6

Aspirant-inspecteur Steven Dewit werkte nog maar een jaar bij de lokale politie van Zone Rupel. Hij was een grote, slanke kerel van zesentwintig met een open, ovaal gezicht en met een vrolijke uitstraling die vooral te maken had met zijn weerbarstige haar: hij had een weerborstel die hem een grappig soort kuif gaf. Dewit had jaren geleden al geleerd dat er niets aan te doen viel, behalve zijn hoofd kaalscheren, en dat vond hij dan weer iets te radicaal. Hij haatte de dwarrel op zijn hoofd, niet alleen om puur esthetische redenen, maar ook omdat het hem bij zijn collega’s en oversten bijna frivool deed lijken, iets waar hij een hekel aan had. Frivoliteit was geen goede eigenschap als je snel carrière wilde maken en er was weinig wat aspirant-inspecteur Steven Dewit vuriger wenste dan dat. Hij probeerde alle aspecten van zijn baan zo goed mogelijk te beheersen en alles volgens het boekje te doen, wat er die ochtend voor zorgde dat hij met het onderzoek van het koffertje niet het soort fouten maakte dat een andere flik misschien wel zou hebben gemaakt.

Het ding dat voor hem op zijn desk lag was een halfuur eerder binnengebracht door een piepjonge aspirant-agent wiens oom de schipper was van de veerdienst op de Schelde. De aankomende agent had de tegenwoordigheid van geest gehad om het koffertje niet te openen, maar het in plaats daarvan op Dewits bureau te deponeren.

Het was een grappig ding, vond hij. Zijn vriendin had een paar maanden geleden iets dergelijks gekocht in een winkeltje van vintage spullen in de Antwerpse Kloosterstraat. Hoe had ze het ook alweer genoemd? Een kostschoolkoffertje, dat was het. Het soort retrokoffer waarmee welopgevoede meisjes een eeuw geleden van en naar het internaat reisden.

Dewit nam een papieren zakdoekje in zijn linkerhand en een balpen in zijn rechter. Hij duwde met de pen tegen de rechtersluiting en er klonk een doffe klik. Hij deed hetzelfde aan de linkerkant.

Hij liet het deksel openvallen en tuurde naar de inhoud.

Enkele broeken, waaronder twee jeans. Hemdjes en T-shirts, zo te zien allemaal in een vrij kleine maat. Een plastic toiletzak, rood met witte strepen.

Dewit voelde met de pen voorzichtig onder de laag kleren en tilde ze omhoog.

Een dik boek, De Hobbit van Tolkien. Een doorschijnend zakje met een verzameling haarspelden en elastiekjes. Sokjes, in allerlei kleuren. Een heel stel witte slips van het merk Sloggi.

Hij trok de pen terug en dacht na. Hij had de indruk dat de spullen in het koffertje vrij oud waren, al wist hij niet goed waarom hij dat dacht. Het type kleren misschien? Het was maar een gevoel, hij wist sowieso weinig van mode.

Pas toen zag hij dat er een label tegen de achterzijde van de koffer hing. Het had verborgen gezeten achter een stel kleren, maar door het gewoel was het zichtbaar geworden. Het was een strip van hard plastic met een naam erop, en dit soort labels kende hij wel. Zijn oudere broer had hem lang geleden een oude Dymo cadeau gedaan en het ding deed nog steeds dienst.

‘Marjolijn IJsbrandij’ stond erop.

Vreemde naam, dacht Steven Dewit. Niet van hier, waarschijnlijk.

Hij voerde de naam in op zijn computer, maar er was geen match in de algemene database. Hij opende Facebook en deed hetzelfde.

Marjolijn IJsbrandij woonde in het Nederlandse Bergen op Zoom en bleek volgens de foto’s en commentaren op Facebook een lerares Engels aan het plaatselijke Mollerlyceum te zijn. Ze was ook voorzitster van een dierenvereniging, zag Dewit.

Hij tikte haar naam in de telefonische database, noteerde het nummer en keek dan op zijn horloge. Bijna zeven uur. Was dat te vroeg om die vrouw te bellen?

Hij deed het toch.

‘Met Marjolijn, met wie spreek ik?’

Een opgewekte maar kordate stem. Iemand die al een tijdje wakker was, constateerde Dewit. En onmiskenbaar een Nederlandse.

Hij stelde zich voor.

