Het smeden van het Zwaard
18
Bremen, Mareth en Kinson Ravenlock deden er bijna een week over om de Haardsteen te bereiken. Ze maakten de hele reis te voet, want Bremen en Kinson dachten dat ze zo beter opschoten dan te paard. Ze hadden dit gebied veel bereisd en de doorsteekroutes die ze in de loop der jaren hadden ontdekt waren voor paarden niet begaanbaar. Alleen voor het eerste stuk hadden ze nog iets aan paarden gehad. Het was beter en wel zo eenvoudig om vanaf het begin te voet te gaan.
Voor die twee zal het wel niet uitmaken, dacht Mareth. Ze waren gewend aan lange voetreizen. Zijzelf niet. Maar ze hield haar mond.
Kinson liep voorop, in een tempo dat hem doenlijk leek voor alle drie. Hij wist dat Mareth niet zo getraind was in voetreizen als hij en Bremen, maar ze was een taaie. De eerste twee dagen bleef hij met hen op vrij vlak terrein met goed zichtbare wegen en paden. Hij hield vaak stil om Mareth te laten rusten en zag erop toe dat ze genoeg dronk, 's Avonds keek hij haar laarzen en voeten na. Vreemd genoeg liet ze dat zonder meer toe. Ze was teruggetrokken sinds Bremen terug was, en Kinson ging ervan uit dat ze zich opmaakte voor het moment dat ze de Druïde de waarheid over zichzelf zou vertellen.
Intussen zetten ze er vaart achter door de passen van de Wolfskraag, op Darklintak aan. De meeste tijd volgden ze de Rabbrivier, want die bood herkenbaarheid en drinkwater. De dagen waren loom en zonnig en de nachten rustig. De dichte wouden boden beschutting en de tocht verliep ongestoord. Op de derde avond loste Mareth haar belofte in en vertelde Breinen dat ze had gelogen over haar tijd in Storlock. Ze was geen Stor geweest, was niet in hun stand opgenomen en had geen geneeskunde bij hen gestudeerd. Wat ze van magie wist, genezend of anderszins, had ze zichzelf geleerd. Haar bekwaamheden had ze met veel schade en schande verworven. Ze had de indruk dat haar magie het best werkte voor genezing en dat ze die dan beter de baas bleef.
Ze deed ook haar relatie met Cogline uit de doeken. Ze gaf toe dat Cogline haar naar de Druïden op Paranor had gestuurd om daar de hulp voor haar magie te zoeken, en dat hij voor haar de papieren had verzorgd om er te worden toegelaten. Het verbaasde Kinson enigszins dat Bremen niet boos op haar werd. Ze zaten rond het kookvuur en hadden gegeten, de vlammen gaven goed warmte en de hemel was helder. Hij sloeg totaal geen acht op Kinson, alsof hij er helemaal niet bij was. Toen het meisje was uitgesproken, glimlachte Bremen bemoedigend. 'Ik moet zeggen dat je lef hebt. En ik waardeer je vertrouwen in Kinson en mij. Natuurlijk willen we je helpen. Wat Cogline betreft, dat hij je naar Storlock stuurde voor inzicht in je magie, dat hij je valse referenties meegaf, dat hij je deed liegen -dat is helemaal zijn stijl. Cogline had weinig op met de Druïden. Hij kon ze wel met de koppen tegen elkaar slaan. Maar volgens mij wist hij ook dat je, als je genoeg doorzettingsvermogen had om achter de waarheid over je magie te komen, als je om zo te zeggen het echte spul in je hebt, vroeg of laat bij mij terecht zou komen. '
'Ken je Cogline goed?' vroeg Mareth.
'Zo goed als iedereen. Hij was een Druïde voor mijn tijd, tijdens de Eerste Volkenoorlog. Hij kende Brona. In sommige opzichten was hij het met hem eens. Hij vond dat alle wegen naar kennis open moesten staan en dat geen enkele vorm van studie verboden mocht zijn. Daarmee was hij zelf een soort rebel. Maar Cogline was ook een goed en verstandig mens. Hij zou nooit zijn persoon eraan wagen zoals Brona deed.
Hij trad eerder uit de Druïdenstand dan Brona. Dat deed hij vanwege zijn toenemende onvrede met het regime waaronder hij moest studeren. Zijn belangstelling ging uit naar de verloren gegane wetenschappen die de oude wereld ten dienste stonden, voor ze werd verwoest. Maar de Opperdruïde en de Raad stonden daar niet achter. In die tijd had magie hun voorkeur - een macht die Cogline wantrouwde. Wat hen betrof kon je de oude wetenschappen beter laten rusten. In de oude wereld waren ze misschien van nut, maar ze hadden die ook verwoest. Het ontsluieren van hun geheimen moest langzaam en voorzichtig gebeuren, en alleen voor beperkte toepassingen. Cogline vond dit onzin. Wetenschap laat zich niet beknotten, was zijn argument. Ze geeft haar geheimen niet prijs volgens de plannen van de mens, maar gaat haar eigen weg. '
Bremen wiegde licht naar achteren met zijn armen om zijn knieën en glimlachte bij de herinnering. 'Cogline ging dus weg, woedend om wat hem was aangedaan - en om wat hij zichzelf had aangedaan, denk ik. Hij vertrok naar Darklintak en studeerde op eigen houtje verder. Ik zag hem nu en dan, als onze wegen zich kruisten, en dan praatten we. We wisselden informatie en ideeën uit. Alleen wenste Cogline zichzelf niet meer als Druïde te beschouwen, en ik mezelf juist wel. '
'Hij is een stuk ouder dan jij, ' merkte Kinson langs zijn neus weg op, terwijl hij Bremens blik meed en met een stok in het vuur pookte.
'Hij beschikt over de Druïdenslaap, als je dat bedoelt, ' antwoordde Bremen. 'Dat is de enige toepassing van magie die hij zichzelf toestaat. Van de rest moet hij niets hebben. ' Hij keek naar Mareth. 'Hij vindt magie onbeheersbaar en gevaarlijk. Het zou hem beslist genoegen doen als hij hoort dat jij het ook zo ervaart. Hij hoopte dat het vanzelf zou blijken als hij je naar Paranor stuurde. Het probleem was alleen dat je het al te goed geheimhield en dat de Druïden er nooit achter kwamen waar je toe in staat bent. '
Mareth knikte alleen maar en staarde peinzend met haar donkere ogen de ruimte in.
Kinson rekte zich uit. Die twee werkten hem op de zenuwen. Mensen maakten hun leven onnodig ingewikkeld, zoals hier weer eens bleek.
Hij zocht de blik van Bremen. 'Na al die ontboezemingen moet je me dit ook maar zeggen: waarom gaan we naar de Haardsteen? Wat willen we van Cogline?
Bremen bestudeerde hem even voor hij antwoord gaf. 'Zoals ik zei, bleef Cogline de oude wetenschappen bestuderen. Hij kent geheimen waar niemand meer weet van heeft. Daar zou iets nuttigs voor ons bij kunnen zijn. '
Hij glimlachte en zweeg. Meer wilde hij niet kwijt, begreep Kinson. Daar was waarschijnlijk wel een reden voor, maar Kinson had geen zin ernaar te raden of te vragen. Hij knikte alsof hij tevreden was en stond op.
'Ik neem de eerste wacht, ' zei hij, en hij verdween in het donker.
Hij zat tot na middernacht te broeden op de zaak toen Bremen hem kwam aflossen. De oude man doemde op uit het niets - Kinson hoorde hem niet eens komen - en ging naast de Grenslander zitten. Lange tijd bleven ze alleen maar zwijgend in het donker kijken. Ze zaten op een lage rots met uitzicht over de Rabb, die zich vlak en zilverkleurig in het maanlicht door het geboomte slingerde. Darklintak begon net ten westen vanwaar ze overnachtten. Vanaf morgen zou de tocht zwaarder worden door het ruige terrein.
'Wat Cogline ons kan bieden, ' zei de grijsaard opeens met zachte, indringende stem, 'is het profijt van zijn metallurgische kennis. Je herinnert je de visioenen? Die leggen veel nadruk op het scheppen van een magisch wapen dat de Tovervorst zal vernietigen. Dat wapen is een zwaard, dat in de strijd gehanteerd zal worden door een man die we nog niet hebben ontmoet. Er komen heel wat dingen voor kijken om het zwaard van zoveel kracht te voorzien dat het Brona kan weerstaan. Een van die dingen is een smeedmethode die het gelijkwaardig zal maken aan elk wapen dat ooit is gemaakt. Cogline zal ons die methode leveren. ' Hij keek Kinson aan en glimlachte. 'Het leek me beter dit gegeven onder ons te houden. '
Kinson knikte. Hij bekeek zijn voeten, knikte nogmaals en stond op. 'Goede wacht, Bremen. ' Hij wilde weglopen. 'Kinson?'
Kinson keerde zich om. Bremen staarde weer over de rivier en de bossen. 'Denk maar niet dat we na alle ontboezemingen alles weten. Mareth is een heel behoedzame en doelbewuste jonge vrouw. Ze heeft haar redenen voor wat ze doet, en die houdt ze voor zich tot ze het gunstig vindt om ermee voor den dag te komen. Maar dat wist je al. Welterusten. ' Kinson bleef nog even staan voor hij wegliep. Ze zwoegden nog drie dagen verder door een gebied zo ruig en woest dat de enige paden die ze aantroffen die van dieren waren. Ze zagen geen andere mensen en ook geen sporen daarvan. Het landschap was heuvelig, vol ravijnen en rotskammen, uitgesleten door overstromingen van de Rabb en dichtbegroeid met lage struiken en hoog gras. De rivier trad op ettelijke plaatsen buiten zijn bedding om lussen en poelen te vormen, en de oever was niet meer bruikbaar als voetpad of oriëntatielijn. Kinson voerde hen weg van de wirwar van water en ging diep met hen de bossen in, waar struiken en gras minder goed groeiden, zodat ze redelijk opschoten.
Bremen liep naast Mareth en sprak met haar over haar magie. 'Er zijn manieren om het te beheersen, ' zei hij. 'Het probleem is alleen die te onderkennen. Met aangeboren magie ligt het moeilijker dan met aangeleerde. Aangeleerde magie leer je met vallen en opstaan gebruiken en je bouwt je kennis al doende op. Je ziet wat werkt en wat niet; de kracht is voorspelbaar en meestal ga je vanzelf het waarom van dingen inzien. Maar bij aangeboren magie is dat niet altijd mogelijk. Die is er gewoon, vanaf je geboorte, en maakt deel uit van jezelf. Hij doet wat hij wil, te pas en te onpas, en jij moet er maar achter zien te komen waarom dat is.
'Het probleem bij het beheersen van aangeboren magie wordt ook nog ingewikkelder door andere factoren die de manier waarop magie werkt beïnvloeden. Je karakter kan van invloed zijn op de uitwerking van je magie, net als je gevoelens en je stemming. En je gestel - je hebt een ingebouwde afweer tegen alles wat je gezondheid bedreigt, en die is van invloed op de manier waarop de magie reageert. Je wereldbeeld, Mareth, je instelling, je opvattingen en je verstand - die kunnen allemaal bepalend zijn voor de uitwerking. Magie is een kameleon. Soms geeft hij er eenvoudig de brui aan en probeert hij niet door je afweer of de barrières die je opwerpt heen te breken. Maar soms breekt hij stormenderhand door en drijft zijn wil door, wat je er ook tegen doet. ' 'Wat heeft bij mij de meeste invloed?' vroeg ze. 'Daar moeten we achter zien te komen, ' antwoordde hij. Op de zesde dag van hun tocht bereikten ze de Haardsteen. Het was vroeg in de middag en ze kwamen uit een gebied met brede, steile heuvels en woeste dalen, die op de nabijheid van het Ravenshoorngebergte wezen. Ze hadden het warm, hun voeten deden pijn, en omdat de Rabb en zijn zijrivieren ver achter hen lagen, hadden ze zich al twee dagen niet gewassen. Ze praatten die dag weinig en richtten al hun energie erop voor de avond hun reisdoel te bereiken, zoals Kinson hun in het vooruitzicht stelde. Ondanks de gevreesde reputatie van Darklintak had niets hen onderweg bedreigd. Alleen de eentonigheid was hen zwaar gaan vervelen. Daarom zagen ze met opluchting de eenzame, schoorsteenvormige rotspiek die oprees in het felle zonlicht dat het kleine dal voor hen bescheen. Ze kwamen uit een sparrenbos met dolle kervel, waar het zo donker was dat ze zich op de tast voortbewogen, en daar stond hij. Kinson wees, maar Bremen en Mareth knikten al herkennend.
Ze daalden de heuvels af langs plekken waar bloemen bloeiden, naar de koele schaduw van het bos dat beneden het dal bedekte. Het was stil tussen de hoge loofbomen - rode iepen, witte en zwarte eiken, notebomen en berken. Er groeiden ook heel oude, ruige coniferen, maar de loofbomen overheersten. Ingesloten door een kroondak van takken en een muur van stammen verloren ze al gauw de Haardsteen uit het oog. Kinson ging voor, nog steeds op zoek naar sporen, zonder die te vinden, maar nu vroeg hij zich af hoe dat kon. Als Cogline in dit dal woonde, liep hij er dan nooit eens rond? Er waren geen tekenen van menselijke bewoning. Er waren vogels en kleine dieren, en dat was het zo'n beetje.
Ze staken een beek over en kregen een stroom koude nevel over zich heen van een waterval. Kinson wiste het zweet van zijn voorhoofd en genoot even van de verkoeling. Onder het lopen luisterde hij scherp en hij keek eens om naar Bremen en Mareth. Hij voelde enig onbehagen, maar kon niet uitmaken hoe dat kwam. Zijn woudloperinstinct zei hem dat er iets niet deugde, maar de andere twee scheen niets te deren. Hij liet zich inhalen. 'Er zit iets niet goed, ' zei hij binnensmonds. Mareth keek hem wezenloos aan. Bremen trok alleen zijn schouders op. Geprikkeld beende Kinson weer weg. Ze staken een grote open plek over naar een bosje dennen. Opeens bespeurde Kinson rook. Hij bleef staan en keerde zich om naar de anderen. 'Kijk voor je, ' waarschuwde Bremen. Hij keek langs Kinson, en op dat moment zag deze de ogen van Mareth groot worden als schoteltjes.
Met een ruk draaide Kinson zich om en stond oog in oog met de grootste moeraskat die hij ooit had gezien. Deze stond hem op twee meter afstand aan te staren. Zijn lantaarnogen waren lichtend geel en zijn snuit zwart, maar de rest van de kat vertoonde een merkwaardig patroon van strepen en vlekken. Moeraskatten werden zelden waargenomen en algemeen werd gezegd dat zo'n waarneming het laatste was dat iemand levend meemaakte. Ze leefden doorgaans solitair in de moerassen van het Oostland. Ze waren moeilijk te zien, omdat ze van kleur konden veranderen en konden opgaan in hun omgeving. Gemiddeld waren ze zo'n twee meter lang en een meter hoog bij de schouders, maar deze mat van kop tot staart wel drie a vier meter en was wel een meter twintig hoog. Hij stond bijna op ooghoogte met Kinson en kon hem als hij wilde bespringen voor deze met zijn ogen kon knipperen.
'Bremen, ' zei hij zacht.
Achter zich hoorde hij een vreemd kwetterend geluid, waarop de moeraskat zijn machtige kop hief. Hij geluid klonk weer en nu begreep Kinson dat het van Bremen kwam. De moeraskat likte langs zijn bek, maakte net zo'n geluid, keerde zich om en liep weg.
Bremen kwam naar de verbijsterde Kinson toe en legde geruststellend zijn hand op diens schouder. 'Dat is de kat van Cogline. Die zal dus wel in de buurt zijn, dacht je niet?' Ze liepen het dennenbosje uit en een dalletje met een kronkelende beek door. Al die tijd wandelde de moeraskat voor hen uit, zonder haast, schijnbaar onverschillig, maar hij zorgde wel dat ze hem bijhielden. Kinson keek Mareth vragend aan, maar ze schudde haar hoofd. Blijkbaar wist ze hier net zo weinig van als hij.
Eindelijk kwamen ze op een brede open plek waar een kleine blokhut stond. Die zag er landelijk en doorleefd uit maar moest nodig worden opgeknapt, met stukken loszittend hout, uitgezakte luiken en gebroken planken bij de smalle veranda. Het dak en de schoorsteen zagen er nog stevig uit, maar de moestuin aan de zuidkant was een woestenij die tegen de hut op groeide. Voor de hut stond een man op hen te wachten, en Kinson wist door Mareths beschrijving meteen dat dit Cogline was. Hij was een lange, gebogen, vrij haveloze en onverzorgde man, met kleren in zo'n beetje dezelfde staat als zijn hut. Zijn zwarte haar was grijs-doorschoten en deed denken aan de stekels van een egel. Verder had hij een sikje en een hangsnor. Zijn gelooide gezicht vertoonde groeven die niet alleen op zijn ouderdom wezen. Hij plantte zijn handen in zijn zij en liet hen met een brede grijns nader komen.
'Kijk eens aan!' riep hij geestdriftig. 'Het meisje uit Storlock komt op visite. Nooit gedacht dat ik jou nog eens zou zien. Je hebt meer lef dan ik van je had verwacht. En ik zie dat je de meester in het vak hebt gevonden. Welkom, Bremen van Paranor!' ' Blij je te zien, Cogline, ' antwoordde Bremen, en hij schudde de ander de hand. 'Je hebt je kat gestuurd om ons te begroeten, hè? Hoe heet deze? Shifter? Mijn vriend is van schrik wel vijf jaar ouder geworden. ' 'O, maar daar hebben we wel een oplossing voor, en als dit Kinson Ravenlock is, kent hij die waarschijnlijk al. ' Cogline stak zijn hand op naar Kinson. 'Met de Druïdenslaap heb je die jaren zo weer terug!' Hij hief zijn hoekige gezicht. 'Weet je waar die kat voor is?' Kinson schudde van nee. 'Hij schift onwelkome gasten uit, en dat zijn ze vrijwel allemaal. De enkeling die tot hier doordringt weet hoe hij met hem moet praten. Bremen weet dat, nietwaar, oude man?'
Bremen lachte. 'Oude man? Kijk naar jezelf!' 'Dat zal ik bij gelegenheid doen. Dus het meisje heeft je uiteindelijk gevonden. Mareth heet je, hè?' Cogline maakte een buiginkje. 'Een mooie naam voor een mooi meisje. Hopelijk heb je al die Druïden zo het hoofd op hol gebracht dat het slecht met ze afliep. '
Bremen kwam een stap naar voren. Hij lachte niet meer. 'Ik vrees dat het inderdaad slecht is afgelopen met de Druïden. Nog geen twee weken geleden, Cogline. Alle bewoners van Paranor zijn dood, op mezelf en twee andere na. Heb je dat niet gehoord?' De ander staarde hem aan alsof hij gek was en schudde zijn hoofd. 'Nee, met geen woord. Maar ik ben ook al een tijd het dal niet uit geweest. Allemaal dood? En dat weet je zeker?' Bremen tastte in zijn gewaad, haalde de Eilt Druin te voorschijn en hield hem de ander voor.
Cogline trok zijn mondhoeken op. 'Dat moet dus wel. Die zou je niet hebben als Athabasca nog leefde. Allemaal dood zeg je? Het is me wat. Wie heeft ze afgemaakt? Hij zeker?' Bremen knikte. Het was niet nodig de naam uit te spreken. Cogline schudde zijn hoofd weer en kruiste zijn armen voor zijn borst. 'Dat gunde ik ze toch niet. Maar het was een stel idioten, Bremen, dat weet je best. Ze trokken zich terug achter hun muren, deden de poort op slot en vergaten hun taak. Ons joegen ze weg, de enige twee met enig verstand, en die begrepen waar het om ging. Galaphile had zich in zijn graf omgedraaid. Maar allemaal dood? Grote genade!' 'We zijn gekomen om het te bespreken, ' zei Bremen. De ander keek hem scherp aan. 'Natuurlijk. Je kwam helemaal hierheen om me het nieuws te brengen en het te bespreken. Aardig van je. Ach, we kennen elkaar, nietwaar? De een oud, de ander nog ouder. De een een afvallige, en de ander een verstotene. En allebei zuiver in de leer. Ha!'
Coglines lachje klonk schamper. Hij staarde naar de grond en keek toen Kinson aan. 'Zeg eens, Woudloper - heb je die andere ook gezien met je scherpe ogen?' Kinson weifelde. 'Welke andere?'
'Ha! Wat dacht je? Die andere kat natuurlijk!' Cogline snoof. 'Nou, het is maar goed dat Bremen je mag, anders had-ie je met huid en haar opgevreten!' Hij grinnikte en stak zijn handen in de lucht. 'Zeg, kom toch binnen! Het heeft geen zin hier zo te blijven staan. Er staat eten op het vuur en jullie willen vast wel in bad. Het is voor mij wel extra werk, maar wat kan dat jullie schelen? Je bent een goede gastheer of je bent het niet. Kom op!' Mompelend liep hij de veranda op en de hut in, gedwee gevolgd door zijn gasten.
Ze wasten zichzelf en hun kleren, lieten die drogen, kleedden zich weer aan en gingen aan tafel toen het buiten donker werd. De hemel werd oranje en goud, toen karmozijnrood en ten slotte blauwviolet, en zelfs Kinson stond ervan versteld. De maaltijd die Cogline hun voorzette, een stoofpot van vlees en groenten, met brood, kaas en koud bier, was beter dan de Grenslander had verwacht. Ze aten aan een tafel buiten, achter de hut, bij het licht van kaarsen die een geur afgaven die volgens Cogline muggen verdreef. Misschien is dat wel waar, dacht Kinson, want onder het eten zag hij niets rondvliegen.
De moeraskatten kwamen erbij en rolden zich ineen in de buurt van de tafel. Het waren er inderdaad twee, broertje en zusje. Shifter, de kater die ze onderweg waren tegengekomen, was de grootste. Smook, het vrouwtje, was smaller en kleiner. Cogline vertelde dat hij ze als jonge diertjes verweesd had aangetroffen in de moerasgebieden van Oldenmoor, waar ze ten prooi konden vallen aan Weerbeesten. Ze waren hongerig, angstig en duidelijk in nood, en daarom nam hij ze mee naar huis. Ze waren toen weinig meer dan bolletjes wol, maar groeiden als kool. Hij had niets gedaan om ze te laten blijven; dat verkozen ze zelf. Ze waardeerden zijn gezelschap blijkbaar.
De nacht was zwoel, met af en toe een zuchtje wind. Terwijl ze na het eten bier dronken uit stenen mokken, vertelde Bremen Cogline wat de Druïden op Paranor was overkomen. Toen hij klaar was, ging de gewezen Druïde achter overzitten met zijn bier en schudde vol afgrijzen zijn hoofd.
'Stommelingen, stuk voor stuk, ' zei hij. 'Ik vind het heel erg dat ze zo aan hun eind zijn gekomen, maar ik ben ook kwaad omdat ze niets deden met de kansen die Galaphile en de anderen hun boden met de vorming van de Eerste Raad. Ze verloren hun taak, hun reden van bestaan uit het oog. Dat vind ik onvergeeflijk. ' Hij spuwde in het donker. Smook schrok op en knipperde met haar ogen. Shifter bleef onverstoorbaar. Kinson keek van de stekelharige kluizenaar naar diens troeteldieren en vroeg zich af wat er met iemands geest gebeurde als hij hier wat langer bleef. 'Nadat ik was weggegaan bij de Druïden, ging ik naar de Hadeshorn om met de geesten van de doden te spreken, ' vervolgde Bremen. Hij dronk van zijn bier en trok bij de herinnering diepe rimpels in zijn verweerde gezicht. 'Galaphile zelf kwam tot me. Ik vroeg hem wat ik kon doen om Brona te vernietigen. Toen toonde hij me vier visioenen. ' Hij beschreef ze een voor een. 'Het visioen van de man met het zwaard bracht me ertoe jou op te zoeken. ' Coglines hoekige gezicht trok zich samen als een vuist. 'En ik moet je helpen die man te vinden? Moet ik hem kennen?' Bremen schudde zijn hoofd. Zijn grijze haar was fijn als zijde in het kaarslicht. 'Het gaat hier niet om de man, maar om het zwaard. Dat is een talisman die ik moet smeden. Het visioen laat zien dat de Eilt Druin door het smeden wordt omgevormd en tot een deel van het wapen gemaakt. Dat wapen zal Brona een gruwel zijn. Ik beweer niet dat ik alle bijzonderheden nu al begrijp. Ik ken alleen de aard van het vereiste wapen. En ik weet dat er bijzondere zorg is vereist bij het smeden, wil het sterk genoeg zijn om Brona's magie te overwinnen. '
'Dus jij bent helemaal hierheen gekomen om me daar wat over te vragen?' zei de ander, alsof hij het nu pas begreep. 'Niemand die meer van metallurgie weet dan jij. Het smeedprocédé moet een samensmelting zijn van wetenschap en magie om te slagen. Ik bezit de magie - van mezelf en van de Eilt Druin - om die in dat proces te laten opgaan. Maar ik heb jouw wetenschappelijke kennis nodig. Ik heb nodig wat alleen wetenschap kan leveren: de juiste legering, de juiste temperatuur van de oven bij elke smelting, en de precieze uithardingstijden. Welke hardingsmethode is toe te passen, wil het metaal elke kracht die ertegen wordt gericht weerstaan?'
Cogline deed de kwestie met een handgebaar af. 'Hou maar op. Je zit helemaal verkeerd. Magie en wetenschap gaan niet samen, dat weten we allebei. Dus als je een uit magie gesmeed wapen wilt, gebruik dan magie. Dan heb je mij niet nodig. ' Bremen schudde zijn hoofd. 'Ik vrees dat we de regels een beetje moeten oprekken. Magie is niet genoeg om dit te bereiken. Er moet wetenschap bij komen. Wetenschap uit de oude wereld. Brona is een magisch wezen en hij heeft zich tegen magie gewapend. Maar hij weet niets van wetenschap en maalt er niet om. Voor hem en voor zovelen is wetenschap dood en begraven, als iets van de oude wereld. Maar wij weten wel beter. De wetenschap sluimert, net als de magie vroeger. Magie geniet nu de voorkeur, maar dat wil niet zeggen dat er geen plaats is voor wetenschap. Die kan onmisbaar zijn voor het smeden van dit zwaard. Als ik de beste wetenschappelijke methoden van de oude wereld kan toepassen, sta ik veel sterker. Ik heb die kracht nodig. Ik heb alleen Kinson en Mareth. Behalve wij zijn er maar twee anderen op wie we kunnen rekenen, een in het oosten en een in het westen. Meer zijn er niet. Onze magie is maar een fractie van die van onze vijand. Hoe moeten we het winnen van de Tovervorst en zijn handlangers zonder een wapen waar ze geen antwoord op hebben?'
Cogline snoof. 'Zo'n wapen bestaat niet. Bovendien is het niet te zeggen of een uit wetenschap gesmeed zwaard een betere kans maakt dan een dat gesmeed is uit magie. Het kan net zo goed zijn dat magie het enige is dat van magie kan winnen en dat elke vorm van wetenschap nutteloos is. ' 'Dat geloof ik niet. '
'Geloof wat je wilt. ' Cogline streek geprikkeld door zijn haar. Een boze trek kwam om zijn dunne lippen. 'Lang geleden liet ik de wereld met haar bekrompen opvattingen achter me. Ik heb ze niet gemist. '
'Maar vroeg of laat halen ze je in, zoals ons allemaal. Ze gaan niet weg en houden niet op te bestaan, eenvoudig omdat jij ze afwijst. ' Bremen keek Cogline strak aan. 'Op een goeie dag komt Brona hier, als hij klaar is met degenen van ons die niet zijn ondergedoken. Dat weet je best. '
Coglines gezicht verhardde zich. 'Die dag zal hij berouwen, dat beloof ik je!'
Bremen ging hier niet tegen in en wachtte. Kinson keek Mareth aan, die terug bleef kijken. Hij wist dat ze hetzelfde dacht als hij: dat de opvattingen en de houding van Cogline nergens op sloegen. Maar Bremen verkoos ze niet te bestrijden. Cogline ging onbehaaglijk verzitten op de bank. 'Waarom dring je zo aan, Bremen? Wat verwacht je van me? Ik wil van de Druïden af zijn!'
Bremen knikte. Zijn gezicht stond rustig. 'Dat ben je al. De Druïden zijn er niet meer. Alleen wij tweeën nog, Cogline, oude mannen die al langer leven dan zou moeten, door het opwekken van de Druïdenslaap. Ik raak uitgeput, maar ik zal niet rusten voor ik al het mogelijke heb gedaan voor degenen die nog niet zo lang leven - de mannen, vrouwen en kinderen van de volken. Die hebben onze hulp nodig. Zeg me eens. Willen we daar ook vanaf zijn?'
Cogline wilde antwoorden, maar zweeg. Alle aanwezigen wisten wat hij wilde zeggen en hoe dwaas de woorden zouden klinken. Zijn kaakspieren spanden zich van nijd. Zijn scherpe ogen verrieden besluiteloosheid.
'Wat kost het jou nu om ons te helpen?' drong Bremen aan. 'Als je werkelijk van de Druïden af wilt zijn, bedenk dan dit: de Druïden hadden ons hierbij niet geholpen als ze nog hadden gekund. Ze hadden immers besloten dat hun stand zich buiten de politiek van de volken moest houden. Dezelfde keus wordt jou nu voorgelegd. Dezelfde keus, Cogline - dus maak geen fout. Afzijdigheid of betrokkenheid. Wat wordt het?'
Ze zaten zwijgend rond de tafel, de Druïde, de gewezen Druïde, de Woudloper en het meisje, terwijl de nacht verstilde. De grote katten lagen te slapen en ademden hoorbaar met een zacht, regelmatig gefluit uit hun natte neuzen. De geuren van brandend hout, eten en het bos hingen in de lucht. Alles was rustig en vredig. Ze zaten hier ingekapseld in het hart van Darklintak, en Kinson had het idee dat hier niets van de buitenwereld kon doordringen. Bremen boog zich iets naar voren voor meer toenadering. 'Wat valt hierover na te denken, Cogline? Jij en ik weten toch ons hele leven al wat het juiste antwoord is?'
Cogline snoof schamper en maakte een geprikkeld handgebaar. 'Er bestaat een metaal, sterk als ijzer maar veel lichter, buigzamer en minder breekbaar. Het is eigenlijk een mengsel, een legering die werd toegepast in de oude wereld en voortkwam uit de oude wetenschap. Het is voornamelijk ijzer, bij hoge temperatuur gehard met koolstof. Een van die legering gesmeed zwaard zou zeker iets heel bijzonders zijn. ' Hij keek Bremen scherp aan. 'Maar de hardingstemperatuur is veel hoger dan een smid in zijn oven kan bereiken. Er zijn machines nodig om zo'n gigantische hitte op te wekken, en die bestaan niet meer. ' 'Heb je het procédé?' vroeg Bremen.
Cogline knikte en tikte tegen zijn hoofd. 'Ja, hier. Je krijgt het van me. Ik doe alles om van jou en deze zinloze discussie af te komen. Toch zie ik het nut er niet van in. Zonder zo'n hete oven... '
Kinsons blik dwaalde naar Mareth. Ze staarde hem recht aan, met haar grote donkere ogen in de schaduw van haar korte zwarte haar. Haar gave gezicht stond vredig. Op dat moment was hij er heel dichtbij haar te kunnen begrijpen, wat hij voorheen niet kon. Het kwam door de manier waarop ze naar hem keek, de openheid van haar uitdrukking en het indringende van haar blik. Maar toen glimlachte ze onverwacht, en haar blik verplaatste zich naar iets dat ze achter hem zag.
Toen hij zich omkeerde, keek hij van dichtbij in de lichtende ogen van Shifter. De grote moeraskat staarde hem aan alsof Kinson het vreemdste wezen was dat hij ooit had gezien. Kinson voelde de hete adem in zijn gezicht. Wanneer was het dier wakker geworden? Hoe was het ongemerkt zo dichtbij gekomen? Kinson keek de kat nog even aan, haalde diep adem en wendde zich af.
'Je wilt zeker niet met ons meegaan?' vroeg Bremen hun gastheer. 'Voor een dag of wat, zodat je het zwaard kunt zien smeden?'
Cogline snoof weer en schudde zijn hoofd. 'Ga maar ergens anders spelen, Bremen. Van mij kun je het smeedprocédé en de beste wensen krijgen. Als je er wat aan hebt, mij best. Maar ik blijf hier. '
Hij had iets op een stuk oud perkament geschreven, dat hij aan de Druïde gaf. 'Het beste dat wetenschap kan bieden, ' mompelde hij. 'Hier heb je het. ' Bremen stopte het weg in zijn kleren.
Cogline ging recht zitten en keek Kinson en Mareth beurtelings aan. 'Pas goed op deze oude man, ' maande hij. Hij keek opeens vrij zorgelijk. 'Hij heeft meer zorg nodig dan hij beseft. Naar jou luistert hij, Woudloper. Zorg dat hij luistert wanneer het erop aankomt. En jij - hoe heet je ook weer? Mareth? Heb jij niet meer met hem gemeen?'
Niemand zei iets. Kinson keek naar Mareth, die opeens bleek zag. Cogline bestudeerde haar somber. 'Doet er niet toe. Bescherm hem nu maar tegen zichzelf. Sleep hem erdoor. ' Hij zweeg abrupt, alsof hij vond dat hij te veel had gezegd. Hij mompelde iets onverstaanbaars en ging staan met zijn broodmagere lijf.
