16
Het was die zondagochtend nog vroeg genoeg om nonnen en priesters op hun dooie gemakje door de smalle straten van Assisi te zien struinen, in afwachting van de pelgrims voor wie ze geacht werden te zorgen. Het was zelfs vroeg genoeg voor de mensen die in de onmiddellijke buurt woonden om koffie te gaan drinken met hun kennissen en buren, alsof ze ervan profiteerden om hun bars en terrassen nog even voor zichzelf te hebben voor de ladingen toeristen zouden toestromen. Het kleine plein hing vol vrolijk Italiaans gekwetter. Door de stemmen heen klonk het voortdurende getik van lepels op kopjes en de korte, harde swoesj van de stoomkraan, telkens als er een nieuwe cappuccino werd gemaakt.
Mussen ruzieden in de bomen en er klonk klokkengelui, het kwam van verschillende kerken tegelijk. Beneden zochten de eerste bussen naar een vrije parkeerplaats.
Masson stond op het plateau in de bovenstad, net boven de basiliek van de heilige Franciscus, en keek om zich heen. Het uitzicht was overweldigend, met aan de linkerkant het dal van Spoleto en aan de rechterkant het zachte, groene landschap dat naar Perugia leidde, zo’n vijftien kilometer verderop. Maar hij genoot weinig of niet van wat hij zag.
Hij was ontredderd.
Het woord was spontaan naar boven komen borrelen toen hij vanochtend heel vroeg onderweg was naar Assisi en het was blijven hangen omdat het zijn gemoedsgesteldheid goed omschreef. Als iemand ontredderd was, wilde dat zeggen dat er binnen in hem een grote verwarring heerste en dat was precies hoe Masson zich dezer dagen voelde.
Misschien, had Matthias gezegd.
En hij?
Had hij zijn zoon nodig? Had hij Nelle nodig? Liese?
Hij daalde af naar het uiteinde van het plateau en ging de Sint-Franciscusbasiliek binnen. De deuren waren net geopend, een vijftigtal mensen hadden staan wachten en zodra ze binnen waren, waren ze verdwenen, opgeslokt in dat gigantische bouwwerk dat Masson al zijn hele leven zo graag wilde zien, niet zozeer voor het graf van Franciscus in de crypte, als wel voor de kunst. Dit was de plek van de fresco’s, wist hij. Dit was Cimabue, dit was Giotto, dit was Pietro Lorenzetti.
Maar toen hij ervoor stond, beroerden ze hem niet.
Hij vond het prachtig, hij genoot van de kleuren en de compositie en het waanzinnige vakmanschap, maar het deed hem minder dan hij verwacht had. Gehoopt had? Ook, waarschijnlijk.
Na een halfuur hield hij het voor bekeken. Hij bezocht niet eens het graf, maar liep aarzelend naar buiten, langs de bruine en melkwitte gevels en langs de middeleeuwse straatjes en zodra hij zijn auto had gevonden, reed hij van de heuvel naar beneden. Op de tegenovergestelde rijstrook was het aanschuiven om bij de bovenstad en de basiliek te komen. Masson reed langs een lange sliert personenauto’s en campers en bussen die met een slakkengang vooruitgingen.
Hij daarentegen reed zo goed als alleen, als een omgekeerde pelgrim.
‘Vertel nog eens wat die oude mevrouw gezien heeft’, zei Liese.
‘Dat heb ik je gisteren al verteld.’
‘Doe nog maar eens.’
Het was halftien, de ochtendmeeting was afgelopen en zowel Liese als haar beide collega’s beseften dat het hun op een zondag niet ontbrak aan moed en doorzettingsvermogen, maar wel aan een beetje hulp van de wereld daarbuiten: niemand antwoordde op hun telefoontjes, geen enkele instantie gaf thuis, niets werkte.
