De val van Paranor
1
De oude man doemde zomaar op, schijnbaar uit het niets. De Grenslander zat naar hem uit te kijken in de verhullende schaduwen van een loofbos op een helling, vanwaar hij de hele Streleheimvlakte met alle erheen voerende paden overzag. Alles was tot minstens tien mijl helder zichtbaar in het licht van de volle maan, en toch had hij hem niet gezien. Het wekte onbehagen en was een beetje pijnlijk, en het feit dat het elke keer zo ging maakte het niet verteerbaarder. Hoe kreeg de oude man dit voor elkaar? De Grenslander had bijna zijn hele leven in dit gebied doorgebracht, zich handhavend met zijn vernuft en ervaring. Hij zag dingen waarvan anderen niet eens wisten dat ze bestonden. Hij kon de bewegingen van dieren aflezen aan hun sporen in lang gras. Dan wist hij hoe ver weg ze waren en hoe snel ze gingen. Maar in de helderste nacht en op de breedste vlakte kon hij niet de oude man waarnemen, zelfs al wist hij dat deze eraan kwam. Dat de oude man hém moeiteloos vond, maakte de zaak er niet beter op. Doelgericht het pad verlatend kwam hij met trage, afgemeten passen naar de Grenslander toe, het hoofd iets gebogen en loerend vanuit de schaduw van zijn kap. Zoals alle Druïden droeg hij een zwart gewaad, nog donkerder dan de schaduwen waar hij doorheen liep. Hij was niet groot of gespierd, maar wekte een indruk van harde onverzettelijkheid. Voor zover zichtbaar waren zijn ogen vaaglijk groen, maar soms leken ze ook wit als been - vooral als de nacht alle kleur wegnam en alles tot grijstinten terugbracht. Ze glinsterden als die van een dier waar wat licht op valt: fel, doordringend en hypnotiserend. Ook op het gezicht van de grijsaard viel licht, dat scherp de diepe plooien en rimpels tekende en over de verweerde oude huid speelde. Het haar en de baard van de oude man waren bijna wit, met dunne pieken als verward spinrag.
De Grenslander gaf zich gewonnen en kwam langzaam overeind. Hij was lang, slank en breedgeschouderd. Zijn lange, donkere haar was van achteren samengebonden, zijn bruine ogen stonden scherp en strak, en met zijn hoekige gezicht was hij op een ruige manier niet onknap.
De grijsaard kwam naar hem toe met een glimlach. 'Hoe gaat het, Kinson?' groette hij.
Bij het horen van de vertrouwde stem was het ongenoegen van Kinson Ravenlock op slag verdwenen. 'Uitstekend, Bremen, ' antwoordde hij met uitgestoken hand.
De oude verweerde hand van de grijsaard was verrassend sterk. 'Hoe lang wacht je al?'
'Drie weken. Minder lang dan ik had gedacht. Het verbaast me. Maar je verbaast me elke keer weer. '
Bremen lachte. Hij had eerder voor zes maanden afscheid van de Grenslander genomen en had hem toen opgedragen terug te komen met de eerste volle maan, recht ten noorden van Paranor, waar de wouden overgingen in de Streleheimvlakte. Maar daarmee stonden tijd en plaats van de ontmoeting nog geenszins vast. Ze kenden beiden de onzekerheden waarmee de oude man te maken had. Bremen was noordwaarts naar gevaarlijk gebied gegaan. De tijd en de plaats van zijn terugkeer hingen af van gebeurtenissen die voor hen allebei ongewis waren. Kinson maakte het niets uit dat hij genoodzaakt was drie weken te wachten. Hij had met hetzelfde gemak drie maanden gewacht. De Druïde keek hem met zijn indringende ogen aan. Ze waren nu wit in het maanlicht, zonder enige kleur. 'Ben je veel te weten gekomen toen ik weg was? Heb je je tijd nuttig besteed?' De Grenslander haalde zijn schouders op. 'Gedeeltelijk. Maar ga zitten en rust uit. Heb je gegeten?'
Hij gaf de oude man wat brood en bier, en samen zaten ze dicht bij elkaar in het donker over de weidse vlakte uit te staren. Die was stil, leeg en eindeloos uitgestrekt onder de maanverlichte koepel van de nacht. De grijsaard kauwde starend en op zijn gemak. De Grenslander had nooit vuur gemaakt tijdens zijn wachten. Dat was een veel te groot risico. 'De Trollen trekken oostwaarts, ' zei Kinson na een tijdje. 'Duizenden, zoveel dat ik ze niet goed kon tellen, hoewel ik een paar weken terug bij nieuwe maan in hun kamp ben geweest, toen ze nog dichter bij deze plek waren. Hun aantal neemt nog steeds toe. Van de Streleheim tot zo ver als ik kon vaststellen hebben ze alles
in handen. ' Hij zweeg even. 'Heb jij iets anders gezien?' De Druïde schudde zijn hoofd. Hij had zijn kap naar achteren geschoven en zijn grijze hoofd stak scherp af in het maanlicht. 'Nee, het is nu allemaal van hem. ' Kinson keek hem scherp aan. 'Dan... ' 'Wat heb je nog meer gezien?' onderbrak de oude man hem. De Grenslander nam de bierzak en dronk eruit. 'De leiders van het leger blijven in hun tenten. Niemand ziet ze. De Trollen durven zelfs hun namen niet uit te spreken. Dit klopt niet. Rotstrollen zijn nergens bang voor. Behalve hiervoor, naar het schijnt. ' Hij keek de ander aan. 'Maar toen ik op je wachtte, zag ik 's nachts soms vreemde schimmen in het licht van maan en sterren door de lucht flitsen. Gevleugelde zwarte wezens vliegen door de ruimte, jagend, zoekend, of eenvoudig in ogenschouw nemend wat ze hebben veroverd - ik weet het niet en ik wil het ook niet weten. Maar ik voel dat ze er zijn. Ook nu. Ze vliegen daar in het rond. Ik voel het als een soort jeuk. Nee, niet als jeuk - als een rilling, zoals je krijgt wanneer je de ogen op je voelt rusten van iemand met kwade bedoelingen. Ik krijg er kippevel van. Ze zien mij niet; ik weet dat ik er in dat geval geweest ben. ' Bremen knikte. 'Schedeldragers, bij hem in dienst. ' 'Hij leeft dus nog?' vroeg Kinson opgewonden. 'En jij weet dat? Ben je het nagegaan?'
De Druïde legde het bier en brood terzijde en keek hem recht in het gezicht. Zijn ogen staarden en stonden vol sombere herinneringen.
'Hij leeft, Kinson. Net als jij en ik. Ik volgde hem naar zijn hol, diep in de schaduw van de bakermat van het Schedeldragersrijk. Zoals je weet was ik daar eerst niet zeker van. Ik vermoedde en geloofde het, maar had geen bewijzen. Daarom reisde ik zoals afgesproken naar het noorden, via de vlakten de bergen in. Onderweg zag ik de gevleugelde jagers die alleen 's nachts komen, als grote roofvogels die naar levende wezens speuren. Ik maakte mezelf zo onzichtbaar als de lucht waar ze door vlogen. Ze zagen me, en zagen niets. Ik hulde me in magie, maar niet van zoveel kracht dat ze die door de hunne heen konden voelen. Ik ging in het westen langs de Trollen, maar ontdekte dat het hele land was onderworpen. Ieder die verzet bood, is gedood. Ieder die kon vluchten, is gevlucht. De rest heeft zich aan hem onderworpen. '
Kinson knikte. Zes maanden geleden waren de Trollen plunderend vanuit het Knekelgebergte in het oosten uitgezwermd om hun volk stelselmatig te onderwerpen. Hun leger was reusachtig en snel, en in minder dan drie maanden was alle verzet uitgeroeid. Het Noordland kwam onder het bewind van de geheimzinnige, nog altijd onbekende leider van het veroveringsleger. Er waren geruchten over wie hij was, maar die werden niet bevestigd. In feite wisten maar weinigen van zijn bestaan af. Het nieuws van dit leger en zijn leider was niet zuidelijker doorgedrongen dan de grensplaatsen Verrevliet en Tyrsis, de prille buitenposten van het mensenvolk, maar het was wel naar de Dwergen in het oosten en de Elfen in het westen verspreid. De Dwergen en Elfen hadden dan ook nauwere banden met de Trollen. Het mensenvolk werd als recentere vijand van de andere met de nek aangekeken. Herinneringen aan de Eerste Volkenoorlog leefden na drieëneenhalve eeuw nog voort. De mensen leefden afgezonderd in hun steden in het verre Zuidland, als konijnen teruggejaagd in hun holen, als tamme, tandeloze wezens die in het grote plan der dingen weinig meer voorstelden dan voedsel voor roofdieren. Maar ik niet, dacht Kinson grimmig. Ik ben geen konijn. Ik ben aan dat lot ontkomen. Ik ben een van de jagers geworden. Bremen ging gemakkelijker zitten. 'Ik heb tot diep in het gebergte gezocht, ' vervolgde hij, weer opgaand in zijn verhaal. 'Hoe verder ik kwam, hoe meer ik overtuigd raakte. De Schedeldragers waren overal. Er waren ook andere wezens, opgeroepen uit de geestenwereld, kwaad waaraan een gedaante is gegeven, en dat uit de dood is opgewekt. Ik paste er wel voor op dat ik bij alles uit de buurt bleef, want ik wist wel dat als ik werd ontdekt mijn magie me waarschijnlijk niet zou kunnen redden. De duisternis van deze streek was verpletterend. Die benauwde me door de geur en de smaak van de dood. Uiteindelijk ging ik de Schedelberg in -heel kort maar, want meer kon ik niet riskeren. Ik sloop de gangen in en vond wat ik had gezocht. '
Hij zweeg fronsend. 'En meer, Kinson. Veel meer, en iets gunstigs was er niet bij. '
'Maar was hij daar?' drong Kinson aan. Zijn jagersgezicht stond gespannen en zijn ogen glinsterden.
'Hij was daar, ' bevestigde de Druïde zacht. 'Gehuld in zijn magie, in leven gehouden door zijn Druïdenslaap. Die gebruikt hij niet verstandig, Kinson. Hij denkt dat hij boven de natuurwetten staat en ziet niet in dat iedereen, hoe sterk ook, een prijs moet betalen voor wat overweldigd en tot slaaf gemaakt is. Of misschien kan het hem gewoon niet schelen. Hij is in de greep van de Ildatch geraakt en kan zich onmogelijk bevrijden. ' 'Het toverboek dat hij uit Paranor heeft gestolen?' 'Vier eeuwen geleden. Toen was hij nog gewoon Brona, een Druïde, een van ons, en nog niet de Tovervorst. ' Kinson Ravenlock kende het verhaal. Bremen zelf had het hem verteld, al was het onder de volken zo bekend dat hij het wel honderd keer had gehoord. Galaphile, een Elf, had vijf eeuwen eerder de Eerste Druïdenraad bijeengeroepen, duizend jaar na de verwoesting van de Grote Oorlogen. De raad kwam bijeen op Paranor en was een verzameling van de wijste mannen en vrouwen van alle volken. Ze wisten bijvoorbeeld nog iets van de oude wereld, of hadden nog enkele zwaar gehavende boeken bewaard, of ze bezaten kennis die de barbarij van duizenden jaren had doorstaan. De Raad kwam bijeen in een laatste wanhopige poging de volken vanuit hun verloedering tot een nieuwe en betere beschaving te brengen. Gezamenlijk begonnen de Druïden aan de omvangrijke taak ieders kennis in kaart te brengen en alles wat nog over was vast te leggen, zodat het voor ieders welzijn te gebruiken was. De Druïden stond een beter lot voor alle volken voor ogen, los van het verleden. Het waren Mensen, Gnomen, Dwergen, Elfen, Trollen en nog allerlei anderen, het puikje van de nieuwe volken die waren verrezen uit de as van de oude. Als er maar enige wijsheid was te vergaren uit de kennis die ze inbrachten, was er voor iedereen een kans. Maar het bleek een langdurige, moeizame opgave, en enkele Druïden werden ongedurig. Een van hen heette Brona. Hij was briljant en eerzuchtig, maalde niet om het gevaar voor hemzelf, en begon te experimenteren met magie. Daar was maar weinig van in de oude wereld, bijna niets sinds de neergang van de feeënwereld en de opkomst van de mens. Maar Brona meende dat die moest worden teruggehaald. De oude wetenschappen hadden gefaald, de vernietiging van de oude wereld was daar het rechtstreekse gevolg van, en de Grote Oorlogen waren een les waar de Druïde geen boodschap aan scheen te hebben. Magie bood een nieuwe benadering, en de boeken die erover leerden waren ouder en beproefder dan die van de wetenschap. Het voornaamste boek was de Ildatch, een monsterlijk, dodelijk geschrift dat sinds de dageraad van de beschaving elke catastrofe had doorstaan, beschermd door duistere formules en gedreven door geheime behoeften. Brona zag in de oude pagina's de antwoorden die hij zocht, en de oplossingen voor de problemen die de Druïden hadden gezocht. Die wilde hij hebben. Voor hem stond vast wat hij ging doen.
Andere Druïden, die minder onstuimig waren en minder achteloos tegen de lessen van de geschiedenis aankeken, waarschuwden hem voor de gevaren. Want er was nog nooit een vorm van macht geweest zonder onverwachte consequenties. Een zwaard sneed altijd aan twee kanten. Wees voorzichtig, waarschuwden ze. Wees niet roekeloos. Maar Brona en het groepje dat zich achter hem schaarde lieten zich niets uit het hoofd praten en braken uiteindelijk met de Raad. Ze verdwenen met de Ildatch, als hun kaart van de nieuwe wereld, en hun sleutel voor de deuren die ze gingen openen.
Uiteindelijk leidde dit alleen maar tot hun ontaarding. Ze vielen ten prooi aan zijn macht en veranderden voorgoed. Ze wilden macht om de macht en om die voor zichzelf te gebruiken. Al het andere was vergeten, en alle andere doelen bestonden niet meer. De Eerste Volkenoorlog was het rechtstreekse gevolg. Het mensenvolk vormde hun werktuig, door de magie onderworpen aan hun wil, gevormd tot hun aanvalswapen. Maar hun poging mislukte door de Druïdenraad en de gebundelde krachten van de andere volken. De aanvallers werden verslagen en het mensenvolk werd naar het zuiden gedreven om daar in ballingschap te leven. Brona en zijn aanhang verdwenen. Men zei dat ze door de magie waren vernietigd.
'Wat een domkop, ' zei Bremen onverwacht. 'De Druïdenslaap hield hem in leven, maar ontnam hem zijn hart en ziel, zodat hij een lege huls werd. Al die jaren geloofden we in zijn dood. En in zekere zin was hij ook dood. Maar wat van hem bleef leven, was het kwaad waarover de magie was gaan heersen. Dat deel van hem wilde nog steeds de hele wereld en alle wezens die erop leven opeisen. Het hongerde naar macht over alles en iedereen. Wat deed het ertoe wat het roekeloos gebruik van de Slaap kostte? Wat maakten de veranderingen uit voor de voortzetting van een toch al vergooid leven? Brona was geworden tot de Tovervorst, en wilde ten koste van alles overleven. '
Kinson zei niets. Het stoorde hem dat Bremen het gebruik dat Brona van de Druïdenslaap maakte zomaar veroordeelde en dat van hemzelf buiten beschouwing liet. Want Bremen gebruikte de Slaap ook. Hij voerde dan aan dat hij hem evenwichtiger en beheerster gebruikte, en dat hij wel oppaste dat zijn lichaam er niet onder leed. Hij zei dat het gebruik van de Slaap noodzaak was, en dat hij het deed om bij de onvermijdelijke terugkeer van de Tovervorst klaar te staan. Maar bij al het onderscheid dat hij maakte bleven de uiteindelijke gevolgen van het gebruik hetzelfde, of je nu de Tovervorst of een Druïde was. Ooit zou het hem opbreken.
'Heb je hem dus gezien?' vroeg de Grenslander gretig. 'Zijn gezicht bijvoorbeeld?'
De oude man glimlachte. 'Hij heeft geen gezicht of lichaam meer, Kinson. Hij is een wezen dat zich in een mantel met kap hult. Net als ik dus, en ik denk tegenwoordig weleens dat ik geen stuiver méér voorstel. ' 'Dat is niet waar, ' zei Kinson dadelijk.