'Ga maar slapen, en verdwijn daarna, ' mompelde hij vermoeid. Hij bekeek hen vorsend, alsof hij iets verwachtte dat hem was ontgaan en waardoor hij iets anders in hen kon zien. Toen keerde hij zich om en liep weg.
'Welterusten, ' riepen ze hem na, maar hij reageerde niet. Hij liep resoluut weg van hen en keek niet om.
19
Wolken dreven langs de maansikkel en wierpen vreemde schaduwen die als nachtvogels voor de oprukkende Dwergen uit snelden. Het was het verstilde uur voor zonsopgang, wanneer de dood het meest dichtbij is en dromen de slaap overheersen. Het was warm en doodstil. Het was alsof alles vertraagde en het leven even van zijn onverbiddelijke pad afweek, zodat de dood wat langer uitbleef, al was het maar een paar kostbare ogenblikken. De Dwergen waren uit de bossen van de Anar gekomen als een golf van donkere gestalten, in een stroom die op een rivier leek. Met een paar duizend man waren ze via de Jadepas uit de Wolfsktaag gekomen, zo'n twaalf mijl ten noorden van het bivak van de Tovervorst. Twee dagen geleden was dit leger langs Storlock getrokken, en de Dwergen, die het nauwlettend in de gaten hielden, hadden besloten tot dit moment te wachten met de aanval. Ze slopen langs de bosrand naar een langgerekte laagte waar de Rabb door stroomde, dicht bij een riviertje dat de Nunne heette. Het Noordlandse leger was zo onverstandig geweest daar zijn kamp op te slaan. Er was natuurlijk water, gras en ruimte, maar een aanvaller had het voordeel van de hoogte, en twee flanken van het leger lagen open. Het leger had wachtposten uitgezet, maar die waren gemakkelijk uit te schakelen, en zelfs de rondvliegende Schedeldragers schrikten de mannen in hun wanhopige situatie niet af.
Risca gaf hun dekking toen ze dichterbij kwamen, door beelden van zichzelf langs de Nunne te sturen om de gevleugelde jagers af te leiden, en toen de bewolking maan en sterren geheel afschermde gingen de Dwergen erop af. Ze legden vlug de laatste mijl af die hen scheidde van het slapende leger, doodden de wachters voor ze alarm konden slaan, bezetten de heuvelrug langs de rivier en gingen in de aanval. Over een lengte van een halve mijl bestookten ze de Trollen, Gnomen en duistere monsters met een hagel van pijlen en stenen. De mannen werden schreeuwend en vloekend wakker en haastten zich hun wapenrusting om te gorden, waarbij velen van hen dood of gewond neervielen. Te midden van de chaos kwam een eenheid ruiterij opzetten, maar deze tegenaanval was tot mislukken gedoemd en de ruiters werden in de pan gehakt toen ze vanuit de maalstroom in het kamp tegen de heuvel op stormden. Vanuit het donker kwam een Schedeldrager met ontblote tanden en klauwen aanvliegen om wat terug te doen. Maar Risca was hierop voorbereid en toen de Schedeldrager kwam, liet hij hem bijna op de grond komen voor hij toesloeg met zijn Druïdenvuur en hem brandend en gillend wegslingerde. De aanval verliep snel en beheerst. De toegebrachte schade was grotendeels oppervlakkig en zonder blijvende gevolgen voor een leger van deze omvang, dus de Dwergen lieten het hierbij. Hun bedoeling was voornamelijk wanorde te zaaien en de vijand van zijn uitgezette koers af te brengen. Daar slaagden de Dwergen in. Ze vluchtten in rechte lijn de bossen in en trokken weer naar de Jadepas in het noorden. De vijand zette met een grote strijdmacht de achtervolging in, zonder de sterkte van de Dwergen te kennen. Tegen zonsopgang zagen de Dwergen hun achtervolgers, terwijl ze zelf de ingang van de Jadepas naderden. Alles verliep precies volgens Risca's plan.
'Daar, ' zei Geften, wijzend naar het geboomte tegenover de pas. Beneden stroomden de laatsten van de Dwergenstrijdmacht de pas in en verspreidden zich over de rotsen erboven, om naast de mannen die daar al waren in stelling te gaan. Ze waren met vierduizend man. Achter hen, op nog geen mijl afstand, waren de eerste bewegingen van hun achtervolgers te zien in de stille, diepe schaduwen van het woud. De beweging verspreidde zich zienderogen, als een rimpeling van een steen in een vijver. Risca kon zien dat het een aanzienlijke strijdmacht betrof, veel te groot om in een rechtstreeks gevecht te verslaan, ook al was hier een groot deel van het Dwergenleger samengetrokken. 'Hoe lang nog?' vroeg hij daarop aan Geften. De Woudloper trok zijn schouders op, onopvallend, zoals alles bij deze bescheiden, terughoudende man. Hij had een eigenaardig lang hoofd met ruig, verward grijs haar erop. 'Een uur als ze stilhouden om een krijgsplan te bedenken voor een aanval op de pas. '
Risca knikte. 'Die stoppen wel. Ze hebben nu twee keer op hun donder gehad. ' Hij grijnsde naar de ander, een knoestige veteraan uit de grensoorlogen met de Gnomen. 'Hou ze in de gaten. Ik ga het de koning zeggen. '
Terwijl Geften de voortgang bij hun achtervolgers gadesloeg, klom Risca omhoog de rotsen in. Het vooruitzicht van een ophanden zijnde tweede veldslag wond hem hevig op. Na de aanval op het Noordlandse kamp had hij de smaak te pakken. Hij ademde de ochtendlucht in en voelde zich opperbest. Hier had hij zijn hele leven op gewacht, meende hij. Al die jaren van afzondering op Paranor, waar hij zijn vechtvermogen, tactieken en wapenvaardigheid oefende. Allemaal hiervoor, voor een gelegenheid het op te nemen tegen een vijand die een uitdaging bood waar niets op Paranor zich mee kon meten. Hij voelde zich bruisen van vechtlust, en zelfs het wanhopige van hun situatie temperde zijn opwinding niet.
Hij was drie dagen daarvoor bij de Dwergen aangekomen en meteen naar Raybur gegaan. De koning ontving hem, want hij wist al van de komst en de bedoeling van het Noordlandse leger. Risca bevestigde dit alleen maar en droeg aan zijn gevoel bij dat er nodig iets moet gebeuren. Raybur was een vechtkoning, zoals Risca een strijddruïde was, een man die zijn leven wijdde aan vechten. Net als Risca had hij als jongen gevochten tegen de Gnomenstammen, om deze te verdrijven uit gebieden van de Beneden- en Midden-Anar die de Dwergen al sinds mensenheugenis als de hunne beschouwden. Toen hij koning werd, zette Raybur de strijd meedogenloos voort. Hij voerde zijn leger diep het binnenland in, versloeg de Gnomen en verlegde de grenzen van zijn gebied zodanig dat het twee keer zo groot werd. Hij sloeg de Gnomen zo ver terug ten noorden van de Rabb en ten oosten van de Zilverrivier dat ze geen bedreiging meer vormden. Voor het eerst sinds eeuwen konden de Dwergen zich veilig in het hele gebied ertussen vestigen.
Maar nu was er een nieuwe dreiging in de gedaante van het naderende leger. Raybur mobiliseerde de Dwergen voor de komende strijd, waarvan iedereen wist dat hij die zonder hulp niet kon winnen, maar die hij toch moest aangaan om te overleven. Risca vertelde hem dat de Elfen onderweg waren. Bremen had gezegd dat dit moest gebeuren en had Tay Trefenwyd, een man aan wie hij zijn leven zou toevertrouwen, naar het westen gestuurd om het voor elkaar te krijgen. Maar het was aan de Dwergen tijd te winnen tot die hulp kwam. Raybur begreep het. Hij was goed bevriend met Bremen en Courtann Ballindarroch, die hij kende als eerbiedwaardige mannen. Ze zouden doen wat ze konden. Maar tijd was kostbaar en ze konden niets aan het toeval overlaten. Ook dat begreep Raybur. Daarom werd Keurhaven geëvacueerd. Daar zou het Noordlandse leger namelijk het eerst komen, en de Dwergen konden hun hoofdstad niet verdedigen tegen zo'n massale strijdmacht. Vrouwen, kinderen en oude mannen werden tot diep in de Anar gevoerd, waar ze veilig te verbergen waren tot het gevaar was geweken. Het Dwergenleger trok intussen over de Wolfsktaag om de vijand het hoofd te bieden.
Toen Risca naderde, keerde Raybur zich om en wendde zich af van zijn aanvoerders en adviseurs, Vyrik en Banda, de oudste van zijn vijf zoons, en van de kaarten en de plannen die ze hadden getekend. 'Komen ze eraan?' vroeg hij gretig. Risca knikte. 'Geften houdt ze in de gaten. Hij schat dat ze over een uur aanvallen. '
Raybur knikte en wenkte de Druïde om met hem mee te lopen. Hij was een forse man, niet lang, maar breed en krachtig in de schouders, met een groot, markant hoofd en een verweerd gezicht met een baard. Hij had een haakneus en borstelige wenkbrauwen, wat hem een enigszins dierlijk voorkomen gaf, maar onder deze ruwe bolster ging een warme, joviale persoonlijkheid schuil. Hij was vijftien jaar ouder dan Risca, maar desondanks lichamelijk net zo imponerend als de Druïde, en hij kon hem aan in een open gevecht. De twee hadden een hechte band, in sommige opzichten hechter dan met hun familie, na een hard leven met veel doorstane gevaren, dat ze als geestverwanten hadden gedeeld.
'Vertel me nog eens hoe je dit wilt aanpakken, ' zei de koning, terwijl hij Risca wegvoerde van de anderen. 'Dat weet je toch al?' zei Risca ongeduldig. Het was hun beider plan, door Risca bedacht en goedgekeurd door Raybur, dat alleen in grote lijnen aan de anderen was meegedeeld. 'Vertel het me toch maar. ' Het norse gezicht keek hem even aan. 'Doe het nu maar. Ik ben tenslotte je koning. ' Risca knikte met een grijns. 'De Trollen en Gnomen en weet ik wat zullen samenstromen naar de pas. Wij gaan proberen ze daar tegen te houden. We maken er iets geloofwaardigs van en trekken ons dan terug alsof we het niet meer houden. Dan laten we ze een
dag of wat oprukken door de bergen, waarbij we ze vertragen, maar niet tegenhouden. Intussen zal de rest van hun leger naar de Zilverrivier in het zuiden trekken. Bij hun nadering zullen Dwergen vluchten. Ze zullen Keurhaven verlaten aantreffen en merken dat niemand verzet biedt. Ze zullen denken dat het hele Dwergenleger in de Wolfsktaag vecht. '
'Wat ook bijna waar is, ' bromde Raybur, met zijn grote hand door zijn baard strijkend.
'Wat ook bijna waar is, ' echode Risca. 'Omdat ze de overwinning ruiken en deze bergen kennen, zullen ze de Pas van de Strop nemen en wachten tot hun kameraden ons naar het zuiden door de dalen in hun armen drijven. De Gnomen zullen hun hebben verzekerd dat er maar twee uitwegen zijn uit de Wolfsktaag: de Jadepas in het noorden en de Strop in het zuiden. Als het Dwergenleger daartussen vast komt te zitten, kan het niet meer ontkomen. '
Raybur knikte en beet met zijn sterke tanden op zijn bovenlip en snor. 'Maar als ze te snel en te ver oprukken... ' 'Dat doen ze niet, ' onderbrak Risca hem. 'Dat laten wij niet toe. Bovendien nemen ze zo'n risico niet. Ze zullen op hun hoede zijn. Ze zullen bang zijn dat we een omtrekkende beweging weten te maken als ze te snel oprukken. Het is eenvoudiger om ons naar hen toe te laten komen. Ze zullen wachten tot ze ons zien, en dan toeslaan. '
Ze liepen naar een rotsplateau en gingen zitten uitkijken over het gebergte. Het was helder, zonnig weer, maar de Wolfsktaag was voorbij de ingang van de pas en diep in de dalen en bergketens in nevel gehuld.
'Het is een goed plan, ' zei Raybur ten slotte.
'Het beste dat we konden bedenken, ' verbeterde Risca. 'Bremen
zou het misschien beter doen als hij hier was. '
'Hij komt gauw genoeg, ' zei Raybur. 'Met de Elfen. Dan hebben we deze invaller behoorlijk in de tang. '
Risca knikte, maar hij dacht terug aan de ontmoeting die hij een paar dagen tevoren met Brona had gehad. Hij herinnerde zich wat hij had gevoeld toen hij de omvang van diens macht had beseft, en hoe deze hem had verlamd en hem bijna te pakken had gekregen. Zo'n monster was niet gemakkelijk te overwinnen, wat er ook voor strijdmacht tegen hem werd ingezet. Dit was meer dan een oorlog van wapens en mannen, het was een oorlog van magie. In zo'n oorlog waren de Dwergen beslist in het nadeel, tenzij Bremens visioen van een tovermiddel te verwezenlijken was.
Hij vroeg zich af waar de oude man nu was, en welke van zijn visioenen gestalte kregen.
'De Schedeldragers zullen proberen ons te lokaliseren, ' peinsde Raybur.
Risca tuitte zijn lippen en dacht erover na. 'Ze zullen het proberen, maar de Wolfsktaag zal het ze niet gemakkelijk maken. Het zal ook niet uitmaken wat ze zien. Tegen de tijd dat ze doorhebben waar we op uit zijn, zal het te laat zijn. ' De koning ging verzitten. 'Ze zullen voor jou komen, ' zei hij, en hij keek de Druïde aan. 'Ze weten dat jij hun grootste bedreiging bent - de enige naast Bremen en Tay Trefenwyd. Als ze jou doden, hebben we geen magie meer die ons beschermt. ' Risca haalde zijn schouders op en lachte. 'Ik zou dus maar goed op me passen, mijn beste koning. '
De Noordlanders deden er langer over om in de aanval te gaan dan Geften had verwacht, maar toen ze kwamen was het dan ook goed raak. De Jadepas had naar de oostelijke Anar een brede opening, maar versmalde zich al snel bij de twee rotspunten die de toegang tot de Wolfsktaag vormden. Omdat het leger van de Tovervorst op voorhand al krachtig verzet van de Dwergen verwachtte, wierp het zijn hele strijdmacht in de kloof, om meteen bij de eerste poging door te breken. Tegen een minder goed voorbereide tegenstander zou dit ook wel zijn gelukt. Maar de Dwergen hielden de passen van de Wolfsktaag al jaren bezet tegen Gnoomse invallers, en hadden zodoende het nodige geleerd. De omvang van de Noordlandse strijdmacht werd al in zekere mate tenietgedaan door de engte van de pas en de woestheid van het terrein. De Dwergen probeerden niet de Noordlandse aanvallers te stuiten, maar bestookten ze vanuit de dekking in de hellingen, waar holen waren gegraven. Grote rotsblokken rolden naar beneden en egelstellingen rezen uit de bodem. Pijlen en speren regenden neer. Honderden aanvallers overleefden de eerste aanval niet. Met name de Trollen hielden zich goed, groot en sterk als ze waren, met hun pantser tegen de projectielen. Maar ze waren log en traag, en velen van hen vielen in valkuilen of werden verpletterd door de rotsblokken. Toch kwamen ze verder. Uiteindelijk werden ze aan het einde van de pas gestuit. Raybur had een wal van boomstammen laten bouwen achter een loopgraaf vol brandhout, dat hij in brand liet steken. Voortgedreven door wat achter hen kwam en te log om tegen de rotsen op te klimmen stierven de Trollen ter plekke en verbrandden levend. Hun kreten en de stank van hun verbrande vlees vervulden de lucht, en de aanval was ten einde.
Tegen de middag kwamen ze weer, nu wat voorzichtiger, en weer werden ze teruggeslagen. Toen het donker werd, vielen ze nog een keer aan. Elke keer werden de Dwergen wat dieper de pas in gedrongen. Van twee kanten boven de kloof gaven Raybur en zijn zoons leiding aan de verdediging, hielden zo lang mogelijk stand voor ze noodgedwongen, maar weloverwogen terugtrokken, zodat er niet meer slachtoffers vielen dan nodig was. Raybur voerde het bevel over de linkerflank van Geften, en Vyrik en Fleer over de rechter. Risca had de vrije hand. De Dwergen vochten dapper, gehard als ze waren door talloze gevechten, en vielen voortdurend de drievoudige overmacht aan. Bij daglicht vertoonden zich geen gevleugelde jagers of wezens uit de onderwereld, dus Risca verspilde zijn magie niet om hen te ondersteunen. Het plan was tenslotte niet de veldslag te winnen, maar die zo langzaam mogelijk te verliezen.
De nacht brak de vijandelijkheden af en bracht weer rust in de bergen. Nevel trok uit lagere regionen op in de avondschemer en verhulde beide partijen. De stilte werd tastbaar met het afnemende zicht en een vochtige bries wentelde vanuit de bergen de nevels. Daarin bevonden zich levende wezens, onzichtbaar en zonder gestalte, maar ze waren er beslist. Ze waren wezens van de Wolfsktaag, ontstaan uit oeroude magie en vervuld van verlangens. De Dwergen wisten daar wel van en waren ervoor op hun hoede. Deze wezens waren wegbereiders van nog grotere en machtigere wezens en men moest er niet naar luisteren. Ze fluisterden leugens en valse beloften, brachten dromen en verraderlijke visioenen, en wie daarop inging kon het met de dood bekopen. De Dwergen begrepen dit, en dat was hun bescherming. Dat gold niet voor de Gnomen die tegenover hen in de pas overnachtten. Die waren doodsbang voor deze bergen en de wezens die erin huisden. Bijgelovig en achterlijk als ze waren, wantrouwend tegenover alle magie en vooral jegens de soort die hier heerste, waren ze liever uit de Wolfsktaag weggebleven. Hier waren goden om te aanbidden en geesten om gunstig te stemmen. Dit was heilige grond. Maar de macht van de Tovervorst en zijn duistere volgelingen vreesden ze nog meer, dus sloten ze zich aaneen met de onverstoorbare, voor zulke dingen ongevoelige Trollen. Maar dat ging niet van harte, en de Dwergen wilden best wat doen om hun angst tegen hen te gebruiken. Zoals Risca had voorzien, lanceerde het Noordlandse leger 's nachts een nieuwe aanval, onder dekking van de mistige duisternis. Geluidloos en massaal kwamen ze opzetten over de pas en de hogere hellingen, met de bedoeling de Dwergen door hun overmacht onder de voet te lopen. Maar Raybur had zijn verdedigingslinie na de strijd van de vorige avond honderd meter teruggetrokken in de pas. Tussen de twee fronten hadden de Dwergen bergen brandbaar materiaal opgetast. Er waren nieuwe barricaden en loopgraven gebouwd tussen de brandstapels. Toen de Noordlanders bij de vroegere verdedigingslinie van de Dwergen kwamen, vonden ze die verlaten. Hadden de Dwergen de pas ontruimd? Hadden ze in het donker het veld geruimd? In hun verwarring weifelden ze, terwijl hun aanvoerders beraadslaagden. Uiteindelijk gingen ze weer voorwaarts. Maar de Dwergen waren inmiddels klaar voor de aanval. Risca zette toverij in om alle brandstapels aan te steken, en opeens stonden de Noordlanders in een verstikkend en verblindend rookgordijn. Hoestend en met tranende ogen strompelden ze voort. Vervolgens stuurde Risca zijn schimmen. Hij schiep ze met zijn magie, lokte de echte uit de mist, en liet ze zich uitleven in de rook. Deze wezens met tanden en klauwen, rode muilen en zwarte ogen, echt of vermeend gevaarlijk, sloten de naar lucht happende, verblinde Noordlanders in. Nu vielen de Dwergen aan en hun slingeraars, boogschutters en stenengooiers bestookten met hun dodelijke projectielen de aanvalsmacht. Die werd onverbiddelijk teruggedreven. De aanval kwam tot staan door de vele doden die er vielen. Toen het licht werd was de pas weer in handen van de Dwergen.
De Noordlanders wilden tot elke prijs doorbreken en vielen de volgende dag weer aan. Hun verliezen waren desastreus, maar de Dwergen verloren ook manschappen, en zij konden die minder goed missen. Twee dagen was lang genoeg om stand te houden tegen dit leger. Nu werd het tijd om wat terug te trekken en de vijand te laten komen. Ze wachtten en staken voor het laatst een brandstapel aan van dood hout met groen erbovenop, zodat de rook hun bewegingen maskeerde toen ze zich uit de voeten maakten.
Risca bleef achter om te voorkomen dat ze al te snel achtervolgd werden. Met een kleine eenheid Dwergenjagers verdedigde hij het smalste punt van de diepe pas tegen een inleidende aanval, alvorens zich met de anderen terug te trekken. Eén keer vertoonde een Schedeldrager zich en probeerde onder de rookvlagen door te vliegen, maar Risca viel hem aan met zijn Druïdenvuur en slingerde hem weg.
Daarop marcheerden ze de hele nacht door, tot diep in het gebergte, met Geften als gids. Hij had hier talloze tochten ondernomen en wist als geen ander de weg in dit gebergte. Ze meden de duistere kloven waar de monsters huisden, de wezens die uit de voortijd stamden en waar de Gnomen zo bang voor waren. Ze hielden zoveel mogelijk de open hoogten aan, waar ze voldoende dekking van duisternis en mist hadden om onzichtbaar te blijven voor hun achtervolgers. Het Noordlandse leger had ongetwijfeld verspieders, maar dat moesten Gnomen zijn, en die waren zonder twijfel voorzichtig. Het leger van Raybur bewoog zich snel en doelgericht. Wanneer het leger van Brona hen vond, zou dat weer zijn op door hen gekozen terrein. Met zonsopgang namen de Dwergen een paar uur rust voor ze verder trokken. Er meldde zich een boodschapper van de kleinere strijdmacht die de Pas van de Strop aan de zuidkant van de bergen verdedigde. De hoofdmacht van het leger van Brona was aangekomen en bivakkeerde voor de pas. Het zou waarschijnlijk die avond aanvallen. De Dwergen konden de pas minstens een dag houden voor ze moesten wijken. Raybur keek Risca grijnzend aan. Een dag was ruim voldoende.
Die middag lieten ze zich inhalen door het Noordlandse leger uit de Jadepas, toen de zon al achter de bergtoppen was en nevels neerdaalden vanuit hogere regionen. Ze wachtten in een kloof die steil opliep naar een doolhof van rotspartijen en verraderlijke afgronden, en vielen aan toen de Noordlanders omhoogkwamen uit het onbeschermde komdal. Ze hielden net lang genoeg stand om de opmars tot staan te brengen en trokken zich weer terug. Het werd donker en hun achtervolgers waren genoodzaakt hun kamp op te slaan, zonder iets terug te kunnen doen. Toen het licht werd, waren de Dwergen verdwenen. De Noordlanders zetten er vaart in om een einde te maken aan dit kat en muisspel. Maar die middag verrasten de Dwergen hen weer, deze keer door hen in een doodlopende pas te lokken en vervolgens bij hun uitbraak de kwetsbare flanken van het leger te teisteren. Tegen de tijd dat de Noordlanders zich hadden hersteld, waren de
Dwergen alweer verdwenen. Die dag volgden nog ettelijke van deze aanvallen, waarmee de kleinere strijdmacht de grote danig tartte en vernederde. Maar de zuidelijke begrenzing van het bergland naderde en de Noordlanders, die razend waren omdat ze de Dwergen niet te pakken kregen, putten moed uit het feit dat hun tegenstanders zich binnenkort nergens meer konden verschuilen. Het spel werd nu grote ernst. Eén verkeerde zet en het was gedaan met de Dwergen. Boodschappers snelden heen en weer tussen het Dwergenleger dat de uit het noorden komende vijand tergde, en de strijdmacht die de Pas van de Strop bezet hield. Het kwam voor alles aan op het juiste tijdstip. De vijand in het zuiden vocht hard om de pas te nemen, maar de Dwergen hielden stand. De Pas van de Strop was gemakkelijker te verdedigen dan te veroveren, ongeacht de grootte van de twee strijdmachten. Maar de Dwergen zouden met zonsopgang wijken en zich langzaam maar zeker terugtrekken, de Noordlanders in de waan brengend dat ze hadden gewonnen. Het leger van de Tovervorst zou de pas bezetten en wachten tot hun kameraden de andere in het nauw gebrachte Dwergen naar hun speerpunten zouden drijven. De dag brak aan, en terwijl één leger van Noordlanders de Pas van de Strop bezette, joeg het andere onstuitbaar zuidwaarts. De Dwergen die zich ertussen bevonden, konden nergens meer heen.
De hele dag vocht het leger van Raybur om deze opmars naar het zuiden te vertragen. De Dwergenkoning paste elke tactiek toe die hij in dertig jaar oorlog tegen de Gnomen had opgedaan. Wanneer er gelegenheid toe was, beukte hij in op de aanvallers, en was die gelegenheid er niet, dan maakte hij dat die er kwam. Hij splitste zijn leger in drie delen, met het grootste waarvan zijn generaals een duidelijk doel voor de achtervolgende vijand moesten vormen. De twee kleinere eenheden, onder commando van hem en zijn zoon Vyrik, namen de Noordlanders onophoudelijk in de tang. Eendrachtig lokten ze de vijand nu eens de ene, dan weer de andere kant op. Wanneer de ene afdeling een flank blootlegde, sloeg de ander razendsnel toe. De Dwergen dreven het grote leger tot waanzin, lieten zich nooit vangen of vastzetten en vielen onophoudelijk aan.
Toen de avond viel, waren ze uitgeput. Erger nog, de Dwergen uit het noorden waren nu tegen die uit het zuiden gedreven. De twee groepen werden één. Daarmee kwam aan het terugtrekken een einde en opeens konden ze nergens meer heen. Mist en duisternis beschermden hen voldoende om tot de volgende morgen geen achtervolging meer te verwachten, maar die ging door, voornamelijk omdat de Noordlanders te zeer getergd waren om nog te wachten. De Pas van de Strop was op een paar mijl afstand. De Dwergen zaten klem, zonder ruimte om te manoeuvreren of zich te verschansen, en de Noordlanders wisten met hun overmacht zeker dat ze eindelijk hun gram konden halen. Met het vallen van de nacht en de dichte mist in de laatste paar mijlen van het dal waarin de Dwergen zich hadden teruggetrokken zond Raybur verspieders uit om te waarschuwen voor naderende vijanden. De tijd drong en ze moesten nu snel handelen. Geften werd geroepen, en de eerste Dwergen maakten zich gereed voor de ontsnapping die van meet af aan de bedoeling was. Deze zou onder dekking van het duister beginnen en tegen middernacht voltooid zijn. Ze betekende de bekroning op het door de koning goedgekeurde plan waar Risca na zijn terugkeer uit Paranor mee was gekomen, een plan op grond van kennis waar alleen de Dwergen over beschikten. Alleen zij wisten dat er een derde uitweg uit de bergen was. Dicht bij de plaats waar ze waren, niet ver van de toegankelijke Pas van de Strop, begon een route van kloven, tunnels en richels die zich oostwaarts uit de Wolfsktaag slingerde tot in de wouden van de Midden-Anar. Geften had deze geheime route persoonlijk ontdekt en zo'n acht jaar geleden aan Raybur gemeld. Het geheim was zorgvuldig bewaard. Enkele ingewijde Dwergen hadden de route af en toe belopen om na te gaan of die nog begaanbaar was, maar daar bleef het bij. Toen Risca een paar jaar geleden op bezoek was had Raybur hem het geheim verteld, omdat Risca hem even na stond als zijn eigen zoons. Risca moest hieraan denken toen het Noordlandse leger naar het oosten kwam, en zo ontstond zijn plan. Nuwas het moment aangebroken. Langzaam verdunden de Dwergen hun gelederen tot één enkele lange rij die oostwaarts in het gebergte verdween, de ontsnappingsroute volgend die zo nauwgezet door Geften was uitgezet. De Noordlanders naderden de kop van het dal, en de verkenners kwamen terug met berichten. Toch moest het gevaarlijkste onderdeel nog komen: de Noordlanders moesten worden opgehouden tot de Dwergen veilig weg waren. Samen met Risca en twintig vrijwilligers ging Raybur naar het noorden. Ze verschansten zich in een rotsformatie met uitzicht op de toegang tot het dal, en toen de eerste soldaten van de Tovervorst verschenen vielen ze aan.
Het was een gerichte, korte actie, alleen bedoeld om verwarring te stichten, want deze Dwergen waren tot weinig meer in staat. Ze schoten pijlen af vanuit de dekking van de rotsen, net lang genoeg om de aandacht op zich te vestigen voor ze zich uit de voeten maakten. Dat laatste viel behoorlijk tegen. De Noordlanders kwamen hen woedend achterna. De rotsen vormden een donkere, verraderlijke doolhof van scherpe steenranden en diepe kloven, en het licht was pover, zoals altijd in de Wolfsktaag. Nevelsluiers wentelden van de hogere rotsen omlaag en verhulden alles in het dal. Omdat ze vertrouwder met het terrein waren dan hun achtervolgers, glipten de Dwergen snel door de doolhof, maar de Noordlanders waren overal en zwermden uit over de rotsen. Sommige Dwergen werden ingesloten. Andere namen de verkeerde weg. Die werden allemaal gedood. Het was een fel gevecht. Risca wierp zijn Druïdenvuur te midden van de aanvallers en sloeg ze terug. Een stel monsters uit de onderwereld vertoonde zich, aapachtig achter de verstrooide Dwergen aan slingerend, en Risca was genoodzaakt ook die terug te slaan. Daarbij kregen ze hem bijna te pakken. Ze sloten hem van drie kanten in, aangetrokken door het felle licht van zijn Druïdenvuur. Projectielen vlogen door de lucht en duistere wezens stortten zich op hem om hem tegen de grond te werken. Hij vocht furieus en voelde zich helemaal in zijn element. Hij was sterk en snel, en liet zich niet overmeesteren. Hij wierp zijn aanvallers terug, weerde hun uitvallen af, gebruikte zijn magie om zijn bewegingen te maskeren en ontkwam.
Hij was de doolhof uit en rende achter de overgebleven Dwergen aan. Hun aantal was gehalveerd, en de overlevenden waren gewond en afgemat. Raybur hield in tot Risca hem inhaalde. Zijn gezicht was grimmig en bezweet in het zwakke licht. Het metaal van zijn strijdbijl was gehalveerd en rood van het bloed. 'We moeten voortmaken, ' zei hij, voortstrompelend. 'Ze zitten ons op de hielen. '
Risca knikte. Speren en pijlen vlogen vanuit de rotsen op hen af. Ze renden de helling van het dal op, met de kreten van de Noordlanders in hun oren. Voor hen viel een Dwerg neer met een pijl in zijn nek. Risca keerde zich met een ruk om toen hij iets in de lucht waarnam en zond een gevleugelde jager die haastig wegzoefde een vuurstraal na. De mist werd steeds dichter. Als ze hun achtervolgers nog een paar minuten voor konden blijven, waren ze die kwijt.
Daarom renden ze voort. Zo bereikten de acht overgebleven Dwergen het verzamelpunt, waar alleen Geften nog was. Ze haastten zich achter de nerveuze Woudloper aan de ruige heuvels in.
Achter hen zwermden Noordlanders over het dal uit. Brullend van woede zochten ze in geboomte en struiken. Hier zaten de ingesloten Dwergen ergens verstopt. Ze moesten hier zitten. De jacht verplaatste zich naar de pas in het zuiden. Met enig geluk, dacht Risca, raken de twee delen van Brona's leger met elkaar slaags in het donker en de mist. Met enig geluk takelen ze elkaar flink toe voor ze hun vergissing in de gaten krijgen. Hij liep langs de rotsblokken die het begin van het hooggelegen pad aangaven. Hier zouden ze niet gevolgd worden, niet bij deze duisternis, en als het licht werd zouden ze voorbij het punt zijn waar hun sporen te vinden waren.
Raybur liet zich achterovervallen en klopte zijn vriend waarderend op zijn brede schouder. Risca glimlachte, maar voelde zich vanbinnen grimmig en koud. Hij had de omvang gezien van het leger dat hen achtervolgde. Hij had inzicht gekregen in de aard van de wezens die er leiding aan gaven. Ja, de Dwergen waren er deze keer goed vanaf gekomen. Ze hadden de Noordlanders verleid tot een langdurige, nutteloze achtervolging, ze hadden hun opmars vertraagd, en ze leefden nog. De volgende keer was het erop of eronder. En die volgende keer zou maar al te gauw komen, vreesde Risca.
20
Arborlon lag achter een grauw waas van gestaag vallende regen. Het was in de middag. Het regende al toen het licht werd en nu, negen uur later, zag het er nog net zo uit. Jerle Shannara bekeek het vanuit het zomerhuis van de koning, waarin hij zijn toevlucht had gezocht. Hij keek naar het gespetter tegen de ramen, op de paden, en in de tientallen inmiddels gevormde plassen. Hij zag de stammen van de bomen in het bos zijdeachtig zwart worden, en de bladeren heldergroen. In zijn moedeloosheid kreeg hij het gevoel dat hijzelf ook zo werd, als hij er maar lang genoeg naar keek.
Het was hem slecht te moede, al sinds zijn terugkeer in de stad, drie dagen geleden. Hij was thuisgekomen met het restant van zijn gehavende groepje; met Preia, Vree en de Elfenjagers Obann en Rusk. Hij had de Zwarte Elfensteen en het lichaam van Tay Trefenwyd meegevoerd. Voldoening of vreugde was er niet bij, en hier vond hij die ook niet. Tijdens zijn afwezigheid was Courlann Ballindarroch aan zijn verwondingen overleden. Diens zoon, Alyten, was op de troon gekomen en trok er meteen op uit om de moordenaars van zijn vader op te sporen. Waanzin, maar niemand hield hem tegen. Jerle had er geen goed woord voor over. Het was een domme daad, en hij vreesde dat de Elfen met een domkop als koning zaten opgezadeld. Daar moesten ze het mee doen. Alyten Ballindarroch was al een week weg, en er was niets meer van hem vernomen.