‘De telefoonlijst van Ghekiere is aangevraagd, idem voor zijn financiële gegevens’, zei Laurent. ‘Ik heb nog niets van de lokale gehoord, dus het buurtonderzoek zal tot dusver ook weinig opwindend zijn geweest.’ Hij keek naar buiten, naar het zonlicht. ‘Goh, en zeggen dat ik nu op mijn racefiets had kunnen zitten!’
‘Niet zeuren’, zei Liese. En tegen Noureddine: ‘Wat was dat met die oude dame gisteren?’
‘Mevrouw Adrienne Lorenz, negenenzeventig jaar, weduwe, verklaarde dat ze iets voor zes uur ’s ochtends een auto heeft zien parkeren bij De Roze Flamingo. Een donkere auto, want zoals je weet zijn er op de wereld alleen maar donkere auto’s en lichte auto’s. Dat ze koffie zette in de keuken, zich afvroeg wie er zo vroeg bij Mark Ghekiere langsging, maar er verder niet veel aandacht aan besteedde. De auto stond aan de zijkant van het huis geparkeerd en mevrouw Lorenz kon hem niet zien staan. Ze kon met andere woorden haar sociale controle niet uitoefenen door de voyeur uit te hangen en daarom verloor ze haar interesse. Die laatste toelichting komt van mij en is dus geheel subjectief.’
‘Wees blij met nieuwsgierige buren’, zei Laurent. ‘Zonder hen zouden we maar de helft van de zaken oplossen.’
‘Ik ga even buurten bij mevrouw Lorenz’, zei Liese. ‘Misschien krijg ik wel een kopje koffie. Bij mij thuis zat ik zonder en die drab van hier krijg ik niet door mijn keel. Bel me als er iets is.’
‘Ik ken echt niks van auto’s’, zei Adrienne Lorenz. ‘Mijn man was er gek op, maar toen hij doodging, heb ik onze auto van de ene dag op de andere verkocht. Ik neem de belbus of mijn vriendin komt me halen, die is eenentachtig, maar die rijdt wel.’
Het was de vijfde versie van hetzelfde verhaal en hoewel de omschrijvingen van haar desinteresse voor auto’s telkens lichtjes varieerden, bleef de boodschap helaas dezelfde: ze had niets gezien wat Liese vooruit kon helpen.
‘Wilt u echt geen koffie meer?’ vroeg de vrouw.
Liese bedankte. Ze had één slok van haar kopje genomen en toen tot haar afkeer beseft dat mevrouw Lorenz haar koffie graag bitter en ondrinkbaar maakte door er cichorei aan toe te voegen, precies zoals Lieses oma dat lang geleden ook deed.
Toen ze weer buiten was, liep ze niet naar haar auto, die langs de kant onder de bomen stond, maar stak aan de overkant het kleine erf van De Roze Flamingo over. De voordeur van de kroeg was verzegeld, de achterdeur was dicht, maar niet op slot. Liese had zelf te veel huiszoekingen meegemaakt om daar verbaasd over te zijn. De deur kwam uit op een hal en in de verste hoek was er een trap die naar boven leidde, naar de woning van Mark Ghekiere.
Ze neusde wat rond zonder goed te weten wat ze zocht. Ze ging minstens een kwartier door enkele dikke fotoalbums die ze onder in een kast gevonden had, albums van vroeger, waarin een jonge Ghekiere als een soort zonnegod door de lange zomers liep, vaak geflankeerd door meisjes, soms door zijn vrienden. Liese herkende met moeite enkele gezichten: Verbeke, Thielens, Sander Snoeks.
Plots hoorde ze beneden een geluid.
Liese bleef doodstil zitten en spitste haar oren. Ze was er bijna van overtuigd dat ze het zich had ingebeeld, maar toen hoorde ze onmiskenbaar voetstappen op de trap.
Iemand probeerde zo stilletjes mogelijk naar boven te komen.