‘O, de Belgische politie’, zei de vrouw verbaasd. Dewit hoorde haar glimlachen. ‘Heb ik een verkeersboete niet betaald of zo?’

‘Helemaal niet, mevrouw, maakt u zich geen zorgen.’ Dewit glimlachte nu zelf. ‘Het gaat om een koffertje dat we vanochtend aan de Schelde hebben gevonden. Uw naam staat erin, daarom bel ik u. Het zit vol met kleren en andere spullen, dus misschien…’

Het geluid dat Marjolijn IJsbrandij maakte hield het midden tussen een langgerekte schreeuw en een kreun, maar wat het ook was, het kwam uit het diepst van haar binnenste en het klonk zo pijnlijk dat de aspirant-inspecteur zelf naar adem hapte.

‘Dat is van Kim’, snikte de vrouw. ‘Dat is het koffertje van mijn dochter Kim!’

‘Mag ik vragen waarom u zo… emotioneel reageert, mevrouw?’

‘Dat was de koffer die ze bij zich had.’ Haar stem klonk dik van verdriet. ‘Mijn dochter is vermoord, meneer. Bij jullie, in België. Ze had een koffertje bij zich, maar dat hebben ze nooit teruggevonden.’

Onmiddellijk na het gesprek had de aspirant-inspecteur zijn overste gebeld en een rapport geschreven. De overste had de lokale recherche en daarna ook zijn korpschef ingelicht, en het was die laatste die contact nam met de afdeling Moordzaken van de federale gerechtelijke politie Antwerpen.

Om negen uur ’s ochtends zaten Liese, Laurent en een bijzonder fris ogende Masson in de teamkamer voor het ‘ochtendgebed’, zoals het eerste overleg van de dag onder collega’s werd genoemd. Hoofdcommissaris Torfs was ook van de partij, iets wat hij in de beginfase van een onderzoek meestal deed.

Ze zaten aan de grote tafel, de mannen met een bekertje koffie voor zich en Liese met een flesje water in haar handen. Ze had een flinterdun kartonnen mapje voor zich liggen en scande de inhoud van de documenten.

‘Om te beginnen, we hebben het over een cold case. De zaak zit nog in de Algemene Info, ze is nooit afgesloten.’

Torfs knikte. ‘Ik ben oud genoeg om het me zelfs te herinneren, ik was toen al bij de politie.’ Hij keek naar Masson. ‘Jij toch ook, niet?’

Masson maakte een afwerend gebaar dat duidelijk maakte dat hij daar niet op aangesproken wilde worden.

‘In de koffer die vanochtend aan de Schelde is gevonden zitten de spullen van Kim Manderfeld. Kim was een vijftienjarig meisje dat bij haar gescheiden Nederlandse moeder woonde. De mama heet Marjolijn IJsbrandij, ze heeft iets meer dan een uur geleden in de kantoren van de lokale politie de koffer geïdentificeerd. De koffer is op dit moment bij het lab voor het sporenonderzoek.’

Liese ging door de documenten.

‘Op 16 augustus 1993 is Kim in de ochtend vanuit Bergen op Zoom vertrokken om bij haar vader te gaan logeren. Stefan Manderfeld woonde toen net buiten Bornem, aan de Schelde. De man is ondertussen overleden. Het meisje heeft eerst de trein naar Antwerpen en daarna die naar Bornem genomen. Haar vader had ’s middags vrij, maar hij was te laat van zijn werk vertrokken en was niet op tijd bij het station om haar af te halen. Kim heeft een tijdje staan wachten en is toen te voet vertrokken.’

‘Leve de gsm’, zei Laurent. ‘Dat zou vandaag al niet meer kunnen.’

‘Vanaf het station was het een goeie twintig minuten tot aan het huis, maar daar is ze nooit aangekomen. Haar lichaam is gevonden in de moerasbossen aan de Schelde. Ze was verkracht en daarna gewurgd.’

‘Zomer 1993’, zei Torfs. ‘Dat is meer dan twintig jaar geleden, die zaak is dan toch verjaard? Ik zei het al, ik herinner me nog wat er destijds gebeurd is, maar de rest is helaas weg.’

‘Er is een proces geweest en een veroordeling, maar die man is na vier jaar opsluiting en een nieuw proces vrijgesproken. De termijn is opnieuw beginnen te lopen eind 1997.’

En nu duikt haar koffertje zo maar op?’ vroeg Laurent. ‘Vierentwintig jaar later?’ Hij schudde zijn hoofd.