Hij stond uit het raam naar de regen te staren, naar de grauwheid, naar niets eigenlijk. Met een lege blik. Ook het zomerhuis was leeg; alleen hij woonde er, met zijn gedachten. Wie zou hem graag gezelschap houden? Hij werd gekweld door zijn gedachten. Het verlies van Tay was zo'n verpletterende slag. Dit had hij nooit voor mogelijk gehouden. Tay was zijn hele leven zijn dierbaarste vriend geweest. Die vriendschap overleefde alles, wat voor keuzen ze ook maakten, hoe lang ze ook gescheiden waren, en wat er ook in hun leven veranderde. Dat Tay bij de Druïden ging terwijl Jerle hoofdman van de Thuiswacht werd en daarna koninklijk raadsman deed er niets toe. Toen Tay deze laatste keer uit Paranor terugkwam, en Jerle zijn vriend naar Arborlon zag komen, leek het of de tijd had stilgestaan en ze elkaar gisteren nog hadden gezien. Nu had Tay zijn leven gegeven, opdat zijn vrienden verder leefden en de Zwarte Elfensteen veilig in Arborlon kwam. De Zwarte Elfensteen. Het dodelijke wapen. Jerle Shannara ontstak in grimmige woede als hij aan de vervloekte talisman dacht. Het bezit ervan had zijn vriend het leven gekost, en hij had nog steeds geen idee van de bedoeling van de Steen. Wat ter wereld kon het leven waard zijn van zijn dierbaarste vriend? Hij wist er geen antwoord op. Hij had gedaan wat hij moest doen. Hij had de Elfensteen meegenomen naar Arborlon en hem uit handen van de Tovervorst gehouden, al die tijd met de gedachte dat hij zich beter van de magie kon ontdoen door de Steen in de diepste, donkerste kloof te gooien die hij kon vinden. Dat had hij misschien gedaan als hij alleen was geweest, zo hevig waren zijn woede en verdriet om het verlies van Tay. Maar Preia en Vree waren erbij en droegen ook verantwoording voor de Steen. Daarom bracht hij hem mee naar huis zoals Tay wilde, om er meteen bij aankomst helemaal afstand van te doen. Maar ook hierbij zat het niet mee. Courtann was dood en zijn opvolger was weg voor een stompzinnige opgave. Aan wie kon hij de Elfensteen dus kwijt? Niet aan de Hoge Elfenraad, die krakelende kliek van oude mannen die nergens toe kwamen, inzicht en gezond verstand ontbeerden en voornamelijk aan hun eigen hachje dachten nu Courtann dood was. En niet aan Alyten, die er trouwens toch niet was. De Elfensteen was nooit voor hem bedoeld geweest. Aan Bremen dan, maar de Druïde was nog niet in Arborlon aangekomen, en of hij kwam was nog maar de vraag. Preia en Vree waren de enigen met wie hij de zaak kon bespreken, en op hun advies stopte hij de Zwarte Elfensteen diep weg in de catacomben onder het paleis waar niemand hem kon vinden, ver weg van begerige ogen en nieuwsgierige mensen die de kracht ervan zouden willen ontketenen. Jerle, Preia en de speurder kenden als geen ander het gevaar van de Steen. Ze hadden gezien wat zijn zwarte magie kon uitrichten. Al die wezens, al of niet menselijk, waren in een oogwenk tot as verbrand. Tay Trefenwyd had ondanks zijn magie geen verweer tegen de effecten ervan. Een dergelijke macht was gruwelijk. Deze macht was duister en hersenloos, en diende voorgoed te worden weggeborgen. Ik hoop dat hij je leven waard is, Tay, dacht Jerle somber. Maar ik kan dat niet inzien.
Hij was zo verkleumd dat zijn botten pijn deden. Het vuur in de haard, de enige warmtebron in de grote kamer, was bijna uit en hij liep erheen om er wat hout in te leggen. Hij staarde in de oplaaiende vlammen en stond stil bij de wisselvalligheden van het lot. De afgelopen weken was er zoveel verloren gegaan. Waar was dat allemaal goed voor geweest? Waar zou het op uitlopen? Voor welke zaak? Jerle schudde zijn hoofd en streek zijn blonde haar naar achteren. Van filosoferen raakte hij alleen maar in verwarring. Iets waartegen hij kon vechten begreep hij tenminste. Maar waar moest hij het tastbare in deze zaken zoeken? Waar zag hij vlees en bloed? Hij voelde zich vanbuiten gehavend en vanbinnen leeg. De natte grauwheid kwam hem wel goed uit. Hij was teruggekomen met niets, had geen doel, geen inspirerende toekomst, en voelde alleen het verdriet van een groot verlies. Op de dag van zijn terugkeer zocht hij de ouders van Tay en Kira op, om hun te vertellen dat Tay dood was. Dat wilde hij beslist. Tays ouders, oude mensen, hoorden het nieuws berustend en met weinig tranen aan. Met het naderen van hun levenseinde zagen ze de grilligheid en het onontkoombare van de dood in. Maar Kira was helemaal van de kaart. Wanhopig huilend klampte ze zich aan Jerle vast, kracht zoekend die hij haar niet kon geven. Hij hield haar vast en dacht daarbij dat hij haar net zozeer kwijt was als Tay. Ze hing aan hem als een zielig hoopje mens, zo licht als een veertje en ijl, snikkend en bevend, en op dat moment kreeg hij het gevoel dat het verdriet om Tay het enige was dat hen ooit nog bond.
Hij liep weg van het vuur en staarde weer uit het raam. Troosteloos sleepte de dag zich voort, zonder enig lichtpuntje. De voordeur ging open en dicht, een mantel werd afgedaan en opgehangen, en Preia kwam de kamer binnen. Haar gezicht en handen waren nat, en haar gave, bruine huid vertoonde nog verwondingen van hun tocht naar de Breeklijn. Ze schudde het water uit haar krullende haar en bekeek hem met haar lichtbruine ogen alsof het haar verbaasde wat ze zag. 'Ze willen jou tot koning maken, ' verklaarde ze onomwonden. Mij staarde haar verbaasd aan. 'Wie?' 'Iedereen. De Hoge Raad, de raadgevers van de koning, de mensen op straat, de Thuiswacht, het leger, iedereen. ' Ze glimlachte flauwtjes. 'Je bent hun enige hoop, zeggen ze. Alyten is te onbetrouwbaar, te onbezonnen voor deze taak. Hij is onervaren en kan niets. Dat hij al koning is doet er niet toe, ze willen hem kwijt. ' 'Maar er zijn ook nog twee kleinkinderen! Hoe zit het daar mee?' 'Die kunnen nog maar net lopen. Bovendien wil het Elfenvolk geen kinderen op de troon van Ballindarroch. Ze willen jou. ' Hij schudde ongelovig zijn hoofd. 'Ze hebben het recht niet om zo'n beslissing te nemen. Dat heeft niemand. ' 'Jij wel, ' zei ze.
Ze liep naar het vuur. Haar slanke, lenige lichaam bewoog zich katachtig in het schemerlicht en was een en al gratie. Jerle stond versteld van haar houding en de manier waarop ze zich bewoog. Haar innerlijke kracht boezemde hem ontzag in, ook nu, na alles wat er was gebeurd. Ze stond voor het vuur haar handen warm te wrijven.
'Ik heb vandaag zijn stem gehoord, ' zei ze. 'Op straat. De stem van Tay. Hij riep mijn naam. Ik hoorde het duidelijk achter me. Ik draaide me zo haastig om dat ik tegen een man opbotste. Ik duwde hem opzij, luisterde niet naar wat hij zei en zocht naar Tay. ' Ze schudde langzaam haar hoofd. 'Maar hij was er niet. Ik verbeeldde het me maar. ' Ze fluisterde bijna. Ze keerde zich niet om. 'Ik kan nog steeds niet geloven dat hij er niet meer is, ' zei Jerle even later. 'Ik denk steeds maar dat het een vergissing is, dat hij daar buiten is en elk moment kan binnenkomen. ' Hij keek naar het donkere gat van de ingang. 'Ik wil geen koning zijn. Ik wil dat Tay weer leeft. Ik wil alles weer terug zoals het was. '
Ze knikte en bleef in het vuur staren. Ze luisterden samen naar het gespetter van de regen op het dak en de ruiten, en naar de fluistering van de wind.
Toen keerde Preia zich om en liep naar hem toe. Ze bleef onbeweeglijk voor hem staan. Hij kon haar blik niet doorgronden. Die bevatte zoveel emoties dat er niets uit op te maken viel. 'Hou je van me?' vroeg ze zonder omwegen, hem recht in de ogen kijkend. De vraag trof hem zo onverhoeds dat hij niets kon uitbrengen. Hij staarde haar met open mond aan.
Ze glimlachte, maar waarom ontging hem. Haar ogen vulden zich met tranen. 'Wist je dat Tay verliefd op me was?'
Hij schudde onthutst zijn hoofd. 'Nee. '
'Zolang als ik me kan herinneren. ' Ze zweeg even. 'Net zoals jij altijd verliefd bent geweest op Kira. ' Ze hield vlug haar vinger op zijn lippen. 'Nee, laat me uitspreken. Dit moet een keer gezegd worden. Tay was verliefd op me, maar wilde daar geen enkele uiting aan geven. Zijn ridderlijkheid tegenover jou belette hem dat. Hij praatte er zelfs niet eens over. Hij wist dat ik jou was toegedaan, en hoewel hij niet goed wist wat hij van jouw gevoelens moest denken, hield hij zich toch afzijdig. Hij dacht dat je van me hield en met me zou trouwen, en hij wilde de band met jou en mij niet in de waagschaal stellen. Hij wist van Kira, maar hij wist ook dat die de ware niet voor je was, ook al wist je dat zelf niet. ' Ze kwam een stap dichterbij. De tranen liepen nu over haar wangen, maar ze sloeg er geen acht op. 'Dat is een kant van Tay die je nooit hebt gezien, en wel omdat je niet keek. Hij was een gecompliceerde persoonlijkheid, net als jij. Jullie begrepen minder van elkaar dan jullie dachten. Jullie waren eikaars schaduw, maar in sommige opzichten totaal verschillend. Ik heb die verschillen altijd gezien. '
Ze slikte. 'Nu moet jij het ook onder ogen zien. En wat het betekent te leven wanneer je schaduw dood is. Tay is er niet meer, Jerle. Maar wij zijn er nog. Wat moet er van ons worden? We moeten een besluit nemen. Tay hield van me, maar hij is dood. Hou jij ook van me? Net zoveel? Of zal Kira altijd tussen ons staan?'
'Kira is getrouwd, ' bracht hij gekweld uit. 'Kira leeft. Zolang er leven is, is er hoop. Als je haar maar genoeg wilt, kun je misschien een manier vinden om haar te krijgen. Maar je kunt ons niet allebei hebben. Ik ben een van de twee belangrijkste mannen in mijn leven kwijt. Zonder dat ik ooit met hem heb gesproken zoals ik nu met jou doe. Dat laat ik niet weer gebeuren. ' Ze zweeg, want het kostte haar grote moeite wat ze nu wilde zeggen, maar ze wilde zijn blik niet loslaten. 'Ik moet je iets vertellen. Als Tay me had gevraagd te kiezen tussen jou en hem, had ik misschien hem gekozen. '
Er viel een eindeloze stilte. Ze bleven elkaar aankijken. Ze stonden onbeweeglijk midden in de kamer. Het vuur in de haard knetterde zachtjes en de regen bleef stromen. Het begon donker te worden in de kamer. ' Ik wil je niet verliezen, ' zei Jerle zacht. Preia zei niets. Ze wachtte op meer.
'Ik heb van Kira gehouden, ' gaf hij toe. 'Ik hou denk ik nog steeds van haar. Maar het is nu anders. Ik weet dat ik haar kwijt ben, maar ik rouw niet meer om dat verlies. Al jaren niet meer. Ik geef om haar. Ik denk aan haar als ik terugdenk aan Tay en onze jeugd. Daar maakte ze deel van uit, en het zou dwaas zijn om te doen of het niet zo was. '
Hij zuchtte diep. 'Je vroeg of ik van je hou. Ja. Daar heb ik niet echt bewust over nagedacht, maar ik ging er altijd van uit. Ik geloofde denk ik dat je er altijd wel zou zijn en vond het daarom niet nodig om er verder bij stil te staan. Waarom zou je onderzoeken wat zo duidelijk is? Dat leek helemaal niet nodig. Maar ik zat fout. Dat zie ik in. Zonder het te beseffen vond ik het iets vanzelfsprekends dat je er was. Ik dacht dat wat wij samen hadden zo wel voldoende was. Ik had geen zin in vernieuwing, twijfels, of zelfvoldaanheid.
Maar ik ben Tay kwijt, en met hem een groot deel van mezelf. Ik heb geen richting en geen doel meer. Ik ben aan het einde van een weg die ik lange tijd bewandeld heb en kan geen andere kant op. Als jij vraagt of ik van je hou, word ik met mijn neus op het feit gedrukt dat mijn liefde voor jou misschien het enige is dat ik nog heb. Dat is niet gering, en het is veel meer dan een troost in mijn verdriet. Deze woorden vallen me moeilijk, maar het is de enige waarheid die ik kan erkennen. Het betekent meer voor me dan wat ook in mijn leven. Tay liet me dit inzien door zijn dood. Dat is een hoge prijs, maar het zij zo. '
Hij legde zijn grote handen zachtjes op haar schouders. 'Ik hou echt van je, Preia. ' 'Echt?' vroeg ze zacht.
Hij voelde een grote afstand tussen hen toen ze dit vroeg. Een reusachtig gewicht drukte op zijn schouders. Hij stond houterig voor haar en kon niets anders bedenken. Zijn lengte en kracht waren altijd een bron van geruststellende zekerheid geweest, maar bij Preia leken ze in zijn nadeel te werken. 'Ja, Preia, ' zei hij ten slotte. 'Echt. Ik geef meer om je dan ik ooit om iemand heb gegeven. Ik weet niet wat ik verder nog moet zeggen. Ja, toch wel, dat ik hoop dat jij nog steeds van mij houdt. '
Ze stond onbeweeglijk voor hem, keek hem in zijn ogen en zei niets. Haar gezicht was nat van de tranen. Een flauwe glimlach speelde om haar mond. 'Ik ben altijd van je blijven houden, ' fluisterde ze.
Ze drukte zich tegen hem aan en liet zich omhelzen. Na een tijdje maakte ze zich los uit zijn armen.
Ze zaten samen voor de haard toen Vree Erreden een paar uur later kwam. Het was allang donker en de lichte regen die nog viel, maakte geen geluid meer op de doorweekte bosgrond. Er hing stilte over de vermoeide stad en er brandde licht in gebouwen die door de openingen tussen de doorbuigende, kletsnatte takken nauwelijks te zien waren. Het paleis werd hersteld en stond helemaal leeg zonder koning, en alleen in het zomerhuis was enig leven. De Thuiswacht waakte echter over Jerle Shannara, omdat hij een van hen was, lid van de koninklijke familie, en mogelijk de toekomstige koning.
De Wacht hield Vree Erreden drie keer aan op weg naar het zomerhuis en liet hem alleen door omdat Jerle had bevolen dat de speurder altijd moest worden toegelaten. Het was vreemd zoals hun verhouding was veranderd. Ze hadden weinig gemeen, en met Tays dood had alles wat op vriendschap leek gewoon voorbij kunnen zijn, want Tay was het middelpunt van alle banden die tijdens de tocht naar het westen waren gesmeed. Zonder Tay hadden ze ieder huns weegs kunnen gaan, met hetzelfde wantrouwen jegens elkaar als vroeger.
Maar dat was niet gebeurd. Misschien kwam dat door hun eigen onuitgesproken besluit, omdat ze dit aan Tay verschuldigd waren. Of misschien bond hen de gemeenschappelijk behoefte iets goeds te laten voortkomen uit de dood van hun vriend. Tay had zijn leven voor hen geofferd - zouden zij dan niet omwille van hem hun meningsverschillen opzij zetten? Na hun terugkeer spraken ze over vele onderwerpen: over wat hun vriend had gedaan, het belang dat deze hechtte aan de uitvoering van de opdracht van Bremen, de dodelijke aard van de Zwarte Elfensteen, zijn plaats in het grotere verband der dingen, en over de donkere schaduw van de Tovervorst die over hen allen hing. Met Preia Starle erbij bespraken ze wat Tay had gehoopt te bereiken en hoe zij ervoor moesten zorgen dat zijn doelen werden verwezenlijkt: dat de Steen in handen van Bremen kwam en het Elfenleger de Dwergen te hulp zou komen. Hun gedachten betroffen niet henzelf, maar de hele wereld en het gevaar dat haar bedreigde.
Twee dagen na hun terugkeer uit de Breeklijn verzocht Jerle de speurder hem voortaan elk visioen of ander teken mee te delen dat van invloed kon zijn op hun plannen. Het viel hem niet mee dit te vragen, en Vree wist dat. Na enig nadenken antwoordde de speurder dat hij alles zou doen wat in zijn macht lag om te helpen, en dat hij Jerle persoonlijk van dienst wilde zijn, als deze daar iets aan dacht te hebben. Jerle nam het aanbod aan. Ze bezegelden hun afspraak en het begin van hun onuitgesproken vriendschap met een handdruk.
En nu kwam de speurder voor het eerst na twee dagen terug. Zijn versleten mantel was doorweekt en zijn magere, kromme gestalte huiverde. Preia ontving hem bij de deur, nam zijn mantel aan en nam hem mee naar het vuur om zich te warmen. Jerle schonk hem een glas sterk bier in en Preia sloeg hem een deken om. Vree mompelde iets van een bedankje en keek schichtig. Zijn bezoek had duidelijk een reden.
'Ik moet je iets vertellen, ' zei hij tegen Jerle toen hij zich genoeg had gewarmd om niet meer te beven. 'Ik heb een visioen gehad, en het heeft met jou te maken. ' Jerle knikte. 'Wat heb je gezien?'
De speurder wreef zich de handen en nam een paar slokjes van het bier. Zijn gezicht stond gespannen en hij had holle ogen, alsof hij slecht had geslapen. Maar zo zag hij er altijd uit sinds hun terugkeer uit de Breeklijn. De gebeurtenissen in Kauw Magna hadden hem zwaar aangegrepen. De vesting en haar bewoners hadden hem meedogenloos aangepakt, opdat hij van geen nut meer was voor Tay, die ze hadden willen inlijven. Dat was mislukt, maar de speurder ging er nog duidelijk onder gebukt. 'Toen Tay mijn hulp kwam inroepen voor de zoektocht naar de Zwarte Elfensteen, gebruikte ik mijn gaven om in zijn geest te kijken. ' Vree Erreden ging opeens verzitten om de ander aan te kijken, en zijn blik was verrassend vast. 'Dat was een manier om snel en precies te weten te komen wat ik voor hem moest vinden. Ik zei hem niet wat ik deed, omdat ik niet wilde dat hij iets verborgen zou houden.
'Ik ontdekte meer dan ik zocht. Bremen had hem over vier visioenen verteld. Een ervan betrof Kauw Magna en de Zwarte Elfensteen, en dat moest ik bekijken. Maar ik zag de andere ook. Ik zag de slachtpartij op Paranor terwijl Bremen een medaillon aan een ketting zocht. Ik zag de Druïde opnieuw bij een donker meer... '
Hij zweeg en maakte een ongeduldig handgebaar. 'Laat ook maar zitten. Het is nu niet van belang. '
Hij leek verstrooid. 'Ik heb gehoord dat de Elfen jou als koning willen. Ze willen Alyten en de kleinkinderen niet. '
'Dat zijn praatjes, meer niet, ' haastte Jerle zich te zeggen.
Vree Erreden kroop onder zijn deken in elkaar. 'Volgens mij niet. '
Het bleef even stil. Preia kwam naast Jerle staan. 'Wat heb je gezien, Vree? Is Alyten dood?'
De speurder schudde zijn hoofd. 'Dat weet ik niet. Dat is me niet getoond. Ik kreeg iets anders te zien. Maar het is van invloed op de kwestie van het koningschap. ' Hij zuchtte diep. 'Het laatste visioen van Bremen dat ik in Tays geheugen zag was dat van een man die gewapend met een zwaard het strijdperk in gaat. Het zwaard was een talisman, een heel machtig tovermiddel. Het beeld van de Eilt Druin, van een hand met een brandende toorts, was duidelijk zichtbaar op het gevest van het zwaard. Tegenover de man stond een schim in een zwarte mantel, waarvan geen gezicht te onderscheiden was, behalve rood lichtende ogen. De man en de schim leverden een gevecht op leven en dood. ' Hij dronk weer van zijn bier en sloeg zijn ogen neer. 'Ik ving maar een glimp op van dit visioen en schonk er niet veel aandacht aan. Het was toen niet belangrijk. Het ging toen alleen maar om wat Tay me vertelde over zijn zoektocht. Tot vandaag heb ik er niet meer bij stilgestaan. '
Hij sloeg zijn ogen weer op. 'Ik zat vandaag bij het vuur mijn kaarten te bestuderen. Door de warmte en het ruisen van de regen viel ik in slaap, en ik kreeg een visioen. Het kwam plotseling en hevig op. Dat is ongewoon, want meestal komen visioenen, ingevingen of aanwijzingen voor vermiste dingen trager en omzichtiger. Maar dit visioen was scherp en ik herkende het meteen. Het was Bremens visioen van de man en de schim in het strijdperk. Maar deze keer herkende ik ze. De schim was de Tovervorst. En de man was jij, Jerle Shannara. '
Jerle moest bijna lachen. Om de een of andere reden leek dit hem lachwekkend. Misschien door het onmogelijke van het idee. Misschien ook omdat hij niet kon geloven dat Tay hem niet in het visioen herkend had en Vree wel. Of misschien was het gewoon een reactie op de bange twijfel die hij voelde bij deze woorden. 'Ik heb nog meer. ' Vree liet hem geen tijd om na te denken. 'Je zwaard had het embleem van het medaillon dat Bremen droeg in het visioen van het uitgemoorde Paranor. Dat medaillon heet de Eilt Druin. Het is het ambtssymbool van de Opperdruïden van
Paranor. De magie ervan is heel machtig. Het is het voor de vernietiging van Brona gesmede wapen, en de Eilt Druin is erin verwerkt. Let wel, niemand heeft me die dingen verteld. Ik wist gewoon dat het waar was. Net zoals ik wist, toen ik jou dat ene moment in het strijdperk zag, dat je de nieuwe Koning der Elfen was. '
'Nee. ' Jerle schudde halsstarrig zijn hoofd. 'Je vergist je. ' De speurder bleef hem strak aankijken. 'Heb je mijn gezicht gezien?'
'Je gezicht heb ik niet gezien, ' zei Vree Erreden zacht. 'En je stem niet gehoord. En ik heb niet gekeken of mensen je volgden als koning. Maar je was het. '
'Dan is het visioen zelf vals. Dat moet wel!' Jerle keek Preia hulpzoekend aan, maar ze wilde niets zeggen. Hij balde boos zijn vuisten. 'Ik wil hier niets mee te maken hebben!' Niemand zei iets. Het vuur knetterde zachtjes en de nacht hield zich doodstil, alsof ze heimelijk meeluisterde en afwachtte. Jerle stond op, liep naar het raam en bleef naar buiten staren. Het liefst zou hij helemaal verdwijnen. 'Als ik me door hen tot koning laat maken... '
Hij sprak niet verder. Preia stond op en keek naar hem. 'Daarmee krijg je de mogelijkheid te bereiken wat voor Tay niet was weggelegd. Als koning kun je de Hoge Raad zover krijgen dat wij als Elfen de Dwergen gaan helpen. Als koning kun je je waar en wanneer je maar wilt van de Zwarte Elfensteen ontdoen zonder dat iemand je iets in de weg legt. En het allerbelangrijkste is dat je de Tovervorst kunt vernietigen. '
Jerle draaide met een ruk zijn hoofd om. 'De Tovervorst vernietigde de Druïden. Wat maak ik voor kans tegen zo’n monsterlijk wezen?'
'Een betere kans dan we denken, ' antwoordde ze. 'Het visioen is nu twee keer getoond, één keer aan Bremen en één keer aan Vree. Misschien is het profetisch. In dat geval heb je kans iets te bereiken waar zelfs Tay niet toe in staat was. Je hebt de kans om ons allemaal te redden. '
Hij staarde haar verbluft aan. Ze zei hem dat ze geloofde dat hij koning zou worden. En ze zei dat hij het moest doen. 'Ze heeft gelijk, ' zei Vree Erreden.
Maar Jerle hoorde hem niet. Hij bleef Preia aanstaren en dacht terug aan die middag toen ze eiste dat hij in een andere kwestie een beslissing nam. Hoeveel beteken ik voor je? Hoe belangrijk ben ik voor je? Nu stelde ze die vragen weer, met iets andere woorden. Hoeveel betekent het volk voor je? Hoe belangrijk is het voor je? Hij werd zich bewust van een plotselinge verschuiving in de aard van hun verhouding en in de richting van zijn leven, allebei als gevolg van Tays dood. Gebeurtenissen die hij nooit voor mogelijk had gehouden, hadden hiertoe samengespannen. Een onverbiddelijk soort noodlot had hem hevig in zijn greep. Verantwoordelijkheid, leiderschap en de hoop van zijn volk - daar ging het om bij de beslissing die van hem werd verlangd.
Hij dacht koortsachtig na, zoekend naar antwoorden die niet wilden komen. Maar hij wist met angstwekkende zekerheid dat het besluit dat hij nam zijn leven voorgoed zou veranderen. 'Je moet dit onder ogen zien, ' zei Preia, 'en een beslissing nemen. ' Hij had het gevoel dat de wereld op instorten stond. Ze verlangde te veel van hem. Hij hoefde nog niets te beslissen. Er was alleen wat druk door geruchten en speculatie. Hij was nooit officieel benaderd over het koningschap. Over Alyten was nog niets beslist. En dan waren de kleinkinderen van Courtann er nog. Tay had ze persoonlijk het leven gered. Werden die zomaar terzijde geschoven? Dat waren vragen waar hij zelf ook geen antwoord op wist. Hij kon nauwelijks bevatten wat er van hem werd gevraagd.
Maar zijn gedachten waren uitermate verward en hij zag zich oog in oog staan met het grijnzende spook van zijn eigen wanhoop. Hij wendde zich af van het tweetal dat op zijn antwoord wachtte en keek door het raam de nacht in. Het antwoord bleef uit.
21
De zon ging onder en Dechtera baadde in bloedrood licht. De stad lag in een vlakte tussen lage heuvels die zich van noord naar zuid uitstrekten, en was een slordig allegaartje van muren en daken die afstaken tegen de rode horizon. Het duister kwam opzetten over het grasland in het oosten, drong de slinkende lichtvlek weg en verzwolg het land met zijn zwarte muil. De zon ging schuil achter een lage wolkenbank en schilderde de lucht en het land oranje en daarna rood in adembenemende tinten, als een hooghartig afscheidsgebaar van een dag die met tegenzin week. Kinson Ravenlock stond samen met Bremen en Mareth aan de oostkant, waar het duister al heerste over de laagten, en staarde naar hun reisdoel waarvoor ze van zo ver waren gekomen. Dechtera was een stad vol nijverheid, goed bereikbaar vanuit de andere grote Zuidlandse steden, en dicht bij de mijnen die grondstoffen leverden. De stad was veel groter dan alle andere in het noorden, alle grensplaatsen, alle steden van Dwergen of Elfen, en de grootste van de Trollen. In Dechtera waren huizen, winkels, kroegen en nog veel meer, maar er waren vooral smeltovens. Die brandden zonder ophouden, gegroepeerd in de hele stad, overdag herkenbaar door de dikke rookpluimen uit hun schoorstenen en 's nachts door de heldere gloed van hun open stookgaten. Ze voedden zich gulzig met hout en kolen om het metaal uit erts te smelten en te smeden. De smidshamers klonken en vonkten vierentwintig uur per dag op de aambeelden. Dechtera was een stad met eeuwigdurende kleur en geluid. Rook en hitte, as en roet vervulden de lucht en sloegen neer op mensen en huizen. De Zuidlandse stad Dechtera was een groezelig onderdeel van een gemeenschap die haar nodig had, maar er weinig moois in zag en er al helemaal niet trots op was. Kinson vond het een merkwaardige keus voor het smeden van hun talisman, want het was een stad die mechanisch voortzwoegde, vijandig tegenover Druïden en magie stond en niets op had met buitenissige bedenksels. Toch was hier de man te vinden die ze nodig hadden, had Bremen tegengeworpen toen Kinson een paar dagen geleden zijn twijfels had uitgesproken. Wie dat ook mocht zijn, dacht Kinson, want de Druïde wilde wel vertellen waar ze heen gingen, maar niet wie ze daar gingen opzoeken. De reis had hun bijna twee dagen gekost. Bremen had van Cogline de formule gekregen voor het mengen van de legering voor het smeden van het zwaard dat in de strijd tegen de Tovervorst zou worden ingezet. Cogline bleef tot het moment van hun vertrek weerbarstig en zei bij het afscheid dat ze wat hem betrof nooit meer terug hoefden te komen. Ze hoorden het hoofdschuddend aan en begonnen aan de terugtocht naar Storlock door Darklintak. Alleen al dat deel van de tocht duurde bijna een week. Terug in Storlock wisten ze paarden te bemachtigen en gingen op weg naar de vlakten. Het Noordlandse leger was toen al zuidwaarts getrokken om de Dwergen te achtervolgen in de Wolfsktaag. Toch bleef Bremen op zijn hoede voor buiten de Anar gelegerde troepen en ging met zijn metgezellen helemaal naar het Runnegebergte en vandaar naar het zuiden langs het Regenboogmeer. Zo ver ten westen van de Anar, dacht hij, liepen ze minder risico om de dienaren van de Tovervorst tegen te komen. Ze staken de Zilverrivier over en trokken langs het Mistmoeras de Laagvlakte van de Battlemounds in. Ze reisden langzaam en behoedzaam, want dit was ook zonder de wezens die Brona dienden een gevaarlijk gebied en het had geen zin onnodige risico's te nemen. In de Battlemounds leefden uit aloude magie geboren wezens, verwant aan die in de Wolfsktaag, en hoewel Bremen wist hoe ze te bestrijden waren, konden ze die maar beter helemaal vermijden.
Aldus reed het drietal zuidwaarts via een route die zich door de dorre Battlemounds slingerde, met zijn Sirenen en monsters, en de duistere Zwarte Eiken met hun troepen wolven. Ze reisden overdag en waakten 's nachts om beurten. Ze voelden de wezens die ze wilden mijden meer dan ze die zagen. Het betrof land-, water- en luchtwezens, inheems en uitheems, die hen met hun ogen volgden en die ze meer dan eens vlak langs voelden komen. Maar niets hield hen tegen of volgde hen, zodat ze ongehinderd de gevaren van de Grenslanden achter zich lieten en gestaag voorttrokken.
Zodat ze nu, op de dertiende dag van dit laatste deel van hun omzwervingen, neerzagen op de rode baaierd van de industriële verschrikking die Dechtera heette.
'Ik heb nu al een hekel aan die stad, ' zei Kinson mismoedig, het stof van zijn kleren kloppend. Het landschap was dor, zonder bomen of schaduw, bedekt met hoog gras en zand. Als er al regen viel in dit deel van de wereld, kon dat nooit veel zijn. ' Ik zou daar niet willen wonen, ' beaamde Mareth. 'Ik kan me niet voorstellen dat iemand dat kan. '
Bremen stond zwijgend over Dechtera uit te staren. Toen sloot hij zijn ogen en bleef doodstil staan. Kinson en Mareth keken elkaar aan en wachtten af. Beneden gloeiden de vulgaten van de ovens witheet in de schemer. De zon was al zo ver onder dat zijn vage licht nauwelijks nog zichtbaar was door de wolken in het westen. In de stilte die over de vlakte viel, was het gehamer van ijzer op ijzer te horen.
We zijn hier, ' zei Bremen opeens, 'omdat in Dechtera de beste smeden van de Vier Landen zijn, behalve het Trollenland. De Zuidlanders moeten de Druïden niet, maar zullen ons eerder leveren wat we nodig hebben dan de Trollen. We hoeven alleen maar de juiste man te vinden. Kinson, dat is jouw taak. Jij kunt je vrijelijk door de stad bewegen zonder aandacht te trekken. ' 'Mij best, ' zei Kinson, die aan de slag wilde. 'Wie moet ik hebben?'
' Dat zul je zelf moeten uitmaken. '
ikzelf?' vroeg Kinson stomverbaasd. 'Zijn we helemaal hierheen gekomen om een man te zoeken die we niet eens kennen?' Bremen glimlachte vergoelijkend. 'Geduld, Kinson. En heb vertrouwen. We zijn hier heus niet op goed geluk heen gegaan. De man die we zoeken is hier, of we hem kennen of niet. Zoals ik zei, Dechtera heeft de beste smeden van de Vier Landen. Maar we moeten de beste keus eruit maken. Daarvoor moeten we op onderzoek uit. Je Woudloperskennis kan daarbij van pas komen. ' 'Maar waar moet ik dan op letten?' vroeg Kinson weer. Hij ergerde zich aan zijn eigen onzekerheid.