Ze maakte zich zo klein mogelijk. Ze probeerde te bedenken wat ze zou kunnen doen. Zocht naar een uitweg, die er niet was.
Toen zag ze een hand en die hand had een pistool vast.
‘Jan?’ vroeg ze met een benepen stemmetje.
Een seconde later begon Verbeke opgelucht te lachen.
‘Jezus, Liese, als je me nog eens zoiets flikt…’
‘Sorry,’ zei ze geschrokken, ‘ik heb er eigenlijk niet bij stilgestaan, ik ben gewoon naar binnen gelopen, mijn schuld. Ik heb nog geen echte koffie gehad vandaag, dat zal het wel zijn.’
Verbeke stak zijn pistool weg en zei: ‘Dan moeten we daar dringend iets aan doen.’
Drie kilometer naar beneden, in een buurtschap van Assisi, aan de voet van de heuvel waarop de stad zelf lag, stond Masson voor een verkeerslicht te wachten toen hij aan zijn linkerkant een basiliek zag die minstens even groot was als die in de bovenstad.
Het licht sprong op groen en in een opwelling stuurde hij de kleine Fiat naar links en zocht een parkeerplaats.
De basiliek heette ‘Basilica di Santa Maria degli Angeli’, leerde hij van het foldertje dat hij bij de ingang oppikte, en ze was ook al monumentaal, alsof je in de nabijheid van de man die soberheid en eenvoud predikte niet anders kon dan grootser dan groots bouwen.
Masson liep er een tijdje rond en merkte tot zijn verrassing opeens een klein kerkje op, meer een kapel. Het stond midden in die gigantische basiliek en hij was er bijna aan voorbijgelopen.
Binnen in de kapel zaten een tiental mensen op hun knieën te bidden. Er was nauwelijks plaats voor bezoekers, je liep er aan de ene kant in en aan de andere weer uit en toen besefte Masson dat hij in de Portiuncula was, de heiligste plek voor de franciscanen, het originele kapelletje waar de jonge Franciscus, toen nog een zorgeloze flierefluiter, op een dag het heldere besef van zijn roeping kreeg en zich terugtrok uit de wereld om in armoede te gaan leven.
Uit het foldertje begreep Masson eveneens dat ze in de zeventiende eeuw deze basiliek gewoon over de kapel heen hadden gebouwd.
Hij liet zich een paar keer met de groepen toeristen meedrijven als een vis in de stroom, in en dan weer uit de kapel, en ondertussen dacht hij na over wat hij zag.
Franciscus predikte armoede, wist hij, het verzaken aan materiële dingen en aan geweld, en een leven in eenvoud.
Dat vond hij allemaal prima. Ook hij zou willen dat zijn leven verlost was van rommel, zoals hij het graag noemde. Als het van hem afhing, bracht hij zijn leven door met lezen en wandelen en hier en daar een glas. Of twee, dat luisterde niet zo nauw. Het paste volgens Masson nog steeds bij de regel van Franciscus. De man had een grote liefde voor de natuur en voor alles wat die natuur voortbracht en daar hoorden volgens Masson ook wijn en bier bij.
Die andere belangrijke pijler bij Franciscus, de liefde voor de naaste, voor de medemens, daar had hij wat meer moeite mee. Of beter, daar had hij geen pasklaar antwoord op.
Hij wilde juist meer afstand nemen van de mensen om hem heen, dacht hij.
Maar was dat echt wel zo?
