Ze rolt met haar ogen. ‘Goed. Ik speel wel mee. Maar het betekent helemaal niks.’
Ze wacht totdat ik knik, en dan vraagt ze: ‘Wie heeft Taylor Bellweather vermoord?’
Ik richt mijn aandacht op het bord en denk: Wie heeft dit gedaan? Wie heeft jou vermoord? Haar handen bewegen mijn handen, en het plankje schiet over het bord naar de eerste letter.