‘Dat is nog niet alles’, zei Liese. Ze nam het tweede document uit het mapje en doorliep het. ‘Drie maanden na de moord op Kim is een tweede meisje vermoord op bijna dezelfde plek in de moerasbossen. Linda Rottiers, veertien jaar. Zelfde MO, verkracht en daarna gewurgd. De dader is nooit gevonden.’

‘Het komt allemaal terug nu’, zei Torfs terwijl hij knikte. ‘Veel heisa, toen, geloof me vrij. Twee kinderen verkracht en vermoord en nooit gevonden wie de dader was.’

Lieses telefoon ging.

‘Met mij.’

Maite Coninckx was het hoofd van de technische recherche, een vrij jonge maar heel deskundige hoofdinspecteur, die vooral het laatste jaar een echte vriendin van Liese was geworden. In haar werk was ze uiterst gedisciplineerd maar daarbuiten was het een vrolijke spring-in-’t-veld en Liese ging graag met haar om. Maite had een grondige hekel aan Masson: ze vond hem een norse, arrogante boekenwurm. De aversie, wist Liese, was trouwens geheel wederzijds.

‘Dag Maite, zeg het maar.’

‘Ik bel gewoon om je even te melden dat we zowel vingersporen als DNA hebben. Alles is al weg trouwens, de vingersporen zijn al naar de GID.’

De Gerechtelijke Identificatie Dienst beschikte over een geavanceerd systeem om via de databank met opgeslagen vingerafdrukken na te gaan of bepaalde vingersporen een match opleverden.

‘Er zaten enkele heel bruikbare vingersporen op de plastic toilettas’, ging Maite verder. ‘En voor het DNA-onderzoek hebben we huidschilfers. Ziet er dus niet slecht uit.’

‘Meer dan waarschijnlijk is dat allemaal van het meisje zelf, toch?’

‘Als ik een NIP was, zou ik hetzelfde zeggen.’

‘Hè?’

‘Een NIP. Een Negatief Ingesteld Persoon.’

‘Ah. En wat ben jij dan wel?’

‘Een PIP, lieve schat,’ zei Maite Coninckx, ‘dat spreekt toch voor zich.’

Meteen daarna hing ze op.

Liese gaf uitleg.

‘Goed.’ De hoofdcommissaris keek op zijn horloge. ‘Ik moet ervandoor, ik heb een stafmeeting.’ Hij wees naar Liese. ‘Je geeft me een seintje als er nieuwe elementen opduiken. Dan voegen we Noureddine Naybet meteen toe aan je team.’

Liese knikte.

Toen Torfs weg was, zei Laurent: ‘Ik ben blij dat we eindelijk iets omhanden hebben in deze komkommertijd, maar toch…’ Hij keek sip. ‘Twee vermoorde kinderen, verdomme. Ik had liever een andere zaak gehad dan zoiets treurigs.’

‘We hebben ook nog geen zaak’, bromde Masson.

Laurent zat nog in zijn mijmering en had hem niet goed begrepen.

‘Wat zei je?’

‘Er is nog geen zaak. Als de procureur het onderzoek weer actief maakt en Carlens een opdracht geeft, heb je een zaak, maar eerder niet.’

‘Excuses voor mijn taalgebruik’, zei de inspecteur gepikeerd.

‘Ja, wel, je moet correct zijn in die dingen, meer zeg ik niet.’

Ze waren beiden ontstemd, zag Liese. Laurent omdat hij van zijn mentor een andere houding had verwacht en Masson omdat hij zijn pupil de les had gelezen en te koppig was geweest om zich op tijd in te houden.

‘Jullie hebben volgens mij allebei gelijk’, zei Liese zacht. ‘We moeten afwachten wat ze daarboven beslissen, maar dat neemt niet weg dat we de voor de hand liggende dingen al kunnen doen. Contact houden met de lokale politie, om maar iets te zeggen.’

Ze knikten beiden, niet omdat Liese iets belangrijks had gezegd – dat had ze niet, wisten ze alle drie – maar omdat ze de lont uit hun conflict had gehaald.

‘De lokale is volop bezig met het buurtonderzoek’, zei ze. ‘Hoewel we ons daar niet al te veel bij moeten voorstellen, want er wonen heel weinig mensen in de onmiddellijke omgeving van de veerpont.’

Er viel een stilte.