Het telefoontje van Matthias had diep in zijn binnenste emoties losgemaakt waar hij zich op dit moment geen raad mee wist. Die hem ontredderden. Of hij de man – want dat was Matthias, een man, nooit meer een jongen – nu beter wilde leren kennen of niet, er was een gevoel dat sinds een aantal dagen telkens de kop opstak en zijn gedachten beheerste: dat hij, Michel Masson, zo verdomd veel tijd verspild had. Dat hij, de man die zoveel belang hechte aan een bestaan van nadenken en analyseren, toch zo oppervlakkig had geleefd. In dat vermaledijde jaar 1993, het jaar dat Kim Manderfeld en Linda Rottiers in de moerasbossen aan de Schelde op zulke vreselijke wijze aan hun einde kwamen, in dat jaar was Matthias veertien geweest, net als het jongste meisje. Hij had gespeeld en gestudeerd en vrienden proberen te maken en Masson had er niets over geweten. Hij had zich ongetwijfeld dikwijls ongelukkig en eenzaam gevoeld, zoals alle pubers, en ondertussen had Masson een verdieping lager in de bar van De Veluwe het zoveelste glas soldaat gemaakt en daarna zijn jas aangetrokken.
Ik had hem kunnen zien opgroeien, dacht hij somber.
Hij wist niet of dat voor Matthias nu een goede of een slechte zaak zou zijn geweest. Zijn invloed op mensen was doorgaans niet al te stichtend, vond hij. Maar misschien had hij de jongen druppelsgewijs wat kunnen helpen, hier en daar, hem af en toe iets kunnen bijbrengen, over kunst en boeken en misschien een klein beetje over het leven zelf.
‘Ik heb nog eens zitten nadenken over de moorden’, zei Jan Verbeke. ‘Over alle moorden, eigenlijk.’
Ze liepen op het jaagpad langs de Schelde.
‘Oké.’
‘Er is iets wat je nog niet weet.’
Hij liep naar links, door een kleine opening in een wilgenbosje, en Liese volgde hem. Het was er stil, ze waren nu helemaal afgesloten van het pad.
‘Wat weet ik dan niet?’ vroeg ze.
Verbeke duwde tegen een poortje in een hek en liet Liese voorgaan.
‘Dit is eigenlijk het terrein van een hengelclub,’ zei hij met een grijns, ‘maar de mannen kennen me, ze vinden het niet erg. Ik kom hier graag even verpozen, het is hier zo rustig.’
Dat was het ook, zag Liese. Ze bevonden zich op een klein ponton dat aan drie kanten ingesloten was door een muur van wilgen. Voor hen stroomde de Schelde, het leek alsof ze gewoon in de rivier stonden.
Verbeke haalde met een triomfantelijk gebaar een thermosfles tevoorschijn.
‘Verse koffie, thuis gezet, als gepatenteerde liefhebber en gedurende jaren geperfectioneerd.’ Hij stak haar een plastic bekertje toe en schonk het vol.
‘Het is eigenlijk een vieze verslaving,’ zei Liese, ‘maar ik wil er toch niet van afkicken, denk ik.’
‘Houd je niet in, hoor, ik heb meer dan genoeg.’
Ze nam enkele flinke slokken, voelde de warmte en de cafeïne door haar lichaam vloeien. Ze dronk het kopje leeg.
‘Je bent mijn redder’, zei ze.
Even later voelde ze zich ontzettend loom worden.
Nog later begon haar zicht te vertroebelen, alsof ze alles rondom haar door een sluier van water zag.
‘Wat weet ik nog niet over de moorden, Jan?’ stamelde ze.
Toen verloor ze het bewustzijn.
Masson liep de kapel uit en voegde zich bij de stroom mensen die zich in de richting van de uitgang begaven.
Het was prachtig weer buiten, bundels zonnestralen vielen door de glasramen naar binnen.
Toen hij voor de hoge toegangsdeuren van de basiliek stond, draaide hij zich nog even om.
Hij zag de kapel van Franciscus nog nauwelijks staan.
Hoe ironisch, dacht Masson, de nieuwe basiliek is zo imposant dat de oude kapel, dat waar het allemaal om draait, bijna niet meer te zien is, dat ze verborgen blijft. Hij was er zelf ook bijna aan voorbijgelopen. Wie verwacht er nu een kapelletje in het midden van een basiliek?’
Opeens duizelde het hem.
Natuurlijk, dacht hij.