'Nee, ' beaamde de ander grif, 'inderdaad. Ik heb nog enig benul van goed en kwaad, en ik ben nog geen slaaf van de magie. Want dat vrees je dat ik zal worden, nietwaar?' Kinson gaf geen antwoord. 'Vertel eens hoe je zo dichtbij kon komen. Hoe kwam het dat je niet werd ontdekt?' Bremen wendde zijn blik af en staarde in de verte. 'Het viel niet mee, ' antwoordde hij zacht. 'De prijs was hoog. ' Hij greep weer naar de bierzak en dronk met volle teugen. Zijn gezicht was diep getekend door bitterheid. 'Ik was gedwongen me voor te doen als een van hen, ' zei hij daarop. Ik moest me omhullen met hun gedachten en driften, en het kwaad dat in hun zielen is geworteld. Ik was onzichtbaar, zodat ze mij niet konden waarnemen, en alleen mijn geest overbleef. Die hulde ik in de duisternis die hun geest kenmerkt, waartoe ik diep in mezelf moest graven naar het zwartste deel van mijn wezen. O, ik zie je twijfel of dit mogelijk was. Geloof me, Kinson, het kwaad huist diep in ieder mens, en niets menselijks is me vreemd. We houden het beter in bedwang, begraven het dieper, maar het leeft in ons. Ik was gedwongen het naar boven te halen om mezelf te beschermen. Het was vreselijk het zo dicht op mijn huid te voelen, zo gulzig en gretig. Maar het beantwoordde aan zijn doel. Het verhinderde dat de Tovervorst en zijn handlangers me ontdekten. ' Kinson fronste. 'Maar je liep kleerscheuren op. ' 'Tijdelijk, ja. Op de terugweg kon ik me herstellen. ' De grijsaard had even een glimlach om zijn dunne lippen. 'Het beroerde is dat het kwaad van een mens zich niet meer zo gemakkelijk laat bedwingen wanneer het zo ver uit zijn kooi is gelaten. Het rukt aan de tralies. Het is uit op zijn ontsnapping en loert op een kans.
En omdat ik er zo sterk mee geleefd heb, ben ik vatbaarder voor zo'n mogelijke ontsnapping. '
Hij schudde zijn hoofd. 'Stelt het leven ons niet voortdurend op de proef? Dit kan er ook nog wel bij. '
Het bleef lang stil terwijl de twee mannen elkaar aankeken. De maan was naar de zuidelijke horizon gezakt en verdween uit het gezicht. De sterren stonden helder in het zwarte fluweel van de wolkeloze hemel en het was doodstil.
Kinson schraapte zijn keel. 'Zoals je zei, je deed wat van je werd verlangd. Het was nodig dat je dichtbij genoeg kwam om vast te stellen of je vermoedens juist waren. Nu weten we het. ' Hij zweeg even. 'Vertel eens, heb je ook het boek gezien? De Ildatch?' 'Ja, in zijn handen, buiten mijn bereik, anders had ik het beslist gepakt en vernietigd, ook al had het me het leven gekost. ' De Tovervorst en de Ildatch waren dus geen gerucht of legende, maar bevonden zich werkelijk in het Schedelrijk. Kinson Ravenlock ging iets achteruitzitten en schudde zijn hoofd. Het was allemaal waar, precies zoals Bremen en hijzelf hadden gevreesd. En nu kwam dat Trollenleger uit het Noordland om de volken te onderwerpen. De geschiedenis herhaalde zich. De Eerste Volkenoorlog begon weer helemaal opnieuw. Alleen zou deze keer misschien niemand het einde ervan beleven. 'Het is wat, ' zei hij triest.
'Ik heb nog meer, ' zei de Druïde, de Grenslander weer aankijkend. 'Je moet het allemaal horen. Er bestaat een Elfensteen, en die zoeken de gevleugelde wezens. Een Zwarte Elfensteen. De Tovervorst weet dat uit de Ildatch. Ergens in dat ellendige boek wordt melding van deze steen gemaakt. Het is geen gewone Elfensteen, zoals de andere waarvan we hebben gehoord. Het is er niet een van de drie, voor het hart, de geest en het lichaam van de bezitter, waarvan de magie zich bundelt wanneer ze wordt opgeroepen. De magie van deze steen kan heel veel kwaad brengen. De redenen voor zijn schepping en zijn toepassing zijn nogal mysterieus, omdat in de loop der tijd alles verloren is gegaan. Maar de Ildatch schijnt doelbewust melding te maken van zijn vermogens. Ik had het geluk dat te vernemen. Terwijl ik me tegen de donkere muur drukte van de grote ruimte waar de gevleugelde wezens samenkomen en hun meester bevelen geeft, hoorde ik erover spreken. '
Hij boog zich dicht naar de Grenslander. 'Hij is ergens in het Westland verborgen, Kinson - diep in een oude vesting, beschermd met middelen waar jij en ik geen voorstelling van hebben. Hij ligt daar verborgen sinds de feeëntijd, verloren voor de geschiedenis, net zo vergeten als de magie en de mensen die deze ooit hanteerden. Nu wacht hij erop ontdekt en weer gebruikt te worden. '
'En waar wordt hij voor gebruikt?' vroeg Kinson. 'Hij geeft de macht andere magie, in wat voor vorm ook, om te draaien ten behoeve van zijn bezitter. Hoe machtig of ingewikkeld de magie van een ander ook mag zijn, bezit je de Zwarte Elfensteen, dan ben je je tegenstander de baas. Diens magie wordt van hem losgemaakt en tot de jouwe gemaakt. Hij staat dan weerloos tegenover je. '
Kinson schudde vertwijfeld zijn hoofd. 'Hoe kan iemand ooit tegen zo'n ding op?'
De oude man lachte zachtjes. 'Kom, Kinson, zo simpel liggen die dingen toch niet? Je herinnert je onze lessen toch nog wel? Elk gebruik van magie heeft zijn prijs. Er zitten altijd consequenties aan vast, en hoe machtiger de magie, hoe groter die zullen zijn. Maar laten we dat voor later bewaren. Het gaat erom dat de Tovervorst de Zwarte Elfensteen niet in handen mag krijgen, omdat voor hem de consequenties totaal geen rol spelen. Hij is voor geen enkele rede meer vatbaar. Daarom moeten we de Elfensteen eerder vinden dan hij, en daarbij is snelheid geboden. ' 'En hoe krijgen we dat voor elkaar?'
De Druïde geeuwde en rekte zich moeizaam uit, waarbij zijn zwarte gewaad zich spande. 'Ik heb geen antwoord op die vraag, Kinson. Trouwens, we hebben eerst andere zaken te regelen. ' 'Je gaat zeker naar Paranor en de Druïdenraad?' 'Ik moet wel. '
'Waarom neem je die moeite? Ze luisteren toch niet naar je. Ze wantrouwen je. Sommigen zijn zelfs bang voor je. ' Deoude man knikte. 'Sommigen, maar niet allemaal. Er zijn er een paar die zullen luisteren. Ik moet het in elk geval proberen. Zezijn in groot gevaar. De Tovervorst herinnert zich maar al te goed hoe ze in de Eerste Volkenoorlog zijn ondergang bewerkstelligden. Hij zal hun tussenkomst geen tweede keer riskeren, zelfs al lijken ze geen bedreiging meer voor hem. ' Kinson staarde in de verte. 'Het is stom van ze om je te negeren, maar dat zullen ze doen, Bremen. Achter hun veilige muren zijn ze elke werkelijkheidszin kwijt. Ze hebben zich al zo lang niet in de wereld gewaagd dat ze geen reëel oordeel meer hebben. Ze zijn hun persoonlijkheid kwijt en hun doel vergeten. ' 'Rustig maar. ' Bremen legde zijn krachtige hand op Kinsons schouder. 'Het heeft geen zin voor onszelf te herhalen wat we al weten. We zullen doen wat we kunnen en gaan dan aan de slag. ' Hij kneep zacht in de schouder. 'Ik ben doodmoe. Wil jij een paar uur waken terwijl ik slaap? Daarna kunnen we weg. ' De Grenslander knikte. 'Ik hou de wacht. ' De oude man stond op en liep dieper het donker in van de grote boom, waar hij behaaglijk in zijn mantel op een plek met zacht gras ging liggen. Binnen een paar minuten sliep hij, diep en regelmatig ademend. Kinson zag op hem neer. De ogen waren zelfs nu niet helemaal dicht. Tussen smalle spleetjes zag hij een glinstering.
Als een kat, dacht Kinson, vlug voor zich kijkend. Als een gevaarlijke kat.
De tijd verstreek en de nacht vorderde. Het was al ver na middernacht. De maan zakte onder de horizon en de sterren sponnen reusachtige, caleidoscopische patronen over de zwarte hemel. De stilte lag zwaar en drukkend over de Streleheim, en in de verlaten vlakte bewoog niets. Zelfs in het geboomte waar Kinson Ravenlock de wacht hield was alleen de ademhaling van de oude man te horen.
De Grenslander keek weer naar zijn metgezel. Bremen, net zozeer een verworpene als hijzelf, alleen staand in zijn overtuiging en verbannen om waarheden die alleen hij kon aanvaarden. In dat opzicht kwamen ze overeen, meende hij. Hij dacht terug aan hun eerste ontmoeting. De oude man was toen naar hem toe gekomen in een herberg in Verrevliet, om zijn hulp in te roepen. Kinson Ravenlock was al ruim twintig jaar verkenner, Woudloper en avonturier, sinds zijn vijftiende jaar. Hij was in Callahorn opgegroeid, als telg uit een van de weinige families die in het Grensland waren gebleven toen iedereen verder naar het zuiden trok om het verleden achter zich te laten. Na de Eerste Volkenoorlog, toen de Druïden de Vier Landen hadden opgedeeld met Paranor op het knooppunt, besloot het mensenvolk een buffer te leggen tussen hen en de andere volken. Dus hoewel het Zuidland in het noorden doorliep tot de Draketanden had de mens bijna alles benoorden het Regenboogmeer verlaten. Slechts enkele Zuidlandse families bleven, in de mening dat ze hier thuishoorden. Ze waren niet van zins naar de dichter bevolkte gebieden van het hun toegewezen land te verhuizen. De Ravenlocks waren een van die families.
Aldus groeide Kinson op als Grenslander, aan de rand van de bewoonde wereld, waar hij het net zo goed met Elfen, Dwergen, Gnomen en Trollen kon vinden als met Mensen. Hij trok door hun landen en leerde hun gewoonten kennen. Hij leerde hun talen spreken. Hij wilde alles van de geschiedenis weten, die hem vanuit zoveel verschillende invalshoeken werd verhaald dat hij de belangrijkste waarheden ervan meende te kunnen onderkennen. Ook Bremen bestudeerde de geschiedenis, en vanaf het begin deelden ze een aantal overtuigingen. Een daarvan was dat de volken er alleen in konden slagen de vrede te handhaven door hun banden met elkaar te versterken, en niet door zich af te zonderen. Daarnaast waren ze ervan overtuigd dat de Tovervorst hierbij de grootste hindernis vormde voor hun welslagen. Zelfs toen, vijf jaar geleden, deden de geruchten al de ronde. Er leefde iets kwaadaardigs in het Schedelrijk, een verzameling beesten en wezens van ongekende aard. Er kwamen meldingen van gevleugelde monsters die 's nachts het land afzochten naar sterfelijke slachtoffers. Er waren verhalen over mannen die naar het noorden waren gegaan en nooit meer werden teruggezien. De Trollen bleven weg van de Lemmetbergen en het Malgmoeras. Ze waagden zich niet in de Kierlakwoestijn. Wanneer ze langs het Schedelrijk trokken, deden ze dat in grote, zwaarbewapende groepen. Niets groeide er in dit deel van het Noordland. Niets wilde er ontkiemen. Na verloop van tijd raakte die hele woestenij in wolken en nevels gehuld. Het was er droog en kaal, met stof en stenen. Daar was geen leven mogelijk, zei men. De meesten deden de verhalen af als fabeltjes. Velen wilden er helemaal niets van weten. Dit was gewoon een afgelegen en afstotelijk deel van de wereld. Wat maakte het uit wat daar al of niet leefde? Maar Kinson wilde zelf gaan kijken in het Noordland. Hij bracht het er ternauwernood levend af. De gevleugelde wezens achtervolgden hem vijf dagen, nadat ze hem aan de rand van hun domein hadden betrapt. Alleen zijn grote kundigheid en een grote dosis geluk redden hem.
Dus toen Bremen hem benaderde, stond voor hem al vast dat het waar was wat de Druïde zei. De Tovervorst bestond echt. Brona en zijn volgelingen leefden in het Schedelrijk. De dreiging voor de Vier Landen was geen verzinsel. Iets akeligs kreeg langzaam gestalte.
Hij stemde ermee in de oude man op zijn tochten te vergezellen, indien nodig voor hem als extra paar ogen te dienen en hem rugdekking te geven als er gevaar dreigde. Kinson deed dat om een aantal redenen, maar vooral omdat hij voor het eerst in zijn leven een doel had. Hij had genoeg van het dolen, het leven waarin hij alleen maar zag wat hij al zo vaak had gezien en voor welk voorrecht hij werd betaald. Het verveelde hem en hij voelde zich nutteloos. Hij wilde een uitdaging. En Bremen gaf hem die zeker.
Hij schudde verwonderd zijn hoofd. Het verbaasde hem hoever ze samen waren gekomen en hoezeer ze naar elkaar toe waren gegroeid. Het verbaasde hem dat dit zoveel voor hem betekende. Een subtiele beweging ver in de leegte van de Streleheim trof zijn oog. Hij knipperde met zijn ogen en staarde strak in het duister, zonder iets te zien. Daar was het weer, iets zwarts dat fladderde in de schaduw van een lang ravijn. Het was zo ver weg dat hij niet zeker kon zijn van wat hij zag, maar hij vermoedde het al. Zijn maag trok samen. Hij had zo'n beweging al eerder gezien, altijd 's nachts, altijd in de leegte van het Noordland. Hij bleef onbeweeglijk toekijken en hoopte dat hij het mis had. Daar kwam de beweging weer, dichterbij nu. Iets verhief zich van de grond, bleef hangen boven de donkere lappendeken van de vlakte, en dook weer omlaag. Het had een grote vogel kunnen zijn die naar voedsel zocht, maar dat was het niet. Het was een Schedeldrager.
Kinson bleef wachten, want hij wilde er zeker van zijn waar het wezen naartoe ging. Weer verhief de schim zich in het sterrenlicht van de grond, zigzagde een eind langs het ravijn, verwijderde zich ervan en kwam steeds dichter bij de schuilplaats van de Grenslander en de Druïde. Opnieuw dook hij omlaag en verdween in de zwartheid van de aarde.
Kinson besefte tot zijn ontsteltenis wat de Schedeldrager aan het doen was. Hij volgde het spoor van iemand. Dat van Bremen.
Vlug keerde hij zich nu om, maar de oude man was al naast hem en staarde in de nacht. 'Ik wilde je net... ' '... wakker maken, ' vulde de ander aan. ' Ik weet het. ' Kinson keek weer over de vlakte uit. Niets bewoog. 'Heb je het gezien?' vroeg hij zacht.
'Ja. ' Bremen klonk waakzaam en kalm. 'Er zit er een achter me aan. ' 'Weet je het zeker? Volgt hij niet het spoor van een ander?' 'Ikben blijkbaar niet voorzichtig genoeg geweest toen ik eruit kwam. ' Bremens ogen glinsterden. 'Hij weet dat ik daarlangs ben gekomen en wil erachter zien te komen waar ik heen ben. In het Schedelrijk ben ik niet ontdekt, dus is dit een toevalstreffer. Ik had voorzichtiger moeten zijn toen ik door de vlakte trok, maar ik dacht dat ik veilig was. '
Ze zagen de Schedeldrager weer even de lucht in gaan, geluidloos over het landschap glijden en weer in het donker dalen. 'Wehebben nog tijd voor hij hier is, ' fluisterde Bremen. 'We moesten maar eens gaan. We moeten onze sporen verhullen om hemte misleiden, mocht hij ons nog willen volgen. Paranor en de Druïden wachten. Kom mee, Kinson. '
Samen stonden ze op en glipten het geboomte in naar de andere kant van de heuvel. Ze liepen geluidloos en leken over de aarde te glijden met hun soepele, geoefende gang. Binnen een paar tellen verdwenen ze uit het gezicht.
2
Ze liepen de rest van de nacht door het beschuttende woud, Kinsonvoorop, Bremen als een schaduw in diens voetstappen volgend. Ze spraken niet. De stilte beviel hen. De Schedeldrager zagen ze niet meer. Bremen gebruikte toverij om hun sporen te verbergen, net genoeg om hun doortocht te verhullen zonder er aandacht op te vestigen. Maar naar het scheen wenste de gevleugelde jager niet voorbij de Streleheim te gaan zoeken, want in dat geval hadden ze zijn aanwezigheid gevoeld. Nu bespeurden ze alleen maar iets van wezens die hier leefden. Voorlopig waren ze even veilig.