Liese keek naar het zonlicht dat door de jaloezieën in schijfjes naar binnen viel. Ze had opeens geen zin in dit gekissebis. Ze had zuurstof nodig.

‘Ik rijd naar de moeder van het meisje, ik wil even met haar praten.’

‘In Bergen op Zoom?’ vroeg Laurent.

‘In Bergen op Zoom, ja!’ snauwde ze. ‘Heb je daar een probleem mee?’

De inspecteur hield beide handen voor zich uit. Jij ook al, zag ze hem denken.

‘Het is nauwelijks drie kwartier rijden’, zei ze een stuk zachter. ‘En ik wil er even uit, we kunnen voorlopig toch weinig doen.’

Laurent knikte.

Marjolijn IJsbrandij woonde in een rustige straat in een huis twee onder een kap.

Liese vond een plaatsje pal voor de deur, stapte uit en keek rond. Het was een huis van het type dat volgens haar een doorzonwoning werd genoemd, met een woonkamer die over de gehele diepte van het huis liep, zodat het zonlicht zowel aan de voorkant als aan de achterkant binnenviel. In het voortuintje speelden twee merels, die wegvlogen toen ze dichterbij kwam.

Liese belde aan en de deur werd bijna onmiddellijk geopend, alsof er op haar gewacht werd. De vrouw in de deuropening was groot en vrij mager. Liese schatte haar begin vijftig. Ze had steil blond haar dat tot op haar schouders viel.

‘Mevrouw IJsbrandij? Liese Meerhout, federale gerechtelijke politie Antwerpen. Ik heb u onderweg gebeld.’

De vrouw staarde haar enkele tellen aan. Ze had gehuild, zag Liese, de mascara aan beide kanten van haar ogen was een beetje uitgelopen.

‘Kom maar binnen’, zei ze.

‘Het is zo… vreemd, weet je, ik kan het moeilijk uitleggen.’

Ze zaten naast elkaar op de grote zitbank in de woonkamer.

De vrouw had haar benen opgetrokken en hield telkens haar hand in de buurt van haar hals als ze praatte, alsof ze bescherming zocht tegen de wereld daarbuiten.

‘Het is zó lang geleden…’ Ze haalde diep adem. ‘Na al die jaren heb je min of meer rust gevonden, heb je ermee leren leven, denk je dan. Maar dan komt dat telefoontje van vanochtend en dan zit je, páts, weer midden in de pijn van toen…’

‘Wil je me vertellen wat er destijds precies gebeurd is?’ vroeg Liese.

IJsbrandij had haar meteen bij het binnenkomen getutoyeerd, dus deed ze hetzelfde.

‘Kim was op weg naar haar vader.’ Ze keek Liese aan. ‘Stefan en ik zijn gescheiden toen Kim tien was. We woonden altijd hier, in Bergen op Zoom, maar na de scheiding is hij teruggekeerd naar zijn geboortestreek in België.’ Ze glimlachte droef. ‘Hij woonde in een klein huis in een straat die Reek heet, dat heb ik altijd onthouden omdat het zo’n vreemde naam is.’

Liese zweeg.

‘Ze zou het laatste stukje van de zomervakantie bij hem doorbrengen’, zei de vrouw. ‘Twee weken, dat hadden we zo afgesproken.’

‘En Kim wist hoe ze er moest komen? Ze was er al eerder geweest, bedoel ik?’

IJsbrandij knikte.

‘Vrij vaak, ja. Ze moest de trein nemen naar Antwerpen en daar overstappen… meer dan één keer overstappen zelfs, denk ik, maar dat weet ik niet meer precies.’

‘Bij het station van Bornem moest ze op haar vader wachten, maar die was er niet’, zei Liese.

‘Hij werkte bij General Motors in Antwerpen, het was zijn laatste werkdag voor de vakantie en er moest van alles geregeld worden. Hij was te laat vertrokken en toen hij bij het station kwam, was Kim al weg, lopend.’

‘Maar daar is ze nooit gearriveerd.’

‘Nee.’

Stilte.

‘Ze ging er graag naartoe’, zei de vrouw bijna fluisterend. ‘Het is ook zo’n rare buurt, Kim hield daarvan, met al die bossen en de Schelde. Zelfs het gehucht waar Stefan woonde heeft zo’n vreemde naam. Buitenland. Dat vond ze geweldig…’ Er kwamen tranen in haar ooghoeken. ‘Zo voelde het ook altijd als ze hier vertrok. Alsof ze naar het verre buitenland ging.’