Natuurlijk.
Hij zocht met trillende handen zijn telefoon en drukte op een sneltoets.
‘Dit is het antwoordapparaat van Liese Meerhout, uw boodschap na de biep alstublieft.’
‘Het is een politieman’, zei Masson. ‘Het is iemand van ons, Liese, daarom valt hij ook niet op. Hij verbergt zich tussen ons. Je zoekt een flik, Liese!’
Hij hing op, scrolde door de nummers.
‘Hei Michel!’ riep Laurent. ‘Dat is fijn, dat je…’
‘Zwijg en luister even, jongen’, zei Masson.
‘Ik wist het eigenlijk al een tijdje’, zei Jan Verbeke. ‘Dat het over and out was, bedoel ik. Je kunt wel een stuk slimmer zijn dan iedereen, maar daarom zit het voor de rest nog niet allemaal mee.’
Ze zaten op het ponton.
Liese was een paar minuten geleden bijgekomen. Ze was misselijk, haar hoofd tolde.
‘Ik heb maar heel weinig Dormicum in de thermosfles gegooid, ik wilde dat je maar korte tijd van de wereld was’, zei Verbeke. ‘Ik moest even… nadenken. Ik moest een besluit nemen. Over wat er nu zo dadelijk moet gebeuren.’
Hij had het pistool los in zijn schoot liggen.
‘Maandag of dinsdag zouden jullie de telefoonlijst van Ghekiere binnenkrijgen en dan was het sowieso voorbij. Ik heb hem gebeld, het was de eerste keer in mijn hele carrière dat ik in paniek raakte. Ik heb hem gevraagd om af te spreken, gisterochtend heel vroeg. Ik zei dat er een doorbraak in het onderzoek was.’
Het kwam door het slaapmiddel dat ze nu pas de consequentie van zijn verhaal begreep.
‘Jij hebt destijds die meisjes vermoord’, zei ze. Het leek alsof ze haar eigen stem niet vertrouwde, zo afschuwelijk klonk het.
‘Jij hebt Kim en Linda vermoord.’
Verbeke besteedde geen aandacht aan haar opmerking.
Haar telefoon zoemde, al voor de tweede keer.
‘Zet dat ding uit’, zei hij.
Liese knikte. Ze schakelde ook de trilfunctie uit en drukte tegelijkertijd zo onopvallend mogelijk op haar scherm. Ze had een opname-app op haar telefoon, ze had hem al zo vaak bij getuigenissen gebruikt dat ze het icoontje blindelings wist te vinden.
De waarheid heeft haar rechten, dacht ze.
Wat er ook gaat gebeuren.
‘Het was eigenlijk voorbij toen Thielens dat verdomde koffertje vond. In de loop der jaren denk je wel honderd keer dat je het moet weghalen en ergens droppen, maar het lag daar zo veilig, zie je. Niemand kwam nog in die schuur, al twintig jaar niet meer, het was de ideale bergplaats. Haal het weg, gooi het in een of ander containerpark en gegarandeerd ziet een beveiligingscamera je, snap je?’
Verbekes eigen telefoon ging. Hij liet het ding rinkelen tot het stopte.
‘Ik kwam dagelijks langs zijn ouderlijk huis, het was op de weg naar de brigade. Ik zag Werners auto en ik zag hem uit de schuur komen lopen met spullen in zijn handen. Ik wilde een praatje maken, maar hij liep duidelijk te malen over iets. Toen liet hij mij het koffertje zien. Het was verdomme alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg.’
Hij staarde naar de Schelde.