' Waar je bij iedereen op let - en daarnaast op iemands vakmanschap, kennis en trots op zijn werk. Het moet een meestersmid zijn. ' Bremen legde zijn broze hand op Kinsons brede schouder. ' Moet jij me dat nog vragen?'
Kinson trok een grimas. Mareth stond er glimlachend bij. 'Wat moet ik doen als ik die meestersmid heb gevonden?' 'Het mij hier melden. Dan gaan we samen proberen hem voor onze zaak te winnen. '
Kinson keek weer naar de stad met haar wirwar van donkere gebouwen en verspreide vuren. Met het vallen van de nacht was er geen sprake van dat de ovens of de werkzaamheden op een laag pitje werden gezet. Boven de stad hing een zweterige broeihitte.
'Een smid met verstand van ertsmengsels voor sterkere legeringen en het harden van metalen om die sterkten te bereiken. ' Kinson schudde zijn hoofd. 'En dan ook nog een smid die er geen been in ziet om voor Druïden een magisch wapen te smeden. ' Bremen kneep zijn vriend in de schouder. 'Maak je om dat laatste maar niet te veel zorgen. Kijk vooral naar de andere eigenschappen. Vind de meester die we zoeken en laat de rest aan mij over. '
Kinson knikte. Hij keek Mareth aan, die met haar grote, donkere ogen terugkeek. 'Wat doe jij?'
'Mareth en ik wachten hier tot je terug bent. Je kunt het best alleen gaan. Dan heb je meer je handen vrij. ' Bremen haalde zijn hand van Kinsons schouder. 'Maar wees voorzichtig, Kinson. Dit zijn je landgenoten, maar daarmee nog niet je vrienden. ' Kinson deed zijn ransel af, keek zijn wapens na en sloeg zijn mantel om. 'Dat weet ik. '
Hij pakte de hand van de oude man, die hem brozer voorkwam dan ooit. Vlug liet hij de hand weer los.
Toen, zonder dat hij naderhand kon nagaan hoe hij hiertoe kwam, gaf hij Mareth een kus op haar wang. Vervolgens liep hij de verduisterde heuvel af, op weg naar de stad.
Dit kostte hem ruim een uur. Hij liep dan ook op zijn gemak door de vlakte. Er was geen reden tot haast, en mocht iemand hem zien, dan wilde hij niet opvallen. Hij kwam vanuit het duister steeds meer in het licht, voelde toen hij de gebouwen naderde de warmte toenemen en hoorde het geluid van hamers en tangen steeds harder worden. Vele stemgeluiden wezen op bierhuizen, taveernes, herbergen en bordelen, verspreid tussen de smeltovens en pakhuizen. Gelach, gebrul en gevloek klonken boven het geraas uit. Werk en jolijt gingen hier hand in hand, begreep Kinson.
Hij dacht even aan Mareth en aan de manier waarop ze altijd naar hem keek: alsof ze hem op een bepaalde manier bestudeerde, alert op iets waar hij geen idee van had. Vreemd, maar dat hinderde hem helemaal niet. Het deed hem eigenlijk wel goed dat ze blijkbaar belang in hem stelde. Dat had hij nog nooit meegemaakt, zelfs niet met Bremen. Maar Mareth was anders. Ze hadden de laatste twee weken een band gekregen tijdens de reis naar Dechtera. Ze hadden veel over hun jeugd gepraat, en over wat opgroeien voor hen had betekend. Ze vertelden ieder hun eigen verhaal en merkten dat ze veel gemeen hadden, niet zozeer qua gebeurtenissen of ervaringen, maar qua opvattingen. Ze hadden dezelfde levenslessen geleerd en waren tot dezelfde conclusies gekomen. Ze hadden hetzelfde wereldbeeld. Ze waren tevreden met zichzelf en aanvaardden dat ze verschilden van de rest. Het beviel hun wel om alleen te leven, te reizen, het onbekende te onderzoeken en nieuwe dingen te ontdekken. Ze hadden lang geleden hun familie en de beschaving vaarwel gezegd voor een zwervend bestaan. Ze zagen zichzelf als vrijwillige uitgestotenen.
Maar het belangrijkste was nog hun wederzijdse bereidheid om de ander zijn geheimen te laten en af te wachten wat ervan werd onthuld. Dat betekende misschien meer voor Mareth dan voor Kinson, want zij had langer onder curatele gestaan en had er het meest behoefte aan om iets voor zichzelf te houden. Ze had vanaf het begin geheimen gehad en Kinson wist zeker dat ze die nog had, ondanks haar openhartigheid van kortgeleden. Maar daar zag hij geen kwaadwilligheid in en hij vond dat iedereen het recht had op de worsteling met zijn eigen demonen, zonder inmenging van anderen. Mareth riskeerde veel door zich aan hen te binden, terwijl ze net zo goed haar eigen weg had kunnen gaan. Misschien kon Bremen haar helpen met haar magie, maar een garantie had ze niet. Dat wist ze ongetwijfeld. Tenslotte had Bremen het er nauwelijks over gehad sinds hun vertrek van de Haardsteen, en Mareth drong er niet op aan. In elk geval was er toenadering door vertrouwelijkheid, de band die voor hen beiden iets betekende, en een beter inzicht in de woorden en daden van de ander. Dat vond Kinson prettig. Toch bleef er een afstand tussen hen die hij niet kon overbruggen, een scheidslijn waar met woorden of daden niet doorheen te breken was. Dat kwam vooral door Mareth, en hoewel ze niet alleen Kinson op afstand hield kreeg hij soms toch dat gevoel, gezien de vertrouwelijkheid die ze in andere opzichten hadden bereikt. De motieven van Mareth leken voort te vloeien uit gewoonte en angst. Ze had iets in zich wat afzijdigheid van anderen eiste; een of ander gebrek, of misschien iets wat enger was dan iemand zich kon voorstellen. Soms voelde hij aan dat ze uit haar keurslijf wilde breken, maar dat lukte haar kennelijk niet. Ze kon een bepaalde lijn niet overschrijden.
Daarom voelde hij enige voldoening vanwege de kus die hij haar had gegeven. Dat was zo'n onverwachte daad dat ze heel even van haar stuk was gebracht. Hij zag haar gezicht voor zich toen hij het deed, en hoe ze verschrikt haar armen tegen haar borst hield.
Hij glimlachte, terwijl Dechtera inmiddels zo dichtbij kwam dat hij het nodige kon onderscheiden: muren en daken van afzonderlijke gebouwen, licht dat uit ramen en deuren scheen, stegen met ratten en straten met zwervers, en mannen en vrouwen die zich op weg naar hun bezigheden door het scherm van rook en hitte bewogen. Hij zette zijn gedachten over Mareth van zich af, want de taak die hem wachtte eiste zijn volle aandacht op. Mareth kwam later wel weer. Alleen het beeld van haar ogen hield hij nog even vast.
Via een paar hoofdstraten liep hij de stad in en nam de tijd om de gebouwen en mensen om hem heen te bekijken. Hij was in een wijk vol nijverheid te midden van pakhuizen en loodsen. Ezelwagens vervoerden schroot om in de ovens te smelten. Hij bekeek de verkrotte gebouwen en liep verder. Hij kwam langs een stel kleine eenmanssmidsen met elementaire werktuigen en vuren voor eenvoudige werkzaamheden, en hield zijn pas niet in. Hij passeerde hopen slakken en schroot, stapels sloophout en rijen leegstaande gebouwen. Uit goten en afvalhopen steeg een stank op waar Kinson voor terugdeinsde. Schaduwen flakkerden en dansten in de gloed van ovenvuren en straatlantaarns, als van kleine dieren die even te voorschijn komen en weer wegschieten. De mannen die voorbijkwamen, waren afgeleefde zwoegers die van betaaldag tot betaaldag hun leven rekten. Bijna niemand sloeg acht op hem en niemand sprak hem aan. Hij ging het centrum van de stad in, waar het zoel en drukkend was. Het liep al tegen middernacht. Hij keek door de ramen en deuren van de bierhuizen en taveernes en twijfelde waar hij naar binnen zou gaan. Uiteindelijk koos hij er een paar uit die hem geschikt leken, bleef er een tijdje naar de gesprekken luisteren, stelde links en rechts een vraag, dronk een glas als hij er niet onderuit kon en ging weer verder. Wie het mooiste smeedwerk van de stad maakte, vroeg hij bijvoorbeeld. Welke smid was een meester in zijn vak? Telkens kreeg hij wat anders te horen, en de motivering liep nog meer uiteen. Met de namen die hij meer dan één keer had gehoord in zijn hoofd ging Kinson een paar middelgrote smederijen en de smeden die er werkten opzoeken. Sommige gromden alleen maar onverschillig. Andere waren wat spraakzamer. Een enkele gaf met aandacht antwoord. Kinson luisterde, glimlachte beleefd en liep verder. Het werd middernacht, en later.
'Die komt vanavond niet meer terug, ' zei Bremen, vanuit de heuvels naar de stad kijkend, met zijn mantel ondanks de hitte strak om zijn lichaam geslagen.
Mareth stond zwijgend naast hem. Ze hadden de Grenslander nagekeken tot hij als een stipje was opgelost in het duister. Daarna bleven ze nog een hele tijd zo staan. De hemel werd helder met sterren en een kwart maan, wat vanuit de stad niet was te zien.
Bremen liep een paar stappen naar links en ging zitten op een plek met zacht, dik gras. Dat deed zijn oude botten goed en hij zuchtte. Hij was met steeds minder tevreden, vond hij. Hij dacht aan eten, maar eigenlijk had hij geen honger. Hij keek op toen Mareth bij hem kwam zitten en in het donker staarde alsof daar iets op haar wachtte.
'Heb je ergens trek in?' vroeg hij, maar ze schudde haar hoofd. In gedachten verzonken, terug in het verleden of misschien speculerend over de toekomst - dat herkende hij inmiddels in haar blik. Vaak ergens anders vertoevend, bezeten door een rusteloze geest en een onbevredigd hart, dat was Mareth. Hij bepaalde zich tot zijn eigen gedachten en liet haar maar een tijdje, want hij wilde wat hij voorhad niet overhaasten. Het was een gevoelige kwestie en als ze dwang voelde, zou ze dichtklappen. Toch moest er een besluit vallen, en wel nu. 'In nachten als deze denk ik terug aan mijn jeugd, ' zei hij ten slotte, kijkend naar de heuveltoppen en de sterren boven hen. Hij glimlachte. 'Je kunt je misschien niet voorstellen dat iemand die zo oud is als ik ooit jong is geweest, maar dat ben ik wel. Ik woonde in het heuvelland onder Leah bij mijn grootvader, een heel kundige metaalbewerker. Al was hij oud, zijn handen waren vast en zijn ogen scherp. Ik kon uren naar hem kijken, geboeid door zijn handvaardigheid en geduld. Hij hield van mijn grootmoeder en toen ze stierf, zei hij dat ze iets van hem meenam wat hij voorgoed kwijt was, maar dat dit verlies de tijd die ze samen waren waard was. Hij zei dat ik voor haar in de plaats was gekomen. Hij was een fijne man. '
Hij keek naar Mareth en zag dat ze belangstellend terugkeek. 'Met mijn ouders lag dat anders. Die leken totaal niet op mijn grootvader. Die konden nooit lang op een plaats blijven, hoe kort ze ook geleefd hebben, en liefde voor een vak zoals mijn grootvader had, was hun volkomen vreemd. Ze waren altijd onderweg op zoek naar nieuwe dingen en een ander leven. Kort na mijn geboorte lieten ze mij bij mijn grootvader achter. Ze hadden geen tijd voor me. '
Hij trok peinzend een wenkbrauw op. 'Ik koesterde jarenlang wrok, maar geleidelijk ging ik het begrijpen. Zo gaat dat met ouders en kinderen. Ze stellen elkaar teleur, onbedoeld en zonder dat ze het inzien, en het kost tijd om daaroverheen te komen. Zo ging het ook met mijn ouders, toen ze besloten mij achter te laten. '
'Maar je mag toch van ouders verwachten dat ze er voor je zijn tot je volwassen bent?' zei Mareth.
Bremen glimlachte. 'Dat geloofde ik ook. Maar een kind begrijpt niet altijd wat er allemaal bij beslissingen van zijn ouders komt kijken. Een kind hoopt alleen maar dat zijn ouders het beste met hem voorhebben, maar weet niet wat dat zou moeten inhouden. Mijn ouders wisten dat het niet goed voor me was als ze me meenamen, want dan konden ze me niet genoeg aandacht geven. Die brachten ze voor elkaar al nauwelijks op. Daarom lieten ze me bij mijn grootvader achter, die van me hield en beter voor me kon zorgen dan zij. Dat was een juiste keuze. ' Ze dacht er even over na. 'Maar het heeft je wel getekend. ' Hij knikte. 'Een tijdlang, maar niet blijvend. Misschien maakte het me sterker. Dat weet ik niet. We groeien zo goed mogelijk op onder de gegeven omstandigheden. Wat heeft achteraf praten voor zin? We kunnen beter eenvoudig van onszelf uitgaan en proberen met wat we geleerd hebben verder te komen. ' In de lange stilte die volgde bleven ze elkaar aankijken, en de uitdrukking op hun gezicht was goed te zien in het licht van maan en sterren.
'Je hebt het zeker over mij?' vroeg Mareth ten slotte. 'Over mijn ouders en familie?'
Bremens blik veranderde niet. 'Je beantwoordt aan mijn verwachtingen, Mareth, ' zei hij. 'Met jouw intelligentie kun je ver komen. ' Haar gezicht verstarde. 'Ik heb geen wrok jegens mijn ouders. Ze lieten me opgroeien bij vreemden. Mijn moeder kon er niets aan doen, ze stierf bij mijn geboorte. Van mijn vader weet ik het niet. Misschien was het zijn schuld ook niet. ' Ze schudde haar hoofd. ' Maar dat verandert niets aan hoe ik over ze denk. Het blijft een naar gevoel dat ze me in de steek lieten. '
Bremen ging verzitten, opdat zijn spieren en gewrichten minder pijn deden. Dat kreeg hij meer en meer, en het ging steeds moeilijker over. Met zijn eetlust was het net andersom. Zelfs de Druïdenslaap was niet meer tegen zijn aftakeling opgewassen. Zijn ogen zochten de hare. 'Het lijkt me dat je nog een andere reden hebt om wrok te koesteren jegens je ouders. Volgens mij ligt je woede als een steen op je hart en kun je die niet kwijtraken. Die bepaalde lang geleden de begrenzing van je leven, en zorgde ervoor dat je naar Paranor ging, en uiteindelijk naar mij. ' Hij liet de woorden op haar inwerken en toonde haar wat zijn ogen wilden zeggen. Hij wilde dat ze in hem niet de vijand zag die ze zocht, maar een mogelijke vriend. Hij wilde dat ze hem haar laatste, zorgvuldig bewaarde geheim toevertrouwde. 'Je weet het, ' zei ze zacht.
Hij schudde zijn hoofd. 'Nee. Ik raad alleen maar. ' Hij glimlachte weemoedig. 'Maar ik zou het wel graag willen weten. Ik zou je graag wat troost bieden als ik kan. ' 'Troost, ' zei ze moedeloos.
'Je kwam bij mij om achter de waarheid over jezelf te komen, Mareth, ' vervolgde hij vriendelijk. 'Zo bekeek je het misschien niet, maar zo is het wel. Je zocht hulp voor je magie, een macht waarvan je je niet kunt ontdoen, maar waar je ook niet buiten kunt. Het is een ontzaglijke last, maar niet zwaarder dan de last van het geheim dat je met je meedraagt. Ik voel die last van dat geheim. Ik voel die op afstand, kind. Ze is als ketenen om je lichaam. '
'Je weet het wél, ' fluisterde ze met grote starende ogen. 'Luister. De lasten die je draagt zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: je geheim en de magie die je vreest. Dat weet ik doordat ik met je heb gereisd, door je te observeren en door de zorgen die je uitsprak. Wil je je losmaken uit de greep van je magie, dan moet je eerst iets doen met het geheim dat je in je hart draagt. Over je ouders. Over je afkomst. Over je persoonlijkheid. Vertel het me, Mareth. '
Ze schudde moedeloos haar hoofd en trok haar armen tegen haar tengere lichaam alsof ze het koud had. 'Vertel het me, ' drong hij aan.
Ze slikte haar opkomende tranen weg, bedwong haar plotselinge beven en hief haar gezicht in het licht van de sterren. Toen begon ze met trillende stem te spreken.
22
'Ik ben niet bang voor je, ' was het eerste dat ze tegen hem zei. 'Dat denk je misschien nadat je me hebt aangehoord, maar dan vergis je je. Ik ben voor niemand bang. '
Deze uitspraak verraste Bremen, maar hij liet het niet merken. 'Voorlopig denk ik nog niets, Mareth, ' zei hij. 'Ik ben misschien wel sterker dan jij, ' zei ze uitdagend. 'Mijn magie kon weleens machtiger zijn dan de jouwe, dus ik heb geen reden om bang te zijn. Als je het tegen me op zou willen nemen, kon je daar weieens spijt van krijgen. ' Hij schudde zijn hoofd. 'Daar heb ik geen reden toe. ' 'Daar denk je misschien anders over wanneer je hoort wat ik te zeggen heb. Je zou het nodig kunnen vinden om jezelf te beschermen. ' Ze zuchtte diep. 'Begrijp je het dan niet? Tussen ons is alles schijn! We zouden vijanden kunnen zijn die elkaar naar het leven staan!'
Hij dacht even over haar woorden na voor hij zei: 'Dat lijkt me niet. Maar spreek je uit. Helemaal. '
Ze staarde hem aan alsof ze zijn oprechtheid wilde peilen, en de motieven achter zijn wens. Ze zat helemaal in elkaar en haar grote, donkere ogen waren als diepe poelen waarin zich duidelijk haar heftige emoties weerspiegelden.
'Mijn ouders zijn altijd een mysterie geweest, ' zei ze ten slotte. ' Mijn moeder stierf bij mijn geboorte en mijn vader was voor die tijd al weg. Ik heb hen nooit gekend, nooit gezien, en heb geen enkele herinnering aan hen. Ik wist van hun bestaan omdat de mensen die me grootbrachten me voldoende duidelijk maakten dat ik hun kind niet was. Dat deden ze niet op een onvriendelijke manier, maar het waren mensen die hun hele leven hard werkten om iets te bereiken, en ze vonden dat dit voor iedereen zo hoorde. Ik was hun eigen kind niet, en dat was te merken. Ze gaven wel om me, maar ik was het kind van mensen die er niet meer waren.
Toen ik nog heel klein was, wist ik al dat mijn moeder bij mijn geboorte was gestorven. Mijn pleegouders maakten daar geen geheim van. Ze hadden het weieens over haar en toen ik groot genoeg was om naar haar te vragen, beschreven ze haar voor mij. Ze was klein en donker zoals ik. Ze was mooi en hield van tuinieren en paardrijden. Ze waren wel positief over haar. Ze woonde in hun dorp, maar anders dan zij had ze meer van het Zuidland en de wereld gezien. Ze was van elders naar het dorp gekomen, maar ik weet niet waarvandaan en waarom. Dat heeft ze denk ik nooit verteld. Als ik al familie ergens in het Zuidland had, heb ik er nooit iets van gehoord. Misschien wisten mijn pleegouders daar ook niets van. '
Ze zweeg, maar bleef de oude man strak aankijken. 'Mijn pleegouders hadden twee kinderen, allebei ouder dan ik. Ze hielden van die kinderen en vormden er een echt gezin mee. Ze deden leuke dingen met hen. Met mij deden ze niets. Ik begreep vanaf het begin dat ik anders was dan die kinderen. Ik moest thuisblijven om voor van alles te zorgen en te helpen in het huishouden. Ik mocht wel spelen, maar ik voelde altijd dat het voor mij iets anders was dan voor mijn broer en zusje. Toen ik ouder werd, ging ik inzien dat mijn pleegouders moeite met me hadden, om redenen die ik niet begreep. Er was iets aan me wat hun niet beviel of wat ze niet vertrouwden. Ze zagen liever dat ik alleen speelde dan met mijn broer en zusje. Meestal deed ik dat ook. Ik kreeg eten, kleren en onderdak, maar ik was daar te gast en geen gezinslid. Dat wist ik. '
'Wat zul je daar verbitterd en moedeloos van zijn geworden, ' zei Bremen zacht.
Mareth trok haar schouders op. 'Ik was een kind en begreep niet genoeg van het leven om in te zien wat me werd aangedaan. Ik aanvaardde mijn situatie en klaagde niet. Ik werd niet slecht behandeld. Volgens mij hadden mijn pleegouders wel gevoelens van warmte en mededogen voor me, anders hadden ze me niet opgenomen. Dat zeiden ze natuurlijk nooit. Hun motieven spraken ze niet uit, maar ik moet aannemen dat ze toch op hun manier van me hielden. '
Ze zuchtte. 'Op mijn twaalfde deden ze me in de leer. Toen ik dat te horen kreeg, aanvaardde ik het als iets wat bij het leven en het opgroeien hoorde. Dat mijn broer en zusje niet in de leer hoefden, stoorde me niet. Ze werden altijd al anders behandeld, dus zouden ze ook wel een ander leven krijgen. Toen ik in de leer was, zag ik mijn pleegouders nog maar een paar keer. Mijn pleegmoeder kwam een keer langs met een mand lekkernijen. Dat was een heel stijf bezoekje, en ze verdween alweer gauw. Ik zag ze een keer samen op straat langs de pottenbakkerij lopen. Ze keken niet eens. Inmiddels wist ik dat de handen van de pottenbakker erg los zaten. Hij sloeg bij het minste of geringste. Ik had toen al een hekel aan mijn nieuwe leven en ik nam het mijn pleegouders kwalijk. Ik wilde ze niet meer zien. Nadat ik de pottenbakkerij en mijn geboortedorp was ontvlucht, is het ook niet meer gebeurd. '
'Je broer en je zusje ook niet?' vroeg Bremen.
Ze schudde haar hoofd. 'Dat hoefde niet. De banden die bij het opgroeien waren gevormd, waren er allang niet meer. Als ik nu nog aan ze denk, maakt dat me alleen maar triest. '
'Je hebt een nare jeugd gehad. Dat ben je later zeker pas goed gaan beseffen?'
Ze glimlachte wrang. 'Ik ben heel veel dingen gaan beseffen die voor mij als kind verborgen bleven. Maar laat me mijn verhaal afmaken, dan kun je zelf oordelen. Van belang is dat ik vlak voor ik bij de pottenbakker in de leer ging dingen over mijn vader begon te horen. Ik was toen elf en wist al dat ik het huis uit moest als ik twaalf werd, en ik denk dat ik daardoor voor het eerst serieus ging nadenken over wat de wereld allemaal bood. Kooplui, pelsjagers en ketellappers deden ons dorp aan, dus ik wist dat de wereld groter was. Soms vroeg ik me af of mijn vader daar ergens was, en of hij van mijn bestaan wist. Met mijn kinderlijke manier van denken had ik vastgesteld dat mijn ouders niet getrouwd waren en dus niet als man en vrouw hadden samengewoond. Mijn moeder kreeg mij toen mijn vader al weg was. Wat voor man was hij? Niemand die me dat zei. Ik wilde het meer dan eens vragen, maar door de manier waarop mijn pleegouders over mijn moeder spraken werd me duidelijk dat ik dat niet moest doen. Mijn moeder had een misstap begaan, en dat was haar alleen vergeven omdat ze bij mijn geboorte was gestorven. Ik had met die misstap te maken, maar hoe en waarom was me niet duidelijk. Toen ik oud genoeg werd om te weten dat er dingen voor me geheim werden gehouden, wilde ik er meer van weten. Ik was elf; op die leeftijd begreep ik best wat misleiding was en hoe ikzelf misleiden kon. Ik begon langs mijn neus weg onschuldige vragen over mijn moeder te stellen, meestal aan mijn pleegmoeder, want die was het minst gesloten. Wanneer we alleen waren stelde ik die vragen, en dan luisterde ik 's avonds aan de deur van mijn kamertje wat ze erover tegen haar man zei. Soms zei ze niets, en soms kon ik er niets van verstaan. Maar een paar keer ving ik iets op - een enkel woord, een of twee zinnen - over mijn vader. Die woorden op zichzelf zeiden niet zoveel, maar wel de manier waarop ze werden gezegd. Mijn vader was iemand van elders die het dorp weleens aandeed en dan weer wegging. Alle mensen in het dorp meden hem, behalve mijn moeder. Ze voelde zich tot hem aangetrokken. De reden werd er niet bij gezegd. Kwam dat door zijn uiterlijk, door wat hij zei of door het leven dat hij leidde? Daar kwam ik niet achter, maar het was duidelijk dat ze een afkeer van hem hadden en bang voor hem waren, en dat iets van die afkeer en angst op mij werd overgedragen. ' Ze zweeg even om haar gedachten te ordenen. Ze leek klein en kwetsbaar, maar Bremen wist dat die indruk onjuist was. Hij wachtte en bleef haar aankijken in de diepe stilte van de nacht. 'Ik wist dat ik magie bezat, hoewel die zich nog maar net in me begon te openbaren en nog niet gerijpt was, zodat het voornamelijk om vage roerselen in mijn kinderlichaam ging. Het lag voor de hand dat de afkeer en vrees mijn magie gold, en dat ik die van mijn vader had geërfd. Magie werd algemeen gewantrouwd in dat dorp; het was de ongewenste erfenis van de Eerste Volkenoorlog, toen de mensen door de opstandige Druïde Brona ontaardden, werden verslagen en werden verbannen naar het zuiden. Dat kwam allemaal door magie en dat was iets geheimzinnigs en duisters wat in het onderbewustzijn loerde en argeloze mensen bedreigde. De mensen in dat dorp waren bijgelovig, onontwikkeld en voor veel dingen bang. Magie kreeg de schuld van veel dat ze niet begrepen. Ik denk dat mijn pleegouders geloofden dat ik in de voetsporen van mijn vader kon treden als draagster van zijn magie, en dat ze me daarom niet als hun kind konden zien. In mijn twaalfde levensjaar begon ik te begrijpen hoe het zat. De pottenbakker kende mijn voorgeschiedenis ook, maar in het begin dat ik daar werkte sprak hij er niet over. Hij wilde niet toegeven dat hij bang was voor een kind, ook al was ik dat kind, en hij ging er prat op dat hij de enige was die me durfde aan te nemen. Dat wist ik eerst niet, maar hij vertelde het me later. "Niemand wil je hebben; daarom ben je hier. Wees me maar dankbaar. " Dat zei hij als hij dronken was en zin had om me te slaan.
Het drinken maakte hem loslippig en overmoedig. Naarmate ik langer bij hem was dronk hij meer - maar dat kwam niet door mij. Hij dronk zijn hele leven al te veel, en nu werd hij zo oud dat hij inzag dat hij niets meer zou bereiken. Door het drinken kwam er steeds minder uit zijn handen. Ik nam vaak zijn plaats in, voor zover ik dat kon. Het meeste leerde ik mezelf, en zo beheerste ik al vroeg een vak. '
Ze schudde triest haar hoofd en haar stem klonk nu mat. ik was vijftien toen ik bij hem wegging. Hij sloeg me net een keer te veel zonder reden, en ik vocht terug. Ik was inmiddels volwassen en had mijn magie als bescherming. Tot op dat moment had ik geen inzicht in de macht ervan, maar toen wist ik het. Ik had hem bijna gedood. Ik ontvluchtte het dorp en het leven dat ik daar leidde, en wist dat ik nooit meer terug zou gaan. Die dag besefte ik iets wat ik daarvoor alleen maar vermoedde. Ik besefte dat ik inderdaad naar mijn vader aardde. '
Ze zweeg even en haar gezicht was een en al felle spanning, ik was er namelijk achter hoe het met mijn vader zat. Als de pottenbakker weer eens een slok te veel op had, vertelde hij het me. Hij dronk tot hij helemaal lam was en hoonde me dan. Hij herhaalde het steeds maar weer: "Weet je wel wie je bent? Weet je wel wat je bent? Het kind van je vader! Een zwarte plek op de aarde, voortgebracht door een demon en zijn hoer! Je hebt zijn ogen, meisje! Je hebt de smet van zijn bloed en zijn boosaardigheid! Alleen ik zag nog wat in je, dus gehoorzaam als ik je iets opdraag! Anders heb je helemaal geen plek meer in de wereld!" Zo ging het, met elke keer een pak slaag. Ik voelde daar niet veel meer van. Ik wist de slagen af te weren en zei wat hij wilde horen om hem te kalmeren. Maar ik kreeg er genoeg van. Ik verdroeg de vernedering niet meer. Op de dag dat ik wegging, wist ik voor hij ging slaan dat ik me zou verzetten. Toen hij over mijn vader begon te schreeuwen, lachte ik hem in zijn gezicht uit. Ik schold hem uit voor leugenaar en dronkelap. Ik zei dat hij niets van mijn vader af wist. Hij raakte helemaal buiten zinnen en schold me uit voor alles wat mooi en lelijk was. Hij zei dat mijn vader uit het noordelijke grensland kwam, waar zijn zwarte broederschap huisde. Hij zou een tovenaar zijn die zielen stal. "Een duivel in vermomming, met zijn zwarte kleren! En zijn wolvenogen! O, wij wisten wel wat hij was! We kenden zijn duistere geheim! En jij bent zijn evenbeeld met je stiekeme gedoe en je enge ogen! Dacht je dat we dat niet zagen. Het hele dorp ziet het! Waarom dacht je dat ik je zo kon krijgen? Waarom dacht je dat die mensen waar je was je zo graag kwijt wilden? Omdat ze wisten wat je was! Ze wisten dat je Druïdengebroed bent!'" Ze haalde langzaam diep adem, keek naar hem en wachtte op zijn reactie; dat voelde hij. Ze hongerde ernaar. Maar hij gaf geen antwoord.
ik wist dat hij de waarheid sprak, ' zei ze ten slotte, duidelijk om hem uit zijn tent te lokken. 'Dat wist ik denk ik al een tijdje. Er werd weleens gepraat over de mannen in zwarte gewaden die de Vier Landen afstroopten en hun basis hadden in de vesting Paranor. Ze bedreven toverij, waren almachtig en zagen alles, waren meer geest dan mens en brachten de mensen van het Zuidland oneindig veel ellende. Ze vertelden dat er weleens een in hun buurt kwam. "Een keer, " werd er gefluisterd toen de spreker dacht dat ik het niet kon horen, "bleef er een. Een vrouw werd door hem verleid en er kwam een kind!" Daarop gingen bezwerende handen omhoog en hoorde ik niets meer. Mijn vader. Over hem hadden ze het als ze zo angstig fluisterden. Mijn vader!' Ze dook in elkaar en Bremen voelde dat ze daarbij haar ontzaglijke magie uit de diepte van haar tengere lichaam samenbalde in haar vingers. Er bekroop hem een vleugje twijfel, maar hij dwong zichzelf kalm te blijven en haar te laten uitspreken, ik ben gaan geloven, ' zei ze langzaam en indringend, 'dat ze het over jou hadden. '
De winkelier wilde net sluiten toen Kinson uit het donker binnenstapte omdat hij het zwaard had gezien. Het was laat en de straten van Dechtera raakten leeg, op de mannen na die in en uit de bierhuizen kwamen. Kinson was moe van al dat rondkijken en wilde al een kamer zoeken in een van de herbergen, toen hij door een straat kwam met wapenwinkels en het zwaard zag. Het stond uitgestald achter een met kleine, vuile ruitjes ingevuld traliewerk. Omdat hij zo'n slaap had, was het hem bijna ontgaan, maar de schittering van het staal trof zijn oog.
Verbluft staarde hij naar het zwaard. Het was het uitzonderlijkste stukje vakmanschap dat hij ooit had gezien. Het groezelige glas en het slechte licht deden niets af aan de glans en de scherpte van het gave metaal. Het zwaard was enorm en leek te groot voor een gemiddelde man. Het grote gevest was rijk bewerkt, met slangen en kastelen tegen een achtergrond van bos. Er lagen andere, kleinere wapens, even knap gemaakt, en volgens Kinson door dezelfde handen gesmeed, maar vooral het zwaard fascineerde hem. 'Het spijt me, ik ga sluiten, ' zei de winkelier, die al de lampen uitblies in zijn armelijke, maar verbazend propere zaakje. Aan alle wanden, in vitrines en in rekken stonden en lagen wapens van elke soort: zwaarden, messen, dolken, bijlen, spiesen en nog veel meer. Kinson overzag het allemaal, maar zijn blik keerde steeds terug naar het zwaard.
'Ik ga zo weer weg, ' zei hij. 'Ik wilde alleen iets vragen. ' De winkelier kwam zuchtend naar hem toe. Hij was een pezig mannetje met gespierde armen en sterke handen. Hij bewoog zich soepel en wekte de indruk dat hij als de nood aan de man kwam wel met een zwaard overweg kon. 'Je wilt zeker iets vragen over het zwaard?' Kinson grijnsde. 'Ja. Hoe weet je dat?'
De winkelier haalde zijn schouders op en streek door zijn dunner wordende haar. 'Ik zag je ogen ronddwalen toen je binnenkwam. Trouwens, iedereen vraagt naar het zwaard. Hoe kan het ook anders?' Zo'n prachtig stuk vakmanschap vind je in alle Vier Landen niet. Heel kostbaar. '
'Dat wil ik geloven, ' zei Kinson. 'Daarom is het zeker nog steeds te koop?'