Kinson Ravenlock liep met een gestage tred, waarvan hij de vloeiende beweging had aangeleerd in de tientallen jaren dat hij te voet door de Vier Landen reisde. De Grenslander was groot en sterk, een man in de kracht van zijn leven, die als het nodig was snel kon reageren. Bremen bezag hem met bewondering, dacht terug aan zijn eigen jeugd en besefte hoeveel van zijn levenspad hij al achter zich had. De Druïdenslaap had hem langer doen leven dan anderen - langer dan waarop natuurwetten hem recht gaven - maar het was nog niet genoeg. Hij voelde bijna per dag hoe de kracht verder uit zijn lichaam week. Hij kon de Grenslander nog bijhouden als ze reisden, maar dat lukte niet meer zonder de hulp van magie. Zo moest hij tegenwoordig bijna altijd zijn krachten aanvullen, en hij wist dat de tijd die hem nog in deze wereld restte krap werd.
Toch had hij vertrouwen in zichzelf. Dat had hij altijd gehad, en meer dan wat ook hield dat hem sterk en in leven. Hij was als jonge man naar de Druïden gegaan om zich te bekwamen in geschiedenis en oude talen. Het was toen een heel andere tijd. De Druïdenwerkten nog mee aan de ontwikkeling van de volken en aan hun eenwording om gemeenschappelijke doelen te bereiken.
Pas later, nog geen zeventig jaar geleden, begonnen ze zich hieruit terug te trekken om zich aan hun studie te wijden. Bremen was naar Paranor gekomen om te leren, en die behoefte was altijd gebleven. Maar leren hield meer in dan studie en meditatie in afzondering. Het hield reizen en omgang met anderen in, het spreken over onderwerpen van wederzijds belang, zich bewust zijn van het veranderende tij in het leven, wat alleen door waarneming te bereiken was, en door de bereidheid om te aanvaarden dat de oude waarden mogelijk niet altijd voldeden. Hij aanvaardde dan ook al vroeg dat magie een handzamere en duurzamere vorm van macht kon blijken dan de wetenschappen van de oude wereld voor de Grote Oorlogen. Alle aan overlevering en boeken sinds de tijd van Galaphile ontleende kennis bracht niet wat wetenschap zou moeten brengen. Ze was te verbrokkeld, stond te ver af van de beschaving die haar nodig had en was te duister van bedoeling om de sleutels te kunnen leveren voor de deuren naar inzicht. Maar magie was een andere zaak. De Elfen, die uit die tijd stamden, bezaten de kennis erover. Hoewel ze al vele jaren in afzondering leefden, beschikten ze over boeken en geschriften die in hun bedoeling veel duidelijker waren dan de wetenschappen van de oude wereld. Zeker, er ontbrak nog veel aan. De grote magieën van de feeënwereld waren verdwenen en niet gemakkelijk terug te krijgen. Maar er zat meer muziek in dan in de wetenschappen waar de Druïdenraad mee bleef worstelen.
Maar de Raad wist nog wat het oproepen van magie hun had gekost tijdens de Eerste Volkenoorlog; ze wisten wat Brona en zijn volgelingen was overkomen, en waren niet geneigd die deur nogmaals te ontsluiten. Bestudering van magie werd toegelaten, maar niet aangemoedigd. Magie werd beschouwd als een rariteit met weinig bruikbare elementen, waarvan de beoefening in het algemeen in geen geval toe te juichen viel als poort naar de toekomst. Bremen bepleitte de zaak eindeloos, maar zonder succes. De meerderheid van de Druïden op Paranor bleef bekrompen en stond niet open voor mogelijke veranderingen. Leer van je fouten, was hun devies. Vergeet niet hoe gevaarlijk de omgang met magie kan zijn. Vergeet die bevlieging nu maar en ga serieus studeren. Maar dat kon Bremen natuurlijk niet. Het druiste tegen zijn aard in om een mogelijkheid te laten vallen, eenvoudig omdat het een keer was mislukt. Dat kwam door totaal verkeerd gebruik, hield hij hun voor - iets wat niet noodzakelijk een tweede keer hoefde te gebeuren. Enkelen waren het met hem eens, maar uiteindelijk vertrok hij in zijn eentje, toen ze genoeg kregen van zijn gedram en hij uit de Raad werd gezet. Hij reisde toen naar het Westland en woonde vele jaren bij de Elfen om hun kennis te bestuderen en hun geschriften uit te pluizen, in een poging iets terug te halen van wat ze kwijt waren geraakt toen de feeënwezens veranderden in sterfelijke mensen. Het geheim van de Druïdenslaap kende hij al, zij het nog in rudimentaire vorm. Het beheersen van de fijne kneepjes en het aanvaarden van de gevolgen ervan kostten tijd, en hij was al behoorlijk oud voor hij er echt wat aan had. De Elfen verwelkomden Bremen als een verwante geest en lieten hem zijn gang gaan met hun voorraad kleine toverijen en bijna vergeten geschriften. In de loop der tijd ontdekte hij schatten tussen de rommel. Hij ging naar andere landen, waar hij ook stukjes magie ontdekte, zij het minder hoog ontwikkeld en in veel gevallen zelfs voor de mensen die er gebruik van maakten vreemd.
Al die tijd deed hij het nodige om zijn groeiende overtuiging te bevestigen dat de geruchten over de Tovervorst en zijn Schedeldragers gegrond waren; dat dit de afvallige Druïden waren die indertijd Paranor waren ontvlucht, en dat het deze wezens betrof die in de Eerste Volkenoorlog waren verslagen. Maar het bewijs was ongrijpbaar als de geur van bloemen in de wind. Hij bleef hardnekkig zoeken, voorbij grenzen en koninkrijken, in dorpen dichtbij en ver weg, en in alle verhalen die hij hoorde. Uiteindelijk zocht hij in het Schedelrijk zelf, in het hart van het domein van de Tovervorst, daar in de catacomben, waar hij zich verschool tussen handlangers van de duisterling, wachtend op gebeurtenissen waaruit de waarheid bleek. Was hij sterker geweest, dan had hij die waarheid mogelijk eerder vernomen. Maar het had hem jaren gekost om de vaardigheden op te doen die hij nodig had om een reis naar het noorden te overleven. Jaren van studie en onderzoek. Het was misschien vlugger gegaan als de Raad hem had gesteund, bijgeloof en angsten opzij had gezet en net als hij de mogelijkheden had toegejuicht, maar dat was nooit gebeurd.
Hij zuchtte bij de herinnering. De gedachte maakte hem triest. Zoveel tijd verspild. Zoveel kansen gemist. Misschien was het al te laat voor die lui op Paranor. Wat kon hij nog zeggen om hen te overtuigen van het dreigende gevaar? Zouden ze hem zelfs maar geloven als hij vertelde wat hij had ontdekt? Hij was ruim twee jaar niet meer in de Burcht geweest. Vermoedelijk waanden enkelen hem dood. Anderen wensten dat misschien zelfs. Het zou niet meevallen hen ervan te overtuigen dat hun opvattingen over de Tovervorst fout waren, dat ze nog eens over hun betrokkenheid bij de volken moesten nadenken en, het belangrijkste, dat ze hun weigering om magie toe te passen moesten heroverwegen.
Toen de dag aanbrak, kwamen ze uit het dichte woud. Het licht ging van zilver over in goud toen de zon over de rand van de Draketanden kroop en door openingen in het geboomte scheen om de vochtige aarde te verwarmen. Voor hen werd het bos dunner, met verspreide groepjes bomen en eenzame woudreuzen. Ginds rees Paranor op in het nevelige licht. De vesting van de Druïden was een zware, stenen citadel op een rots die als een vuist uit de aarde stak. De vestingmuren rezen tientallen meters hemelwaarts met torens en borstweringen die helder wit waren gebleekt. Overal wapperden vaandels, sommige met het wapen van Opperdruïden van vroeger, andere met dat van de heersers over de Vier Landen. Aan de hoogste delen kleefden nevels, en ze vulden nog de donkere holten aan de voet van het kasteel waar de zon nog niet doordrong. Het was een indrukwekkend gezicht, vond Bremen. Ook voor hem als uitgestotene. Kinson keek vragend om, maar Bremen knikte dat hij door moest lopen. Met uitstel viel niets te winnen. Toch vertraagde de vesting hem door haar enorme omvang. Het gewicht van het steen leek hij op zijn schouders te voelen, als een last die hij niet aankon. Hij zag er een onverzettelijke, ongenaakbare kracht in, die in zekere zin de starheid van de bewoners weerspiegelde. Hij zou willen dat het anders was, en wist dat het dan van hem moest komen.
Ze lieten het bos achter zich, waar de zon nog een indringer was te midden van schaduw, en liepen de weg naar de hoofdpoort op. Er kwamen al wat gewapende mannen naar hen toe van de gemengde strijdmacht, de Druïdengarde van de Raad. Ze droegen allemaal grijze uniformen met een rood fakkelembleem links op de borst. Bremen zocht een bekend gezicht maar vond het niet. Tenslotte was hij hier twee jaar niet meer geweest. Maar dit waren tenminste Elfen, en die zouden hem wel aanhoren. Kinson ging respectvol opzij en liet hem voorgaan. Hij rechtte zijn rug en riep de magie in om meer indruk te maken en elke moedeloosheid, zwakte of twijfel die hij voelde te maskeren.
Vastberaden liep hij op de poort toe, met wapperend gewaad en Kinson als een donkere figuur rechts van hem. De wachters stonden er met effen, strakke gezichten bij.
Toen hij bij hen kwam en voelde dat ze wat onzeker werden, zei hij eenvoudig: 'Goedemorgen allemaal. '
'Ook goedemorgen, Bremen, ' antwoordde er een, die met een lichte buiging naar voren kwam.
'Ken je mij?'
De ander knikte. 'Ik heb van je gehoord. Het spijt me, maar je mag er niet in. '
Hij bekeek ook Kinson even. Hij was beleefd, maar beslist: geen toegang voor verbannen Druïden. Ook niet voor personen van het mensenvolk. Daar viel niet aan te tornen. Bremen keek omhoog naar de muren als om de zaak te overdenken. 'Wie is de hoofdman van de Garde?' vroeg hij. 'Caerid Lock, ' was het antwoord.
'Wil je hem vragen of hij beneden wil komen om met me te praten?'
De Elf aarzelde en overwoog het verzoek. Ten slotte knikte hij. 'Wacht hier. '
Hij verdween door een zijdeur in de Burcht. Bremen stond met Kinson tegenover de bewakers in de schaduw van de vestingmuur. Het was voor hem een koud kunstje geweest om langs hen heen te gaan en hen achter zich te laten met slechts drogbeelden voor zich, maar Bremen wilde beslist geen toverij inzetten om zich toegang te verschaffen. Zijn taak was te belangrijk om de woede van de Raad te riskeren door hun beveiliging te omzeilen en hen voor aap te zetten. Kunstjes zouden ze niet waarderen. Een openlijke benadering mogelijk wel. Dat was de gok die hij wilde wagen.
Bremen keerde zich om en keek naar het bos. De zon drong er inmiddels diep in door, deed duistere plekken verdwijnen en bescheen de tere veldbloemen op de grond. Het was lente, beseftehij met een schok. Hij was zo in beslag genomen geweest door zijn zoektocht in het noorden dat hij zijn gevoel voor tijd kwijt was. Hij zoog zijn longen vol boslucht. Het was lang geleden dat hij aan bloemen had gedacht.
Er was beweging bij de deur achter hem en hij keerde zich om. De wachter was terug, met Caerid Lock. 'Bremen, ' groette de Elf ernstig, en hij kwam met uitgestoken hand naar hem toe.
Caerid Lock was een smalle, donker getinte man met indringende ogen en een door zorgen gegroefd gezicht. Zijn gelaatstrekken tekenden hem sterk als Elf, met zijn omhooglopende wenkbrauwen, puntoren en een griezelig smal gezicht. Ook hij droeg het grijze uniform, maar de fakkel op zijn borst was omklemd door een vuist en hij had rode strepen op zijn schouders. Zijn haar en baard waren kortgeknipt en grijs doorschoten. Hij was een van de weinigen die bevriend waren gebleven met Bremen toen de Druïde uit de Raad werd gezet. Hij was al meer dan vijftien jaar hoofdman van de Druïdengarde, en men kon zich geen betere wensen voor deze post. Als Elfenjager met oneindig veel dienstjaren was Caerid Lock een gedegen vakman. De Druïden deden een goede keus toen ze hem aanstelden voor hun beveiliging. Voor Bremen ging het er echter meer om dat hij een man was naar wie ze waarschijnlijk zouden luisteren als hij met een verzoek kwam.
'Caerid, wat ben ik blij je te zien, ' antwoordde de Druïde, hem de hand schuddend. 'Hoe gaat het met je?'
'Ik mag niet klagen. Je bent wel wat ouder geworden sinds je bij ons weg bent. Je hebt er aardig wat rimpels bij. '
'Zelf kun je er ook mee terecht. '
'Kan zijn, kan zijn. Bereis je nog steeds de wereld?'
'In het goede gezelschap van mij vriend Kinson Ravenlock, ja, ' stelde hij de ander voor.
De Elf drukte de Grenslander de hand en bekeek hem, maar zei niets. Ook Kinson bleef afstandelijk.
'Ik heb je hulp nodig, Caerid, ' zei Bremen, ernstig wordend. 'Ik moet met Athabasca en de Raad spreken. ' Athabasca was de Opperdruïde, een imposante man met vaste overtuigingen en onwrikbare meningen die nooit veel met Bremen op had gehad. Toen Bremen werd weggestuurd, was hij lid van de Raad, maar nog geen Opperdruïde. Dat kwam later, na verwikkelingen en gekonkel, waar Bremen altijd zo'n hekel aan had. Maar hoe het ook zij, Athabasca had de leiding, en Bremen kon niet om hem heen, wilde hij de kans krijgen deze muren te slechten.
Caerid Lock grijnsde ironisch. 'Kun je het nog moeilijker bedenken? Je weet dat Paranor en de Raad voor jou taboe zijn. Je kunt deze muren niet eens binnen, laat staan dat je met de Opperdruïde kunt spreken. '
'Dat kan wel, als jij het beveelt, ' zei Bremen droog.
De ander knikte. 'Ik begrijp het. Je wilt dat ik dat bij hem bepleit. '
Bremen knikte. Caerid grijnsde niet meer. 'Hij mag je niet, ' zei hij zacht. 'Dat is sinds je vertrek niet veranderd. ' ' Hij hoeft me niet te mogen om me te woord te staan. Wat ik hem te zeggen heb is belangrijker dan persoonlijke gevoelens. Ik zal het kort houden. Als hij me heeft aangehoord, vertrek ik weer. ' Hij zweeg even. 'Dat lijkt me toch niet veel gevraagd, wel?' Caerid Lock schudde zijn hoofd. 'Nee. ' Hij keek naar Kinson. 'Ik zal zien wat ik kan doen. '
Hij ging weer naar binnen en liet de oude man en de Grenslander achter met de aanblik van de muren en poorten van de Burcht. De wachters bleven onwrikbaar staan om elke doortocht te versperren. Bremen bekeek hen even ernstig, en keek toen omhoog naar de zon. Het begon al warm te worden. Hij keek Kinson aan voor hij naar een plek liep met meer schaduw en op een steen ging zitten. Kinson volgde, maar bleef staan. Er stond ongeduld in zijn donkere ogen. Hij wilde hier vanaf zijn en stond al klaar om weg te gaan. Bremen glimlachte inwendig. Zo was zijn vriend; weggaan was voor Kinson de oplossing voor alles. Zo was het zijn hele leven al. Pas nu, sinds ze samen waren, begon hij in te zien dat iets nooit werd opgelost als het niet werd aangepakt. Niet dat Kinson het leven niet aankon, maar met onprettige dingen rekende hij eenvoudig af door ze de rug toe te keren, en dat was natuurlijk ook een manier. Alleen was er dan nooit sprake van een blijvende oplossing.
Ja, Kinson was sinds die begintijd gegroeid. Hij was sterker in opzichten die echter niet zomaar waren aan te geven. Maar Breinen wist dat oude gewoonten hardnekkig zijn, en Kinson Ravenlock bleef altijd geneigd weg te lopen voor onaangename en moeilijke zaken. ' We verdoen hier onze tijd. ' 'Geduld, Kinson, ' maande Bremen.