‘Hij had het in de schuur gevonden en erin gekeken, zei hij. Wat bedoel je met “gekeken”? vroeg ik hem. Gewoon, gekeken, zei hij, gezocht naar iets met een naam erop. Die had hij uiteindelijk gevonden. Hij had nog nooit van Marjolijn IJsbrandij gehoord, wist ik daar soms iets van? Ik dacht nog dat ik hem gerustgesteld had, ik zei dat het waarschijnlijk iets van een of andere liefdesaffaire was van een van de vrienden van toen, waarschijnlijk van Mark, dat was altijd al zo’n onverbeterlijke rokkenjager. Ik zei hem dat ik het voor alle zekerheid zou meenemen naar het politiebureau en het zou laten checken. Wist ik veel dat hij achter mijn rug met Ghekiere zou bellen. Toen jij me dat vertelde, dacht ik dat ik doodging.’
‘Maar hij heeft hem niet aan de lijn gekregen’, zei Liese. ‘Je hebt hem voor niks omgebracht. De man wist van niks.’
Hij haalde de schouders op.
‘Ik ging commissaris worden. Het was gewoon een kwestie van nog wat papieren, een kwestie van enkele weken. Dat zou ik niet laten kapotmaken, dat kon gewoon niet.’
‘En je hebt Thielens vermoord om het simpele feit dat hij het koffertje gezien had.’
Hij knikte.
‘Dat kon niet anders, hé. Werner was gehaast, hij wilde absoluut de volgende dag vertrekken omdat Valentina op sterven lag. En hij wilde in het weekend ook nog eens naar Bolsena, als laatste eerbetoon. Toen wist ik wat ik moest doen, natuurlijk, ik had geen andere keuze. Hij had in het koffertje gekeken, dus zijn vingerafdrukken stonden erin. Als ik hem zogezegd zelfmoord kon laten plegen en het koffertje dook op, dan leek dat een ultieme schuldbekentenis. En dan was ik eindelijk safe.’
Hij keek haar geïnteresseerd aan.
‘Waarom twijfelde je aan de zelfmoord van Thielens? Dat zat toch goed in elkaar?’
Hij vroeg het op een toon alsof hij naar een compliment hengelde. Liese walgde van hem, maar tegelijkertijd was ze niet zeker van zijn plannen. Het pistool lag te opzichtig in zijn schoot.
‘Je hebt in Bolsena zijn bloeddrukpillen verwisseld voor tabletten Dormicum. Ergens waar je geen pottenkijkers had, neem ik aan.’
Hij knikte. ‘Ik had hem voorgesteld om samen te gaan wandelen, for old time’s sake. Ik was namelijk wel al in het klooster geweest, al was het dan maar één zomer, maar dat had ik je wijselijk niet verteld. Ik stelde voor zijn auto te laten staan en de mijne te nemen, het was zo simpel, eigenlijk.’ Hij knikte alsof hij een pluim verdiende voor zijn vindingrijkheid. ‘Het natuurreservaat van Monte Rufeno, zo’n twintig kilometer buiten Bolsena.’
‘Maar omdat je wist dat we het doosje in het lab zouden onderzoeken, heb je het zoekgemaakt. Het was precies omdat het zoek was, dat we ons vragen stelden. Thielens was er de man niet naar om slordig om te gaan met zijn spullen.’
‘Oké. Nog iets?’
Ze had geen zin om zijn spelletje mee te spelen en ze zweeg.
Verbeke knikte toch alsof hij onder de indruk was.
Dan trok hij een spijtig gezicht.
‘Volgend jaar zou de zaak verjaren. In mijn achterhoofd hoopte ik daar wel op, natuurlijk. Hoe noemen ze dat, ingehaald worden op de eindstreep?’
‘Je hebt twee kinderen vermoord. Je hebt twee kleine meisjes verkracht en ze daarna vermoord. Je bent een onmens. Of het nu vierentwintig jaar geleden is of niet, dat maakt het niet minder gruwelijk.’
Haar woorden irriteerden hem. Hij speelde met het pistool.
‘Vertel eens over Strijbos’, vroeg Liese.
Ze hoopte dat ze ondertussen op zoek waren naar haar. Ze had al minstens vijf gemiste oproepen, zag ze vanuit haar ooghoek.