De winkelier lachte. 'O, het is niet te koop. Het ligt er voor de sier. Het is van mij. Ik zou het nog niet verkopen voor al het goud in Dechtera of andere steden. Zo'n stuk vind je nergens, en zoiets verkoop je niet. '
Kinson knikte. 'Het is een mooi zwaard. Maar je moet wel sterk zijn om het te hanteren. '
'Zoals jij?' vroeg de winkelier, een wenkbrauw optrekkend. Kinson tuitte bedachtzaam zijn lippen. 'Het lijkt me zelfs voor mij te groot. Kijk eens hoe lang het is. '
'Ha!' Dit vond de winkelier blijkbaar leuk. 'Dat zeggen ze allemaal! Zo'n respect dwingt het zwaard af. Moet je horen, het is al laat en ik ben moe. Maar ik zal je een geheimpje verklappen. Als dat je bevalt, koop je misschien iets en dat maakt dan mijn tijd goed. Afgesproken?'
Kinson knikte. De winkelier liep naar de etalage, tastte ergens onderin, en er klonk een reeks klikken. Toen haalde hij een ketting los waarmee het grote zwaard vernuftig aan zijn vatting was bevestigd. Voorzichtig nam hij het uit de uitstalkast. Hij keerde zich om, grijnsde breed en hield het wapen voor zich uit - met gemak, alsof het niets woog.
Kinson staarde er vol ongeloof naar. De winkelier moest erom lachen en overhandigde hem het zwaard. Kinson pakte het aan en zijn verbazing groeide. Het zwaard was zo licht dat hij het met één hand kon optillen.
'Hoe kan dat?' hijgde hij, terwijl hij het glanzende staal voor zijn ogen hield, verbijsterd door de lichtheid en de schoonheid ervan. Hij keek de winkelier aan. 'Het kan niet sterk zijn als het zo licht is!'
'Het is het sterkste stuk metaal dat je ooit zult tegenkomen, vriend, ' zei de winkelier. 'De harding en de legering maken het sterker dan ijzer en licht als blik. Zoiets vind je nergens. Hier, ik zal je nog iets laten zien. '
Hij nam de verbijsterde Kinson het zwaard uit handen, zette het terug op zijn plaats en bracht de ketting en de sloten weer aan. Toen deed hij een greep naar een mes met een lemmet van meer dan een halve meter, met dezelfde versierselen en duidelijk van de hand van dezelfde meester.
'Dit lijkt me echt iets voor jou, ' zei de winkelier, met een glimlach langs Kinson lopend. 'Dit zal ik je graag verkopen. ' Het mes was net zo wonderbaarlijk als het zwaard, zij het minder indrukwekkend van grootte. Kinson was er meteen verliefd op. Het was licht, volmaakt en evenwichtig, schitterend afgewerkt en scherp als een lichtstraal. Kinson glunderde, en de winkelier met hem. Hij vroeg naar de prijs. Ze marchandeerden een paar minuten, en de koop kwam tot stand. Het kostte Kinson bijna alles wat hij had, en dat was niet weinig, maar hij had het er zonder meer voor over.
Kinson stak het mes met de schede achter zijn gordel, waar het prettig tegen zijn heup rustte. 'Bedankt, ' zei hij. 'Dit heb ik altijd al willen hebben. '
'Tja, daar ben ik voor, ' zei de winkelier.
'Maar ik had nog steeds een vraag, ' zei Kinson terwijl de man hem uitliet.
'Ja, da's waar ook. Is die nog niet beantwoord? Ik dacht dat het om het zwaard ging toen je... '
'Het gaat inderdaad om een zwaard, ' onderbrak Kinson hem, weer naar het wapen kijkend. 'Maar om een ander zwaard. Een vriend van me wil graag zo'n wapen hebben, maar dat moet gesmeed worden naar zijn speciale wensen. Daar is een meestersmid voor nodig. De man die dat zwaard heeft gemaakt, lijkt me de juiste persoon. '
De winkelier staarde hem aan alsof hij een gek voor zich zag. 'Jij wilt een wapen laten smeden door de schepper van mijn zwaard?'
Kinson knikte en vroeg toen vlug: 'Ben jij dat?' De winkelier glimlachte zuinig. 'Nee. Maar voor wat het je oplevert, zou je het net zo goed aan mij kunnen vragen. ' Kinson schudde zijn hoofd. 'Ik begrijp het niet. ' 'Nee, dat zal wel niet. ' De winkelier zuchtte. 'Luister goed, dan zal ik het je uitleggen. '
De eerste reactie van Bremen op Mareths woorden was haar te zeggen dat haar veronderstelling nergens op sloeg. Maar vanwege haar blik bond hij in. Ze moest er lang over hebben gedaan om tot deze conclusie te komen en was er niet lichtvaardig overheen gesprongen. Ze verdiende het om serieus te worden genomen. 'Mareth, hoe kom je erbij om in mij je vader te zien?' vroeg hij voorzichtig.
De nacht geurde naar gras en bloemen, en het licht van maan en sterren gaf een zilveren tint aan de heuvels boven de bonte tinteling van de stad in de verte. Mareth keek even weg, alsof ze haar antwoord in de duisternis zocht. 'Je verslijt me voor gek, ' fluisterde ze. 'Nee, helemaal niet. Zeg me hoe je daarbij komt. Alsjeblieft. ' Ze schudde ongeduldig haar hoofd. 'Lang voor mijn geboorte trokken de Druïden zich terug in Paranor. Ze trokken hun handen af van de volken en zagen ervan af om zich onder de mensen te begeven. Er kwam er weleens een die familie of vrienden ging opzoeken, maar die waren niet uit mijn dorp. Vrijwel niemand deed het Zuidland aan.
Maar er was er één die dat wel deed, en die geregeld kwam. Jij. Je kwam naar het Zuidland, ondanks het wantrouwen jegens Druïden. Je werd zelfs nu en dan gezien. De mensen in mijn dorp duisterden dat toen mijn moeder zwanger raakte jij de demon, de duistere schim was geweest die haar had verleid en ervoor had gezorgd dat ze verliefd op je werd. '
Ze zweeg weer en hijgde zwaar. In haar stem klonk door dat ze hem uitdaagde om het te ontkennen. Ze was een en al geprikkelde spanning en was opgeladen met haar magie. Haar ogen brandden koortsachtig. 'Zo lang als ik me kan herinneren, heb ik naar je gezocht. Ik droeg de last van mijn magie als een steen om mijn nek en er ging geen dag voorbij dat ik niet aan je dacht. Mijn moeder kon me niet over je vertellen. Ik moest het met geruchten doen. Maar op mijn reizen keek ik altijd naar je uit. Ik wist dat ik je een keer zou vinden. In Storlock dacht ik je te vinden, omdat je daar vast weleens kwam. Je kwam niet, maar Cogline gaf me toegang tot Paranor en dat was nog beter, want ik wist dat je daar vroeg of laat zou opduiken. ' 'En toen ik kwam vroeg je of je met me mee mocht. ' Hij dacht na. 'Waarom vertelde je het me toen niet?'
Ze schudde haar hoofd. 'Ik wilde je eerst beter leren kennen. Ik wilde met eigen ogen zien wat voor man mijn vader was. ' Hij knikte peinzend, vouwde zijn knokige handen en voelde zich totaal op en versleten.
'In die tijd heb je twee keer mijn leven gered, ' zei hij met een vermoeide glimlach. 'Eén keer bij de Hadeshorn en één keer op Paranor. '
Ze staarde hem aan, terugdenkend aan wat ze toen had gedaan, maar zei niets.
'Ik ben niet je vader, Mareth, ' zei hij. 'Je ontkent het? Dacht ik het niet!'
'Als ik je vader was, ' zei hij zacht, ' zou ik het met trots erkennen. Maar ik ben het niet. Toen jij werd verwekt, reisde ik door de Vier Landen, en misschien deed ik zelfs wel het dorp van je moeder aan. Maar er lopen geen kinderen van me rond. Daartoe mis ik de mogelijkheid. Ik word al heel lang in leven gehouden door de Druïdenslaap, maar die heeft veel van me gevergd. De Slaap schenkt me de tijd die ik anders niet zou krijgen, maar dat heeft zijn prijs. Het onvermogen om kinderen te verwekken maakt deel uit van die prijs. Zodoende ben ik nooit een verhouding met een vrouw aangegaan. Ik heb nooit een minnares gehad. Ik ben één keer verliefd geweest, zo lang geleden dat ik me het gezicht van het meisje nauwelijks herinner. Dat was voor ik Druïde werd. Sindsdien is er niemand meer geweest. ' 'Ik geloof je niet, ' zei ze prompt.
Hij glimlachte triest. 'Ja, dat doe je wel. Je weet dat ik de waarheid spreek. Je kunt het voelen. Ik ben je vader niet. Maar de waarheid kan nog veel erger zijn. Door hun bijgeloof zijn de mensen van jouw dorp waarschijnlijk gaan geloven dat ik jouw verwekker was. Mijn naam zal daar bekend zijn geweest en misschien hebben ze het zomaar gewoon aangenomen, omdat je vader een vreemdeling was in een zwart gewaad die magie bezat. Maar luister, Mareth. Hier zit meer aan vast, en het is vast niet prettig voor je. '
Ze vertrok haar mond. 'Dat zal wel weer. ' 'Ik heb al eerder nagedacht over de aard van je magie. De magie die jou is aangeboren, is net zo eigen aan je wezen als het vlees van je lichaam. Het komt zelden voor. Het was een kenmerk van het feeënvolk, maar dat is al eeuwen vrijwel uitgestorven, op de Elfen na. Maar die zijn hun magie voor het grootste deel kwijt. De Druïden, ook ikzelf, missen elke vorm van aangeboren magie. Dus waar komt die van jou vandaan als je vader een Druïde was? Welke Druïde bezit zo'n soort macht? De magie die nodig was geweest voor jouw verwekking?' 'O hemel!' zei ze zacht, toen ze begreep waar hij op aanstuurde. 'Wacht, zeg nog even niets, ' zei hij, haar handen in de zijne nemend. Haar grote donkere ogen stonden ontzet. 'Wees sterk, Mareth. Je vader werd door de mensen van jouw dorp omschreven als een demon en een schim, een duister wezen dat verschillende gedaanten kon aannemen. Het zijn je eigen woorden. Een Druïde zou zo'n soort magie nooit bezigen, omdat hij dat niet kan. Maar er zijn anderen die er hun hand niet voor omdraaien. ' 'Leugens, ' fluisterde ze, maar het klonk niet overtuigd. ' De Tovervorst heeft wezens in dienst die de gedaante van mensen aannemen. Dat doen ze om verschillende redenen. Ze proberen bijvoorbeeld mensen voor wie ze zich uitgeven te misleiden of te laten ontaarden, om ze aan hun kant te krijgen en ze te gebruiken. Soms doen ze het ook alleen maar om iets van hun verloren menselijkheid terug te krijgen, om nog enigszins het leven te leiden dat ze waren kwijtgeraakt toen ze zulke wezens werden. Soms doen ze het alleen maar uit kwaadaardigheid. De magie die deze wezens verwierven, is zo'n groot deel van hun wezen dat ze er gedachteloos mee omspringen. Ze maken geen onderscheid tussen verschillende behoeften. Ze handelen instinctief om de behoefte te kunnen bevredigen die hen op een bepaald moment drijft. Niet vanuit verstand of gevoel, maar vanuit instinct. '
In Mareths ogen stonden tranen. 'Mijn vader ook?' Bremen knikte bedachtzaam. 'Dat zou de magie verklaren waarmee je bent geboren, als een duistere erfenis van je vader. Niet de erfenis van een Druïde, maar van een wezen waarvoor magie zijn levenssap is geworden. Ik weet dat dit moeilijk te aanvaarden is, Mareth, maar zo is het. '
'Ja, ' fluisterde ze, zo zacht dat hij haar nauwelijks hoorde. 'En ik was er nog wel zo zeker van. '
Ze liet het hoofd hangen en begon te huilen. Haar handen omklemden de zijne en de magie ebde weg, met haar woede en spanning.
Bremen schoof een stukje op en legde zijn magere arm om haar schouders. 'Nog iets, kind, ' zei hij teder, ik wil best je vader zijn, als je dat zou willen. Ik wil voor je zorgen alsof je mijn eigen kind bent. Ik denk veel aan je. Ik wil je met raad en daad terzijde staan bij je worsteling om de aard van je magie te doorgronden. Allereerst zou ik willen zeggen dat je niets van je vader hebt, wat voor duister wezen hij ook was. De magie is van jezelf. Je moet deze macht met je meedragen, en dat is zwaar. Hoewel de magie je door je vader is gegeven, bepaalt ze nog niet je aard en je karakter. Je bent een goed en sterk mens, Mareth. Je hebt niets van het duistere wezen dat je verwekte. '
Mareth hield haar hoofd tegen zijn schouder. 'Dat kun je niet weten. Misschien heb ik dat juist wel. '
'Nee, ' troostte hij. 'Nee. Je hebt niets van hem, kind. Niets. '
Hij streelde haar donkere haar, hield haar tegen zich aan en liet haar huilen, om het verdriet van al die jaren te laten wegvloeien.
Daarna zou ze zich dof en leeg voelen, en dan moest ze vervuld raken van nieuwe hoop en een doel.
Hij dacht op dat moment dat hij haar dat kon geven.
Twee volle dagen verstreken voor Kinson Ravenlock terugkwam. Tegen zonsondergang kwam hij door het dal aangelopen, afstekend tegen de rokerige oranje gloed van de grote ovens van Dechtera. Hij popelde om hun zijn nieuws te brengen, wierp zijn stoffige mantel met een zwaai af en omhelsde hen met geestdrift. 'Ik heb de man gevonden die we zochten, ' zei hij, terwijl hij met gekruiste benen in het gras ging zitten en de bierzak van Mareth aannam. 'Volgens mij is hij het helemaal. ' Zijn grijns werd breder en hij trok even zijn schouders op. 'Helaas is hij het niet met me eens. Iemand zal hem ervan moeten overtuigen. Daarom wil ik jou erbij hebben. '
Bremen knikte en gebaarde naar de bierzak. 'Drink, eet wat en vertel ons alles. '
Kinson zette de bierzak aan zijn mond en hield zijn hoofd achterover. In het westen zakte de zon onder de horizon met een reeks snel wisselende schakeringen van kleuren. In de invallende schemer zag Kinson iets van het zorgelijke in Bremens ogen. Hij keek naar Mareth, die vrijmoedig terugkeek.
De Grenslander liet de bierzak zakken en keek hen ernstig aan. is er iets gebeurd in mijn afwezigheid?' Het bleef even stil. 'We hebben elkaar verhalen verteld, ' antwoordde Bremen met een weemoedige glimlach. Hij keek van Mareth naar Kinson. 'Wil je er eentje horen?' Kinson knikte bedachtzaam. 'Als je denkt dat daar tijd voor is. ' Bremen stak zijn hand naar Mareth uit, en ze legde de hare erin. Ze had tranen in haar ogen. 'Ik vind dat we voor dit verhaal tijd moeten maken, ' zei de grijsaard.
En Kinson begreep uit de manier waarop hij dit zei dat Bremen gelijk had.
23
Urprox Screl zat op de oude houten bank, met zijn ellebogen op zijn knieën steunend, met in zijn ene hand een houtsnijmes en in de andere een blok hout. Zijn handen bewogen vaardig onder het werk. Hij draaide het hout alle kanten op en sneed met kleine polsbewegingen spaanders weg die voor hem op de grond vielen. Hij was aan een prachtstuk bezig, al wist hij nog niet wat het zou worden. Dat mysterie maakte deel uit van het plezier. Een blok hout bood altijd bepaalde mogelijkheden, nog voor je er het mes in zette. Je moest gewoon goed kijken welke dat waren. Daarmee was het werk al half klaar. Het snijden leek dan altijd vanzelf te gaan.
Het was avond in Dechtera. Het licht doofde tot een wazig grijs, daar waar de ovens hun rossige gloed niet verspreidden. Het was drukkend warm, maar Urprox Screl was hitte gewend, zodat hij het niet erg vond hier te zitten. Hij had na het eten thuis kunnen blijven bij Mina en de kinderen, in een schommelstoel op de lange veranda, onder de oude notenboom. Daar was het rustig en koel, want zijn huis stond ver buiten het centrum. Maar dat was nou net het probleem. Hij miste het lawaai, de hitte en de stank van de ovens. Wanneer hij werkte, wilde hij die dichtbij hebben. Ze maakten al zo lang deel uit van zijn leven dat hij er niet buiten kon.
Bovendien was hier al ruim veertig jaar zijn werkplaats. Daarvoor was het de werkplaats van zijn vader geweest, en misschien zou het de werkplaats worden van een van zijn zoons. Hier was hij graag als hij iets te doen wilde hebben. Hier hoorde hij thuis, na een leven van zweten en zwoegen, waarin zijn meesterschap het leven van anderen had bepaald.
Dat was een gedurfde uitspraak vond hij, maar hij had dan ook durf. Maar sommigen versleten hem voor gek.
Mina echter begreep haar man als geen ander, en dat kon hij lang niet van iedere vrouw zeggen. Hij glimlachte bij de gedachte. Hij kreeg een warm gevoel voor Mina en begon zachtjes te fluiten. Mensen liepen gehaast langs over straat, als nijvere bijen met elk hun taak. Hij bekeek ze stiekem van onder zijn borstelige wenkbrauwen. Velen van hen waren vrienden - of wat daar tegenwoordig voor doorging. De meesten waren al net zo lang winkelier, koopman, ambachtsman of arbeider als hij smid was geweest. De meesten bewonderden hem, om zijn leven, zijn vakmanschap, en wat hij had bereikt. Sommigen vonden dat hij het hart en de ziel van deze stad belichaamde. Hij zuchtte en hield op met fluiten. Ja, hij kende ze allemaal, maar ze schonken hem nu weinig aandacht. Wanneer hij iemands blik ving, kreeg hij als reactie een somber knikje of een terloops handgebaar. Een enkeling bleef even staan praten. Daarbij bleef het zo'n beetje. Ze meden hem voornamelijk. Wat hem mankeerde, zou weleens besmettelijk kunnen zijn. Hij vroeg zich voor de zoveelste keer af waarom ze niet gewoon konden aanvaarden wat hij had gedaan, en het daarbij laten. Hij bekeek zijn werkstuk even: een rennende hond, snel en sterk, met uitgestrekte poten, de kop geheven en de oren plat. Die was voor zijn kleinzoon Arken, de zoon van zijn oudste dochter. Hij gaf zijn houtsnijwerk meestal weg, hoewel hij het kon verkopen als hij wilde. Maar het ging hem niet om geld; dat had hij ruim voldoende en hij kon meer krijgen als het moest. Wat hij nodig had, was gemoedsrust en een doel. Maar helaas, na twee jaar was hij nog naar beide moeizaam op zoek.
Hij keek even om naar het gebouw achter hem, dat er stil en donker bij stond in de lawaaiige stad. In de toenemende schemering wierp het zijn schaduw op hem. Hij had vanavond niet de moeite genomen de grote deuren open te zetten. Soms deed hij dat, alleen maar om zich meer thuis te voelen en bij zijn werkplaats te horen. Maar de laatste tijd maakte het hem triest om hier te zitten met de deuren open, terwijl het binnen stil en donker was en er niets gebeurde na al die jaren van hitte, lawaai en bezigheid. Bovendien trok het alleen maar nieuwsgierigen aan en hij had geen behoefte aan gezeur.
Hij veegde met zijn voet houtspaanders bij elkaar. Het was beter om het verleden te laten rusten.
Het werd donker en hij stond op om de fakkels bij de kleine zijingang van het gebouw aan te steken. Die gaven genoeg licht om bij te werken. Hij wist dat hij eigenlijk naar huis moest, anders werd Mina ongerust. Maar hij had een rusteloosheid over zich die zijn handen in beweging hield en zijn gedachten liet dwalen, terwijl de geluiden van de avond en het nachtleven aanzwollen. Hij kon al die geluiden uit elkaar houden en wist precies wat hij hoorde. Het was hem allemaal zo vertrouwd. Zoals deze hele stad en de mensen. Daar voelde hij zich prettig bij. Dechtera was geen stad die iedereen lag. Ze was bijzonder en uniek, en sprak haar eigen taal. Je verstond die taal of niet. Je raakte geboeid door wat je hoorde of je trok verder.
Pas kortgeleden had hij voor het eerst in zijn leven bedacht dat hij wel zo'n beetje genoeg had gehoord van deze boeiende taal. Terwijl hij hierover nadacht en zijn houtsnijwerk vergat, naderden er drie vreemdelingen. Hij merkte ze niet meteen op omdat ze met hun mantel en kap niet opvielen tussen de vele voorbijgangers. Maar toen maakten ze zich daarvan los en kwamen naar hem toe. Hij werd meteen nieuwsgierig, want tegenwoordig kwam maar zelden iemand hem opzoeken. Hij stoorde zich een beetje aan de kappen; het was veel te warm om er zo bij te lopen. Wilden ze niet herkend worden?
Hij stond op om hen te ontvangen. Hij was een grote, grofgebouwde man met forse armen, een brede borst en handen als kolenschoppen. Zijn gezicht was verrassend glad voor een man van zijn leeftijd, gebruind door de zon en met krachtige trekken. Hij had een dun baardje en zijn zwarte haar week sterk terug naar zijn oren en nek. Urprox legde het mes en het houtsnijwerk achter zich op de bank en wachtte af, zijn handen in zijn zij. Toen het drietal voor hem stond, trok de langste zijn kap naar achteren om zijn gezicht te laten zien. Urprox herkende hem en knikte. Het was de man die hem gisteren had opgezocht, de Grenslander uit Verrevliet, een rustige, doelbewuste man die niet het achterste van zijn tong liet zien. Hij had een door hem gemaakt mes gekocht en kwam Urprox complimenteren met zijn vakmanschap. In overdreven bewoordingen. Hij kreeg het gevoel dat er meer achter het bezoek stak. De Grenslander zou nog terugkomen. 'Je hebt woord gehouden, ' zei Urprox, die zich de belofte van de ander herinnerde en de zaak vanaf het begin in de hand wilde houden.
'Kinson Ravenlock, ' zei de Grenslander ten overvloede. Urprox Screl knikte. 'Ik weet het nog. '
'Dit zijn vrienden die kennis willen maken. ' De kappen gingen omlaag. Een meisje en een oude man. Ze keken hem recht aan en bleven met hun rug naar de voorbijgangers staan. 'We zouden graag een kort gesprekje met je hebben. ' Ze lieten zich geduldig door hem bekijken om zijn besluit af te wachten. Iets aan deze mensen gaf hem een onbehaaglijk gevoel, maar hij kon niet zeggen wat. Ze hadden duidelijk een bedoeling en wekten de indruk dat ze een lange reis vol ontberingen achter zich hadden. Het verzoek van de Grenslander klonk alleen maar beleefd en liet hem eigenlijk geen keus.
Hij glimlachte minzaam en was ondanks zijn voorgevoelens toch wel nieuwsgierig. 'Waar moet het gesprek over gaan?' Nu trad de oude man op de voorgrond en de Grenslander trok zich meteen terug. 'We hebben een smid nodig van jouw kaliber. ' Urprox bleef glimlachen. 'Ik ben met pensioen. ' 'Kinson zegt dat je de beste bent en dat je werk het mooiste is dat hij ooit heeft gezien. Dat zegt hij niet zomaar. Hij weet veel van wapens en hun makers af. Kinson is overal in de Vier Landen geweest. '
Kinson knikte. 'Die winkelier had een zwaard zoals ik nog nooit heb gezien. Wat jij kunt, is uniek. '
Urprox Screl zuchtte. 'Ik zal jullie verdere moeite besparen. Ik was goed in mijn vak, maar ik oefen het niet meer uit. Ik was een meestersmid, maar die tijd is voorbij. Ik ben met pensioen. Ik doe niets meer met metaal. Ik neem geen opdrachten meer aan en doe geen klussen meer. Houtsnijwerk is nog het enige. ' De oude man knikte, blijkbaar niet van zijn stuk gebracht. Hij keek naar het houtsnijwerk op de bank en vroeg: 'Heb jij dat gemaakt? Mag ik eens kijken?'
Urprox haalde zijn schouders op en overhandigde hem de hond. De oude man bekeek die lange tijd en met oprechte belangstelling. 'Bijzonder fraai, ' zei hij, en hij gaf het ding door aan het meisje. 'Maar niet zo goed als de wapens die je maakt. Daar ligt je ware talent: in het vormen van metaal. Doe je al lang aan houtbewerking?'
'Van kindsbeen af. ' Urprox voelde zich onbehaaglijk en veranderde van houding. 'Wat willen jullie van me?' 'Je moet wel een heel dringende reden hebben gehad om als geslaagde meestersmid weer in hout te gaan snijden, ' hield de oude man aan.
Urprox raakte nog geprikkelder, inderdaad. Een heel goede reden, maar daar wil ik het niet met jullie over hebben. ' 'Nee, dat zal wel niet, maar ik vrees dat je wel zult moeten. We hebben je hulp nodig, en ik sta voor de opgave je daarvan te overtuigen. '
Urprox staarde hem aan, niet zo'n klein beetje verbaasd door deze openhartigheid. 'Nou, je bent tenminste eerlijk over je bedoelingen. Maar ik ben nu natuurlijk gewaarschuwd en op elk argument voorbereid. Dus jullie verdoen echt je tijd. ' De oude man glimlachte. 'Je was al gewaarschuwd. Je bent slim genoeg om te zien dat we ver hebben gereisd om je op te zoeken, en dat we dus veel belang in je stellen. ' De grijsaard trok diepe rimpels in zijn gezicht. 'Vertel me eens, waarom gaf je er de brui aan? Waarom gaf je na al die jaren je loopbaan als smid op?' Urprox Screl fronste diep. 'Ik had er genoeg van. ' Ze wachtten op meer, maar dat kwam niet. De oude man kneep zijn lippen samen. 'Er zal wel meer hebben meegespeeld. ' Op dat moment kwam het Urprox voor dat de ogen van de oude man wit werden, alsof ze hun kleur en uitstraling verloren en mat en ondoorgrondelijk werden als steen. Hij kreeg het gevoel dat de oude man dwars door hem heen keek. 'Je bracht het niet meer op, ' zei Bremen zacht. 'Je bent een zachtmoedige man met een vrouw en kinderen, en ondanks je grote lichaamskracht ben je tegen geweld. Je wist dat de wapens die je smeedde voor geweld dienden, en dat ging je zo tegenstaan dat je besloot ermee te stoppen. Je had geld en andere talenten, zodat je gewoon je bedrijf sloot en het smeden de rug toekeerde. Niemand weet dit, behalve jij en je vrouw. Niemand begrijpt het. Ze verklaren je voor gek en mijden je als de pest. ' De ogen werden weer helder en keken hem weer aan. 'Je wordt met de nek aangekeken in je eigen stad en begrijpt niet waarom. Maar dat komt doordat je gezegend bent met uniek talent. Iedereen die jou of je werk kent, erkent dit en kan er met zijn pet niet bij dat je er niets meer mee doet. '
Urprox Screl voelde een rilling langs zijn rug gaan. 'Je hebt recht op je eigen mening. Maar nu je die hebt uitgesproken, heb ik geen zin om nog verder te praten. Jullie moesten maar gaan. ' De oude man keek weg in het duister, maar bleef staan waar hij stond. Het was niet meer zo druk op straat. Urprox voelde zich opeens erg alleen en kwetsbaar. Ondanks zijn vertrouwde omgeving, met mensen in de buurt die hem kenden en zo nodig zouden helpen, voelde hij zich van alles verlaten. Het meisje gaf hem de uit hout gesneden hond terug. Urprox nam hem aan, keek haar diep in haar grote donkere ogen en voelde zich tot haar aangetrokken op een manier die hij niet kon verklaren. Iets in haar blik gaf aan dat ze begreep wat hij had gedaan. Die blik had hij alleen nog in Mina's ogen gezien. Het verbaasde hem dat hij die in de ogen van een meisje zag dat hem niet eens kende. 'Wie zijn jullie?'
De oude man kwam met het antwoord. 'Wij zijn belast met een opdracht, van zo'n wereldomvattend belang dat alles ervoor moet wijken. We komen van heel ver om die opdracht te vervullen. Onze reis voerde ons naar vele plaatsen, en hoe belangrijk jij ook voor ons welslagen bent, hiermee zijn we er nog niet. Jij bent maar een stukje van de puzzel die we in elkaar moeten zetten. We hebben een zwaard nodig. Beste Urprox, zo'n zwaard is nog nooit gesmeed. Daar zijn de handen van een meestersmid voor nodig. Het moet bijzondere eigenschappen bezitten. Het is niet bedoeld om te vernietigen, maar om te behouden. Het zal het moeilijkste en fraaiste werkstuk zijn dat je ooit in je leven hebt gemaakt. ' De forse smid grijnsde zenuwachtig. 'Grote woorden. Maar ik kan ze niet geloven. '
'Omdat je zolang je leeft geen wapens meer wilt maken. Omdat je dat achter je hebt gelaten en je jezelf ongeloofwaardig vindt als je voor zoiets zwicht. '
'Dat is zacht uitgedrukt. Ik heb een streep gezet onder dat deel van mijn leven. Ik zwoer dat ik me er nooit meer mee zou inlaten. Waarom zou ik voor jou van gedachten veranderen?' 'Als ik je nu eens vertel, ' zei de oude man bedachtzaam, 'dat je de mogelijkheid hebt om duizenden levens te redden door het zwaard te smeden dat wij nodig hebben? Stel je dat eens voor. Is dat niet een reden om je te bedenken?'
'Maar het is niet waar, ' zei Urprox halsstarrig. 'Dat is met geen wapen te bereiken. '
'Stel dat het leven van je vrouw en kinderen te redden is door het smeden van dit zwaard. Stel dat je weigering om ons te helpen hun allemaal het leven kost. '
De schouders van de forse smid kromden zich. 'Dus mijn vrouw en kinderen zijn nu in gevaar - wil je me dat wijsmaken? Je moet wel heel erg omhoog zitten om zo te gaan dreigen!' 'Als ik je nu eens vertel dat dit allemaal binnen een paar jaar zal gaan gebeuren als je ons niet helpt?'
Urprox kreeg nu toch enige twijfel. De oude man leek zo zeker van zijn zaak. 'Wie ben jij?' vroeg hij weer.
Bremen kwam heel dicht bij hem staan. Urprox kon elke rimpel en elke haar in zijn grijze baard onderscheiden. 'Mijn naam is Bremen, ' antwoordde de grijsaard, de smid recht in de ogen kijkend. 'Heb je van mij gehoord?'
Urprox knikte traag. Hij was danig van zijn stuk gebracht. 'Ik heb van je gehoord. Je bent een Druïde. '
Weer die glimlach. 'Maakt dat je bang?'
'Nee. '
'Voor mij?'
De brave man zweeg, met een stroef gezicht. Bremen knikte geruststellend. 'Dat hoeft ook niet. Je gelooft het misschien niet, maar ik kom als vriend. Ik wil je helemaal niet bedreigen. Wat ik zeg, is waar. Jouw inbreng is brood- en broodnodig, ten behoeve van alle Vier Landen. Dit is geen flauwekul. Wij vechten voor het leven van vele mensen, ook voor je vrouw en kinderen. Ik overdrijf niet als ik zeg dat wij de enige verdediging vormen tegen wat hen bedreigt. '
Urprox voelde zich weer onzeker worden. 'En wat is dat dan wel?'
Bremen deed een stap achteruit. 'Dat zal ik je laten zien. ' Zijn hand streek langs de verbijsterde ogen van Urprox. De lucht tintelde en kwam tot leven. Hij zag de ruïnes van een stad met rokende puinhopen. Die stad was Dechtera. De mensen lagen dood in de straten. Afzichtelijke monsters bewogen zich door de schaduwen en vraten van de lijken. Het was een beeld, maar het zag er heel echt uit. Dechtera was verwoest, en dit bleef ervan over.
Het visioen verdween. Urprox beefde toen de oude man weer opdoemde met zijn felle ogen. 'Heb je het gezien?' vroeg hij. Urprox knikte. 'Dat was de toekomst van je stad en haar bevolking. En van je familie. Meer bleef er niet van over. Maar tegen de tijd dat dit visioen werkelijkheid wordt, zal in het noorden alles al weg zijn. De Elfen en Dwergen zijn dan al vernietigd. De duistere vloedgolf waarin ze verdwenen zijn, komt dan hier. ' 'Allemaal leugens!' zei Urprox in zijn woede en angst. Zijn radeloosheid liet hem geen argumenten. Mina en zijn kinderen dood? En iedereen die hij kende? Dat kon toch niet! 'Harde feiten, ' zie Bremen. 'Niks leugens. ' 'Ik geloof je niet! Ik geloof hier niets van!' ' Kijk me aan, ' beval de oude man. 'Kijk in mijn ogen. Heel diep. ' Urprox Screl kon niet anders dan gehoorzamen. Hij staarde in Bremens ogen en zag ze weer wit worden. Hij voelde dat hij werd opgezogen in een poel die hem verzwolg. Op onverklaarbare wijze voelde hij zich één worden met de oude man en kwam hij te weten wat deze wist. Er kwamen flitsen van inzichten waar hij niet omheen kon. Zijn hele leven werd hem plotseling geopenbaard, met het verleden en de toekomst samen in een montage van beelden en flitsen, zo afschrikwekkend en overweldigend dat Urprox wanhopig zijn handen ten hemel hief. 'Hou op!' fluisterde hij, zijn ogen afschermend voor wat hij zag. 'Ik wil niets meer zien!'