' Geduld? Waarom? Ze laten je toch niet binnen. En doen ze het wel, dan luisteren ze toch niet naar je. Ze willen niets weten van wat je hebt te zeggen. Dit zijn niet de Druïden van vroeger, Bremen. '
Bremen knikte. Daar had Kinson gelijk in. Maar het was niet anders. De huidige Druïden waren de enige die er waren, en sommigen van hen vielen best mee. Er waren er met wie heel goed te werken viel. Kinson zag liever dat ze de zaken met hun tweeën aanpakten, maar de vijand waar ze voor stonden was te gigantisch om zonder hulp te overwinnen. De Druïden waren nodig. Hoewel ze waren afgestapt van rechtstreekse betrokkenheid bij het reilen en zeilen van de volken, genoten ze nog steeds een zekere eerbied en achting. Dat zou nuttig blijken bij het verenigen van de Vier Landen tegen hun gemeenschappelijke vijand. Het liep al tegen de middag, en Caerid Lock was nog steeds niet terug. Kinson ijsbeerde een tijd heen en weer, tot hij eindelijk naast Bremen kwam zitten. Aan zijn hoekige gezicht was te zien hoe weinig het hem zinde. Hij zei geen woord. Bremen zuchtte inwendig. Kinson was al een hele tijd bij hem. Bremen had hem gekozen uit een aantal kandidaten voor de opgave om achter de waarheid over de Tovervorst te komen. Kinson was de juiste keuze. Hij was de beste Woudloper die de oude man ooit had gekend. Hij was slim, moedig en verstandig. Hij dacht altijd na en was nooit roekeloos. Ze stonden elkaar zo na dat Kinson als een zoon voor hem was. Zijn beste vriend was hij in elk geval.
Maar datgene wat Bremen zozeer nodig had, kon hij niet zijn. Hij kon hem niet als Druïde opvolgen. Bremen was oud en takelde af, hoewel hij dat vrij goed wist te verbergen. Na zijn dood zou er niemand zijn om zijn werk voort te zetten. Er zou niemand zijn om de bestudering van magie op zich te nemen, zo noodzakelijk voor de ontwikkeling van de volken; niemand om de weerspannige Druïden van Paranor tot betrokkenheid bij de Vier Landen te bewegen, en niemand om het op te nemen tegen de Tovervorst. Ooit had hij gehoopt dat Kinson Ravenlock die man zou zijn. Dat kon nog steeds, meende hij, maar waarschijnlijk was het niet. Kinson miste het vereiste geduld. Van tact of stroopsmeren moest hij al helemaal niets hebben. Hij had geen geduld met lieden die niet konden bevatten wat voor hem zonneklaar was. Ervaring was de enige leermeester waar hij ooit respect voor had gehad. Hij liet van heilige huisjes niets heel en wilde niemand nodig hebben. Voor een Druïde dus zeer ongeschikte eigenschappen, maar het leek onmogelijk dat hij ooit zou veranderen. Bremen keek naar zijn vriend, en voelde zich opeens schuldig bij deze gedachten. Het was niet billijk Kinson zo te beoordelen. Het was voldoende dat de Grenslander zo toegewijd was en hem als het moest tot in de dood terzijde zou staan. Kinson was de best denkbare vriend en bondgenoot, en het was verkeerd meer van hem te verwachten.
Maar Bremen zat ook zo te springen om een opvolger! Hij was oud, en de tijd vergleed snel.
Zijn ogen gingen van Kinson naar de bomen in de verte, als om te meten wat hem nog restte.
Na het middaguur verscheen Caerid Lock eindelijk weer. Hij kwam uit het donkere deurgat zonder acht te slaan op de bewakers en liep meteen door naar Bremen. De Druïde kwam met verstijfde gewrichten en spieren overeind.
'Athabasca wil je ontvangen, ' zei de hoofdman van de Druïdengarde met een grimmig gezicht.
Bremen knikte. 'Je hebt er vast een zware dobber aan gehad om hem te overtuigen. Ik ben je zeer erkentelijk, Caerid. ' De Elf bromde wat terug. 'Volgens mij heeft Athabasca zo zijn redenen om in te stemmen met dit gesprek. ' Hij keerde zich naar Kinson. 'Het spijt me, maar ik kreeg geen toestemming om jou binnen te laten. '
Kinson ging recht zitten en haalde zijn schouders op. 'Ik zit hier beslist lekkerder, denk ik. '
'Dat denk ik ook, ' beaamde de ander. 'Ik zal je wat eten en fris water laten brengen. Bremen, ben je klaar?' De Druïde bekeek Kinson met een vage glimlach. 'Ik kom zo snel mogelijk terug. ' Veel geluk, ' zei zijn vriend zacht. Daarop volgde Bremen Caerid Lock door de donkere ingang van de Burcht.
Daarop volgde Bremen Caerid Lock door de donkere ingang van de Burcht.
Ze liepen door enorme hallen en smalle gangen waar het koel en donker was en hun voetstappen echoden tegen het zware steen. Ze kwamen niemand tegen. Paranor leek uitgestorven, maar Bremen wist wel beter. Een paar keer meende hij op afstand gefluister tehoren of iets te zien bewegen, maar hij kon er niet zeker van zijn. Caerid voerde hem via de zelden gebruikte nevengangen die dienden voor geheime bezoekers. Dit leek begrijpelijk. Athabasca wilde niet dat de andere Druïden wisten dat hij dit bezoek toeliet, voor hij had uitgemaakt of het de moeite waard was. Bremen zou onder vier ogen kort de gelegenheid krijgen zijn zeg je te doen, waarna hij zou worden weggestuurd of voor de Raad geleid.Die beslissing zou heel snel volgen. Zebeklommen een reeks trappen naar de bovenvertrekken van deBurcht. Athabasca had zijn werkruimten hoog in de toren, en waarschijnlijk wilde hij Bremen daar ontvangen. De oude man dacht onder het lopen na over de woorden van Caerid Lock. Athabasca zou zijn redenen hebben om in te stemmen met dit gesprek, maar die zouden wel niet meteen blijken. De Opperdruïde was allereerst diplomaat, in de tweede plaats bestuurder, maar boven alles een pragmaticus. Dit niet om iets aan hem af te doen, maar eenvoudig om zijn denkwijze aan te geven. Het ging hem in de eerste plaats om oorzakelijke verbanden - dus hoe factoren elkaar beïnvloedden. Zo werkte zijn geest. Hij was bekwaam en ordelijk, maar ook berekenend. Bremen zou zijn woorden met zorg moeten kiezen.
Ze waren bijna een verbindingsgang door toen opeens een gestalte in een zwart gewaad uit het donker voor hen oprees. Caerid Lock greep werktuiglijk naar zijn zwaard, maar de ander had de armen van de Elf al vast en hield ze langs diens lichaam. Daarna tilde de figuur in het zwart Caerid moeiteloos van de grond en zette hem opzij als een onbetekenende hindernis. 'Zo, hoofdman. ' suste een rauwe stem. 'Onder vrienden zijn geen wapens nodig. Ik moet even met onze gast praten, en daarna heb je van mij geen last meer. '
'Risca!' riep Bremen verrast. 'Wat fijn je te zien, ouwe makker!' 'Ik zou het op prijs stellen als je me losliet, Risca, ' zei Caerid nijdig. 'Ik zou nooit naar mijn wapens grijpen als jij me niet onverwacht op mijn nek zat!'
'Excuseer, hoofdman, ' bromde de ander. Hij trok zijn handen terug en hield ze bezwerend op. Toen keek bij Bremen aan. 'Welkom thuis, Bremen van Paranor. '
Risca trad in het licht en omhelsde de oude man. Hij was een Dwerg met een vierkant gezicht en geweldige schouders. Zijn brede lichaam was zwaargespierd. Met armen als boomstammen omvatte hij Bremen, waarna hij hem vasthield met eeltige, knoestige handen. Risca was als een diepgewortelde boomstronk die zich door niets van zijn plaats liet brengen, verweerd en onaantastbaar. Hij was een Strijddruïde, de laatste in zijn soort, bedreven in wapens hanteren en oorlogvoering, gepokt en gemazeld in de grote veldslagen na de opkomst van de nieuwe volken. Bremen had hem persoonlijk opgeleid tot aan zijn verbanning uit de Burcht, meer dan tien jaar geleden. Bij alle gebeurtenissen was Risca zijn vriend gebleven.
'Niet meer van Paranor, Risca, ' bestreed Bremen. 'Maar het voelt nog wel als thuis. Hoe ben jij gevaren?'
'Goed. Maar ik verveel me. Er is weinig emplooi voor mijn talenten binnen deze muren. Van de nieuwe Druïden stellen er maar weinig belang in vechtkunst. Ik blijf in vorm door te oefenen met de Garde. Caerid stelt me elke dag op de proef. ' De Elf snoof. 'Je veegt de vloer met me aan, dat zul je bedoelen. Wat doe je hier? Hoe heb je ons kunnen vinden?' Risca liet Bremen los en keek geheimzinnig rond. 'Deze muren hebben oren, voor wie weet te luisteren. ' Caerid Lock moest ondanks zichzelf lachen. 'Spioneren - weer zo'n verfijnde kunst in het arsenaal van krijgskunde!' Bremen glimlachte naar de Dwerg. 'Weet je waarom ik ben gekomen?'
' Ik weet dat je met Athabasca gaat praten. Maar ik wilde je eerst spreken. Nee, Caerid, je kunt blijven. Je mag dit horen. ' Het gezicht van de Dwerg werd ernstig. 'Er kan maar één reden zijn voor je komst, Bremen. En dat betekent geen goed nieuws. Het zij zo. Maar je zult hiervoor bondgenoten moeten hebben, en ik hen er een. Laat mij het woord maar voeren als het erop aankomt. Ik heb meer gezag in de Raad dan de anderen die op jouw hand zijn. Je moet weten hoe de zaken staan, en voor jou staan die niet gunstig. '
'Ik hoop Athabasca ervan te overtuigen dat onze meningsverschillen moeten wijken voor het algemeen belang. ' Bremen fronste peinzend zijn voorhoofd. 'Het kan niet zo moeilijk zijn dat te onderschrijven. '
Risca schudde zijn hoofd. 'Dat kan wel, en dat zal blijken ook. Wees sterk, Bremen. Laat je niet intimideren. Hij heeft een alkeer van wat je in zijn ogen bent: een bedreiging voor zijn gezag. Dat is een barrière voor alles wat je zegt of doet. Angst is een wapen waar je meer aan hebt dan aan redeneren. Laat hem het gevaar inzien. ' Hij keek opeens Caerid aan. 'Zou jij iets anders adviseren?'
De Elf aarzelde voor hij zijn hoofd schudde. 'Nee. ' Risca pakte Bremens handen weer vast. 'Ik spreek je later nog. ' Hij liep de gang uit en verdween in het donker. Bremen glimlachte onwillekeurig. Sterk van lichaam en geest. In alles onverzettelijk. Dat was Risca. Die veranderde nooit. Ze liepen weer verder, de Elf en de oude man, door zwak verlichte gangen en over trappen, steeds dieper de Burcht in, tot ze ten slotte op een overloop stonden met een smal deurtje met ijzerbeslag. Bremen had in vroeger jaren dit deurtje meer dan eens gezien. Het was de achteringang van de werkruimten van de
Opperdruïde. Binnen wachtte Athabasca om hem te ontvangen. Hij haalde diep adem.
Caerid Lock klopte drie keer, wachtte en klopte nogmaals. Binnen bromde een bekende stem: 'Bremen. ' De hoofdman van de Druïdengarde duwde de smalle deur open en stapte opzij. 'Ik moet hier wachten, ' zei hij met gedempte stem.
Bremen knikte, inwendig lachend om de ernst van de ander. 'Ik begrijp het, ' zei hij. 'Nogmaals bedankt, Caerid. ' Toen ging hij gebukt door de lage opening naar binnen. De ruimte was hem bekend. Het was het privévertrek van de Opperdruïde, waar hij zich terug kon trekken en de Raad kon ontvangen. Het was een grote kamer met een hoog plafond, hoge ramen met glas in lood, boekenkasten met papieren, kunstvoorwerpen, dagboeken, dossiers en allerlei andere boeken. In het midden van de muur tegenover hem waren zware, met ijzer beslagen dubbele deuren. Midden in de kamer stond een enorm bureau, dat momenteel leeg was, en waarvan het gewreven blad glansde in het kaarslicht.
Achter het bureau stond Athabasca te wachten. Hij was een grote, zware, dwingende man met golvend wit haar en kille blauwe ogen die diep in een blozend gezicht stonden. Hij droeg het donkerblauwe gewaad van de Opperdruïde, met een gordel om zijn middel en zonder onderscheidingstekens. In plaats daarvan hing de Eilt Druin om zijn nek, sinds Galaphile het ambtsmedaillon van de Opperdruïde. De Eilt Druin was gesmeed uit een goudlegering, met een zilveren sierrand. Hij had de vorm van een hand met een brandende fakkel. Deze waren vanaf het begin het symbool van de Druïden. Het medaillon zou magisch zijn, maar niemand had de magie ooit gebruikt zien worden. De woorden 'Eilt Druin' waren Elfs en betekenden 'Door Kennis Macht'. Ooit hield dat devies iets in voor de Druïden.
Weer zo'n kleine ironie van het leven, dacht Bremen moedeloos. 'Welkom Bremen, ' groette Athabasca met zijn lage, sonore stem. Hoewel hoffelijk klonk het uit Athabasca's mond hol en onoprecht.
'Gegroet, Athabasca, ' antwoordde Bremen. 'Ik ben dankbaar dat je me wilt ontvangen. '
'Caerid Lock was erg overtuigend. Bovendien wijzen we onze gewezen broeders niet de deur. '
Gewezen, dus nu niet meer, dat zei hij. Bremen kwam verder de kamer in, tot voor het grote bureau, en hij ervoer een onoverbrugbare afstand. Hij vroeg zich weer af hoe de grote man erin slaagde iemand zich zo klein te laten voelen, als een schooljongetje. Bremen, die toch wat jaren ouder was dan Athabasca, ontkwam niet aan het gevoel dat hij voor een veel ouder iemand stond.