Liese knikte.

‘En niet lang daarna werd ze gevonden’, zei Liese.

‘Ja.’ Diepe zucht. Haar stem trilde. ‘Ze was… mishandeld voor ze stierf, zei de politie.’ Ze keek Liese aan. Nu huilde ze voluit. ‘Ze moet zo verschrikkelijk bang zijn geweest!’

Ze boog voorover en snikte.

Na een tijdje zei Liese: ‘Het moet vreselijk zijn om al zo lang met die… met zo’n drama te leven. Iets wat je niet kunt afsluiten, bedoel ik. Dat je geen plaats kunt geven.’

De vrouw knikte.

‘Eerst hadden ze een dader en die kreeg levenslange gevangenisstraf. Dat brengt je kind niet terug, maar ergens voel je toch een soort… opluchting. Voor mij voelde dat zo, in ieder geval. Maar een aantal jaren later bleek die man het toch niet te hebben gedaan. En daarna… daarna was er eigenlijk niets meer.’

Ze zwegen beiden een tijdje.

‘Zou ik een foto van Kim mogen lenen?’ vroeg Liese.

IJsbrandij liep naar een kast, trok een van de lades open en haalde er een donkerbruin fotoalbum uit. Ze sloeg het open en bladerde erdoor. Ze had het opnieuw moeilijk, zag Liese, maar toen vermande ze zich en trok er gedecideerd een foto uit.

‘Deze is op haar vijftiende verjaardag genomen. Drie maanden voor haar dood.’

Twee grote, heldere ogen keken Liese aan.

Het meisje was geen klassieke schoonheid, maar ze had een vrolijke uitdrukking op haar smalle gezicht. Haar mond was vrij breed en ze lachte naar de fotograaf. Het was een zelfverzekerde lach, de lach van een kind dat met vertrouwen in het leven staat.

Het leek alsof de moeder Lieses gedachtegang had gevolgd.

‘Ze was haar leeftijd vooruit, in zowat alles. Op school deed ze zo goed als niks, alles lukte haar zonder een boek open te slaan. En ze was heel… bijdehand, heel pienter. Een ander meisje van vijftien zou het misschien niet zo leuk gevonden hebben om telkens alleen naar haar vader te reizen, maar niet Kim, die vond zo’n avontuur geweldig.’

‘En haar vader, Stefan?’ vroeg Liese. ‘Hoe is hij ermee omgegaan?’

‘Niet… hij heeft het nooit kunnen verwerken. Hij verafgoodde Kim.’

De vrouw liet haar hoofd tegen de rugleuning vallen en keek naar het plafond.

‘Hij begon zwaar te drinken. Vroeger lustte hij ook al een flinke slok, dat was een van de redenen waarom het tussen ons niet zo… Nu ja, dat is nu allemaal niet meer van belang.’ Ze praatte traag, bijna lijzig. ‘Na Kims dood stond er geen maat meer op. Hij heeft zichzelf altijd de schuld gegeven. Dat ze nog zou leven als hij op tijd bij het station was geweest.’ Ze draaide haar hoofd en keek Liese met grote ogen aan, dezelfde ogen als die van het meisje op de foto, zag ze. ‘Wat ergens ook wel klopt, niet?’

Liese reageerde niet en IJsbrandij staarde opnieuw naar het plafond.

‘Twee jaar later had hij een verkeersongeval op een autosnelweg net buiten Antwerpen. Hij was stomdronken, hij had 1,5 promille in zijn bloed. Hij was op slag dood.’

Liese zuchtte. De vrouw pikte het op en knikte langzaam.

‘Ze was mijn enig kind. Mensen zeggen je daarna wel dat je het moet verwerken en dat je het een plaats moet geven en nog meer van die lulkoek. Het is allemaal… goedbedoelde onzin. Het leven is nooit en nooit meer hetzelfde. Het voelt alsof er iets uit je weggesneden is en je voor de rest van je leven naar die leegte moet staren, snap je dat?’

‘Ik denk het wel’, fluisterde Liese.

Ze reed in stilte terug naar Antwerpen. Haar gsm stond op trilfunctie en de radio zweeg. Ze was normaal al een rustige chauffeur, maar nu reed ze nog langzamer dan anders.