‘Sven was een verwarde geest. Het was allemaal niet zo moeilijk. Ik deed ’s nachts het verhoor, de jongen was al doodop toen, ik hoefde niet eens echt hardhandig te worden. Hij was een ideale zondebok, wat je hem vertelde kwam er later precies zo weer uit, zonder dat hij het goed en wel besefte. Ik heb hem wat elementen uit het onderzoek verteld terwijl ik hem af en toe een tik met de telefoongids gaf, zogezegd om hem tot een bekentenis te dwingen. Ik wist toch dat hij die weetjes later allemaal zou gaan rondbazuinen in de kroeg. En zichzelf daardoor verdacht zou maken natuurlijk.’
Hij kwam overeind.
Lieses hart begon in haar keel te bonzen.
‘Is dat alles?’ vroeg ze.
‘Hoe bedoel je?’
Ze zag opeens de beide moeders van de meisjes voor zich. De littekens, de onbeschrijfelijke pijn. Ze dacht aan Valentina, aan wat ze op een bepaald moment gezegd had. All those wasted lives.
Verspilde levens, dacht Liese.
En of, godverdomme.
Ze werd opeens zo boos dat het haar niet meer kon schelen hoe hij zou reageren.
‘Je hebt alleen maar verteld hoe slim je geweest bent. Wat je allemaal gedaan hebt om niet gepakt te worden. Je hebt geen woord gezegd over de kinderen. Geen woord.’
‘En wat had je dan willen horen?’ vroeg Verbeke. Hij klonk merkwaardig kalm.
‘Ik heb geen woord van spijt gehoord’, zei Liese.
Hij knikte.
‘Ik heb me later vaak afgevraagd wat me in die fase van mijn leven bezielde. Ik was zo… donker. Ik was ongelofelijk donker.’ Hij knikte, in gedachten verzonken. ‘Ik genoot er al van het me gewoon voor te stellen, kan je dat geloven? Maar toen ik het dan uiteindelijk deed, toen ik eindelijk deed waar ik zo lang over gefantaseerd had, toen was het ook over. Niet meteen, maar na de dood van Linda wel helemaal. Gek hé? Het was alsof er een rolluik werd opgetrokken, alsof ik opeens weer de wereld kon zien. En ik heb nooit meer die… aanvechting gehad.’ Hij keek haar ernstig aan. ‘Hoe ouder je wordt, hoe abstracter het allemaal wordt, begrijp je? Je leert er langzamerhand mee leven, je stopt het ergens in een afgesloten kamer en je gooit de sleutel weg. Alsof het een andere persoon is die dat destijds gedaan heeft, snap je? Wat eigenlijk ook zo is, natuurlijk.’
Hij zuchtte en rechtte zijn rug.
Liese slikte.
‘Meer valt er eigenlijk niet te zeggen’, mompelde Verbeke.
Toen deed hij gedecideerd enkele stappen achteruit en liet zich van het ponton in de Schelde vallen.
Ze keek een tijdje verbijsterd voor zich uit.
Hij had niet geroepen, dacht ze, hij had geen kik gegeven toen hij in het water verdween.
Hij had zich gewoon laten verdrinken.
Op hetzelfde moment kwam er een heel vreemde gedachte in haar hoofd, de gedachte dat het lichaam van hoofdinspecteur en aankomend commissaris Jan Verbeke zo onbetekenend was dat hij niet eens een rimpeling in het water veroorzaakt had.
En hij had geen woord van spijt over zijn lippen gekregen, dacht ze.
Door dat besef begon ze ineens te huilen.
Even later kroop Liese moeizaam overeind.
Ze strompelde tussen de wilgen.
Ze gaf over, gewoon langs de kant van het pad, en veegde haar mond schoon met haar mouw.
Toen ze rillend op het jaagpad stond, zag ze in de verte de zwaailichten van een politieauto.