'Wat had je me te zeggen, Bremen?' vroeg Athabasca. 'Dat de Vier Landen in gevaar zijn, ' antwoordde Bremen. 'Dat de Trollen zijn onderworpen door een nietsontziende macht. Dat de andere volken hetzelfde lot ondergaan als we niet ingrijpen om ze te beschermen. Dat zelfs de Druïden in groot gevaar zijn. ' Athabasca speelde afwezig met de Eilt Druin. 'Wat is de aard van deze dreiging? Is het er een van magie?' Bremen knikte. 'De geruchten zijn waar, Athabasca. De Tovervorst bestaat echt. Hij is de reïncarnatie van de opstandige Druïde Brona, die we drie eeuwen geleden overwonnen en vernietigd waanden. Hij overleefde door boosaardig, onverantwoord gebruik van de Druïdenslaap en de vernietiging van zijn ziel. Hij is een geest zonder gedaante. Maar het feit blijft dat hij leeft en de bron vormt van het gevaar dat ons bedreigt. ' 'Heb je hem gezien? Heb je hem gevonden op je reizen?' 'Ja. '
' Hoe kreeg je dat voor elkaar? Liet hij je binnen? Je bent er vast in vermomming heen gegaan. '
' Voor een deel van de tocht hulde ik me in onzichtbaarheidsmagie. Daarna omhulde ik me met het duistere kwaad van de Tovervorst zelf, iets waar zelfs hij niet doorheen keek. ' 'Je maakte je één met hem?'Athabasca stond met zijn handen op zijn rug. Zijn ogen waren rustig en aandachtig. ' Een tijdje werd ik zoals hij. Dat was noodzakelijk om dichtbij genoeg te kunnen komen om mijn vermoedens te bevestigen. ' ' En als je nu eens door één met hem te worden op de een of andere manier bent aangetast, Bremen? Stel dat je door de magie je gezichtsvermogen en evenwicht kwijtraakte? Hoe kun je weten dat de ontdekking die je ons komt melden echt is?' Bremen dwong zichzelf rustig te blijven. 'Ik zou het weten als de magie me had aangetast, Athabasca. Ik heb er jaren op gestudeerd. Ik ken haar beter dan wie ook. '
Athabasca glimlachte, kil en sceptisch. 'Maar daar gaat het nu juist om. Hoe volledig kan een van ons de macht van de magie doorgronden? Je brak met de Raad om te gaan studeren op iets waarvoor je was gewaarschuwd. Je deed nota bene hetzelfde wat al eerder is gedaan door het wezen waar je voor waarschuwt. Hij ontaardde erdoor, Bremen. Hoe kun je zo zeker weten dat het jou niet ook heeft aangetast? O, je gelooft vast dat je er niet vatbaar voor bent. Maar dat geloofden Brona en zijn volgelingen ook. Magie is een verraderlijke macht die ons verstand te boven gaat en waar we niet op kunnen vertrouwen. We hebben ons er al eens mee ingelaten en zijn bedrogen uitgekomen. We laten ons er nog steeds mee in, maar nu met grote voorzichtigheid, omdat we hebben geleerd van wat Brona en die anderen overkwam. Hoe voorzichtig ben jij geweest, Bremen? De magie tast je aan, zoveel is zeker. Ze tast ieder aan die ermee werkt, hoe dan ook, en uiteindelijk vernietigt ze je. '
Bremen antwoordde met vaste stem: 'De gevolgen van het gebruik van magie staan nooit vast, Athabasca. Aantasting kan in verschillende mate en vormen volgen, afhankelijk van de manier waarop de magie is toegepast. Elke toepassing van macht tast aan, maar dat betekent nog niet dat ze niet in te zetten is voor een hoger doel. Ik weet dat je mijn werk niet goedkeurt, maar het heeft wel degelijk waarde. Ik denk niet licht over de macht van magie, maar ik wil ook de mogelijkheden niet versmaden. ' Athabasca schudde zijn manen. 'Volgens mij zit je er te diep in om objectief te kunnen oordelen. Dat was indertijd al je fout. ' 'Misschien, ' gaf Bremen toe. Het gaat erom dat we worden bedreigd. Wij, de Druïden, Athabasca. Brona herinnert zich ongetwijfeld wat tijdens de Eerste Volkenoorlog tot zijn ondergang leidde. Als hij van plan is de Vier Landen weer te veroveren, zoals nu waarschijnlijk lijkt, dan zal hij eropuit zijn eerst zijn grootste bedreiging te vernietigen. De Druïden. De Raad. Paranor. '
Athabasca keek hem even ernstig aan, liep naar een raam en ging naar buiten kijken. Bremen wachtte even voor hij zei: 'Ik ben gekomen om je te vragen of ik de Raad mag toespreken. Geef me de gelegenheid de anderen te vertellen wat ik heb gezien. Laat hen voor zichzelf het gewicht van mijn woorden bepalen. ' De Opperdruïde keerde zich om en hief zijn kin iets, zodat hij op Bremen neer leek te kijken. 'Wij zijn een gemeenschap binnen deze muren, Bremen. We zijn een familie. We leven met elkaar als broers, samen bezig met maar één ding: kennis vergaren over onze wereld en hoe die in elkaar steekt. We begunstigen niemand in onze gemeenschap boven anderen; we behandelen ieder gelijk. Dit is iets wat jij nooit hebt kunnen aanvaarden. ' Bremen wilde protesteren, maar Athabasca hief bezwerend zijn hand op. 'Daarom moest je weg. Je verkoos het je familie en je werk in de steek te laten om eigen doelen na te jagen. Je kon je studie niet met ons delen, omdat die de beleidslijn die we hadden uitgezet overschrijdt. Het belang van de eenling mag nooit ten koste gaan van het belang van het geheel. In een familie moet orde heersen. Ieder familielid moet de anderen respecteren. Toen je bij ons wegging, toonde je verachting voor de wensen van de Raad aangaande je studie. Je vond dat jij het beter wist. Je gaf je plaats in onze gemeenschap op. '
Hij keek Bremen kil aan. 'En nu kom je terug om onze leider te zijn. O, ontken het maar niet, Bremen! Waar zou je anders op uit kunnen zijn? Je komt met kennis waarvan je beweert dat alleen jij die bezit, met studies over macht waar alleen jij weet van hebt, en met een reddingsplan voor de volken dat alleen jij kunt uitvoeren. De Tovervorst is werkelijkheid. De Tovervorst is Brona. De afvallige Druïde heeft de magie voor eigen gebruik doen ontaarden en de Trollen bedwongen. Alles zal ten strijde trekken legen de Vier Landen. Jij bent onze enige hoop. Jij moet zeggen wat wij moeten doen wanneer we aan de slag gaan om een einde te maken aan dit gedoe. Jij, die ons lang geleden in de steek liet, moet nu zo nodig onze leider zijn. '
Bremen schudde langzaam zijn hoofd. Hij wist al hoe dit waarschijnlijk afliep, maar ging stug door. 'Ik wil geen leider zijn. Ik wil uitleg geven over het door mij ontdekte gevaar, en meer niet. Wat er daarna gebeurt, moet worden bepaald door jou als Opperdruïde en door de Raad. Ik ben er niet op uit als lid terug te komen in de Raad. Hoor me eenvoudig aan en stuur me weer weg. ' Athabasca glimlachte. 'Je gelooft nog steeds heel sterk in jezelf. Ik ben onder de indruk. Ik bewonder je om je vastberadenheid, Bremen, maar ik denk dat je op een dwaalspoor bent geleid. Maar mijn stem is er maar één en ik ben er de man niet naar om dit in mijn eentje te beslissen. Wacht hier met hoofdman Lock. Ik zal de Raad bijeenroepen en de leden vragen je verzoek te overwegen. Of ze je willen aanhoren of niet laat ik aan hen over. ' Hij tikte hard op het bureau en de smalle achterdeur ging open. Caerid Lock kwam binnen en salueerde. 'Blijf bij onze gast tot ik terug ben, ' beval Athabasca.
Daarop ging hij zonder om te kijken de dubbele deuren aan de andere kant van de kamer door.
Athabasca bleef bijna vier uur weg. Bremen zat op een bank bij een van de hoge ramen en staarde in het wazige licht van de late namiddag. Hij wachtte geduldig, wetende dat er weinig anders op zat. Hij praatte enige tijd met Caerid Lock, liet zich op de hoogte brengen van het werk van de Raad en kwam erachter dat die erg weinig was veranderd en dat er vrijwel niets was bereikt. Het was deprimerend om te horen en Bremen vroeg al gauw niet verder. Hij dacht na over wat hij zou zeggen tegen de Raad, en over de mogelijke reactie van de leden, maar wist eigenlijk wel dat het verloren moeite was. Hij zag nu in waarom Athabasca hem had ontvangen. Het leek de Opperdruïde beter hem toe te laten en aan te horen dan hem zonder meer weg te sturen. Hij wilde het doen voorkomen dat Bremens woorden in overweging werden genomen, maar het besluit stond al vast. Er zou niet naar hem worden geluisterd. Hij als uitgestotene kwam er niet meer in, hoe overtuigend en dwingend zijn argumenten ook waren. Hij was in Athabasca's ogen een gevaar, en naar hij aannam ook in de ogen van anderen. Hij ging achteloos met magie om en speelde met vuur. Naar zo'n man viel niet te luisteren. Nooit. Het was triest. Hij was gekomen om hen te waarschuwen, maar kon hen niet bereiken. Dat voelde hij aan. Hij wachtte nu alleen nog op de bevestiging.
Die bevestiging kwam snel na het verstrijken van die vier uren. Athabasca kwam binnen met de bruuske houding van een man die wel wat beters te doen heeft. 'Bremen, ' groette hij kortaf. Hij sloeg in het geheel geen acht op Caerid Lock en vroeg hem niet weg te gaan of te blijven. 'De Raad heeft je verzoek overwogen en afgewezen. Als je het schriftelijk nog eens wilt voorleggen, zal een commissie zich erover buigen. ' Hij ging met een stapel papieren aan zijn schrijftafel zitten en begon ze te bestuderen. De Eilt Druin bungelde helder blinkend op zijn borst. 'We hebben ons vastgelegd op een beleid van afzijdigheid van de volken, Bremen. Wat jij nastreeft zou indruisen tegen die regel. We moeten ons niet met politiek en conflicten tussen volken bemoeien. Jouw beweringen zijn te vaag en te weinig steekhoudend. We kunnen er geen geloof aan hechten. '
Hij keek op. ' Voorzie jezelf van alles wat je nodig hebt om je reis voort te zetten. Veel geluk. Hoofdman Lock, wees zo goed onze gast naar de hoofdpoort te begeleiden. '
Hij keek weer voor zich. Bremen was ondanks alles sprakeloos bij deze plotselinge afwijzing. Toen Athabasca hem bleef negeren, zei hij zacht: 'Je bent niet goed wijs. ' Toen keerde hij zich om en volgde Caerid terug door de smalle deur naar de overloop en de trap. Achter hem ging de deur dicht en op slot.
3
Caerid Lock en Bremen liepen zwijgend de trap af, terwijl hun voetstappen ritmisch tussen de muren echoden. Achter hen verdween het licht van de overloop met het achterdeurtje van de vertrekken van de Opperdruïde Athabasca. Bremen vocht tegen de bitterheid die in hem opwelde. Kinson had gelijk. Zijn komst naar Paranor bleek tijdverspilling. De Druïden waren niet bereid naar hun verstoten broeder te luisteren. Ze waren niet geïnteresseerd in zijn wilde ideeën en zijn pogingen weer in hun midden te geraken. Hij zag voor zich hoe ze elkaar geamuseerd en sarcastisch aankeken terwijl de Opperdruïde hen op de hoogte bracht van zijn verzoek. Hij zag hen wrevelig het hoofd schudden. Zijn overmoed had hem blind gemaakt voor het obstakel dat hij moest overwinnen om te worden geloofd. Hij meende dat ze zouden luisteren als hij hen alleen maar kon toespreken. Maar daar had hij niet de kans toe gekregen. Zijn vertrouwen bleek misplaatst. Zijn trots had hem bedrogen. Het was een ernstige misrekening. En toch, wierp hij tegen, in een poging nog iets positiefs te zien in zijn mislukking, had hij gelijk gehad toen hij het probeerde. Hij hoefde tenminste geen knagend gevoel over te houden vanwege het feit dat hij niets had gedaan. Ook kon hij niet zeker zijn van het resultaat van zijn poging. Er kon nog iets goeds uit voortkomen, een kleine verandering in gebeurtenissen en opvattingen, waar hij pas veel later achter kon komen. Het was verkeerd zijn initiatief zomaar af te doen. Kinson mocht dan gelijk hebben met het eindresultaat, maar ze konden geen van beiden weten of zijn bezoek niet toch wat zou opleveren.
Het spijt me dat ze je niet wilden aanhoren, Bremen, ' zei Caerid terwijl hij omkeek.
Bremen keek op, zich ervan bewust hoe verslagen hij eruit moest zien. Dit was geen moment voor zelfbeklag. De kans om de Raad rechtstreeks toe te spreken was verkeken, maar hem restten nog andere taken voor hij voorgoed uit de Burcht werd verwijderd. 'Caerid, is er nog tijd om langs Kahle Rese te gaan voor ik wegga?' vroeg hij. 'Ik heb maar heel even nodig. ' Ze stonden stil op de trap en keken elkaar aan, de broze oude man en de verweerde Elf. 'Je mocht je voorzien van alles wat je nodig had voor je reis, ' zei Caerid Lock. 'Er is niets gezegd over de aard daarvan. Een kort bezoek lijkt me dus geen probleem. ' Bremen glimlachte. 'Ik zal nooit vergeten wat je voor me hebt gedaan, Caerid. Nooit. '
De ander maakte een wegwerpgebaar. 'Het stelt niets voor, Bremen. Kom. '
Ze liepen de trap weer af naar een gang achteraf die hen door verscheidene deuren en weer een andere trap af voerde. Al die tijd dacht Bremen na. Hij had hoe dan ook zijn waarschuwing laten horen. Daar hadden de meesten geen boodschap aan, maar degenen die ernaar luisterden, moesten de kans krijgen de domheid van de anderen te overleven. Bovendien moest er iets gedaan worden ter bescherming van de Burcht. Gezien de macht van de Tovervorst kon hij niet veel uitrichten, maar het weinige dat hij kon moest hij doen. Hij zou beginnen bij Kahle Rese, zijn oude, trouwste vriend - al wist hij dat hij vrijwel zeker weer een teleurstelling kon verwachten.
Toen ze bij de deur van de hoofdhal kwamen, vlak bij de bibliotheek waar Kahle zijn dagen doorbracht, keerde Bremen zich weer naar Caerid.
'Wil je me nog een plezier doen?' vroeg hij. 'Wil je Risca en Tay Trefenwyd voor me halen? Laat ze op de gang wachten tot ik Kahle heb bezocht. Daar wil ik met ze spreken. Ik beloof dat ik nergens anders heen ga en niets zal doen wat tegen de afspraak is. ' Caerid keek weg. 'Je hoeft me je woord niet te geven, Bremen. Dat is nooit nodig geweest. Zoek Kahle maar op. Ik haal de andere twee en zie je hier weer. '
Hij keerde zich om en liep de trap op, het donker in. Bremen vond dat hij zich gelukkig mocht prijzen dat hij iemand als Caerid tot zijn vrienden kon rekenen. Hij herinnerde zich Caerid als een jongeman, nog in opleiding, maar toen al standvastig en toegewijd. Caerid kwam uit Arborlon en was na zijn aanstelling gebleven om de zaak der Druïden te dienen. Bremen vroeg zich af of Caerid daar weer voor zou kiezen als hij zijn leven kon overdoen.
Hij ging de deur door, de gang in en rechtsaf. De hal had een gewelf met grote balken die glansden van de boenwas. Wandtapijten en schilderijen hingen aan de muren. In kleine missen stonden oude meubels en wapenrustingen, verlicht door eeuwig brandende kaarsen. De tijd had stilgestaan binnen deze muren, waar nooit iets veranderde. Paranor gaf je als oudste en sterkste vesting in de Vier Landen, als waker over haar kennisvergaarders, en als bewaarder van kostbare kunstschatten en boeken een gevoel van tijdloosheid. De weinige vorderingen die vanuit de chaos van de Grote Oorlogen waren gemaakt, ontstonden hier. Nu liep alles gevaar voorgoed verloren te gaan, en alleen hij leek dat te beseffen.
Hij kwam bij de bibliotheekdeuren, deed ze zachtjes open en trad binnen. De ruimte was volgestouwd met boeken. Er waren niet veel boeken meer sinds de verwoesting van de oude wereld, en de meeste waren de laatste twee eeuwen geschreven door de Druïden, die nauwgezet de herinneringen en bijdragen van een handjevol mensen die nog iets wisten hadden opgetekend. Bijna alles was hier opgeslagen, in deze kamer en de aangrenzende, en Kahle Rese zwaaide er de scepter als bibliothecaris. Ze waren allemaal waardevol, maar de Kronieken der Druïden het meest, de boeken waarin de resultaten waren vastgelegd van de inspanningen van de Raad om de verloren kennis over wetenschap en magie uit de eeuwen voor de Grote Oorlogen terug te verwerven; van zijn pogingen de geheimen van macht te ontsluieren waar de oude wereld het meest op vooruit was gegaan; en van zijn uitvoerige opsomming van alle mogelijke bedenksels en formules, talismans en spreuken, redenaties en conclusies, die men misschien ooit zou begrijpen.
De Kronieken der Druïden. Deze boeken waren voor Bremen het belangrijkst. Die wilde hij redden.
Kahle Rese stond op een ladder een stel zwaar versleten leren banden te rangschikken toen Bremen binnenkwam. Hij draaide zich om en zag met een schok wie daar stond. Hij was een kleine, magere man, een beetje krom van ouderdom, maar nog kwiek genoeg voor zijn werk. Zijn handen zaten vol stof en zijn mouwenwaren opgerold. Zijn blauwe ogen knipperden en trokken rimpeltjes toen zijn gezicht door een glimlach opklaarde. Vlug kwam hij van de ladder af, liep op Bremen toe en pakte diens handen stevig in de zijne.
'Oude vriend, ' groette hij. Zijn smalle gezicht was als dat van een vogel, met scherpe, heldere ogen, een snavelachtige neus, een mond als een dunne lijn en een vlassig sikje op een spitse kin. 'Blij je te zien, Kahle, ' zei Bremen. 'Ik heb je gemist. En onze gesprekken, het napluizen van de wereldmysteries, en onze uiteenzettingen over het leven. Zelfs onze bescheiden pogingen tot humor. Je weet het vast nog wel. '
'Zeker, Bremen, zeker. ' De ander lachte. 'En daar ben je zowaar. ' 'Heel even maar, vrees ik. Heb je het gehoord?' Kahle knikte. De glimlach week van zijn gezicht. 'Je wilde waarschuwen voor de Tovervorst. Athabasca deed dat namens jou. Je vroeg de Raad te spreken. Athabasca sprak namens jou. Hij haalt wel veel naar zich toe, hè? Ach, we weten hoe hij is. In elk geval stemde de Raad tegen. Enkelen pleitten vurig voor je. Risca bijvoorbeeld, en Tay Trefenwyd. En nog een enkeling. ' Hij schudde zijn hoofd. 'Ik vrees dat ik mijn mond hield. ' 'Omdat je er niets in zag, ' zei Bremen behulpzaam. Maar Kahle schudde zijn hoofd. 'Nee, Bremen. Omdat ik te oud en te moe ben om me met zulke kwesties in te laten. Ik zit hier lekker tussen mijn boeken en wil alleen maar rust. ' Hij knipperde met zijn ogen en nam Bremen bedachtzaam op. 'Geloof je wat je zegt over de Tovervorst? Bestaat hij echt? Is hij de opstandige Druïde Brona?'