Bremen verbrak de verbinding en Urprox wankelde een stap achteruit voor hij zich oprichtte. De kou die onder in zijn rug begon, beving hem nu helemaal. De oude man knikte. Ze keken elkaar aan. 'Hier laat ik het bij. Je hebt genoeg gezien om te begrijpen dat ik niet lieg. Twijfel niet langer aan me. Aanvaard dat ik je nodig heb en help me bij mijn taak. '
Urprox knikte met gebalde vuisten. Hij voelde pijn in zijn borst. 'Ik zal je aanhoren, ' stemde hij met tegenzin toe. 'Dat is het minste dat ik kan doen. '
Maar hij wist op dat moment al dat hij veel meer zou doen.
Bremen liet hem plaatsnemen op de bank en ging naast hem zitten. Ze leken nu wel twee oude vrienden die een zakelijk voorstel bespraken. Kinson en Mareth stonden er zwijgend bij en luisterden. De voorbijgangers op straat hadden niets van dit alles in de gaten. Niemand kwam naar Urprox toe. Niemand keek ook maar zijn kant uit. Misschien kunnen ze me niet meer zien, dacht hij. Misschien ben ik onzichtbaar gemaakt. Want toen Bremen sprak, begon hij in te zien hoezeer alles bij deze man doortrokken was van magie.
Bremen vertelde hem eerst van de Tovervorst en diens inval in de andere landen. Het Noordland was veroverd, het Oostland werd aangevallen, en het Westland bedreigd. Het Zuidland was als laatste aan de beurt en als het zover kwam, zou het voor hen allemaal te laat zijn. De Tovervorst was een magisch wezen dat zich onsterfelijk had gemaakt en wezens met bovennatuurlijke krachten opriep om hem bij zijn streven te helpen. Hij was niet met een gewoon wapen te vernietigen. Daar was het zwaard voor nodig dat alleen Urprox kon smeden, een zwaard dat vaardigheden en kennis in zich verenigde zowel van de meestersmid als van de Druïde, van techniek en van magie.
'Het moet in beide opzichten sterk zijn, ' legde Bremen uit. 'Het moet bestand zijn tegen het grofste geweld dat voor zijn vernietiging wordt ingezet, of het nu om staal of magie gaat. Het smeden moet het zo onkwetsbaar mogelijk maken, en dat zal moeilijk zijn. Techniek en magie. Jij zorgt voor het eerste, ik voor het laatste. Maar jouw werk geeft de doorslag, want als het zwaard de natuurkundige eigenschappen mist die nodig zijn om het in stand te houden, dan houdt de magie die ik lever het ook niet. ' 'Wat weet je van het smeden van metalen?' vroeg Urprox, die nu toch belangstelling kreeg.
' Dat metalen gemengd en gehard moeten worden om de noodzakelijke sterkte te verkrijgen. ' Bremen greep in zijn mantel en haalde er de formule van Cogline uit. 'Dit hebben we nodig voor het gewenste resultaat. '
Urprox nam het perkament aan en bestudeerde het aandachtig. Onder het lezen knikte hij bedachtzaam. Ja, dit was de juiste combinatie van metalen en brandstoffen. Toen keek hij op met een brede grijns. 'Maar die temperaturen! Heb je wel gezien wat voor temperaturen er voor dit mengsel nodig zijn? Zulke temperaturen komen sinds de verwoesting van de oude wereld niet meer voor bij het smeden van metaal! De ovens en formules zijn voorgoed verloren gegaan! We hebben de middelen niet om dit voor elkaar te krijgen!'
Bremen knikte rustig. 'Wat kan je oven voor hitte hebben? En wat voor brandstof?'
De smid schudde zijn hoofd. 'Die houdt het wel, hoe heet we hem ook stoken. Ik heb hem zelf gebouwd, met wanden van lagen steen en klei. De brandstof is het probleem. We hebben geen brandstof die krachtig genoeg is om de hitte te bereiken die de formule voorschrijft! Dat weet je toch wel?' Bremen nam het stuk perkament terug en stopte het weer weg. ' De hoogste temperaturen hebben we maar korte tijd nodig. Daar weet ik wel wat op. Ik beschik over middelen die jij mist. Begrijp je dat?'
Urprox begreep het. De oude man wilde met toverij de noodzakelijke hitte opwekken. Maar was dat mogelijk? Was zijn magie sterk genoeg? De vereiste temperaturen waren gigantisch! Hij schudde zijn hoofd en keek de ander vol twijfel aan. ' Doe je het?' vroeg Bremen. 'Wil je nog één keer de oven opstoken, en nog één keer metalen smeden?'
De meestersmid aarzelde. Heel even was hij terug in vroeger sferen, geboeid door de uitdaging van het smeden van dit wapen, ingegeven door de behoefte onheil af te wenden van zijn familie, zijn buren, zijn stad en zijn land. Er viel iets voor te zeggen om de oude man zijn zin te geven, maar ook om te weigeren. 'We hebben je nodig, Urprox, ' zei de Grenslander onverwacht, en het meisje knikte instemmend. Ze wachtten alle drie vol spanning zijn antwoord af.
Ach, dacht hij, dat houtsnijwerk is niet te vergelijken met smeedwerk, dat is wel waar. Het was een noodgreep, ook al wilde hij er meer in zien. Goedbeschouwd stelde het eigenlijk weinig voor. Wat zou het dus voor hem betekenen om voor het laatst een zwaard te smeden, een wapen van uitzonderlijke betekenis, dat in te zetten was om talloze levens te redden? Loog de oude man hierover? Hij kon er niet helemaal zeker van zijn, maar het leek hem van niet. Behalve van metaal had Urprox verstand van mensen, zijn hele leven al. Deze man, Druïde of niet, leek zuiver op de graat. Hij geloofde in zijn zaak en was er duidelijk van overtuigd dat hij, Urprox, dat ook zou moeten doen. De forse smid schudde zijn hoofd, grijnsde en haalde zijn schouders op. 'Goed dan. Als ik daarmee van je afkom, maak ik dat zwaard wel voor je. '
Ze bespraken tot Iaat in de nacht wat er nodig was voor de onderneming. Urprox moest brandstof laten komen om de oven te stoken en metalen om de legering te mengen. Het duurde een paar dagen voor de oven zodanig op temperatuur was dat ze konden beginnen. Het smeden zelf kon vrij gauw gebeurd zijn, als Bremens magie voldoende was om de hitte verder op te voeren. De gietmal voor het zwaard bestond al, en met wat kleine wijzigingen was die precies aan te passen aan de wensen van Bremen. Bremen liet hem het medaillon zien dat hij onder zijn kleren droeg, met het vreemde, intrigerende embleem van de hand die een brandende fakkel omklemt. 'Dit heet de Eilt Druin, ' zei de Druïde, 'en die moet bij het gieten worden opgenomen in het gevest van het zwaard. ' Urprox schudde zijn hoofd. Het verfijnde werkstukje zou wegsmelten en bij het harden de hitte niet overleven. Maar de oude man zei dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. De Eilt Druin was gesmeed met magie, en die magie zou hem beschermen. Hij benadrukte dat die magie ook het zwaard de macht zou geven die nodig was om de Tovervorst te vernietigen.
Urprox wist niet wat hij hiervan moest denken, maar hij vond het wel best. Tenslotte was het niet zijn probleem om uit te maken of het zwaard zou werken zoals de Druïde wenste. Het was zijn taak om het te smeden volgens de bijgeleverde formule en zijn technische kennis, zodat het na het smeedproces zo sterk mogelijk zou zijn.
De voorbereidingen zouden drie dagen duren. Maar er was meer om bij stil te staan. Iedereen wist dat hij zijn zaak had opgedoekt. Zodra er materialen werden aangesleept, zouden er vragen komen. Zodra de oven werd aangestoken, zou dat alleen nog maar erger worden. En wat zou het smeden van het zwaard zelf niet voor aandacht trekken?
Maar de oude man scheen hier niet over in te zitten. Hij zei tegen Urprox dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, gewoon aan de slag moest gaan en zich moest instellen op de taak die hem wachtte. Tijdens de voorbereidingen zou hij met de twee anderen in de buurt blijven en nieuwsgierige vragen afwimpelen. Aldus begon het. Ze gingen die avond met een handdruk om de afspraak te bezegelen uiteen. De drie vreemdelingen waren tevredener met het resultaat dan Urprox, maar de smid was ondanks zijn bange voorgevoelens helemaal in de ban van zijn opdracht. Hij ging naar huis en het werd heel laat toen hij met Mina in de keuken zat en haar van zijn besluit vertelde. Zoals altijd was hij volkomen openhartig. Ze luisterde en stelde vragen, maar zei niet dat hij het niet moest doen. De keus was aan hem, zei ze, want hij begreep beter dan zij wat er van hem werd gevraagd en hoe hij daar naderhand mee moest leven. Voor haar leek het erop dat er een goede reden was om de opdracht te aanvaarden, en de mannen en het meisje moesten op hun karakter worden beoordeeld en niet op geruchten en roddels van anderen. Mina begreep het zoals altijd beter dan wie ook. De volgende middag werden de oven en de brandstofbakken van de smidse gevuld met harde steenkool uit de mijnen van het Oostland. De deuren van het gebouw werden opengezet en de oven werd aangestoken. Er werden metalen gebracht, besteld op basis van de formule van Cogline. Mallen werden te voorschijn gehaald en schoongemaakt. Urprox sloeg alle hulp af en werkte in zijn eentje in het schemerige, hete binnenste van het gebouw. Hij kon het dan ook alleen af. Hij had zijn smederij zo ingericht dat hij met takels en katrollen alles eigenhandig door de hele smidse kon verplaatsen. De nieuwsgierigen die te hoop liepen om te zien waar hij mee bezig was, stoorden minder dan hij had gevreesd. Ze keken alleen maar. Het gerucht ging - waar het vandaan kwam wist niemand - dat Urprox de oven niet stookte omdat hij zijn werk als smid weer opnam, maar omdat er een koper voor de smidse was die wilde zien of alles inderdaad werkte zoals werd gezegd, voordat hij zijn geld ervoor neertelde. Die man, zo werd gefluisterd, kwam met zijn jonge vrouw en bejaarde vader van diep in het Zuidland. Ze vertoonden zich af en toe bij Screl, bij de ingang van de smidse, of elders in de stad, waar ze inlichtingen inwonnen over hun mogelijke aankoop, om erachter te komen of ze daar goed aan deden. Voor Urprox verstreek de tijd snel. De sterke twijfels van de eerste avond veranderden in opgetogenheid bij de voorbereidingen voor deze ongewone onderneming. Geen smid in de Vier Landen had ooit voor zover bekend met magie gewerkt, en dat vooruitzicht was wel heel opwindend. Wat Kinson hem zei, dat hij de beste was in zijn vak, dat hij als geen ander metaal tot zwaarden en messen kon smeden, wist hij in zijn hart wel. Nu werd hem gevraagd iets geheel nieuws te proberen en een wapen te scheppen waar niets tegenop kon, en hij was trots genoeg op zijn vakkennis om voldoening te voelen bij het vertrouwen dat men in zijn kunnen stelde. Hij wist nog niet of Bremen met het zwaard kon bereiken wat hij zich ten doel stelde; of het de aanval waar de oude man voor waarschuwde op de een of andere manier kon verhinderen, en of het hoe dan ook beschermde tegen de dreiging van de Tovervorst. Dit waren geen vragen voor hem. Voor Urprox Screl gold alleen de opgave dat hij zijn bekwaamheden moest toepassen op een manier die hij nooit voor mogelijk had gehouden.
Hij ging zo in de voorbereidingen op dat hem pas na twee dagen inviel dat er met geen woord over betaling was gerept, maar op hetzelfde moment besefte hij dat het niet uitmaakte en dat betaling in dit geval niet belangrijk was.
Hij was nog niets verleerd in de twee jaar na de sluiting van zijn smidse, en het deed hem goed te merken dat hij nog steeds precies wist wat hij deed. Hij ging vol zelfvertrouwen te werk bij het opvoeren van de hitte in de oven, waarbij hij de temperatuur naging door smeltproeven met metalen van verschillende hardheid en vastheid. Er werden nog meer door hem bestelde grondstoffen gebracht. De Druïde, de Grenslander en het meisje kwamen af en toe kijken hoe hij vorderde en verdwenen weer. Waar ze dan heen gingen en hoe nauwgezet ze zijn vorderingen volgden, wist hij niet. Ze spraken alleen terloops met hem, en dan voerde de oude man meestal het woord. Soms vroeg deze hem naar zijn inzet voor zijn taak, en of hij wel doordrongen was van de vernietiging die dreigde. Maar niet meer dan terloops. Inmiddels was hij als een wagen die met zo'n snelheid voortdenderde dat niets hem meer kon stuiten. Alles draaide om het werk. Het verbaasde hem hoezeer hij het gemist had. De scherpe geur van de door vlammen verteerde brandstof, het gerammel van ruwe metalen op weg naar de smeltkroes, de verzengende hitte op zijn huid, de opstijgende rook en as uit de schoorsteen - het waren allemaal oude vrienden die zijn terugkeer toejuichten. Het verontrustte hem hoe gemakkelijk hij het plan om nooit meer zijn vak uit te oefenen had laten varen. Het verontrustte hem nog meer dat hij deze keer misschien niet hij machte was het de rug toe te keren.
Laat op de avond van de derde dag kwamen de drie voor de laatste keer - de Druïde Bremen, de Grenslander Kinson Ravenlock, en het meisje van wie hij de naam niet wist. De oven was gereed, en dit schenen ze uit zichzelf te weten toen ze na zonsondergang kwamen en hem groetten op een manier die aangaf dat ze verwachtten hem zijn belofte te zien inlossen. De benodigde metalen en de gietmallen lagen klaar, en de takels, kettingen, katrollen en smeltkroezen waarmee de ruwe materialen in de verschillende voorstadia werden verplaatst, waren zorgvuldig in orde gebracht. Urprox kende de formule van de oude man uit zijn hoofd. Alles was klaar.
Ze zaten een poosje bij elkaar in de schemerige smidse, wachtten tot de mensen gingen slapen en de stad tot rust kwam, en lieten de hitte over zich heen gaan. Ze spraken weinig en luisterden ieder in gedachten naar de geluiden. Het onzichtbare nachtleven bruiste als golven tegen rotsen in de verte. Tegen middernacht liepen de huizen van plezier vol en de straten leeg. De oude man stond op en nam de hand van Urprox in de zijne. 'Vannacht moet je jezelf overtreffen, ' zei hij dringend. 'Dat moet, als we willen slagen. '
De smid knikte. Hij had zijn bovenlijf ontbloot en zijn spieren glommen van het zweet. 'Ik zal doen wat nodig is. Vergeet niet hetzelfde te doen. '
Kiemen moest glimlachen om het antwoord, waarbij de groeven van zijn bejaarde gezicht zich scherp aftekenden in het rossige licht van het achter de ovendeur hoog oplaaiende vuur. 'Je vindt het toch niet eng hè?'
'Dit? Vuur en metaal? Om na al die duizenden een wapen te maken, ook al wordt het gesmeed met magie?' Urprox schudde zijn hoofd. 'Ik ben nog eerder bang voor water. Wat we hier vannacht doen, verschilt niet van wat ik mijn hele leven heb gedaan. Met een lichte variatie, maar meer niet. Trouwens, wat kan me gebeuren? Dat het mislukt? Geen denken aan. ' 'Magie is altijd onberekenbaar. Jij zult het wel goed doen als smid, maar de magie kon onvoldoende blijken. ' De smid nam de oude man even op en schoot in de lach. 'Dat geloof je zelf niet. Jij bent net zo'n vakman als ik. Jij laat je niet in de luren leggen door je toverij. '
De twee keken elkaar lange tijd zwijgend aan in de hitte en het flikkerende licht dat over hun doorgroefde gezichten speelde. 'Je wilt nog steeds weten wat je aan me hebt, ' zei de smid zacht. 'Maak je geen zorgen. Nergens voor nodig. Ik ben hier klaar voor. '
Maar de oude man schudde zijn hoofd. 'Ik wil weten wat dit met jou zal doen. Je kunt niet met magie werken en vrolijk fluitend verder gaan. Je leven zal na vannacht nooit meer hetzelfde zijn. Dat voel je vast zelf ook wel. '
Urprox grijnsde ironisch tegen de oude man. 'Daarreken ik op. Ik zal je iets bekennen: afgezien van Mina en de kinderen heb ik vreselijk genoeg van mijn leven. Ik heb zo enorm tabak van dit bestaan. Dat zag ik niet in tot jij kwam. Nu zie ik het maar al te goed. Op dit moment juich ik elke verandering toe. ' Toen Bremen hem even onderzoekend en zeer indringend aankeek, vroeg Urprox zich af of hij dit wel had moeten zeggen. Toen knikte de oude man. 'Goed, laten we beginnen. '
Jaren later zouden er nog verhalen de ronde doen over wat er die nacht gebeurde, verhalen die van mond tot mond gingen en het karakter van een legende aannamen. Ze kwamen uit verschillende bronnen, maar vonden allemaal hun oorsprong bij getuigen die in het voorbijgaan even bleven kijken naar wat er in de grote smidse van Urprox Screl gebeurde. De deuren stonden open voor frisse lucht, en de mensen die zich dichtbij waagden zagen visioenen waarvan ze later zeiden dat ze uit waanzin voortkwamen.
Die nacht werd door Urprox Screl een zwaard gesmeed, maar de methode van smeden zou altijd een onderwerp van discussie blijven.
Men was het eens over wie erbij waren. Ze bewogen zich door de walmende lucht als schimmen, doken in elkaar voor de hete gloed van de oven, rezen even op om iets te doen aan het gietwerk, en doken weer weg. Daar was de smid, erkend als meester in zijn vak, de man die al twee jaar niet meer werkte, maar die nu zonder iets te zeggen voor één keer in actie kwam. Daar was de oude man in het zwarte gewaad, de man die soms zo broos overkwam en andere keren hard en zeker als graniet. En daar waren de Grenslander en de jonge vrouw. Ieder had zijn taak. De smid en de oude man werkten eendrachtig aan het smeden van het zwaard. De jongere man assisteerde en assisteerde waar het nodig was. Het meisje stond bij de deur en zorgde ervoor dat er niemand binnenkwam of lang bleef kijken. Vreemd genoeg was zij het die de meeste indruk maakte. Sommigen zeiden dat ze van gedaante veranderde om nieuwsgierigen af te schrikken. Ze werd dan even een beest uit de onderwereld, of een moeraskat. Anderen zeiden dat ze naakt voor de grote oven danste, bij wijze van ritueel dat het harden bevorderde. Weer anderen zeiden dat ze al buiten zinnen raakten als ze naar hen keek. Ze waren het er allemaal over eens dat ze meer voorstelde dan ze leek. Dat er die nacht magie in het spel was, leed geen twijfel. De hitte in de oven was te hevig, de gloed te sterk, en de ontploffingen waren niet van de lucht als er gesmolten metaal werd gemorst. Sommigen zeiden dat ze groen licht uit de handen van de oude man zagen schieten om het vuur in de oven feller te laten branden. Ook zagen ze dat het de takels hielp bedienen waarmee het gietsel uit de vlammen werd getild, en na het gieten werd het ruwe zwaard ermee afgewerkt. Terwijl de meestersmid de verschillende metalen in de oven deed en in de legering roerde, prevelde de oude man allerlei spreuken. De metalen gingen de oven in en kwamen er weer uit, waarna het mengsel in een mal werd gegoten, en na afkoeling werd verhit en gehamerd. Bij elke handeling flitste de ondersteunende magie van de oude man op. Reken maar dat er magie kwam kijken bij het smeden, daar waren alle getuigen het over eens.
Ze spraken ook over een alomtegenwoordig beeld van een hand die een brandende fakkel opheft. Niemand begreep de betekenis ervan, maar het was als een spook dat overal opdoemde. Sommigen zagen het op een medaillon dat de oude man van onder zijn mantel haalde. Anderen zagen het door het vuur in de oven op de muren van de smidse geprojecteerd. Weer anderen zagen het oprijzen uit het vuur zelf, opnieuw ontstaan in de heetste kern, als een geest die verrijst uit de dood. Maar er waren er ook die het uiteindelijk op het gevest van het grote slagzwaard zagen, in de oven samengesmolten met het gietsel. Het embleem fonkelde op het gevest bij het lemmet, met de vlam in de richting van de punt. Het gieten, smeden, harden en polijsten van het zwaard duurde de hele nacht. Naast het gehamer van de smid en het sissen van stoom als het zwaard werd afgekoeld klonken er vreemde geluiden. Het vuur in de oven had alle kleuren van de regenboog, en dat had niemand in deze stad vol smidsen ooit zo gezien. Er hingen ongewone geuren die duistere zaken deden vermoeden. De mensen die die nacht bij de smidse kwamen, namen haastig een kijkje, verbaasden zich over alle bedrijvigheid en liepen weer door.
Tegen de ochtend was het werk klaar en de drie vreemdelingen waren weg. Niemand zag hen vertrekken en niemand wist waar ze heen waren gegaan. Ook het zwaard was weg, en men nam aan dat het drietal het had meegenomen. Toen het licht werd, was de oven leeg, en hij zou nog dagenlang moeten afkoelen. De weinigen die zich te dicht bij de open deuren waagden, beweerden dat de grond onder hun voeten vonkte toen ze naar binnen keken. Toverij, fluisterden ze. Dat wisten ze zeker. Urprox Screl ging naar huis en kwam niet meer terug in de smidse. Die had hij weer gesloten, zei hij. Hij sprak op normale toon met zijn vrienden en buren en verzekerde hun dat er die nacht niets bijzonders was gebeurd. Hij had een zwaard gesmeed voor mogelijke kopers en die hadden het nu op zicht. Hij glimlachte toen hij dit zei en leek volkomen rustig. Maar zijn ogen stonden enigszins verwilderd.
Binnen een maand verliet hij met zijn hele gezin de stad. Er gingen geruchten dat hij zich met lichaam en ziel aan de duistere wezens in het noorden had verkocht. Niemand wilde nog veel met hem te maken hebben en iedereen vond zijn vertrek een goede zaak.
Waar hij heen was, wist niemand. Natuurlijk gingen er wel geruchten, maar die waren er altijd.
Sommigen zeiden dat hij zich met zijn gezin in de noordelijke Grenslanden had gevestigd. Anderen zeiden dat hij een andere naam had aangenomen, opdat niemand wist wie hij was.
Jaren later beweerde een man dat hij hem had gezien. Als sieradenkoopman bereisde hij een groot stuk van de Vier Landen, op zoek naar afzetmogelijkheden. Hij zou Urprox hebben aangetroffen in een dorpje boven het Regenboogmeer. Alleen heette hij nu geen Screl meer. Hij gebruikte de naam Creel.
24
Wind en regen gierden om de weergangen en muren van Steddenburg, en weerspiegelden de felheid van de strijd die bij de brede poort van het kasteel werd geleverd. Twee keer had het Noordlandse leger de muren bestormd en beide keren werd de aanval door de Dwergen afgeslagen. Het liep tegen middernacht, de hemel zag zwart, het regende hard en het zicht was niet meer dan een meter, behalve wanneer de bliksem de hele Ravenshoorn in gloed zette.
We gaan dit verliezen, dacht Risca, terwijl hij de trap afliep van de hoofdmuur naar de grote binnenplaats, op zoek naar Raybur. Niemand van hen die iets anders had verwacht. Dat ze het zo lang hadden volgehouden, mocht een wonder heten. Dat ze na weken van vechten en terugtrekken nog leefden, was een nog groter wonder. Maar ze hadden bijna geen tijd en mogelijkheden meer. Ze waren niet in staat het nog langer te rekken. Waar bleven de Elfen? Waarom waren ze niet gekomen? Al weken sinds hun ontsnapping uit de Wolfsktaag leverden de Dwergen achterhoedegevechten tegen de oprukkende Noordlanders. Het leger van de Tovervorst sloeg hen keer op keer terug. In de Wolfsktaag hadden ze geluk; daar ontsnapten ze met geringe verliezen. Maar dat geluk liet hen in de steek. Ze leverden sindsdien wel twaalf keer slag, en hun aanvallers kregen verscheidene keren de overhand door hun hardnekkigheid, of door geluk. De Dwergen die ze insloten, maakten ze ter plekke af. Hoewel de Oostlanders met man en macht terugvochten en hun aanvallers zware verliezen toebrachten, leek dat er weinig toe te doen. De Dwergen maakten eenvoudig geen kans tegen zo'n groot en sterk leger. Ze vochten dapper en vastberaden, maar werden keer op keer teruggedrongen.
Ze waren nu diep in de Ravenshoorn en liepen gevaar ook uit dat toevluchtsoord te worden verdreven. De Wolfsktaag en de Midden-Anar waren verloren. Keurhaven was al vroeg gevallen. De Zilverrivier was van het Regenboogmeer tot het Cillidellanmeer in handen van de vijand. Het hele noorden was waarschijnlijk verloren. Wanneer ze ook de Ravenshoorn moesten opgeven, waren de Dwergen genoodzaakt helemaal terug te vallen op de Hoge Benten en de vesting Dun Fee Aran. Wanneer die ook viel, waren ze hun laatste steunpunt kwijt. Dan konden ze alleen nog maar naar het oosten vluchten, naar gebied waarin ze zich zelden hadden gewaagd.
En zo moest het wel lopen, dacht Risca. Hier konden ze het zeker niet houden. Steddenburg zou die morgen ongetwijfeld worden ingenomen. De Noordlanders waren al voorbij de grachten en valkuilen, en maakten nu ladders om de muren te beklimmen. Regen en wind schenen hen niet te deren. Ze waren in de greep van iets sterkers dan de elementen: een bezeten doodsangst voor het wezen dat hen aanvoerde. Zwarte, verschrikkelijke magie dreef hen voort, en in hun huidige toestand was de dood mogelijk te verkiezen boven wat hen wachtte bij een mislukking. Risca liep de toren uit en de binnenplaats op. Hij hoorde het strijdrumoer zelfs boven de razende storm uit. Een stormram beukte met stompzinnige regelmaat tegen de poort. De poort trilde, maar hield het. Vanaf de weergangen schoten de Dwergen pijlen af en wierpen speren naar de aanvallers, die zo massaal waren samengestroomd dat elk projectiel wel raak moest zijn. Tegen één muur brandden olievuren, een overblijfsel van een eerdere, afgeslagen aanval. Overal renden Dwergen rond die probeerden gaten in de gelederen te dichten, maar ze waren gewoon met te weinig.
Raybur dook onverwacht uit de chaos op en greep zijn arm. 'We houden het alleen nog tot ze de ladders klaar hebben!' riep hij tegen de wind in, met zijn hoofd dicht bij dat van Risca. 'Meer zit er niet in!'
Risca knikte. Hij voelde zich afgemat en moedeloos. Hij had genoeg van het vluchten en achtervolgd worden, en was kwaad omdat het alweer ging gebeuren.
'De tunnels zijn gereed, ' antwoordde hij zonder stemverheffing. Hij had zich er net van overtuigd dat hun ontsnappingsroute veilig te gebruiken was. Geften had de tunnels persoonlijk gecontroleerd om na te gaan of ze vrij waren. De Dwergen konden door uitgehakte gangen naar de oostkant van het gebergte vluchten.
Daar zouden ze afdalen in het dichtbeboste dal en daarin opgaan. Raybur trok Risca mee in de luwte van de toren waaruit deze was gekomen. Daar pakte hij hem bij zijn schouders en keek hem met felle ogen aan.
'Hoe zit dat met de Elfen?' vroeg hij met ingehouden woede. Risca schudde zijn hoofd. 'Die waren heus wel gekomen als Tay het voor elkaar had kunnen krijgen. Er moet iets zijn gebeurd. Iets waar wij geen weet van hebben. '
Raybur schudde vol afschuw zijn baardige hoofd. 'Dan staan we in deze oorlog toch praktisch alleen? Wij en verder niemand tegen zo'n oppermachtig leger. ' Op de muren klonken kreten en verdedigers snelden toe om een nieuwe bres te dichten. 'Hoe lang moeten we het nog volhouden? Met elk nieuw gevecht verliezen we manschappen, en we hebben er al zo weinig!' Zijn woede was begrijpelijk. Zijn oudste zoon Vyrik was vier dagen eerder gesneuveld door een verdwaalde pijl. Dat was op de terugtocht door de Anar, op weg naar Steddenburg in de Ravenshoorn. De pijl drong via zijn keel tot in zijn hersenen door. Hij was op slag dood, nog voor iemand merkte dat hij was geraakt. Raybur was op dat moment bij hem en ving hem in zijn armen op.
De twee mannen keken elkaar aan in de vochtige donkerte van de ingang en dachten terug aan dit tragische voorval. Raybur wendde vol afschuw zijn blik af. 'Als we nu nog iets hoorden over hulp die op komst is... ' Weer schudde hij zijn hoofd.
'Bremen zal ons nooit in de steek laten, ' zei Risca beslist. 'Die komt, wat er ook gebeurt. '
Raybur kneep zijn ogen half dicht. 'Als hij nog leeft. ' De woorden bleven messcherp in de stilte hangen, beschuldigend, somber en wanhopig.
Opeens klonk er een verschrikkelijk gekraak van brekend hout en geknars van verbuigend ijzer. Ze wisten meteen wat het was, maar Raybur zei het het eerst. 'De poort!'
Ze renden van onder de toren de regen in. Een bliksemflits doorkliefde het donkere wolkendek. Ze zagen de poort die begon te bezwijken onder het geweld van de stormram. De sluitbalk en scharnieren waren al gebroken. De Dwergen probeerden de gehavende barrière met balken te stutten, maar het was alleen nog maar een kwestie van tijd voor de doorbraak kwam. Het rammelen werd opgevoerd en de aanvallers schreeuwden opgewonden. De Dwergen op de muren weken weifelend van hun post. Fleer kwam met wapperende haren op zijn vader toegerend. 'We moeten weg, allemaal!' schreeuwde hij, bleek en ontzet. 'Meteen doen!' riep Raybur met barse, kille stem terug. 'Ontruim de muren, en dan via de vesting de tunnels in! Ik kap ermee!' Fleer spurtte weg. Raybur keerde zich om en beende op de poort af, met een rood hoofd en smeulende ogen. Risca, die zag wat hij van plan was, liep hem achterna, greep zijn arm en rukte hem naar zich toe.
'Nee Raybur, ' zei hij. 'Ik sluit deze stormloop wel, niet jij!' 'In je eentje?' snauwde de koning, zich losrukkend. 'Hoeveel had jij er dan naast je willen hebben?' was Risca's scherpe antwoord. 'Ga nu! Voer het leger hier weg!' De spanning tussen de twee mannen was voelbaar. Ze knipperden met hun ogen tegen de regen. 'Dit is waanzin!' siste de koning.
Risca schudde zijn hoofd. 'Jij als koning moet in leven blijven. Wat gebeurt er met de Dwergen als jij sneuvelt? Bovendien heb ik als Druïde toverij tot mijn beschikking, en jij niet. Ga nu, Raybur!' Op dat moment ging de rechter poortdeur krakend aan diggelen. Donkere gestalten drongen met glinsterende wapens op naar de opening. Risca hief zijn handen met gekromde vingers en riep de Druïdenmagie op. De Dwergen kwamen van de weergangen en renden naar de torendeuren, om de veilige gangen in te gaan. De mannen bij de poort waren al gevlucht. Risca stond eenzaam in de regen en wachtte rustig af. Het besluit was hem niet moeilijk gevallen. Hij had genoeg van het vluchten en opgejaagd worden. Hij wilde zich teweerstellen en vechten. Hij wilde laten zien wat hij kon.
Toen de eerste golf aanvallers voor de opening kwam, stuurde hij het Druïdenvuur op hen af. Alles wat hij zag, verbrandde hij. Vlammen schoten over het wrakhout en verteerden de voorste rijen Noordlanders voor ze ook maar aan vluchten konden denken. In het duister daarachter deinsden de anderen terug voor de felle hitte. Risca hield zijn vuur even aan voor hij het doofde. De magie doorstroomde hem als een roes die angst en twijfel, moedeloosheid en pijn wegvaagde. Zoals altijd in de hitte van een gevecht voelde hij dat dit zijn lust en zijn leven was. De stormram begon weer te beuken en de tweede poortdeur bezweek, waardoor de opening groter werd. Maar niemand kwam nader. Risca keek omhoog door het regengordijn. De laatste Dwergen kwamen van de muren af en uit de wachttorens. Nog even en hij was alleen. Hij wist dat hij nu zou moeten vluchten, nu het nog kon, tegelijk met de anderen. Hier blijven had geen zin. Toch kwam hij er niet toe zich uit de voeten te maken. Het was alsof hij de afloop van deze strijd in handen had, alsof hij door het gevecht aan te gaan de slachting kon afwenden die voor hen allemaal dreigde.
Opeens verscheen er een enorme, schimmige gestalte in de geblakerde opening. Risca aarzelde omdat hij wilde zien wat het was. Het donkere monster verhief zich in het bleke schemerlicht van het dovende vuur. Het was een wezen uit Brona's onderwereld, met het vallen van de nacht uit zijn schuilplaats gekomen. Zijn zware lichaam en ledematen waren een en al pantserplaten en stekels die dropen van het slijm. Het was nauwelijks menselijk hoewel het rechtop stond, gekromd alsof het gebukt ging onder het gewicht van zijn eigen lelijkheid, met gele ogen die oplichtten van moordlust. Het monster hield in toen het de Druïde in het oog kreeg en keerde zich naar hem. Het omklemde met twee klauwen een reusachtige knots. 'Wat zullen we daar hebben!' hijgde Risca. Het wezen bleef even in de opening staan voor het langzaam over het brandende wrakhout stapte. Er kwam verder niemand, maar Risca kon horen dat de Noordlanders wat ze aan stormladders hadden tegen de onbemande muren zetten en in het donker samendromden voor hun inval in Steddenburg. Intussen moet dat beest zeker met mij afrekenen, dacht Risca, want iets anders kon niet de bedoeling zijn. Denken ze dat ik daar niet tegenop kan? Willen ze uitproberen wat ik aan macht en wilskracht bezit? Waar slaat dit op?