Bij iedere moordzaak waar Liese bij betrokken was geweest, leek het vooral in het begin alsof de tijd haar in haar gezicht uitlachte door razendsnel voorbij te gaan, zodat zij en haar collega’s nauwelijks wisten waar ze eerst aan moesten beginnen.

Nu was het tegenovergestelde waar. De dag kabbelde traag verder alsof er geen vuiltje aan de lucht was, iets wat vooral Laurent zichtbaar irriteerde.

Rond vijf uur keek hij voor de zoveelste keer op zijn horloge. Even tevoren had de lokale politie laten weten dat het buurtonderzoek niets had opgeleverd. Niemand van de omwonenden had iets verdachts gezien, niemand had een bruikbare getuigenis. Ook een nieuw gesprek met schipper Leo Verheyen bracht hen niet verder. Hij had het koffertje opgemerkt bij zijn tweede overtocht van de dag, maar of het er bij de eerste ook al had gelegen, kon de man niet zeggen.

Laurent keek beurtelings naar zijn collega’s.

‘Waarom duikt die koffer nu op? Hé?’

Masson keek hem sceptisch aan.

‘Is dat een vraag voor mij?’

‘Dat is een vraag voor iedereen. Het meisje wordt vierentwintig jaar geleden verkracht en gewurgd, en nu duikt opeens haar reiskoffertje op. Waar was het dan al die tijd?’

‘Dat weet ik niet, Laurent’, zei Liese.

‘Je moet nooit retorische vragen stellen, jongen’, verzuchtte Masson vermoeid.

De inspecteur keek zijn collega’s grimmig aan.

‘Ik ga even een wandeling maken’, zei hij kort en liep naar buiten.

Liese zag de uitdrukking op Massons gezicht en ze reageerde snel.

‘Als je van plan was om een smalende opmerking te maken, dan kun je die beter inslikken’, zei ze. ‘Ik heb tien keer liever zijn betrokkenheid dan jouw cynisme, oké?’

Ze had het harder geformuleerd dan ze van plan was.

Massons gezicht was een masker.

Ze zeiden geen woord meer.

Een tijdje later ging opeens de deur open en stond Laurent er weer, op de voet gevolgd door Maite Coninckx.

Liese hoefde haar gezicht niet te zien om te weten dat ze iets belangrijks te vertellen had. Maite was wat dat betrof nogal voorspelbaar. De wissewasjes handelde ze het liefst af aan de telefoon, maar voor de dingen die er echt toe deden, kwam ze zo mogelijk persoonlijk langs.

‘We hebben nieuws’, zei ze.

Liese knikte.

‘Wil je niet gaan zitten?’

‘Nee, dank je, hoeft niet. Ik moest toch in het gebouw zijn, hoor, ik heb zo dadelijk een meeting met jouw collega’s van de Drugs over de zoveelste betwiste factuur van mijn lab. Die mannen maken me hoorndol.’

Ze droeg een lange zwarte jurk van eenvoudige snit, een grote, veelkleurige halsketting die zo te zien uit een verzameling stenen was gemaakt en een bijpassende haarspeld, die dwars door haar dikke haren stak.

‘Wat heb je dan voor ons?’ vroeg Laurent.

Coninckx tikte met een wijsvinger op het mapje dat ze in haar andere hand hield.

‘De resultaten van de GID over de vingersporen. Ze hebben heel snel gewerkt, maar dat komt vooral doordat ze ook de juiste vingerafdrukken hadden om mee te vergelijken. En het zijn niet die van het meisje.’

Liese keek verbaasd op.

‘Het zijn niet die van het meisje én de afdrukken zitten in ons systeem?’

‘Yep.’ Maite keek triomfantelijk. ‘Twee partiële afdrukken op de sluitingen en enkele heel goede op de toiletzak van Kim. En het zijn allemaal de vingerafdrukken van jouw dode man in Italië.’

‘Fuck’, zei Laurent.

Om zes uur ’s avonds zaten ze samen met Frank Torfs.

‘Ik heb de onderzoeksrechter al aan de lijn gehad’, zei hij. ‘De denkpiste van zowel de procureur als van Carlens is dat Werner Thielens de moord op Kim Manderfeld heeft gepleegd. Hij heeft na al die jaren berouw gekregen, de koffer weggegooid en zich van kant gemaakt. Met het weinige dat we nu weten, ben ik geneigd haar daarin te volgen.’