Bremen knikte. 'Hij is wat ik Athabasca zei: een grote bedreiging voor Paranor en de Raad. Vroeg of laat komt hij hier, Kahle, en dan vernietigt hij alles. '
'Misschien, ' gaf Kahle met een schouderophalen toe. 'Misschien ook niet. Het loopt niet altijd zoals we verwachten. Daar waren wij het altijd over eens, Bremen. '
'Maar dit keer is er vrees ik weinig kans dat het anders loopt dan ik voorspel. De Druïden zitten te veel binnen hun muren. Ze kunnen niet objectief bezien wat er buiten gebeurt. Dat beperkt hun visie. '
Kahle glimlachte. 'We hebben onze ogen en oren, en we leren meer dan je vermoedt. Ons probleem komt niet voort uit onwetendheid, maar uit zelfgenoegzaamheid. We zijn te gauw tevreden met het leven dat we kennen, en afkerig van een leven dat alleen nog denkbeeldig is. We denken dat gebeurtenissen moeten verlopen zoals wij bepalen, en dat onze stem de enige is die telt. ' Bremen legde zijn handen op de smalle schouders van de ander. 'Jij was altijd de verstandigste van ons allemaal. Wil je niet een korte tocht met me ondernemen?' 'Je wilt me zeker redden van het noodlot dat je voorziet?' Kahle lachte. 'Daar is het te laat voor, Bremen. Mijn lot is onlosmakelijk verbonden met deze muren en de inhoud van de boeken die ik beheer. Ik ben te oud en te vastgeroest om mijn levenswerk achter te laten. Dit is alles wat ik ken. Ik ben een van de Druïden die ik beschreef, oude vriend - kortzichtig op weg naar het einde. Het lot van Paranor zal het mijne zijn. '
Bremen knikte. Hij had dit van Kahle wel verwacht, maar had het toch moeten vragen. 'Denk er nog eens over na. Er zijn nog meer muren om binnen te leven en meer bibliotheken te beheren. ' 'O ja?' Kahle trok een wenkbrauw op. 'Nou, dat moeten anderen dan maar doen. Ik hoor hier. '
Bremen zuchtte. 'Help me dan op een andere manier, Kahle. Ik hoop vurig dat mijn beoordeling van het gevaar onjuist is en dat ik me vergis in mijn verwachting. Maar krijg ik gelijk en komt de Tovervorst naar Paranor, en houden de poorten het niet onder zijn geweld, dan moet er iemand handelen om de Kronieken der Druïden te redden. ' Hij zweeg even. 'Staan ze nog steeds apart in de andere kamer, achter de boekenkastdeur?' ' Nu en altijd, ' bevestigde Kahle.
Bremen tastte in zijn gewaad en haalde een leren zakje te voorschijn. 'Daar zit een bijzonder soort poeder in, ' zei hij. 'Mocht de Tovervorst binnen deze muren komen, gooi het dan over de Kronieken; ze worden dan weggesloten. Het poeder zal ze verbergen en veilig bewaren. '
Hij gaf het zakje aan Kahle, die het onwillig aannam. De rimpelige Druïde hield het in zijn handpalm als om de waarde te taxeren. Elfenmagie?' vroeg hij. Bremen knikte. 'Een vorm van feeënstof, denk ik. Toverij uit de oude wereld. ' Kahle grinnikte ondeugend. Weet je wat er met me gebeurt als Athabasca dit bij me vindt?' Zeker, ' antwoordde Bremen ernstig. 'Maar hij zal het vast niet vinden, wel?'
Kahle bekeek het zakje even peinzend voor hij het in zijn gewaad wegstopte. 'Nee, ' beaamde hij. 'Beslist niet. ' Hij fronste zijn voorhoofd. 'Maar ik weet niet of ik kan beloven dat ik het zal gebruiken, waarvoor dan ook. In dat opzicht ben ik net als Athabasca, Bremen. Ik ben tegen het inschakelen van magie bij de uitvoering van mijn taken. Ik keur magie af als middel tot welk doel dan ook. Dat weet je. Daar ben ik toch duidelijk genoeg in geweest?' Zeker. ' 'En toch vraag je me dit te doen?'
'Ik moet wel. Wie moet ik het anders vragen? Wie kan ik vertrouwen? Ik laat het aan jouw oordeel over, Kahle. Gebruik het poeder alleen als de zaak er zo slecht voor staat dat ieders leven wordt bedreigd en er niemand meer over zal zijn om voor de boeken te zorgen. Laat ze niet in handen vallen van degenen die de kennis zullen misbruiken. Dat zou erger zijn dan wat je je maar voor kunt stellen bij het inzetten van magie. ' Kahle keek hem ernstig aan en knikte. 'Dat zou het zeker. Goed dan. Ik zal het poeder bij me houden en het gebruiken als de nood echt aan de man komt. Maar ook alleen dan. ' Ze keken elkaar aan in de stilte die volgde. Meer viel er niet te zeggen.
'Denk er nog eens over met me mee te gaan. ' probeerde Bremen voor het laatst.
Kahle vertrok zijn smalle mond tot een glimlach. 'Dat heb je me al eens eerder gevraagd, toen je Paranor besloot te verlaten om ergens anders de magie te gaan bestuderen. Toen zei ik dat ik hier nooit weg zou gaan, omdat ik hier thuishoor. Daaraan is niets veranderd. '
Bremen voelde bittere hulpeloosheid en glimlachte maar gauw om het te verhelen. 'Tot ziens, Kahle Rese, mijn oudste en grootste vriend. Hou je taai. '
De kleine man omhelsde hem stevig. 'Tot ziens, Bremen. ' Zijn stem klonk fluisterend. 'Voor deze ene keer hoop ik dat je ongelijk krijgt. '
Bremen knikte zwijgend. Toen keerde hij zich om en liep de bibliotheek uit zonder om te kijken. Wat had hij alles graag anders zien lopen, maar hij wist dat dat nu eenmaal niet ging. Hij liep vlug de hal door naar de deur met daarachter de gang waardoor hij was gekomen. Hij bezag opeens de wandtapijten en kunstvoorwerpen met heel andere ogen - als dingen die hij misschien nooit meer zou zien. Hij had het gevoel dat hem iets werd afgenomen, net als toen hij Paranor de eerste keer verliet. Hij gaf het niet graag toe, maar hij was hier meer thuis dan waar ook, en zoiets trekt nu eenmaal sterk aan je.
Hij liep door de deur het bijna-donker van de overloop erachter in en stond oog in oog met Risca en Tay Trefenwyd.
Tay schoot meteen toe om hem te omhelzen. 'Welkom thuis, Druïde, ' zei hij, de oude man op zijn rug kloppend.
Tay was een Elf van ongewone lengte, mager en vrij slungelachtig, alsof hij voortdurend over zijn eigen voeten struikelde. Zijn gezicht was onmiskenbaar Elfs, maar zijn hoofd leek bij vergissing op zijn lichaam geplant. Hij was nog jong, ondanks zijn vijftien jaar dienst op Paranor, en zijn gezicht was glad en netjes geschoren. Hij had blond haar en blauwe ogen, en hij had altijd voor iedereen een glimlach paraat.
'Je ziet er goed uit, Tay, ' antwoordde de oude man met een brede glimlach. 'Het leven op Paranor doet je blijkbaar goed. '
'Het doet me nog meer goed jou weer te zien, ' zei de ander.
' Wanneer vertrekken we?'
'Vertrekken?'
Bremen, doe niet zo onnozel. We gaan met je mee, waar je ook heen gaat. Risca en ik zijn vastbesloten. Ook als je ons niet had laten halen, hadden we je opgewacht. We hebben onze buik vol van Athabasca en de Raad. '
'Jij was er niet bij, bij die vertoning, ' zei Risca schamper, meer in het licht komend. 'Een aanfluiting. Jouw verzoek werd behandeld of het te vies was om met een tang aan te pakken! Van een debat mocht geen sprake zijn! Athabasca bracht je verzoek op zo'n manier dat er geen twijfel bestond aan zijn standpunt. Hij kreeg steun van al zijn pluimstrijkers. Tay en ik deden ons best om zijn demagogie onderuit te halen, maar we werden uitgejouwd. Ik heb genoeg van hun geknoei en kortzichtigheid. Als jij zegt dat de Tovervorst bestaat, dan bestaat die. Maar ik blijf hier niet om hem te begroeten. Laat anderen dat maar doen. Allemachtig, hoe kunnen ze zo stom zijn?'
Risca liet zich even flink gaan en Bremen glimlachte onwillekeurig. 'Dus jullie hebben flink voor me gepleit?'
We hadden helemaal niks te vertellen, ' lachte Tay. Hij hief hulpeloos zijn armen in zijn gewaad. 'Risca heeft gelijk. Het is een enal gekonkel op Paranor. Dat is al zo sinds Athabasca Opperdruïde werd. Jij had die post moeten krijgen, Bremen, niet hij. '
'Jij had Opperdruïde kunnen worden als je had gewild, ' zei Risca geprikkeld. 'Je had moeten volhouden. '
Nee, ' zei Bremen. 'Voor die baan ben ik niet in de wieg gelegd, vrienden. Ik deug niet als bestuurder. Ik ben typisch iemand die opspoort en terughaalt wat verloren is gegaan, en dat kan ik niet vanuit een ivoren toren. Athabasca was een betere keuze dan ik. '
Kletskoek!' riep Risca. 'Hij is nergens ooit een goede keuze voor geweest. Hij heeft zelfs nu nog alles op je tegen. Hij weet dat jij de functie zó kon krijgen, en dat heeft hij je nooit vergeven.
En ook niet dat je die zomaar versmaadde. Jouw vrijheid bedreigt zijn gevoel voor orde en gezag. Hij zou ons het liefst netjes op een plank zetten en ons eraf halen wanneer het hem zo uitkomt. Hij wil ons leven regelen alsof we kinderen zijn. Jij ontkwam aan zijn greep door Paranor te verlaten, en dat vergeeft hij je nooit. ' Bremen trok zijn schouders op. 'Wat gebeurd is, is gebeurd. Ik betreur alleen dat hij niet meer aandacht voor mijn waarschuwing had. Volgens mij is de Burcht in groot gevaar. De Tovervorst komt deze kant uit, Risca. Hij zal geen halt houden voor Paranor en de Druïden. Hij zal ze onder zijn laarzen vermorzelen. ' 'Wat moeten we doen?' vroeg Tay, zenuwachtig rondkijkend alsof iemand hen kon afluisteren. 'We zijn doorgegaan met onze magie, Bremen. Wij allebei, Risca en ik, op onze eigen manier, binnen onze persoonlijke richtingen. We wisten dat je een keer terug zou komen, en dat de magie dan nodig was. ' Bremen knikte. Het deed hem genoegen. Hij had er bij deze twee meer vertrouwen in gehad dan bij alle anderen dat ze hun toververmogen zouden ontwikkelen. Ze waren niet zo geleerd of geoefend als hij, maar konden toch heel wat. Risca was de wapenmeester, bedreven in krijgskunst en wapenkunde. Tay Trefenwyd had de elementen bestudeerd, de krachten die leven schiepen en vernietigden, het evenwicht tussen aarde, lucht, vuur en water in de evolutie van het leven. Ze waren ingewijden, net als hij, in staat tot het oproepen van magie als het erom ging te beschermen en verdedigen. Beoefening van toverij was verboden op Paranor, behalve onder strikt toezicht. Toveren gebeurde bijna uitsluitend op grond van behoeften. Experimenteren werd tegengegaan en dikwijls bestraft bij ontdekking. De Druïden leefden in de schaduw van hun eigen geschiedenis en de duistere herinnering aan Brona en zijn volgelingen. Ze waren op dood spoor geraakt door schuldgevoel en besluiteloosheid. Ze schenen niet te kunnen begrijpen dat hun onwijze beleid hen geheel te gronde dreigde te richten.
'Jullie hadden helemaal gelijk, ' zei Bremen. 'Ik vertrouwde erop dat jullie de magie niet zouden laten vallen. En ik wil inderdaad dat jullie meegaan. Ik zal jullie vaardigheden en kracht nodig hebben in de naaste toekomst. Vertel eens, zijn er nog anderen die de noodzaak van het inzetten van magie inzagen en op wie we een beroep kunnen doen?'
Tay en Risca keken elkaar even aan. 'Niemand, ' zei Risca. 'Je zult het met ons moeten doen. ' 'We redden het wel, ' zei Bremen, zich dwingend tot een glimlach die zijn bedaagde gezicht deed plooien. Alleen dit tweetal als versterking voor Kinson en hem! Alleen deze twee tegen zo'n overmacht! Hij zuchtte. Ach, dit had hij kunnen voorzien. 'Het spijt me dat ik dit van jullie moet vragen, ' zei hij, en hij meende het oprecht.
Risca snoof. 'Ik had me gepasseerd gevoeld als je het niet had gedaan. Paranor en die oude mannen zitten me tot hier. Hier maalt niemand om wat ik kan. Niemand treedt in mijn voetsporen. Ik ben voor iedereen iets uit de oude doos. Tay zit met hetzelfde. We waren lang geleden al vertrokken als we niet hadden besloten op jou te wachten. '
Tay knikte. 'Het spijt ons helemaal niet dat jij behoefte hebt aan reisgenoten, Bremen. We zijn er klaar voor. ' Bremen bedankte hem en pakte beiden bij de hand. 'Verzamel wat jullie mee willen nemen en kom morgenochtend naar me toe. Dan zal ik jullie over onze reis vertellen. Vannacht slaap ik buiten in het woud met mijn metgezel, Kinson Ravenlock. Die is al twee jaar bij me en is van onschatbare waarde gebleken. Hij is een Woudloper en verkenner, een Grenslander met veel moed en onverschrokkenheid. '
'Als hij je reisgenoot is, heeft hij geen nadere aanbeveling nodig, ' zei Tay. 'We gaan nu. Caerid wacht beneden ergens op je. Loop maar door tot je hem tegenkomt. ' Tay zweeg betekenisvol. 'Caerid zou een goeie zijn om erbij te hebben, Bremen. ' De oude man knikte. 'Dat weet ik. Ik zal het hem vragen. Slaap lekker. Ik zie jullie met zonsopgang. '
De Dwerg en de Elf gingen door een deur die ze zachtjes achter zich dichtdeden, zodat Bremen alleen op de overloop achterbleef. Hij dacht even na over wat hem nog te doen stond. De beklemmende stilte van de vesting omringde hem. De tijd drong.
Hij had niet veel tijd nodig, maar moest wel snel zijn. En hij had de medewerking van Caerid nodig.
Hij haastte zich de trap af, met zijn plan vast in zijn hoofd, nog nadenkend over bijzonderheden. De schimmelgeur van de nauwe gang deed hem zijn neus optrekken. In de hoofdgangen en trappenhuizen van de Burcht was de lucht overal zuiver en warm, door de vuurput die het kasteel het hele jaar door verwarmde. Met schuiven en roosters werd de luchtstroom geregeld, maar die ontbraken in verborgen gangen als deze.
Hij trof de hoofdman van de Druïdengarde twee verdiepingen lager aan, waar hij in het donker stond. Toen Bremen dichterbij kwam, trad hij naar voren en zijn verweerde gezicht stond onbewogen.
'Het leek me prettiger voor je dat je alleen was met je vrienden, ' zei hij.
'Dank je, ' antwoordde Bremen, geroerd door Locks voorkomendheid. 'Maar we zouden jou er graag bij hebben, Caerid. We vertrekken als het licht wordt. Ga je mee?' Caerid glimlachte mat. 'Ik dacht wel dat je zoiets in de zin had. Risca en Tay willen maar al te graag weg uit Paranor: dat is geen geheim. ' Hij schudde langzaam zijn hoofd. 'Maar wat mij betreft, Bremen, mijn plicht ligt hier. Vooral als het waar is wat jij denkt. Iemand moet de Druïden van Paranor beschermen, ook tegen zichzelf. Ik ben daar de aangewezen man voor. De Garde is helemaal door mij geselecteerd en opgeleid. Ik kan ze nu echt niet in de steek laten. '
Bremen knikte. 'Nee, dat zal wel niet. Toch zou het goed zijn om jou bij ons te hebben. '
Caerid lachte bijna. 'Wat mij betreft wel. Maar de keus is gemaakt. '
'Wees erg op je hoede binnen deze muren, Caerid Lock. ' Bremen keek hem strak aan. 'Zorg dat je zeker bent van de mannen onder je leiding. Zijn er Trollen bij? Zijn er types bij die je kunnen verraden?'