Natuurlijk wist hij geen antwoord op deze vragen. Het monster kwam op hem af, stukken hout en lijken opzij schuivend terwijl het vanuit de opening de binnenplaats op kwam met zijn lichtende ogen strak op de Druïde gericht.
Ze willen me insluiten, dacht de Druïde opeens. Dit moet me afleiden en mijn magie bezighouden, en dan kunnen zij me massaal aanvallen. Hij moest erom glimlachen. Dat hadden ze gedacht!
Het wezen uit de onderwereld schuifelde steeds sneller naar hem toe. Het hield de knots geheven, afwerend en om aan te vallen. Risca kon nog vluchten, maar bleef staan. Er keken Noordlanders toe, die wisten wie hij was en afwachtten wat hij ging doen. Nou, hij zou ze eens wat laten zien.
Met het wezen op een meter of tien afstand hief Risca met twee handen zijn strijdbijl, zwaaide in het rond om er snelheid aan te geven en slingerde het wapen naar het monster. Het beest stormde op dat moment op hem af en kon daardoor niet uitwijken. De bijl trof zijn borstelige voorhoofd en kliefde het met een hoorbare klap van metaal op bot. Zwart wondvocht stroomde over het verwoeste gezicht in de gapende muil van het monster. Het beest zakte door zijn knieën en viel dood voorover. Risca was al op weg naar de reddende deur toen hij aan weerskanten iets zag bewegen in het donker, en in een reflex wierp hij zijn magie op. De opflitsende vlammen verlichtten het stel Schedeldragers dat hem met donkere vleugels en rode ogen vanuit het donker probeerde in te sluiten. Risca knarsetandde. Ze waren sneller dan hij had verwacht over de muur gekomen terwijl hij zich bezighield met hun lokaas. Hij viel uit naar links en liet zijn Druïdenvuur inbeuken op de dichtstbijzijnde. De gevleugelde jager viel sissend van woede achterover, en rood vuur explodeerde voor Risca uit terwijl hij probeerde weg te komen naar de toreningang. Hij werd languit tegen de grond geslagen door iets - een Schedeldrager met malende klauwen. Risca rolde weg en kwam vlug overeind. Op de plaatsen waar vuur had gebrand steeg stoom op die zich vermengde met regen en nevel. De donder rommelde en daverde. Kreten van triomf klonken toen er Noordlanders door de onbeschermde opening achter hem de binnenplaats op stroomden. Weer viel een Schedeldrager aan, met een plotselinge uithaal die hij maar net kon ontwijken. Speren en pijlen vlogen van alle kanten op hem af. Wat stom van me om zo te treuzelen, flitste het door hem heen. Hij wierp stromen Druïdenvuur naar weerskanten en rende langs wapens, tanden en klauwen op de deur af. Hij keek niet om, want hij wist wel wat hij zou zien, en vreesde dat het hem met lamheid zou slaan. Hij slingerde nog een Schedeldrager van zich af, een die zich voor hem wierp om hem tegen te houden. In wanhoop stuurde hij een vlaag Druïdenvuur naar alle kanten, waarmee hij de vijanden terugdrong die te dichtbij kwamen, en alsof de duivel hem op de hielen zat rende hij de laatste paar meter en vloog door de deuropening. Hij struikelde in het donker, maar hij kwam meteen weer overeind en rende voort. Het was pikdonker in de gangen van het kasteel omdat alle fakkels waren gedoofd, maar hij kende Steddenburg en kon er zonder licht zijn weg vinden. Hij hoorde zijn achtervolgers, en toen hij de eerste gang door was, keerde hij zich even om en zette de hele gang in een vuurgloed. Dat zou maar even helpen, maar meer had hij niet nodig. Even later kwam hij door een zware, met ijzer beplate deur, die hij dichtsloeg en met een balk vergrendelde. Nu konden ze hem niet meer te pakken krijgen. Deze nacht nog niet. Maar het had zo weinig gescheeld dat hij ervan uit moest gaan dat hij de volgende keer misschien minder geluk had.
Hij veegde het bloed weg dat in zijn ogen liep en voelde een stekende wond in zijn voorhoofd. Het was niet ernstig en verzorging kwam later wel. Raybur en de anderen wachtten ergens in de tunnels. Risca kende de Dwergenkoning als iemand die hem niet aan zijn lot overliet. Zo waren vrienden niet. Hij slikte, want zijn keel was erg droog.
Maar wat was er toch aan de hand met Tay en de Elfen? vroeg hij zich somber af.
De nacht lag over Arborlon als een zachte, warme deken van duisternis. Hier viel geen regen, zoals in het oosten. Jerle Shannara stond voor een raam van het zomerhuis en wachtte de dageraad af. Hij had die hele nacht niet geslapen, gekweld door twijfels die hun oorsprong vonden in het verlies van Tay Trefenwyd, en in wat hem inmiddels als onvermijdelijk voorkwam. Hij was tot het hoogste punt gestegen van een klim, die een paar weken eerder was begonnen, en hij kon zijn radeloosheid niet afschudden nu hij voelde dat verwikkelingen van het noodlot zijn leven overhoophaalden op een manier die hij nooit had kunnen voorzien. 'Kom bij me, lieverd, ' riep Preia hem toe vanuit de schemerige hal.
'Ik moet nadenken, ' antwoordde hij afwezig. Zeliep naar hem toe, sloeg haar armen om zijn middel en drukte zich tegen hem aan. 'Je denkt meer dan goed voor je is. ' Dat was wel zo, vond hij. Dat was vroeger wel anders, toen Tay nog leefde en de Tovervorst zijn ellende nog niet uitstortte over de Elfen. Hij was toen vrijer, niet gehinderd door verantwoordelijkheden of belangrijke verplichtingen. Zijn leven en zijn toekomst behoorden hem toe, en hij kon kiezen uit alles wat de wereld bood. Wat was het allemaal snel veranderd. Hij legde zijn hand op de hare. 'Ik wil helemaal geen koning worden. '
Maar hij zou wél koning worden, bij het krieken van de dag. Hij zou worden gekroond in de traditie van de Elfenkoningen sinds de vroege voortijd. Dat stond nu vast en was bepaald door de gebeurtenissen die waren begonnen met de moord op Courtann Ballindarroch en eindigden met de dood van diens laatste zoon. Wekenlang bleven de Elfen hopen dat hun koning zou terugkeren van zijn zinloze zoektocht naar de moordenaars van zijn vader. Maar Alyten was een onbezonnen knaap en had zich nooit tot zoiets doms moeten laten verleiden. De Noordlanders lagen op de loer en wachtten eenvoudig af. Ze zagen hem komen, lokten hem in een hinderlaag en maakten hem af. De weinige overlevenden van zijn strijdgroep brachten zijn lijk terug naar Arborlon. Hij was de laatste volwassen troonopvolger van het huis Ballindarroch en de laatste hoop van Jerle Shannara dat het Elfenvolk geen beroep op hem zou doen. Maar dat gebeurde natuurlijk onmiddellijk. Velen hadden Alyten nooit als hun vorst gewild. De Noordlanders drongen weer op om de hele Streleheim in te nemen en sneden alle verbindingswegen met andere landen en volken af. Een inval in het Westland was ophanden, dat leed nauwelijks twijfel. Daar moest alleen nog de Tovervorst voor terugkomen, die naar het oosten was gegaan om de Dwergen aan te vallen. Dat waren de bevindingen van uitgestuurde verkenners. Maar de Hoge Raad wilde niet optreden, in afwachting van de terugkeer van Alyten en diens officiële bereidheidsverklaring om koning te worden. Nu was Alyten dood en er waren nog maar twee kleinkinderen over. Die waren veel te klein om te regeren en te jong om zelfs maar te bevatten wat regeren inhield. Moest er een regent in hun plaats komen? Moesten ze regeren met hulp van adviseurs? Meteen drong zich sterk het gevoel op dat beide oplossingen niet voldeden om de dreigende ramp af te wenden, en dat Jerle Shannara als volle neef van de koning en meest ervaren militair en strateeg in het Westland de enige hoop was.
Toch had het debat over deze kwestie zich eindeloos kunnen voortslepen als de nood niet zo hoog en Preia Starle minder doortastend was geweest. Ze ging vrijwel meteen nadat Alyten dood was teruggebracht naar Jerle, toen het debat zo fel was dat het de Elfen op onherstelbare wijze uiteen dreigde te drijven. 'Dat mogen we niet laten gebeuren, ' zei ze tegen hem. Het was een lome avond zonder verkoeling na een warme dag. 'Jij bent de enige hoop van het Elfenvolk, dat weet je zelf ook wel. Als we willen overleven, moeten we vechten, Jerle. De Noordlanders laten ons geen keus. Wie anders moet ons leiden als het zover is?
Als jij de leiding neemt, doe dat dan als koning. '
'Mijn recht op de troon zal altijd omstreden blijven!' beet hij haar toe. Hij had er zo genoeg van dat hij er beroerd van werd.
'Hou je van me?' vroeg ze toen.
'Dat weet je wel. '
'En ik hou van jou. Luister daarom. Neem me tot vrouw. Maak me tot je levensgezellin en je steun en toeverlaat. Dat ben ik in feite al, dus zo'n grote stap is het niet. Maak de verbintenis officieel voor het Elfenvolk. Zeg tegen de Hoge Raad dat je koning wilt zijn en dat we die twee jongetjes die geen familie meer hebben adopteren en als onze eigen kinderen zullen opvoeden. Daarmee is die kwestie meteen opgelost. Niemand kan dan nog bezwaar maken. De jongens krijgen de kans om jou op te volgen als ze groot zijn. De diepe wond die het uitmoorden van de Ballindarrochs betekent, zal erdoor genezen, en het Elfenvolk kan zich weer inzetten om te overleven!'
En zo was het gebeurd. Ze wist hem hiertoe te bewegen met haar overtuigingskracht. Naderhand verbaasde hij zich over de eenvoud van de oplossing en de opmerkelijke doortastendheid van Preia. Hij was toch wel met haar getrouwd, hield hij zichzelf voor. Hij hield van haar en wilde haar als zijn vrouw. Ze was zijn intiemste vriendin, zijn vertrouwelinge en zijn minnares. De Elfen zagen het liefst een koning met opvolgers en de Ballindarrochs waren geliefd, zodat het adopteren van de twee jongetjes werd toegejuicht. De roep om Jerle tot koning te kronen klonk alom.
Omarmd door Preia dacht hij hieraan terug, starend in de nacht. Wat was zijn leven in korte tijd veranderd. 'Wil je ook kinderen van onszelf, Preia?' vroeg hij opeens. Daar moest ze blijkbaar even over nadenken - of tenminste over haar antwoord. Hij probeerde niet naar haar gezicht te kijken, ik wil een leven met jou, ' zei ze ten slotte. 'Voorlopig is het moeilijk om aan iets anders te denken. Wanneer de Elfen weer veilig zijn en de Tovervorst is vernietigd... ' Ze zweeg en keek hem aandachtig aan. 'Bedoel je of dat voor mij iets zal uitmaken wat onze aangenomen kinderen betreft? Nee. Zij zijn en blijven onze kinderen, ook als we er zelf geen krijgen. Als ons eigen vlees en bloed. Tevreden?'
Hij knikte en bedacht hoe ingrijpend hun relatie was veranderd na de dood van Tay. Hij had lang nagedacht over haar bekentenis dat ze van Tay had kunnen houden en zelfs voor hem had kunnen kiezen als hij het had gevraagd. Eigenlijk stoorde dat hem nauwelijks. Hij hield ook van Tay, en na diens dood kon hij hem moeilijk iets misgunnen.
'Jij krijgt een zetel in de Hoge Raad, ' zei hij. 'Net als Vree Erreden. Ik wil voor elkaar zien te krijgen dat hij eerste minister wordt. Ben je het daarmee eens?'
Ze knikte. 'Je mening over hem is wel sterk veranderd, vind je niet?'
Hij trok zijn schouders op. 'Ik zal om mobilisatie van het Elfenleger vragen voor een opmars naar het oosten - nee, ik zal het eisen. ' Hij was een en al vastberadenheid. 'Ik ga doen wat Tay als zijn taak zag. Ik zal zorgen dat de Dwergen er niet alleen voor staan en dat de Zwarte Elfensteen bij Bremen komt. Wanneer ik als koning faal, zal dat niet aan mijn moed of inzet liggen. ' Het was een overmoedige, onwrikbare uitspraak, waarmee hij zich wapende tegen de twijfels en onzekerheden waar hij nog steeds mee worstelde. Preia wist dat wel. Hij mocht niet weifelen. De grens tussen slagen en mislukken, tussen leven en dood, zou uiterst smal zijn.
Preia drukte zich tegen hem aan. 'Je zult doen wat nodig is, en volgens jou juist. Je wordt koning en krijgt daar geen spijt van. Je zult je volk leiden en beschermen. Dat is je bestemming, Jerle. Het is je lot. Vree heeft het in zijn visioenen gezien. Jij moet het waarmaken. '
Het bleef lang stil voor hij antwoordde. 'Ik zie voornamelijk dat ik geen andere keus heb en dit moet aanvaarden. En ik denk steeds aan Tay. '
Ze bleven lange tijd zwijgend zo staan. Toen voerde Preia hem door het donkere zomerhuis naar hun bed en omhelsde hem tot het ochtend werd.
25
De dragers van het pas door Urprox Screl gesmede zwaard kochten paarden en reden door het Zuidland naar het grensgebied en de Zilverrivier. Ze wilden iets van de verloren tijd inhalen en reisden aan één stuk door, alleen pauzerend om te eten en te rusten, en ze spraken onderling weinig. Ze waren nog zo vol van het smeden van het zwaard dat de beelden hun dagen later nog voor de geest stonden, alsof het zoeven was gebeurd. De uitwerking van de opgeroepen magie ging duidelijk het smeden zelf te boven. Het scheppen van de talisman had hen veranderd, misschien ieder op een eigen manier. Ze waren als herboren. Het smeden had hen net zozeer gevormd als het metaal, en nu moesten ze er nog achter komen hoe ze voortaan door het leven moesten.
Het zwaard werd voor de terugreis aan Kinson toevertrouwd. Bremen overhandigde het hem zodra ze de stad uit waren, daartoe aangezet door iets wat hij niet helemaal voor zijn vriend kon verbergen. Het was bijna alsof hij het gewicht van het wapen en de aanraking ervan niet verdroeg. Het was een merkwaardig, verontrustend moment, maar Kinson nam het zwaard zonder iets te zeggen aan en gordde het op zijn rug. Het gewicht betekende niets voor hem, hoezeer het zwaard voor de toekomst van de volken ook van levensbelang was. Maar omdat hij de visioenen van de Hadeshorn niet met eigen ogen had gezien, had Kinson geen last van het Druïdeninzicht in wat die toekomst mogelijk inhield, en daarom had het zwaard niet dezelfde macht over hem. Hij droeg het als een willekeurig wapen, en terwijl hij steeds maar weer in gedachten terugging naar de schepping ervan, hield niet zozeer het verleden, maar het heden hem bezig, 's Avonds haalde hij het zwaard soms uit de schede om het te bekijken. Dat had hij nooit gedaan als Mareth het hem de eerste avond niet had gevraagd, toen haar nieuwsgierigheid het won van haar schroom en haar gedachten over wat daar in de smidse was gemaakt de behoefte opwekten om het eens nader te bekijken. Bremen maakte geen bezwaar, maar liep wel weg, het donker in, dus Kinson zag geen reden om niet aan Mareths verzoek te voldoen. Samen bekeken ze het zwaard in het licht van het vuur. Het was een waar kunststuk, volmaakt in evenwicht, puntgaaf gepolijst en zo licht dat het ondanks zijn lengte gemakkelijk met één hand te hanteren was. De Eilt Druin was bij de handbeschermer op het gevest vastgesmolten. Deze volmaaktheid was bij normaal smeden niet haalbaar, maar werd in dit geval mogelijk gemaakt door de formule van Cogline en de magie van Bremen.
Toen Kinson het zwaard een paar dagen droeg, bedacht hij dat zijn gebrek aan ontzag voor de waarde van het zwaard ten dele was gebaseerd op het feit dat Bremen nog niet scheen te weten hoe het tovermiddel zou moeten werken. Zeker, het was bedoeld om Brona te vernietigen - maar hoe? De aard van de magie waarvan het was doortrokken bleef een mysterie, zelfs voor de Druïde. Het was bedoeld voor een Elfenstrijder - dat had het visioen van Galaphile onthuld. Maar wat moest die strijder met het zwaard doen? Moest hij het als een gewoon wapen hanteren? Gezien de ongewone macht van de Tovervorst leek dat niet waarschijnlijk. Er moest een magie in zitten waar Brona niet tegenop kon, en die alle afweermiddelen van de afvallige Druïde kon overwinnen om hem te vernietigen. Wat kon die magie zijn? De Eilt Druin zou wat magie bevatten, maar Bremen had er nooit achter kunnen komen wat die inhield, en naar het scheen was die tijdens zijn lange leven niet één keer gebruikt. Bremen gaf dit tegenover Kinson en Mareth zonder enige moeite toe. Het mysterie van de magie van het zwaard was voor de Druïde geen hindernis, maar een uitdaging, die hij met dezelfde inzet aanging die hij bij zijn zoektocht naar de meestersmid aan den dag had gelegd. Ten slotte kon je niet in redelijkheid aannemen dat het smeden op zich voldoende was om het zwaard van de vereiste magie te voorzien. Ook het vastsmelten van de Eilt Druin leek niet genoeg. Hij moest erachter zien te komen wat er nog meer in het spel was. Wat hem moed gaf, vertrouwde hij Kinson op zeker moment toe, was het feit dat ze zover waren gekomen en dit alles hadden bereikt. Daarom geloofde hij dat alles wat ze nastreefden haalbaar was.
Kinson vond het maar een magere redenering, maar Bremen had door de kracht van zijn overtuiging al zoveel bereikt dat er geen reden was om nu aan hem te twijfelen. Als het zwaard magie bevatte die de Tovervorst kon vernietigen, dan zou Bremen er wel achter komen wat voor magie dat was. Als de krachtmeting kwam, zou Bremen wel een manier vinden om de afloop gunstig te laten uitvallen.
Ze trokken dus van ver in het Zuidland weer naar de Battlemounds, op weg naar de Zilverrivier. De oude man liet zijn metgezellen weten dat hun bestemming de Hadeshorn was. Daar wilde hij de geesten van de doden weer opzoeken en erachter zien te komen wat ze verder moesten doen. Onderweg zouden ze proberen na te gaan wat er van de Dwergen was geworden. Het was benauwd warm en ze moesten vaak stilhouden om zichzelf en de dieren rust te gunnen. De tijd kroop voorbij. Van de strijd die zich verder naar het noorden moest afspelen, zagen ze niets; ze namen geen tekenen waar van Noordlanders en hoorden geen onheilsmeldingen van passanten. Toch hielden de drie het hardnekkige, verontrustende vermoeden dat ze te ver van hun beginpunt waren afgedwaald en dat bij hun terugkeer te veel kansen voorgoed verkeken zouden blijken.
Laat in de middag van hun derde reisdag door de Battlemounds voerde Bremen hen vanuit de vlakte de Zwarte Eiken in. Ze hadden net de riskante doortocht langs de moerassen achter de rug. Nu liet Bremen alle voorzichtigheid varen en ging met hen regelrecht het gevaarlijke woud in. Kinson vond het onverantwoord, maar hield zijn mond. Bremen had vast een goede reden om van de route af te wijken.
Ze reden zo'n dertig meter het geboomte in, waar ze achter zich nog de zongeblakerde vlakte konden zien, en voor zich de donkerte van het woud, en daar stegen ze af. Mareth moest bij de paarden blijven en de Druïde nam Kinson mee naar een ijzerhoutbosje, bekeek een poosje aandachtig de bomen, zag een tak die hem aanstond en verzocht Kinson deze af te hakken. De Grenslander trok zijn slagzwaard en hakte zonder iets te zeggen in het harde hout. Bremen liet hem de tak ontdoen van zijtakken en twijgen, nam het ruwe eind hout in zijn knoestige handen en knikte goedkeurend. Ze liepen terug naar de paarden, stegen op en reden het bos weer uit. Kinson en Mareth wisselden vragende blikken, maar zeiden niets.
Ze sloegen een eindje verderop hun kamp op in een dalletje tussen de bomen. Daar liet Bremen de tak van ijzerhout verder gladmaken tot een staf. Kinson was daar bijna twee uur mee bezig, terwijl de andere twee de paarden verzorgden en eten klaarmaakten. Toen Kinson zijn best had gedaan op het hout om er een enigszins gave staf van te maken, nam Bremen hem deze weer uit handen. Het drietal zat rond een klein vuurtje, dicht tegen het geboomte van de Zwarte Eiken, weg van de vlakte, terwijl het langzaam helemaal donker werd. Op een paar meter afstand liep een stroompje langs wat rotsblokken en kronkelde weg in het donker. De nacht was doodstil, zonder beweging of loerende ogen.
Bremen ging voor het vuur staan, met twee handen de stevig op de grond staande staf vasthoudend. De staf was bijna twee meter lang en nog ruw na de bewerking van Kinson. 'Blijf zitten tot ik klaar ben, ' beval hij geheimzinnig. Hij sloot zijn ogen en bleef doodstil staan. Even later begonnen zijn handen wit op te lichten. Langzaam verspreidde het licht zich in twee richtingen over de volle lengte van de staf, waarna het sterker en zwakker werd. Kinson en Mareth keken zwijgend toe. Het licht werd opgenomen in het hout en maakte het vreemd doorschijnend. Het kroop in vreemde patronen omhoog en omlaag, eerst langzaam, maar toen sneller. Al die tijd bleef Bremen doodstil met gesloten ogen en aandachtig gefronste wenkbrauwen staan.
Daarop keerde het licht terug in de handen van de Druïde en doofde. Bremen deed zijn ogen open. Hij haalde diep adem en hield de staf omhoog. Het hout was inktzwart geworden en spiegelglad gepolijst. Iets van het erin besloten licht weerspiegelde zich in de diepe glans, ongrijpbaar als een verspringend vonkje. Bremen glimlachte en overhandigde de staf aan Mareth. 'Deze is voor jou. '
Ze nam de staf aan en stond ervan versteld hoe hij aanvoelde. 'Hij is nog warm. '
'Dat blijft-ie ook. ' Bremen ging weer zitten en zag er moe uit. 'De magie die erin zit gaat er niet uit zolang de staf heel blijft. ' 'En wat is de bedoeling van die magie? Waarom geef je me deze staf?'
De oude man boog zich iets naar voren, waarbij het rimpelpatroon van zijn gezicht veranderde. 'De staf is bedoeld om je te helpen, Mareth. Je hebt lang en naarstig gezocht naar een manier om je magie in de hand te houden, om te voorkomen dat die op hol sloeg en jou misschien zelfs zou verpletteren. Je hebt veel over de mogelijkheden nagedacht. Volgens mij is de staf de oplossing. Hij is bedoeld als een soort afvoer. Hou hem stevig op de grond, en hij zal het overtollige van de magie die je wilt inzetten afvoeren. '
Hij zweeg en zocht haar donkere ogen. 'Je begrijpt toch wel wat dit inhoudt? Het betekent dat je naar mijn idee weer magie moet gaan gebruiken nu we naar het noorden reizen. Daar is niet aan te ontkomen. De Tovervorst zoekt ons en er komt een moment dat je jezelf en misschien ook anderen moet beschermen. Ik ben er dan misschien niet om je te helpen. Jouw magie is te onmisbaar om ongebruikt te laten. Ik heb goede hoop dat je hem door de staf zonder angst kunt inzetten. '
Ze knikte peinzend. 'Zelfs mijn aangeboren magie?' 'Zelfs die. Je zult tijd nodig hebben om de staf goed te leren gebruiken. Ik wou dat ik je die tijd kon geven, maar dat kan ik niet. Je moet het doel van de staf voor ogen houden en als je je moet verdedigen, wees je dan bewust van de staf en orden je gedachten. '
Ze trok een wenkbrauw op en zei: 'Handel niet roekeloos. Roep de magie niet op zonder eerst aan de staf de denken. Zet geen magie in zonder de staf op de grond te houden om het teveel af te voeren. '
Hij glimlachte. 'Je bent vlug van begrip, Mareth. Als ik je vader was, zou ik trots op je zijn. '
Ze glimlachte terug, ik blijf je als mijn vader zien. Niet zoals eerst, maar op een goede manier. '
'Ik voel me gevleid. Beschouw de staf als de jouwe en vergeet niet waar hij voor dient. Bij de Zilverrivier zijn we weer in vijandelijk gebied en dan begint de strijd tegen de Tovervorst weer. ' Ze sliepen die nacht goed en trokken weer verder toen het licht werd. Ze reden langzaam, lieten hun paarden vaak rusten vanwege de zomerhitte en vorderden gestaag naar het noorden. Rechts van hen tintelden de Battlemounds als een woestenij zonder leven in de zon. Links vormden de Zwarte Eiken een donkere wal, al net zo stil en onheilspellend als de vlakte. Ze reden weer vrijwel zwijgend voort, Mareth met de staf, Kinson met het zwaard, en Bremen met het gewicht van wat hun wachtte. Toen de avond viel, waren ze voorbij het Mistmoeras en kwamen bij de Zilverrivier aan. Omdat hij graag de heuvels daar voorbij op wilde om nog deze dag de Rabbvlakte en het gebied in het noorden te kunnen overzien, besloot Bremen over te steken. Door geringe regenval en grote hitte stond de rivier laag, zodat ze zonder moeite een ondiepte vonden, en terwijl de zon traag achter het matglanzende Regenboogmeer in het westen zakte, reden ze een reeks heuvels op naar een plateau. Daar stegen ze in dicht geboomte af, bonden de paarden vast en gingen te voet verder. Het daglicht was niet meer dan een zilverachtig grijs en wierp lange schaduwen. De lucht bleef warm en rook naar stof en verdroogd gras. Nachtvogels flitsten door het duister op zoek naar voedsel. Overal rondom gonsden gretige insekten. Ze kwamen bij de plateaurand, terwijl het avondrood de vlakte kleurde.
Onder hen bevond zich het hele Noordlandse leger. Dat bivakkeerde een paar mijl naar het noorden, zodat de strijdvaandels niet goed herkenbaar waren, maar bij deze legermacht was geen vergissing mogelijk. Er brandden al kookvuren, als vuurvliegen verspreid over het grasland. Wagens met paarden reden traag rond met krakende wielen en tuigage, onder ruw geschreeuw van de berijders, die een plaatsje zochten voor hun voorraden en wapens. Tenten bolden her en der op in de warme wind. Er was ook een zwarte met scherpe randen en hoeken, die precies in het midden van het kamp stond, omgeven door een brede lege strook. De Druïde, de Grenslander en het meisje staarden er zwijgend naar.
'Wat doet het Noordlandse leger hier?' vroeg Kinson ten slotte. Bremen schudde zijn hoofd. 'Dat weet ik niet. Het moet uit de Anar zijn gekomen, waar we het voor het laatst zagen, dus misschien trekt het nu naar het westen... '
De rest sprak hij niet uit. Als het leger van de Tovervorst zich terugtrok uit het Oostland, dan was de veldtocht tegen de Dwergen beëindigd en trok het nu naar alle waarschijnlijkheid tegen de Elfen op. Maar wat betekende dat voor Raybur en zijn leger? En voor Risca?
Kinson Ravenlock schudde moedeloos zijn hoofd. Weken waren verstreken sinds de inval in het Oostland. In die tijd kon er veel zijn gebeurd. Zoals hij daar stond met het zwaard van Urprox Screl op zijn rug, vroeg hij zich opeens af of de talisman nog enige zin had.
Hij maakte de riem los waarmee het zwaard vastzat, pakte het en gaf het aan Bremen. 'We moeten nagaan wat hier aan de hand is. Het lijkt me logisch dat ik dat doe. ' Hij ontdeed zich ook van zijn eigen zwaard, zodat hij nog een kort zwaard en een jachtmes overhield. 'Ik denk dat ik terug ben als het licht wordt. ' Bremen knikte instemmend. Hij begreep wat Kinson bedoelde. Ze konden allebei gaan, maar Bremen was op dit moment het meest onmisbaar. Nu ze het zwaard hadden, het in de visioenen van Galaphile beloofde tovermiddel, moesten ze nog uitzoeken hoe het gehanteerd moest worden en door wie. Bremen was de enige die dat kon.
'Ik ga met je mee, ' zei Mareth impulsief. De Grenslander glimlachte. Het was een onverwacht aanbod. Hij dacht er even over na en zei toen, niet onvriendelijk: 'Met z'n tweeën is het twee keer zo moeilijk om onopgemerkt rond te neuzen. Wacht hier met Bremen. Kijk naar me uit. De volgende keer mag jij gaan. ' Toen gespte hij de gordel met zijn wapens strakker, liep een eind naar rechts en daalde het plateau af in het schemerlicht.
Toen Kinson weg was, gingen Bremen en Mareth weer het geboomte in en installeerden zich. Ze aten een koud maal, want een vuur durfden ze niet aan met de vijand en de ongetwijfeld jagende Schedeldragers zo dichtbij. Ze waren doodmoe van de dagreis in de hitte en spraken nog maar weinig voordat Bremen de wacht betrok en Mareth ging slapen.
De tijd verstreek traag, de nacht werd donker, de vuren van het vijandelijke kamp brandden feller in de verte, en de hemel vertoonde zijn sterrenpracht. Er was die nacht geen maan; die was nieuw of ging mogelijk schuil achter het geboomte op het plateau. Bremen dacht terug aan vroeger, aan zijn tijd op Paranor, dat voorgoed verloren was, aan zijn lessen aan Tay en Risca, aan de kennismaking met Kinson, en zijn onderzoek naar Brona. Hij dacht aan de lange geschiedenis van Paranor en vroeg zich af of er ooit nog een Druïdenraad bijeen zou komen. Waar zouden nieuwe Druïden vandaan moeten komen nu de oude waren vernietigd? Met hen ging onvervangbare kennis verloren. Een deel daarvan was opgetekend in de Kronieken, maar niet alles. Hoewel ze geïsoleerd en op hun retour waren, waren de Druïden de knapste koppen van heel wat generaties in de Vier Landen. Wie moest hun plaats innemen?
De vraag had weinig zin, gezien het feit dat er niemand over zou blijven om een nieuwe Druïdenraad te beleggen als zijn poging om de Tovervorst te vernietigen mocht mislukken. Dit bracht hem weer onder ogen dat hij nog steeds geen opvolger had kun-nen vinden. Hij keek naar de slapende Mareth en vroeg zich af of zij misschien in aanmerking kwam. Ze hadden een nauwe band gekregen sinds hun vertrek uit Paranor en ze was een waar talent. De magie die ze bezat, was ongelooflijk machtig en ze had een diep inzicht in de mogelijkheden ervan. Maar niets kon garanderen dat ze haar dodelijke magie ooit de baas zou kunnen, en als ze dat niet kon had het geen zin. Druïden moesten voor alles over discipline en beheersing beschikken. Mareth voerde een strijd om die te verwerven.
Hij keek uit over de Rabbvlakte en toen hij met zijn hand naast zich tastte, kwam die te rusten op het zwaard. Nog steeds een raadsel, verzuchtte hij. Wat moest hij doen om achter het geheim te komen? Hij wilde naar de Hadeshorn reizen om de hulp van de Druïden in te roepen, maar het stond helemaal niet vast dat hij die zou krijgen. Bij zijn laatste bezoek wilden ze niet eens te voorschijn komen. Waarom zou het nu dan anders lopen? Zou het zwaard hen ertoe bewegen op te stijgen uit hun onderwereld? Zou het ze genoeg boeien om zich te vertonen? Zouden ze aan zijn oproep gehoor geven omdat ze ooit menselijk waren geweest en de nood van de mensheid konden begrijpen? Hij wreef zich vermoeid in zijn ogen. Toen hij ze weer opende, zag hij een van de vuren van de vijand naar zich toe komen. Hij knipperde ongelovig en dacht dat hij het zich verbeeldde. Maar het vuur kwam naderbij als een flikkerend lichtje in de donkere vlakte. Het leek te zweven. Bremen stond op en wist niet wat hij moest doen. Vreemd genoeg was hij alleen maar nieuwsgierig en niet bang.
Daarop kwam het licht zo dichtbij dat hij kon zien dat het werd gedragen door een kleine jongen met een glad gezicht en helderblauwe, onderzoekende ogen. Hij glimlachte toen hij naderbij kwam en hield het licht omhoog. Bremen wist niet wat hij zag. Zo'n licht had hij nog nooit gezien. Het kwam niet van een vlam, maar scheen uit een omhulsel van glas en metaal, alsof daar een klein sterretje in zat. 'Gegroet, Bremen, ' zei de jongen zacht. 'Gegroet, 'antwoordde Bremen.
'Je ziet er moe uit. Je reis heeft veel van je gevergd. Maar je hebt veel bereikt, dus misschien was hij het offer waard. ' De blauwe ogen glansden. 'Ik ben de Koning van de Zilverrivier. Heb je van mij gehoord?'
Bremen knikte. Hij had van dit wezen gehoord, het laatste van zijn soort, dat volgens zeggen dicht bij het Regenboogmeer en het nabije stuk van de rivier waarnaar het was vernoemd verbleef. Men beweerde dat hij al duizenden jaren bestond en een van de eerste door het Woord geschapen wezens was. Zijn visie en magie waren al net zo oud en verreikend. Hij verscheen weleens aan reizigers in nood, meestal als een jongen en soms als een grijsaard.