‘Dan heeft hij niet één, maar twee meisjes omgebracht.’ zei Liese. Ze tikte op het dossier dat voor haar lag. ‘Ik heb nog lang niet alles doorgenomen, maar ik weet al wel dat beide moorden door een en dezelfde dader zijn gepleegd.’

Laurent ging voor de zoveelste keer door het rapport van het lab.

‘Waar we voorlopig dus van uitgaan, is dat Thielens zich na al die jaren om een of andere reden schuldig voelt voor een dubbele moord en de hand aan zichzelf slaat. Dan blijf ik met twee vragen zitten. Ten eerste: waarom gooit hij die koffer precies daar weg? Het ding lag niet eens goed en wel in het water, hij kon er absoluut niet van uitgaan dat het koffertje meteen zou zinken. Het lijkt wel of hij wilde dat het snel gevonden werd.’

Dit leverde hem voor het eerst een goedkeurend knikje van Masson op.

‘Dat kun je toch wel inpassen in een bepaalde logica’, argumenteerde Torfs. ‘Hij voelt zich zo schuldig dat hij zelfmoord pleegt, dus wil hij ook dat de waarheid snel naar boven komt.’

‘Dan had hij toch heel anders kunnen reageren? Hij had een afscheidsbrief kunnen schrijven, een bekentenis, weet ik veel. Dit is zo’n… half werk.’

‘Je had twee vragen’, herinnerde Liese hem.

‘Ja. Waarom snijdt hij zijn polsen door in een kerk in Italië? Dat is alleen maar logisch als er een band is tussen de man en de plek.’

Nu knikte Masson enthousiast, maar tot zijn verbazing wuifde de jonge inspecteur de lofbetuigingen geïrriteerd weg en richtte zich rechtstreeks tot Liese.

‘Dat klopt toch wat ik zeg?’

‘Ja, ik kan je redenering volgen’, zei ze. ‘En omdat ik niet echt in toeval geloof, heb ik zelf ook twee vragen. Waarom wacht hij bijna een kwarteeuw? Er moet een reden zijn waarom hij net nu heeft gedaan wat hij heeft gedaan.’ Ze keek haar collega’s aan. ‘Mijn tweede vraag ligt voor de hand, vind ik. Als Thielens werkelijk die twee jonge meisjes heeft verkracht en gewurgd, en daar ziet het inderdaad naar uit, dan zijn ze misschien niet zijn enige slachtoffers. Ik denk dat we onze collega’s in Zermatt moeten vragen naar onopgeloste moorden met een vergelijkbare MO. En als we toch bezig zijn, die in Italië ook. Misschien was de jaarlijkse wandelvakantie in Zwitserland wel een ideale dekmantel om ergens anders ongestoord zijn gang te kunnen gaan.’

Ze liet dat even bezinken.

‘Fuck’, herhaalde Laurent.

Commissario Massimo Molinari was snel van begrip.

Liese legde uit wat ze ontdekt hadden over het koffertje en over de dubbele moord van een kwarteeuw geleden.

‘Dat zou zijn aanwezigheid in Bolsena kunnen verklaren.’

‘Misschien. Misschien ook helemaal niet, we tasten voorlopig nog in het duister, Massimo.’

Ze hoorde aan zijn stem dat het hem duidelijk plezier deed dat ze hem zo expliciet met zijn voornaam aansprak.

‘Ik vraag eens rond, Liz, ook bij mijn collega’s in de streek. We hebben hier gelukkig geen al te hoge moordstatistieken, en al zeker niet als we naar een overeenkomstige MO zoeken.’

‘Dan hoor ik snel iets van je?’

‘Certo’, zei Molinari.

Ze legde neer en merkte nog net hoe Massons hand van zijn borstkas gleed en hij een grimas probeerde te verbergen.

‘Doet het weer pijn?’

Toen hij een half jaar geleden werd neergeschoten, was het zo goed als ‘game over’. De eerste kogel ging dwars door zijn borst. De tweede miste zijn hart op een halve centimeter, doorboorde een slagader en kwam in zijn long terecht. De revalidatie was zwaar en nog steeds waren er dagen waarop hij de littekens voelde trekken en zeuren, maar ze had hem nooit horen klagen.

‘Het gaat wel.’

Liese had zich vandaag meer dan eens aan hem geërgerd. Aan zijn lethargie, zijn gebrek aan engagement. Aan zijn afwezigheid, niet lijfelijk, maar in zijn hoofd.

‘Laten we maar naar huis gaan’, zei ze zacht.