De hoofdman van de Druïdengarde schudde beslist zijn hoofd. 'Niet één. Ze zullen allemaal trouw blijven tot de dood. Zelfs de Trollen. Daar sta ik met mijn leven voor in, Bremen. ' Bremen glimlachte warm. 'Dat doe je dan ook letterlijk, Caerid. ' Hij keek even rond alsof hij iemand zocht. 'Hij zal komen, Caerid: de Tovervorst met zijn gevleugelde handlangers en sterfelijke volgelingen, en misschien wezens die hij oproept uit een of ander duister hol. Hij zal neerstrijken op Paranor en proberen je te vermorzelen. Pas op je tellen, vriend. '
De geharde veteraan knikte. 'Hij krijgt een warme ontvangst. ' Hij bleef Bremen aankijken. 'Het is tijd om je weer naar de poort te brengen. Wil je wat te eten meenemen?' Bremen knikte. 'Ja. ' Toen aarzelde hij. 'Dat vergat ik bijna. Zou ik Kahle Rese nog heel even kunnen spreken? Ik ben bang dat we wat vreemd uit elkaar zijn gegaan, en dat wil ik even goedmaken voor ik wegga. Kan ik nog een paar minuten van je krijgen, Caerid? Ik zal meteen terugkomen. '
De Elf dacht er even over na voor hij knikte. 'Goed dan. Maar schiet wel op, alsjeblieft. Ik zie geen rek meer binnen de opdracht van Athabasca. '
Bremen glimlachte ontwapenend en liep de trap weer op. Hij loog niet graag tegen Caerid Lock, maar zag geen andere mogelijkheid. De hoofdman van de Druïdengarde zou nooit kunnen goedkeuren wat Bremen nu van plan was. Bremen kwam twee verdiepingen hoger, ging via een deur een gang in, liep die vlug uit, en ging weer door een deur naar een andere trap, nog smaller en steiler dan de eerste. Hij bewoog zich snel en op zijn hoede. Hij kon zich niet veroorloven te worden opgemerkt. Wat hij wilde doen, was verboden. Als hij werd ontdekt, zou Athabasca hem in de diepste kerker kunnen werpen en hem daar voor altijd laten. Boven aan de smalle trap bleef hij staan voor een zware houten deur, met sloten en kettingen zo dik als zijn pols. Voorzichtig raakte hij de sloten een voor een aan, en met een klik sprongen ze open. Hij haalde de kettingen los, duwde tegen de deur en zag hem met een mengeling van opluchting en huiver langzaam openzwaaien.
Hij stapte erdoor en bevond zich op een platform hoog in de Druïdenvesting. Beneden gingen de muren over in een zwart gat waarvan men zei dat het helemaal tot het middelpunt van de aarde doorliep. Niemand was ooit naar de bodem afgedaald en teruggekeerd. Niemand was er ooit in geslaagd er diep genoeg licht in te laten schijnen om te zien wat daar beneden was. De Druïdenput werd het gat genoemd. Hier was het afval van de tijd en het lot in geworpen - van magie en wetenschap, van levenden en doden, van sterfelijken en onsterfelijken. Het was er al sinds de feeëntijd. Net als de Hadeshorn in het Leisteendal was deze plek een van de weinige verbindingen tussen de wereld van de levenden en die van de doden. Er waren verhalen over hoe de put in de loop der tijd was gebruikt, en over de verschrikkelijke dingen die hij had verslonden. Bremen stelde geen belang in die verhalen. Voor hem ging het erom dat hij lang geleden had uitgemaakt dat dit een schacht betrof die magie doorgaf vanuit domeinen die geen levende ziel ooit had bezocht, en binnen het duister dat haar geheimen omhulde lag een macht die niemand zou durven tarten.
Hij stond aan de rand ervan, hief zijn armen op en begon te prevelen. Zijn stem was zacht en vast, zijn bezwering bestudeerd en doelgericht. Hij keek niet omlaag, ook niet toen hij de beroering en de zuchten vanuit de diepte hoorde. Hij bewoog zijn handen iets, waarmee hij symbolen uitsprak die gehoorzaamheid bevalen. Hij sprak zijn woorden zonder aarzelen uit, want zelfs door de geringste hapering kon de betovering breken en zijn inspanning mislukken.
Toen hij klaar was, haalde hij een beetje groen poeder uit zijn gewaad, dat hij in de diepte strooide. Het dwarrelde kwaadaardig vonkend in de luchtstroming neer en leek in volume toe te nemen, van enkele deeltjes tot duizenden. Heel even bleven ze hangen, glinsterend in het zwarte duister, waarna ze doofden. Zwaar hijgend stapte Bremen achteruit. Hij voelde dat de moed hem ontzonk, terwijl hij tegen het koude steen van de torenmuur leunde. Hij had zijn vroegere kracht niet meer, ook zijn geestkracht niet. Hij sloot zijn ogen en wachtte tot de beroering en het gezucht verstomden. Wat een inspanning kostte het gebruik van magie! Hij wenste dat hij weer jong was. Maar hij was oud en verzwakt, en het had geen zin het onmogelijke te wensen. Hij moest het doen met het lichaam en de wilskracht die hij had. Er schraapte iets over de stenen muren onder hem - klauwen misschien, of schubben.
Daar klom iets omhoog om te zien of de bron van de betovering nog daar was!
Bremen vermande zich, strompelde door de deur en duwde die hard achter zich dicht. Zijn hart klopte nog steeds wild en zijn gezicht was bezweet. Ga hier weg, fluisterde een rauwe stem diep vanuit de put door de deur heen. Weggaan, nu! Met bevende handen bracht Bremen de kettingen en sloten weer aan. Daarop haastte hij zich de smalle trappen af en de lege gangen van de Burcht door om zich weer bij Caerid Lock te voegen.
4
Bremen en Kinson Ravenlock overnachtten in het bos, op enige afstand van Paranor en de Druïden. Ze vonden een sparrenbosje dat een redelijke schuilplaats bood en waren zelfs hier op hun hoede voor de gevleugelde jagers die de nachtelijke hemel afstroopten. Ze gebruikten een koud maal van brood, kaas, appels en bier, en bespraken de gebeurtenissen van de dag. Bremen vertelde van zijn mislukte poging de Druïdenraad toe te spreken, en de gesprekken die hij daarna had gevoerd in de Burcht. Kinson beperkte zich tot geknik en afkeurend gemompel, en zei maar niet dat hij het allemaal wel had voorspeld, toen de oude man vertelde dat Athabasca zich niet liet overtuigen. Daarop gingen ze slapen, moe als ze waren van de lange tocht vanuit de Streleheim en de vele nachten zonder slaap. Ze waakten om beurten, want ze voelden zich zelfs in de nabijheid van de Druïden niet veilig. Ze verwachtten voorlopig nergens veilig te zijn. De Tovervorst kon tegenwoordig gaan waar hij wilde, en zijn jagers waren zijn ogen tot in de uithoeken van de Vier Landen. Bremen, die het eerst op wacht stond, meende op zeker moment dichtbij iets te voelen met zijn waarschuwingsinstincten. Het was middernacht, zijn wacht zat er bijna op en hij dacht al aan slapen. Maar niets vertoonde zich, en de prikkeling langs zijn ruggegraat verdween meteen weer.
Bremen sliep diep en droomloos, maar werd voor de dageraad al wakker en dacht na over wat hij aan de dreiging van de Tovervorst moest doen toen Kinson onhoorbaar uit het donker kwam en naast hem knielde.
'Er is een meisje dat je wil spreken, ' zei hij. Breinen knikte en ging zitten. De duisternis maakte plaats voor bleke grijstinten en de horizon in het oosten had vaag een zilveren rand. Het omringende woud gaf een verlaten gevoel, als een enorm, duister labyrint van ruige stammen en wijd groeiende takken, dat benauwde als een grafkelder. 'Wie is ze?' vroeg de grijsaard.
Kinson schudde zijn hoofd. 'Ze noemde haar naam niet. Ze schijnt een Druïde te zijn, naar haar gewaad en herkenningsteken te oordelen. '
'Zo zo, ' zei Bremen, overeind komend. Zijn spieren waren pijnlijk en zijn gewrichten stijf.
'Ze wilde wachten, maar ik wist dat je al wakker was. ' Bremen geeuwde. 'Wat word ik toch voorspelbaar. Een meisje, zeg je? Er zijn niet veel vrouwen, laat staan meisjes bij de Druïden. '
'Dat dacht ik ook. In elk geval lijkt ze ongevaarlijk en ze wil je beslist spreken. '
Kinson klonk nogal onverschillig, wat betekende dat hij er weinig van verwachtte. Bremen trok zijn verfrommelde kleren strak. Die konden wel een wasbeurt gebruiken, en hijzelf ook. 'Heb jij nog iets van gevleugelde jagers gezien?'
Kinson schudde zijn hoofd. 'Maar ik voelde dat ze er waren. Ze struinen deze wouden af, vergis je niet. Wil je met haar praten?' Bremen keek hem aan. 'Met het meisje? Natuurlijk. Waar is ze?' Kinson ging met hem vanuit het sparrenbosje naar een open plek vlakbij. Daar stond het meisje, als een donkere, stille verschijning. Ze was vrij klein en tenger, en droeg een gewaad waarvan de kap haar gezicht verborg. Ze bewoog zich niet toen hij in zicht kwam, maar bleef wachten tot hij naar haar toe kwam. Bremen hield zijn pas in. Het bevreemdde hem dat ze hem zo gemakkelijk had gevonden. Ze hadden met opzet een plek diep in het geboomte gezocht om zo onvindbaar mogelijk te zijn als ze sliepen. Toch was het dit meisje gelukt - 's nachts en zonder enig licht, behalve dat van maan en sterren waar het door het dichte bladerdak scheen. Ze kon goed spoorzoeken of beschikte over toverij.
'Laat me alleen met haar spreken, ' zei hij. Hij liep houterig van stijfheid over de open plek naar haar toe. Ze liet nu haar kap zakken, zodat hij haar gezicht zag. Ze was heel jong, maar beslist al een vrouw te noemen. Ze had kortgeknipt zwart haar en heel grote donkere ogen. Haar gezicht was gaaf en onschuldig, met verfijnde trekken. Ze droeg inderdaad een Druïdengewaad, met de geheven hand met fakkel van de Eilt Druin op haar borst.
'Ik heet Mareth, ' zei ze, en ze stak hem haar hand toe. Bremen drukte die. Haar hand was klein, maar haar greep was krachtig, en er was eelt te voelen. 'Dag, Mareth, ' groette hij. Ze trok haar hand terug. Haar blik was vast en haar stem klonk laag en indringend. 'Ik ben een leerling-druïde, nog niet opgenomen in hun stand, maar ik mag studeren in de Burcht. Tien maanden geleden kwam ik hier als Genezer. Ik heb een paar jaar studie achter de rug in het gebied van de Zilverrivier, en daarvoor twee jaar in Storlock. Op mijn dertiende begon mijn opleiding in de geneeskunst. Mijn familie woont in het Zuidland, onder Leah. '
Bremen knikte. Als ze geneeskunst mocht studeren in Storlock, moest ze talent hebben. 'Wat wil je van me, Mareth?' vroeg hij vriendelijk.
De donkere ogen knipperden. 'Ik wil met je meegaan. ' Hij glimlachte zwakjes. 'Je weet niet eens waar ik heen ga. ' Ze knikte. 'Dat doet er niet toe. Ik weet waar jij voor staat, en dat je de Druïden Risca en Tay Trefenwyd meeneemt. Ik wil bij jou blijven. Wacht, laat me uitspreken voor je wat zegt. Ik ga toch uit Paranor weg, of je me nu meeneemt of niet. Ik ben uit de gratie geraakt, vooral bij Athabasca. De reden daarvoor is dat ik magie ging bestuderen, wat me verboden was. Ik mag alleen maar Genezer zijn, dat was zo besloten. Ik moet de vaardigheden en kennis toepassen die de Raad passend acht. ' Voor een vrouw, dacht Bremen erbij, want dat meende hij in haar woorden te horen.
'Ze kunnen me daar niets meer leren, ' vervolgde ze. Ze zullen dit niet toegeven, maar het is waar. Ik heb een nieuwe leermeester nodig. Jou. Jij weet van magie meer dan wie ook. Jij begrijpt er de nuances en eisen van, de problemen bij het gebruik ervan, en wat het kost om hem in je leven op te nemen. Er is niemand met jouw ervaring. Ik zou graag bij jou in de leer gaan. ' Hij schudde traag het hoofd. 'Mareth, waar ik heen ga zou niemand zich zonder ervaring moeten wagen. '
Is het gevaarlijk?' vroeg ze.
Zelfs voor mij. Zeker voor Risca en Tay, hoewel die iets af weten van de toepassing van magie. Maar helemaal voor jou. '
Nee, ' zei ze zacht, kennelijk voorbereid op dit bezwaar. 'Het is minder gevaarlijk voor me dan je denkt. Er is iets aan me dat ik je nog niet heb verteld. Iets dat niemand hier op Paranor weet, al vermoedt Athabasca het volgens mij. Ik kan beslist wel iets. Ik
beschik over magie die verder gaat dan wat je met studie kan verwerven. Ik heb aangeboren magie. ' Bremen keek stomverbaasd. 'Aangeboren magie?' 'Je gelooft me niet, ' zei ze.
Inderdaad, dat deed hij niet. Aangeboren magie bestond niet. Magie werd verworven door studie en oefening, en niet geërfd. Tenminste niet in deze tijden. Natuurlijk was dat anders geweest in de voortijd, toen magie net zo erfelijk was als iemands bloed en weefsel. Maar in de Vier Landen was sinds mensenheugenis niemand meer geboren met magie. Hij bleef haar aanstaren.
'Kijk, het probleem met mijn magie is dat ik die niet altijd in de hand heb, ' vervolgde ze. 'Hij komt en gaat bij heftige emoties, bij het stijgen en dalen van mijn temperatuur, bij horten en stoten in mijn denken, en bij nog wel tien andere ervaringen. Ik kan hem niet helemaal de baas. Ik kan hem oproepen, maar soms doet hij dan wat hij zelf wil. '
Ze aarzelde en voor het eerst sloeg ze even haar ogen neer. Hij meende iets van wanhoop in haar lage stem te bespeuren. 'Ik moet oppassen bij alles wat ik doe. Ik moet voortdurend verstoppertje spelen en zorgvuldig waken over mijn gedrag, mijn reacties en zelfs mijn onschuldigste gewoonten. ' Ze perste haar lippen opeen. 'Zo kan ik niet blijven leven. Ik kwam naar Paranor voor hulp, maar die heb ik niet gevonden. Nu doe ik een beroep op jou. Alsjeblieft, ' zei ze na een ogenblik. Het klonk zo smekend dat het hem verraste. Heel even was ze haar beheerste houding kwijt, de houding van een gehard persoon met een ijzeren wil, die ze had ontwikkeld om zich te beschermen. Hij was nu meer geneigd haar te geloven, maar was daarnaast overtuigd van de nood waarin ze verkeerde. 'Ik zal iets nuttigs aan je gezelschap bijdragen als je me meeneemt, ' zei ze zacht. 'Ik zal een trouwe bondgenoot zijn. Ik zal doen wat van me gevraagd wordt. Als je genoodzaakt bent het op te nemen tegen de Tovervorst of zijn helpers, zal ik naast je staan. ' Ze boog zich nauwelijks merkbaar naar hem toe met haar donkere hoofd. 'Mijn magie, ' vertrouwde ze hem met zachte stem toe, 'is heel machtig. '
Hij nam haar hand in de zijne. 'Als je tot na zonsopgang wilt wachten, zal ik erover nadenken, ' zei hij. 'Ik moet het bespreken met de anderen, Risca en Tay, zodra ze er zijn. ' Ze knikte en keek langs hem heen. 'En je vriend?' 'Ja, ook met Kinson. '
'Maar die kent geen toverij, hè? Zoals de anderen. ' 'Nee, maar hij kan andere dingen. Je kunt dat zeker aan hem voelen? Dat hij niet over magie beschikt?' 'Ja. '
'Vertel eens, heb je magie gebruikt om ons hier te vinden?' Ze schudde haar hoofd. 'Nee, dat was instinct. Ik kon jullie voelen. Dat heb ik altijd gekund. ' Ze keek hem aan en ving de blik in zijn ogen. 'Is dat een vorm van toverij, Bremen?' 'Ja. Geen magie die je gemakkelijk onderkent, maar wel magie. Aangeboren magie, zou ik erbij willen zeggen, en geen aangeleerde vaardigheid. '
'Ik heb geen aangeleerde vaardigheden, ' zei ze zacht, haar armen in haar gewaad vouwend alsof ze het koud kreeg. Hij zag haar een tijdje aan en dacht na. 'Ga daar zitten, Mareth, ' zei hij ten slotte, wijzend naar een plek achter haar. 'Wacht met mij op de anderen. '
Ze deed wat haar werd gevraagd. Ze liep naar een plek waar gras groeide omdat er zon doordrong, en ging met gekruiste benen zitten, als een klein, donker beeld in haar zwarte gewaad. Bremen keek naar haar en liep toen over de open plek naar de wachtende Kinson.