'Je bent binnen de begrenzing van mijn tuinen, ' zei de jongen met een weids handgebaar. 'Als je goed kijkt, kun je ze zien. ' Bremen keek, en plotseling vervaagden het plateau en de vlakte en bevond hij zich in weelderig bloeiende tuinen met heerlijke geuren, waar de takken van bomen zacht zongen tegen de zwartzijden achtergrond van de nacht.
Het visioen vervloog weer. 'Ik kom je rust en nieuwe moed brengen, ' zei de jongen. 'Je zult tenminste deze nacht in vrede slapen. Je hoeft niet te waken. Je reis heeft je ver van Paranor gevoerd en is nog lang niet ten einde. Je zult overal gevaren tegenkomen, maar als je op je hoede blijft en je intuïtie volgt, zul je blijven leven om de Tovervorst te vernietigen. '
'Weet je wat ik moet doen?' vroeg Bremen gretig. 'Kun je me dat zeggen?'
De jongen glimlachte. 'Je moet doen wat je het beste lijkt. Zo ligt dat met de toekomst. Die wordt ons niet kant-en-klaar voorgeschoteld. Die krijgen we als een stel mogelijkheden waaruit we moeten kiezen, en dat moeten we dan maar voor elkaar zien te krijgen. Je gaat nu naar de Hadeshorn. Je brengt het zwaard naar de geesten van de Druïden. Lijkt die keuze je verkeerd?' Nee, die keuze leek hem juist. 'Maar ik ben er niet zeker van, ' bekende de oude man.
'Laat me het zwaard eens zien, ' vroeg de jongen vriendelijk. De Druïde hield het de jongen voor. Deze stak zijn hand uit alsof hij het wilde vastpakken, maar deed dat net niet. Hij ging met zijn vingers langs het zwaard en trok zijn hand weer terug. 'Je zult zien wat je moet doen wanneer je daar bent, ' zei hij. 'Je zult zien wat nodig is. '
Tot zijn verbazing begreep Bremen dat. 'Bij de Hadeshorn. '
' Daar en naderhand, in Arborlon, waar alles is veranderd en een nieuw begin wordt gemaakt. Je zult het zien. '
'Kun je iets over mijn vrienden zeggen, wat is er geworden van... ?'
'De Ballindarrochs zijn uitgemoord en er is nu een nieuwe Elfenkoning. Zoek bij hem de antwoorden op je vragen. '
'Hoe is het met Tay Trefenwyd? En met de Zwarte Elfensteen?'
Maar de jongen stond op, met de vreemde lichtbron in zijn hand.
'Slaap, Bremen. Het is zo weer ochtend. '
Een loodzware loomheid kwam over de oude man. Hij wilde opstaan en met de jongen meelopen, maar kon niet overeind komen. Hij wilde nog vragen stellen, maar kon geen woord meer uitbrengen. Het was alsof een enorm gewicht aan hem trok. Hij ging erbij liggen, langzaam ademend en met zware oogleden.
De jongen bewoog zijn hand door de lucht. 'Slaap, om de kracht op te doen die je nodig hebt. '
De jongen week met het licht terug in het donker en werd steeds kleiner. Bremen wilde hem nakijken, maar kon niet wakker blijven. Zijn ademhaling werd dieper en zijn ogen vielen dicht. Toen de jongen uit het zicht verdween, sliep hij.
Kinson Ravenlock keerde terug toen het licht werd. Hij kwam aangelopen uit de dichte ochtendmist die door de afkoeling van de nacht over de vlakte hing. Achter hem bewoog het leger van de Tovervorst als een machinerie die traag op gang kwam. Hij rekte zich vermoeid uit toen hij bij de oude man en het meisje kwam, die op hem wachtten en er verbazend uitgeslapen uitzagen. Hij keek hen beurtelings aan en verwonderde zich over de frisse moed die uit hun ogen straalde. Hij liet zijn wapens vallen, ging zitten onder het bladerdak van de eiken die hier groeiden en nam dankbaar de koude etenswaren en het bier van hen aan. 'De Noordlanders trekken op tegen de Elfen, ' zei hij zonder omwegen. 'Ze zeggen dat de Dwergen zijn verslagen. ' 'Maar dat weet je niet zeker, ' zei Bremen, die met Mareth tegenover hem zat.
Kinson schudde zijn hoofd. 'Ze hebben de Dwergen tot achter de Ravenshoorn teruggedrongen. Ze zeggen dat ze ze hebben verpletterd in Steddenburg, maar Raybur en Risca schijnen te zijn ontkomen. Ze weten ook niet zeker hoeveel Dwergen ze hebben gedood. ' Hij trok een wenkbrauw op. 'Voor mij is dat geen klinkende overwinning. '
Bremen knikte peinzend. Kinson vervolgde: 'De Tovervorst heeft genoeg van de achtervolging. In de Dwergen ziet hij geen bedreiging, maar hij is beducht voor de Elfen. Daarom keert hij zich naar het westen. '
'Hoe weet je dat allemaal?' vroeg Mareth, die zichtbaar versteld stond. 'Hoe kon je zo dichtbij komen? Je kon je toch niet laten zien?'
'Ach, ze zagen me, maar eigenlijk ook weer niet. ' De Grenslander glimlachte. 'Ik was zo dichtbij dat ik ze kon aanraken, maar mijn gezicht kregen ze niet te zien. Ze dachten dat ik een van hen was. In het halfdonker kun je je met een mantel met kap en een beetje ineengedoken voordoen als zij, omdat ze niets vermoeden. Het is een oude truc, die je maar beter eerst kunt oefenen. ' Hij bekeek haar taxerend. 'Je hebt blijkbaar goed geslapen toen ik weg was. '
'De hele nacht, ' beaamde ze schuldbewust. 'Bremen liet me doorslapen. Ik hoefde niet op wacht te staan. ' 'Dat was niet nodig, ' kwam Bremen er haastig tussen. 'Maar de nieuwe dag brengt nieuwe zorgen. Ik vrees dat we weer voor een tweesprong staan. Onze wegen gaan scheiden. Kinson, ik wil dat jij naar het Oostland gaat om Risca te zoeken. Zoek uit hoe de zaak ervoor staat. Wanneer Raybur en de Dwergen nog steeds een strijdmacht vormen, haal ze dan naar het westen om samen met de Elfen te strijden. Zeg hun dat we een talisman hebben om de Tovervorst te vernietigen, maar dat we hun hulp nodig hebben om hem in het nauw te drijven. '
Kinson dacht even fronsend over de kwestie na. 'Ik zal doen wat ik kan, Bremen. Maar de Dwergen rekenden op de Elfen, en die zijn blijkbaar niet gekomen. Ik twijfel aan de bereidheid van de Dwergen om nu de Elfen te hulp te komen. ' Bremen keek hem strak aan. 'Het is aan jou om ze van die noodzaak te overtuigen. Het is van het grootste belang, Kinson. Zeg ze dat de Ballindarrochs zijn uitgeroeid en dat er een nieuwe koning is gekozen. Zeg dat de Elfen daardoor zijn opgehouden. Hou ze voor dat we allemaal worden bedreigd, en niet zij alleen. ' Hij keek even naar Mareth, die naast hem zat. 'Ik moet naar de Hadeshorn om met de geesten over het zwaard te spreken. Vandaar reis ik naar de Elfen om de man te vinden die het zwaard zal hanteren. Daar zien we elkaar weer. ' 'En waar ga ik naartoe?' vroeg Mareth.
De oude man aarzelde. 'Kinson heeft je misschien harder nodig. ' 'Ik heb niemand nodig, ' wierp de Grenslander tegen. Hij keek in de donkere ogen van het meisje en sloeg zijn blik vlug neer. Mareth keek Bremen vragend aan. 'Ik heb voor je gedaan wat ik kon, ' zei hij zacht.
Ze leek te begrijpen wat hij hiermee wilde zeggen. Dapper glimlachend keek ze Kinson aan. ik ga graag met je mee, Kinson. Jouw reis is langer, en misschien helpt het als we die met ons tweeën maken. Je bent toch niet bang om me bij je te hebben?' Kinson snoof. 'Helemaal niet. Als je maar onthoudt wat Bremen zei over de staf. Misschien dat je dan mijn achterwerk niet in de fik steekt. '
Hij had meteen spijt van deze woorden. 'Dat meende ik niet, ' zei hij berouwvol. 'Het spijt me. '
Ze schudde achteloos haar hoofd. 'Ik weet wel wat je bedoelt. Verontschuldig je maar niet. We zijn vrienden, Kinson, en vrienden begrijpen elkaar. '
Ze glimlachte hem geruststellend toe en op dat moment dacht hij dat ze misschien gelijk had als ze zei dat ze vrienden waren. Maar tegelijk vroeg hij zich af of ze niet meer bedoelde.
26
Nu al zijn metgezellen uit Paranor alleen op reis waren, reisde ook Bremen alleen naar de Hadeshorn in het noorden. Hij daalde in de Rabbvlakte af in het ochtendwaas van de zon, die opging aan een wolkeloze hemel. Hij reed stapvoets en week naar het oosten uit voor het opbrekende Noordlandse leger, op zijn hoede voor verkenners en achterblijvers die er zeker zouden zijn. In de verte hoorde hij de geluiden van wagens en toestellen, het kraken van tuigage, en bedrijvig gegons dat opsteeg in de nevel, zonder zichtbare bron en richting. Bremen hulde zich in zijn Druïdenmagie om in geen geval zichtbaar te zijn, meed wat dreigend was in de doolhof van geluiden en hield goed in het oog wat er bewoog in de deken van mist.
De tijd verstreek en de zon liet het waas oplossen. De geluiden van het vertrekkende leger stierven weg naar het westen, weg vanwaar hij reed, en Bremen kon opgelucht ademhalen. Hij zag de vlakte nu duidelijker, die zich stoffig en met verdord gras uitstrekte van de Anar tot de Runne, vol afval en wagensporen van de Noordlanders. Hij reed erlangs en dacht na over de lelijkheid en zinloosheid van oorlog. Hij droeg het zwaard van Urprox Screl op zijn rug gegespt, waarvan hij het gewicht moest dragen nu Kinson weg was. Hij voelde het onder het rijden en werd zo voortdurend herinnerd aan de opgave waar hij voor stond. Het verbaasde hem dat hij zo'n verantwoordelijkheid met alle geweld op zich wilde nemen. Het was veel eenvoudiger geweest om het niet te doen. Er was geen bijzondere reden waarom hij deze last op zich moest nemen. Niemand dwong hem ertoe of zei dat hij dit beslist moest doen. Het was zijn eigen besluit, maar zoals hij deze morgen naar de Draketanden reed en de ontmoeting die daar wachtte, vroeg hij zich af wat hem had bezield. Het liep tegen de middag. Water was in de vlakte niet te vinden, en daarom rustte hij niet. Hij liep een poosje voort naast zijn paard, zich beschermend tegen de hitte van dat uur. De zon was een gloeiende bal die genadeloos brandde. Hij dacht aan het ontzaglijke gevaar dat de volken van de Vier Landen bedreigde. Ze leken even weerloos als het landschap onder de zon. Er hing veel af van onbekende factoren: de magie van het zwaard, de man die het moest hanteren, de verschillende opdrachten van zijn helpers, en het samenvallen van dit alles op de juiste plaats en het juiste moment. De hele onderneming was waanzin als je de onderdelen ervan apart bekeek. Er kon zoveel misgaan. Maar als geheel bezien, de nood afwegend tegen de onverzettelijke wil, was een mislukking ondenkbaar.
Toen de avond viel, zocht hij een slaapplaats in een ravijn waar een stroompje doorheen sijpelde, zodat er wat gras groeide voor zijn paard. Bremen at wat van het brood dat hij nog had en dronk wat bier. Hij zag de sterren verschijnen en de maansikkel in het zuiden langs de horizon gaan. Hij zat met het zwaard op zijn schoot en dacht weer na over de toepassing ervan. Zijn vingers gleden over de Eilt Druin, alsof hij daardoor achter het geheim van de magie kon komen. Je zult zien wat nodig is, had de Koning van de Zilverrivier gezegd. Uren verstreken terwijl hij zat na te denken in de doodstille nacht. Het Noordlandse leger was te ver weg om er iets van te horen of te zien. De Rabbvlakte had hij deze nacht voor zich alleen, en hij had het gevoel dat hij de enige levende ziel op aarde was.
Met zonsopgang reed hij weer verder en hij schoot die dag beter op. Bewolking brak de hitte van de zon. Van de hoeven van zijn paard stegen stofwolkjes op, die wegdreven in een zwakke westenwind. Voor hem begon het landschap weer groen te worden waar de Mermidon uit het Runnegebergte stroomde. Groepjes bomen verhieven zich in de vlakte, wat op bronnen en zijriviertjes wees. Laat in de middag was hij een breed dal voorbij en reed op de muur van de Draketanden aan. Hier had hij kunnen uitrusten, maar hij koos ervoor om door te rijden. De tijd was als een slavendrijver die geen persoonlijk comfort toeliet. Die avond bereikte hij de uitlopers die naar het Leisteendal voerden. Hij steeg af en bond zijn paard vast bij een bron. Terwijl hij de zon achter de Runne zag zakken, at hij en dacht na over wat komen ging. Om te beginnen een lange nacht. En dan resultaat of een mislukking. Een enorme onzekerheid dus. Hij stond stil bij episoden uit zijn leven, als om gerustgesteld te worden over wat hij kon. Hij had enig succes geboekt bij zijn pogingen om de Tovervorst de voet dwars te zetten, en daar kon hij moed uit putten. Maar hij wist dat in dit gevaarlijke spel één misstap fataal kon blijken, waarmee alles wat was bereikt voor niets was geweest. Hij vroeg zich af of dit wel eerlijk was, maar wist dat eerlijkheid nog nooit in de wereldgeschiedenis een rol van betekenis had gespeeld.
Om middernacht stond hij op en liep de bergen in. Hij droeg het zwarte gewaad van zijn ambt, met het embleem van de Eilt Druin op zijn borst, en hij droeg het wonderlijke zwaard van Urprox. Hij glimlachte. Het zwaard van Urprox Screl. Hij moest het anders gaan noemen, want het was niet meer van de smid. Maar hij had er pas een andere naam voor als de nieuwe eigenaar of de bedoeling van het zwaard vaststond. Hij zette de kwestie van zich af en ademde de koele nachtlucht in, die in deze heuvels volmaakt zuiver was.
Hij ging door de geulen en kloven die naar het Leisteendal voerden en toen hij daar aankwam, had hij nog uren voor het licht werd. Hij stond een tijdje aan de rand van het dal en zag neer op de Hadeshorn, waarvan het doodstille wateroppervlak de sterrenhemel weerkaatste. Hij keek in de stille spiegeling en vroeg zich af wat voor geheimen hier lagen. Kon hij er daar een paar van ontsluieren, genoeg om zijn strijd met enige kans van slagen voort te zetten? Daar, in de diepte van het meer, wachtten de antwoorden, angstvallig bewaakt door de geesten, waarschijnlijk omdat ze alles waren wat hun restte van hun vroegere leven. Hij ging tussen de rotsen zitten en bleef naar het meer staren en over de mysteries nadenken. Hoe zou het zijn als je dood was en een geest werd? Hoe zou het zijn om in het water van de Hadeshorn te leven? Voelde je als dode iets van wat je als levende voelde? Nam je al je herinneringen mee? Had je dezelfde verlangens en behoeften? Had je bestaan nog zin zonder je sterfelijke lichaam?
Wat een vragen, dacht hij. Maar hij was oud en zou er gauw genoeg achter komen.
Een uur voor de dageraad pakte hij het zwaard en daalde in het dal af. Hij deed heel voorzichtig om niet uit te glijden op het vulkanische gruis en probeerde niet te denken aan wat komen ging. Hij schermde zich helemaal af en ordende zijn gedachten. De nacht was stil en vredig, maar hij voelde al dat zich in de aarde iets roerde. Van de helling liep hij naar de rand van de Hadeshorn en bleef even onbeweeglijk staan, bekropen door een gevoel van onzekerheid. Er hing zoveel af van wat er nu ging gebeuren. Hij tastte nog zo in het duister.
Hij legde het zwaard voor zich bij de oever en richtte zich weer op. Op dit moment kon hij er niets meer aan doen. De tijd drong. Hij begon met spreuken en handgebaren die de geesten moesten oproepen. Hij werkte alles met grimmige vastberadenheid af en zette zijn twijfels, onzekerheden en angsten voor zover mogelijk van zich af. Hij voelde de aarde rommelen en het meer bewegen. De hemel verduisterde als door bewolking, en de sterren verdwenen. Water siste en kookte voor hem, en de stemmen van de doden begonnen een gefluister dat al gauw overging in kreten en gekreun. Bremen voelde zijn wilskracht toenemen, als om hem af te schermen van wat de doden hem konden aandoen. Er kwam een innerlijke spanning over hem die alleen ruimte liet aan zijn flitsende gedachten. Hij was klaar met zijn spreuken, pakte het zwaard weer op en stapte achteruit. Het meer kolkte wild, spatte alle kanten op, en de stemmen klonken zo door elkaar dat je er gek van werd. De Druïde stond onwrikbaar en wachtte op wat komen ging. Hij was nu van de levenden afgescheiden en was alleen met de doden. Als er iets misging, kon niemand hem helpen. Als hij faalde, zou niemand naar hem toe komen. Wat er deze dag ook gebeurde, hij stond er alleen voor. Opeens deed zich in het midden van het meer een soort vulkaanuitbarsting voor en een geiser schoot recht de lucht in, als een grote, zwarte waterzuil. Bremens ogen werden groot. Dit had hij nog niet eerder zien gebeuren. De zuil verhief zich zonder dat er water terugviel of zich verspreidde. Rondom fladderden de spookachtige, transparante gestalten van de geesten. Ze kwamen in zwermen, niet uit het meer, maar werden uitgespuwd door de razende watermassa. Ze zweefden door de lucht als in water en vormden een schitterend schouwspel tegen het zwart van de nacht. Al wervelend schreeuwden ze met scherpe, indringende stemmen, alsof ze al hun wensen in dit ene moment samenbalden. Uit het midden van de zuil klonken ineens zware dreunen, en Bremen deinsde onwillekeurig terug, terwijl de aarde onder zijn voeten trilde van het geluid. Ik heb iets fout gedaan, dacht hij vol afschuw. Maar het was te laat om nog iets te ondernemen, ook al had hij geweten wat, en vluchten kon ook niet meer. In zijn handen begon het reliëf van de Eilt Druin op het gevest van het zwaard te gloeien.
Bremen verkrampte alsof hij zich brandde. Allemachtig! Daarop spleet de waterzuil als door de bliksem getroffen uiteen. Van binnenuit straalde een licht, zo fel dat Bremen zijn ogen moest afschermen. Hij hief afwerend zijn armen met het zwaard omhoog. Met het opflitsende licht kwamen er donkere gestalten te voorschijn, een voor een, in een mantel met kap, zwart als de nacht rondom en dampend door hun inwendige hitte. Bremen kon bij wat hij zag niet meer overeind blijven en viel op een knie, nog steeds zijn ogen afschermend. De figuren in mantels kwamen achter elkaar dichterbij en nu herkende Bremen ze. Het waren de geesten van alle Druïden die ooit geleefd hadden, meer dan levensgroot, volkomen ijl maar ze straalden toch iets verschrikkelijks uit. De oude man kromp in elkaar bij de onafzienbare rij die zwevend in de lucht over het woelige water onheilspellend op hem afkwam.
Hij hoorde hen nu spreken en naar hem roepen. Hun stemmen stegen uit boven die van de kleinere geesten en noemden achter elkaar zijn naam. Bremen, Bremen. De voorste was Galaphile, en zijn stem klonk het hardst. Bremen, Bremen. De oude man had er alles voor gegeven als hij had kunnen vluchten. Van zijn moed en wilskracht was niets meer over. Deze verschijningen kwamen hem halen en hij voelde hun spookhanden al aan zijn lichaam. Waanzin raasde door zijn hoofd en dreigde hem te overweldigen. Ze bleven maar komen in het duister, deze geweldige spoken uit vroeger tijden. Hij kon niet ophouden met beven en niet meer denken. Hij wilde het wel uitgillen van radeloosheid. Toen stonden ze voor hem, met Galaphile voorop, en Bremen hield hulpeloos zijn arm voor zijn gezicht. Hou het zwaard voor je uit.
Gehoorzaam hield hij het voor zich als een talisman. Galaphile stak zijn arm uit en beroerde met zijn vingers de Eilt Druin. Onmiddellijk flitste er wit licht uit het embleem. Galaphile wendde zich af, de volgende Druïde kwam, raakte het embleem aan en verdween. Een voor een gleden de geesten langs de oude man, raakten de Eilt Druin op het zwaard aan en keerden zich af. Elke keer flitste het embleem op. Bremen zag het gebeuren achter zijn arm. Het kon zijn dat ze hem hun zegen gaven, of hun goedkeuring uitten. Maar de oude man wist dat het meer was, iets wat meer grimmigheid en magie inhield. Door de aanraking van de doden werd iets overgebracht op het zwaard. Hij voelde het gebeuren.
Hier was hij voor gekomen; iets anders kon het niet zijn. Dit had hij gezocht. Maar zelfs op het moment dat het gebeurde, kon hij niet zien wat het betekende.
Zo zat hij dus op een knie aan de Hadeshorn beduusd en ontdaan te luisteren naar de geluiden van de doden. Hij zag ze voorbijkomen en verbaasde zich over wat er gebeurde. Eindelijk waren ze allemaal langs geweest om de Eilt Druin aan te raken. Eindelijk was hij alleen. De stemmen van de geesten stierven weg en in de stilte die volgde, hoorde hij zijn zwoegende ademhaling. Zweet glom op zijn voorhoofd en hij was drijfnat. Hij had een lamme arm van het ophouden van het zwaard, maar kwam er niet toe het te laten zakken. Hij wachtte, want hij wist dat er meer zou volgen.
Bremen.
Zijn naam, uitgesproken door een inmiddels bekende stem. Hij hief behoedzaam zijn hoofd op. De Druïden waren weg. De waterzuil was weg. Alleen het meer en de zwartheid van de nacht waren er nog, en recht voor hem was de schim van Galaphile. Die wachtte geduldig tot Bremen overeind kwam en het zwaard tegen zich aan hield als om er kracht uit te putten. Hij had tranen op zijn gezicht en wist niet hoe die daar kwamen. Waren ze van hem? Hij wilde iets zeggen, maar kon het niet. De schim sprak.
Luister naar me. Het zwaard heeft zijn macht gekregen. Breng het nu naar degene die het zal hanteren. Zoek hem in het westen.
Je ziet het vanzelf. Het behoort hem nu toe.
Bremen kon nog steeds niets uitbrengen. De armen van de geest strekten zich naar hem uit.
Vraag.
De oude man werd weer helder en zijn woorden klonken hees en vol ontzag. 'Wat hebben jullie gedaan?'
Gegeven wat we konden. Ons leven is voorbij. Onze kennis ging verloren. Onze magie is vervlogen met de tijd. Alleen onze waarheid blijft, alles wat ons in ons leven toebehoorde, in onze kennis en onze magie, keihard en van dodelijke kracht... Waarheid? Bremen keek verbaasd en begreep het niet. Wat had dit te maken met de macht van het zwaard? Welke vorm van magie kwam uit waarheid voort? Al die Druïden die langs hem gingen, het zwaard aanraakten en het zo fel lieten opflitsen - deden ze dat hierom?
De schim van Galaphile wees weer, met een gebaar zo dwingend dat Bremen de vragen in de keel bleven steken en hij hem meteen zijn volle aandacht gaf. De duistere figuur voor hem liet alles wegvallen door zijn armen op te heffen, en de stilte die hen omringde was volkomen.
Luister Bremen, laatste van Paranor, dan zal ik je zeggen wat je moet weten. Luister...
En Bremen, die met lichaam en ziel in de ban was van de woorden van de schim, luisterde.
Toen de schim van Galaphile weg was, het water van de Hadeshorn weer een spiegelend glad oppervlak had en de dageraad in het oosten een zilveren en gouden omlijsting vormde, liep de oude man naar de rand van het Leisteendal en sliep enige tijd tussen de verspreide zwarte stenen. Het werd volop dag, maar de Druïde werd niet wakker. Hij lag in diepe slaap te dromen en de stemmen van de doden fluisterden hem woorden in die hij niet kon bevatten. Bij zonsondergang werd hij wakker, geplaagd door de dromen, door zijn onvermogen om hun betekenis te doorgronden en zijn angst dat ze feiten voor hem verborgen die hij moest onthullen om de volken te laten overleven. Hij zat in de hitte en de schaduwen van de schemering, at de helft op van het brood dat hij nog had en staarde naar de merkwaardige formaties van de Draketanden, waar wolken langs scheerden op weg naar de oostelijke vlakten. Hij dronk uit de bijna lege bierzak en dacht na over wat hij te horen had gekregen. Over het geheim van het zwaard. Over de aard van de magie.
Vervolgens stond hij op en liep door de heuvels terug naar de plek waar hij de vorige avond zijn paard had achtergelaten. Het paard bleek verdwenen. Iemand had het gestolen, want hij zag voetafdrukken in het stof. Hij haalde er zijn schouders over op en begon maar meteen aan zijn tocht naar het westen. Te voet zou het hem minstens vier dagen kosten, en langer als hij om het Noordlandse leger heen moest, wat vrijwel zeker was. Maar daar was niets aan te doen. Misschien kon hij onderweg een ander paard vinden.
Het werd donker en de wassende maan kwam op om de hemel te verlichten. De wolken trokken als vluchtige schaduwen in stille processie voorbij. Hij liep stevig door,, volgde het zilveren snoer van de Mermidon die zich westwaarts slingerde en bleef in de schaduw van de Draketanden, waar het maanlicht hem niet kon verraden. Al lopende wikte en woog hij eindeloos zijn mogelijkheden. Galaphile kwam weer tot hem, sprak tot hem en deed zijn onthullingen. De geesten van de Druïden trokken weer in optocht langs, als ernstige, stomme schimmen, met handen die uitgingen naar het gevest van het zwaard, de Eilt Druin even aanraakten en weer weg waren.
Om de waarheden door te geven die ze in hun leven hadden ontdekt. En het zwaard te voorzien van de macht die zulke waarheden konden leveren. Er macht aan geven.
Hij ademde diep de nachtlucht in. Begreep hij de macht van deze talisman nu helemaal? Hij dacht van wel, en toch leek het zo'n geringe magie om er in de strijd tegen zo'n machtige vijand op te vertrouwen. Hoe moest hij de man die het droeg ervan overtuigen dat het genoeg was voor de overwinning? Hoeveel van wat hij wist zou hij onthullen? Zei hij te weinig, dan nam de drager hem misschien niet serieus. Zei hij te veel, dan kon de drager te bang worden om toe te stemmen. Wat moest hij kiezen? Zou hij het weten wanneer hij de man voor zich had? Zijn onzekerheid maakte hem wrevelig. Van dit wapen hing veel af, en toch werden de beslissingen over het gebruik ervan uitsluitend bij hem gelegd.
Alleen bij hem, want die last had hij op zich genomen met het pact dat hij had gesloten.
In de loop van de nacht kwam hij bij het punt aan waar de rivier naar het zuiden afboog in de Runne. De wind blies uit het zuidwesten en voerde de geur van de dood met zich mee. Bremens gezicht verkrampte toen hij het rook. Beneden de Mermidon was massaal gemoord. Hij overlegde met zichzelf en liep toen naar een versmalde bocht van de rivier, waar hij overstak. Daaronder lag Verrevliet, de Zuidlandse nederzetting waar hij Kinson vijf jaar daarvoor aan zich had gebonden. Daar kwam de stank vandaan.
Toen hij bij de stad aankwam, was het voorlopig nog volop nacht. De stank werd sterker naarmate hij dichterbij kwam en hij wist meteen wat er was gebeurd. Rook steeg met traag wervelende slierten op in het maanlicht. Overal smeulden puinhopen. Balken staken als speren uit de grond. Verrevliet was geheel en al platgebrand en alle bewoners waren gedood of gevlucht. Duizenden. De oude man schudde wanhopig zijn hoofd toen hij de stille lege straten in liep. Gebouwen waren geplunderd en met de grond gelijkgemaakt. Overal lagen mensen en dieren in slordige hopen tussen het puin. Hij liep langs de verwoesting en was ontzet over het barbaarse ervan. Hij stapte over het lijk van een oude man dat met open ogen staarde. Een rat schoot weg van onder het lijk.
Hij kwam in het centrum van het plaatsje en bleef daar staan. Het zag er niet naar uit dat hier veel gevochten was; er lagen maar weinig wapens in het rond. Veel doden wekten de indruk dat ze in hun slaap waren afgemaakt. Hoevelen van Kinsons familie en vrienden lagen daartussen? Hij schudde triest zijn hoofd. De aanval had twee dagen geleden plaatsgevonden, schatte hij. Het Noordlandse leger was vanuit het Oostland boven het Regenboogmeer langs naar het westen getrokken om de Elfen aan te vallen. Verrevliet lag helaas op het pad van de aanvallers. Alle Zuidlandse dorpen tussen hier en de Streleheim zal hetzelfde lot treffen, dacht hij in wanhoop. Hij werd vanbinnen helemaal leeg en kreeg een gevoel dat niet in woorden weer te geven was.
Hij trok zijn donkere gewaad strakker om zich heen, hees het zwaard hoger op zijn rug en liep het stadje uit, zonder om te kijken naar de slachting. Hij had het bijna achter zich toen hij beweging waarnam. Een ander zou dit geheel zijn ontgaan, maar hij was een Druïde. Hij zag het niet met zijn ogen, maar met zijn geest.
Daar in de puinhopen leefde iemand die zich verschool. Hij ging behoedzaam naar links en had zijn magie al opgeroepen voor een beschermend web. Hij voelde zich niet bedreigd, maar wist dat hij altijd op zijn hoede moest zijn. Hij baande zich langs een reeks ruïnes een weg naar een half ingestorte schuur. Daarbinnen zat een figuur in elkaar gedoken.
Bremen bleef staan. Het was een jongen, niet ouder dan twaalf, helemaal vuil en met gescheurde kleren. Hij hield een mes uitgestoken. Zijn haar was sluik en donker en hing los langs zijn gezicht tot op zijn schouders.
'Kom er maar uit, jongen, ' zei Bremen vriendelijk. 'Alles is veilig.'
De jongen bewoog zich niet.
'Hier is niemand, behalve jij en ik. De aanvallers zijn verdwenen.
Kom nou maar. '
De jongen bleef waar hij was.
Bremen keek weg in de verte, omdat een vallende ster zijn aandacht trok. Hij zuchtte diep. Hij mocht niet te veel tijd verliezen en kon toch niets voor de jongen doen.
'Ik ga nu, ' zei hij mat. 'Dat zou ik ook maar doen als ik jou was. De mensen hier zijn allemaal dood. Ga naar de dorpen in het zuiden en vraag daar hulp. Ik wens je het beste. ' Hij keerde zich om. Voor dit voorbij was, zouden er nog veel mensen dakloos raken en verdreven worden. Het was een deprimerende gedachte. Hij schudde zijn hoofd, liep honderd meter en bleef opeens staan. Toen hij omkeek, stond de jongen met zijn rug tegen een muur en het mes in zijn hand te kijken. Bremen aarzelde. 'Heb je honger?'
Hij haalde zijn laatste stuk brood te voorschijn. De jongen rekte zijn hals en zijn gezicht kwam in het licht. Zijn ogen glinsterden toen hij het brood zag. Zijn ogen...
Bremen moest even slikken. Hij kende deze jongen! Die had hij in het vierde visioen van Galaphile gezien! Deze jongen, die door de slachting wees geworden was, had met zijn indringende ogen iets zo diepzinnigs en mysterieus over zich... 'Hoe heet je?' vroeg Bremen.
De jongen gaf geen antwoord en bewoog zich niet. Bremen aarzelde en wilde naar hem toe gaan. De jongen dook meteen weg. De oude man bleef staan, legde het brood neer en liep weer door. Na vijftig meter bleef hij weer staan. De jongen volgde hem met argusogen en liep op het brood te kauwen. Bremen vroeg hem van alles, maar de jongen zweeg in alle talen. Toen Bremen naar hem toe wilde komen, ging hij schielijk achteruit. Bremen probeerde hem te bewegen dichterbij te komen, maar kreeg geen reactie.
Uiteindelijk gaf de oude man het op en liep door. Hij wist niet wat hij met de jongen aan moest en wilde hem ook niet mee hebben, maar het visioen van Galaphile gaf aan dat hij iets met hem te maken had. Misschien kwam hij er met geduld achter wat dat was. Toen de zon opkwam, stak hij de Mermidon weer over om naar het noorden te gaan. Tot zonsondergang volgde hij de lijn van de Draketanden. Toen hij een slaapplaats koos op een open plek zat de jongen daar vanuit het geboomte toe te kijken. Bremen had geen eten, maar nog wel wat bier. Hij sliep tot middernacht en wilde toen zijn reis vervolgen. De jongen zat te wachten. Toen Bremen begon te lopen, volgde hij. Zo ging het nog drie dagen. Aan het einde van de derde dag
kwam de jongen bij hem zitten om mee te eten van zijn wortels en bessen. Toen hij de volgende morgen wakker werd, sliep de jongen naast hem. Ze trokken samen westwaarts.
Toen ze die avond de Streleheimvlakte in wilden trekken, sprak de jongen voor het eerst.
Hij zei tegen de oude man dat hij Allanon heette.