'Wat wou ze?' vroeg de Grenslander, met hem meelopend naar de bomen.
'Ze vraagt of ze met ons mee mag, ' antwoordde Bremen. Kinson trok vragend een wenkbrauw op. 'Waarom zou ze dat willen?'
Bremen bleef staan om hem aan te kijken. 'Dat heeft ze me nog niet verteld. ' Hij keek om naar de plek waar ze zat. 'Ze gaf me redenen genoeg om haar verzoek te overwegen, maar ze houdt nog iets voor me achter. ' 'Dus je stuurt haar weg?'
Bremen glimlachte. 'We zullen op de anderen wachten en de zaak bespreken. '
Dat wachten duurde maar kort. De zon kwam een paar minuten later boven de heuvels uit en verdreef de laatste duisternis. Het land kreeg weer kleur, groentinten, bruin en goud in het wijkende duister, en vogels ontwaakten om zingend de nieuwe dag te begroeten. De mist bleef hardnekkig hangen op donkere plekken vanhet licht wordende bos, en Risca en Tay Trefenwyd kwamen aangelopen door een laag gordijn dat de muren van Paranor nog schuil deed gaan. Beiden hadden hun Druïdengewaad verruild voor reiskleding en droegen rugzakken losjes op hun brede schouders. De Elf was gewapend met een lange boog en een smal jachtmes. De Dwerg droeg een slagzwaard, een aan zijn middel gegorde strijdbijl en een knuppel zo dik als zijn onderarmen. Ze liepen recht op Bremen en Kinson af zonder Mareth op te merken. Toen ze bij hen waren, stond ze op en wachtte af. Tay zag in zijn ooghoek de onverwachte beweging en keek als eerste om. 'Mareth, ' zei hij verbaasd. Ook Risca keek om en gromde.
'Ze wil met ons mee, ' zei Bremen zonder omwegen. 'Ze beweert dat ze ons goede diensten kan bewijzen. '
Risca gromde weer en keerde zijn zware lichaam van het meisje af. 'Ze is een kind, ' mompelde hij.
'Ze is bij Athabasca uit de gratie omdat ze magie wil bestuderen, ' zei Tay, zich naar haar omdraaiend. De glimlach op zijn Elfengezicht werd breder. 'Dat kan nog heel wat worden. Ik mag dat wel, zo'n doorzettertje. Denk maar niet dat ze bang is voor Athabasca. ' Bremen keek hem aan. 'Is ze te vertrouwen?' Tay lachte. 'Wat een rare vraag. Te vertrouwen waarmee? Er zijn figuren die zeggen dat behalve jij en ik niemand te vertrouwen is, maar ik kan alleen voor mezelf spreken. ' Hij zweeg en knikte naar Kinson. 'Goedemorgen, Grenslanden Ik ben Tay Trefenwyd. ' De Elf en Risca schudden Kinson de hand. Bremen zei dat hij hen aan elkaar had moeten voorstellen. De Grenslander zei dat hij dat wel gewend was en haalde zijn schouders op. 'Tja, dat meisje. ' Tay bracht het gesprek terug op het onderwerp waarmee het was begonnen. 'Ik mag haar, maar Risca heeft gelijk. Ze is nog erg jong. Ik weet niet of ik wel zin heb om de hele tijd voor zo'n kind te zorgen. '
Bremen perste zijn lippen opeen. 'Ze schijnt niet te vinden dat je dat zou moeten. Ze beweert dat ze over toverij beschikt. ' 'Ze is een leerling. ' Risca snoof. 'Ze is nog geen drie seizoenen op Paranor. Hoe kan ze dan wat weten?"
Bremen keek Kinson aan en zag dat deze ertegen was. 'Da's niet waarschijnlijk, hè?' zei hij tegen Risca. 'Goed, we stemmen. Gaat ze met ons mee of niet?' 'Nee, ' zei Risca meteen.
Kinson trok zijn schouders op en schudde van nee.
'Tay?' vroeg Bremen de Elf.
Tay Trefenwyd zuchtte onwillig. 'Nee. '
Bremen dacht enige tijd over hun antwoord na en knikte toen. 'Ja, hoewel jullie ertegen zijn, vind ik dat ze mee moet gaan. ' Ze staarden hem verbaasd aan. Zijn verweerde gezicht vertrok opeens in een lach. 'Jullie zouden jezelf eens moeten zien! Goed, laat me het uitleggen. Om te beginnen heeft haar verzoek een boeiende kant waar ik het nog niet over heb gehad. Ze wil bij mij in de leer om zich magie eigen te maken. Ze is bereid daartoe elke voorwaarde te aanvaarden. Ze wil het tot elke prijs. Bidden of smeken deed ze niet, maar de vertwijfeling stond in haar ogen te lezen. ' 'Bremen... ' begon Risca.
'Verder beweert ze aangeboren magie te bezitten, ' vervolgde de Druïde met een bezwerend gebaar. 'Volgens mij kon dat weleens waar zijn. In dat geval doen we er misschien goed aan na te gaan wat dat inhoudt, om er goed gebruik van te maken. Tenslotte zijn we anders maar met ons vieren. ' 'Het is nog niet zo erg met ons dat... ' begon Risca. "O, ja, zeker wel, Risca, ' onderbrak Bremen hem. 'We staan er heel beroerd voor. Vier man tegen de Tovervorst, zijn gevleugelde jagers en het hele Trollenvolk - kan het erger? Op Paranor is er verder niemand die ons wil helpen. Alleen Mareth. Ik wil op dit moment niemand zomaar afwijzen. '
'Je zei daarnet dat ze geheimen voor je heeft, ' voerde Kinson aan. 'Dat strookt niet met het vertrouwen waar je op uit bent. ' 'We hebben allemaal geheimen, Kinson, ' zei Bremen. 'Daar is niets vreemds aan. Mareth kent me nauwelijks. Waarom zou ze me bij een eerste gesprek alles aan mijn neus hangen? Ze is voorzichtig, dat is alles. '
'Het bevalt me niet, ' zei Risca wrevelig. Hij plantte zijn zware knuppel op zijn dikke dijbeen. 'Ze mag dan over magie beschikken en zelfs de gave hebben die te kunnen gebruiken, maar dat verandert niets aan het feit dat we bijna niets van haar weten. We weten met name niet of we van haar op aan kunnen. Ik waag niet graag op die manier mijn leven, Bremen. ' 'Nou, ik vind dat ze het voordeel van de twijfel moet krijgen, ' wierp Tay monter tegen. 'We hebben alle tijd om haar te beoordelen voor haar moed op de proef wordt gesteld. Er is nu al veel voor haar te zeggen. We weten dat ze als leerling tot de Druïden istoegelaten; dat zegt op zichzelf al veel. We kunnen haar inbreng nodig hebben. '
'Laat 'r meegaan, ' stemde Kinson met tegenzin in. 'Bremen heeft dat toch al beslist?'
Risca fronste duister en rechtte zijn brede schouders. 'Ja, dat kan hij nu wel besloten hebben, maar daar hoef ik het niet mee eens te zijn. ' Hij ging recht voor Bremen staan en keek de oude man strak aan. Tay en Kinson keken toe. Bremen zei niets meer. Hij bleef gewoon staan.
Uiteindelijk was het Risca die toegaf. Hij schudde zijn hoofd, haalde zijn schouders op en keerde zich af. 'Jij bent de baas, Bremen. Neem haar maar mee als je wilt. Maar verwacht niet dat ik haar neus afveeg. '
'Dat zal ik haar zeker zeggen, ' zei Bremen met een knipoog naar Kinson, en hij wenkte de jonge vrouw om zich bij hen te voegen.
Kort daarop vertrok het groepje van vijf, met Bremen voorop, Risca en Tay Trefenwyd samen achter hem, daarachter Kinson, en Mareth achter hem. De zon stond nu boven de Draketanden en bescheen de dichtbeboste vallei, en de hemel was helder blauw. Het groepje trok zuidwaarts, over weinig gebruikte kronkelpaden en brede, kalme rivieren, en de met lage struiken begroeide heuvels die vanuit de bossen oprezen naar de Kennonpas. Tegen de middag beklommen ze die vanuit het dal, en kwamen in koele lucht. Achter zich zagen ze de zware Druïdenburcht hoog op haar rots liggen, te midden van de oude begroeiing. Het felle zonlicht gaf de steen een matte, ongenaakbare tint tussen het welige groen. Het leek op de naaf van een reusachtig wiel. Ze keken er ieder voor zich naar, opgaand in hun eigen gedachten, ieder met hun eigen herinneringen. Alleen Mareth sloeg er geen acht op en bleef stug voor zich kijken, zonder enige uitdrukking op haar gezicht. Vervolgens gingen ze de Kennon in, met zijn ruige rotswanden en grote steenplaten, aangetast door de tand des tijds, en Paranor verdween uit het gezicht.
Alleen Bremen wist waar ze heen gingen, en hij hield het voor zich tot ze die avond hun kamp opsloegen boven de Mermidon, veilig voorbij de pas in het beschutte bos daaronder. Kinson had het al eens gevraagd toen hij alleen was met de oude man, en Risca waar iedereen bij was, maar Bremen wilde geen antwoord geven. Hij had zijn redenen om hen in het ongewisse te laten, en ieder legde zich daarbij neer.
Maar toen ze die avond een vuur hadden gemaakt en hun eten hadden gekookt (het eerste warme maal in weken voor Kinson), onthulde Bremen eindelijk hun bestemming. 'Ik zal jullie nu zeggen waar we heen gaan, ' zei hij zacht. 'We gaan naar de Hadeshorn. '
Ze zaten rond het vuurtje, hadden gegeten en waren bezig met andere dingen. Risca zat zijn zwaard te slijpen. Tay lurkte uit een bierzak en tekende figuren in het stof. Kinson naaide een nieuwe reep leer in zijn ene laars waarvan de zool losliet. Mareth zat apart en bekeek de anderen met haar eigenaardige matte blik die alles opnam en niets verried.
Na Bremens woorden was het stil en alle vier de hoofden gingen omhoog om hem aan te staren. 'Ik wil spreken met de geesten van de doden om erachter te komen wat we moeten doen om de volken te beschermen. Ik wil iets te weten zien te komen over de te volgen koers. Ik wil weten wat ons lot zal zijn. ' Tay Trefenwyd schraapte schuchter zijn keel. 'De Hadeshorn is verboden voor stervelingen. Zelfs voor Druïden. Zijn water is giftig. Een spatje en we zijn dood. ' Hij keek Bremen peinzend aan, en staarde toen weer voor zich uit. 'Maar dat weet jij toch ook?' Bremen knikte. 'Een bezoek aan de Hadeshorn is gevaarlijk. De doden oproepen is nog gevaarlijker. Maar ik heb de magie bestudeerd die waakt over de onderwereld en haar poorten, en ik ben levend teruggekeerd van tochten over paden die naar die wereld voeren. ' Hij glimlachte naar de Elf. 'Ik ben heel ver gereisd sinds we voor het laatst samen waren, Tay. '
' Ik zal vragen naar alles wat ze aan me kwijt willen, ' zei Bremen. 'Zij maken wel uit wat we mogen weten. ' 'Geloof je dat de geesten woorden spreken die je kunt verstaan?' Risca schudde zijn hoofd. 'Volgens mij werkt het zo niet. ' ' Nee, ' erkende Bremen. Hij ging wat dichter bij het vuur zitten en warmde zijn handen. De avond was fris, ook in de laagte. 'Als de doden spreken, komen ze met visioenen, en die spreken voor hen. De doden hebben geen stem. Niet vanuit de onderwereld. Niet tenzij... '
Hij bedacht zich blijkbaar bij wat hij wilde zeggen en wuifde het met een ongeduldig gebaar weg. 'Het feit blijft dat het visioen stem geeft aan wat de geesten ons willen zeggen - als ze al willen spreken. Soms verschijnen ze niet eens. Maar we moeten naar hen toe en hun hulp inroepen. '
Jij hebt dit eerder gedaan, ' zei Mareth onverwacht. Het klonk als een vaststelling. 'Ja, ' gaf de oude man toe.
Ja, dacht Kinson Ravenlock, het zich herinnerend. Want hij was daar die laatste keer bij geweest, in een verschrikkelijke nacht met donder en bliksem, zwarte, jagende wolken en stortregens, sissende stoom aan het meeroppervlak en stemmen die vanuit de onderaardse ruimten van het dodenrijk riepen. Hij stond toen aan de rand van het Leisteendal en keek toe hoe Bremen naar de waterkant ging om de geesten van de doden op te roepen, onder weersomstandigheden die geschapen leken voor hun sinistere bedoelingen. Wat er voor visioenen kwamen kon hij niet zien. Maar Bremen zag ze, en ze waren niet gunstig. Dat was aan Bremens ogen wel te zien toen hij eindelijk met de dageraad het dal uit kwam.
'Het zal wel goed gaan, ' verzekerde Bremen hem, met een vermoeide glimlach op zijn gelooide gezicht. Toen ze zouden gaan slapen, ging Kinson naar Mareth en knielde naast haar. 'Neem dit, ' zei hij, en hij gaf haar zijn reismantel. 'Het is koud 's nachts. '
Ze keek hem aan met haar grote, peilloze ogen en schudde haar hoofd. 'Die heb je zelf net zo hard nodig, Grenslanden Jullie hoeven met mij geen extra rekening te houden. ' Kinson bleef haar in de ogen kijken. 'Ik heet Kinson Ravenlock, ' zei hij zacht.
Ze knikte. 'Ik weet hoe je heet. '
'Ik heb de eerste wacht, en dan hoef ik dit zware warme ding niet. Neem hem dus gerust. '
Ze leek gepikeerd. 'Ik wil ook wachtlopen, ' zei ze.
'Dat zul je ook. Morgen. Twee van ons per nacht. ' Zijn geduld raakte op. 'Wil je hem nu hebben of niet?'
Ze schonk hem een koele blik en nam de mantel aan. 'Bedankt, ' zei ze effen.
Hij knikte, stond op en liep weg. Voor ik me nog eens uitsloof! dacht hij gemelijk.
De nacht was doodstil en adembenemend mooi, met een eigenaardig paarse hemel vol sterren en een zilveren maansikkel. Zonder wolken en enig ander licht leek de hemel aangeveegd met een enorme bezem. De duizenden sterren leken hier en daar samen te vloeien als gemorste melk. Kinson keek ernaar en was onder de indruk. De tijd vergleed als fluweel. Kinson luisterde naar de vertrouwde geluiden van het leven in het bos, maar het was of alle wezens hier net zo onder de indruk waren als hij en geen tijd hadden voor hun alledaagse bezigheden.
Hij dacht terug aan de tijd dat hij als jongen in de wildernis van het grensgebied ten noordoosten van Verrevliet leefde, in de schaduw van de Draketanden. Toen was het bijna net zo. 's Nachts, als de rest van het gezin sliep, lag hij dan vol ontzag naar de hemel te kijken en dacht aan alle plaatsen waarop de hemel neerzag en waar hij nog nooit was geweest. Soms ging hij voor het raam staan, alsof hij meer kon zien van wat buiten wachtte als hij dichterbij kwam. Voor hem stond vast dat hij weg zou gaan, hoewel de anderen zich geleidelijk gingen vestigen. Ze groeiden op, trouwden, betrokken een huis en kregen kinderen. Ze jaagden, zetten vallen, dreven handel en bebouwden het land waar hij was geboren. Maar hij droomde weg, altijd met een oog op de verre hemel, altijd met het vaste voornemen alles te zien wat zich daaronder uitstrekte.
Zo keek hij nog steeds, zelfs nu, met ruim dertig jaar van zijn leven achter zich. Hij was nog steeds op zoek naar wat hij niet had gezien en niet kende. Hij dacht niet dat hij ooit zou veranderen. Als dat gebeurde, zou hij een heel andere man worden dan hij zich altijd had voorgesteld.
Het werd middernacht, en daar kwam Mareth. Ze dook onverwacht uit het donker op met Kinsons mantel om, zo lichtvoetig dat een ander dan hij haar in het geheel niet zou hebben opgemerkt. Kinson keerde zich om, verrast omdat hij Bremen verwachtte.
Ik mocht van Bremen zijn wacht overnemen, ' legde ze uit toen ze bij hem kwam. 'Ik wil geen andere behandeling dan jullie. ' Hij knikte alleen maar.
Ze deed de mantel af en gaf die aan hem. Ze zag er nu klein en frêle uit. ' Ik zou die maar weer meenemen als je gaat slapen. Het is koud geworden. Het vuur is bijna uit, en dat moesten we maar zo laten. '
Hij nam de mantel aan. 'Dank je. ' Heb je nog wat gezien?'
'Nee. '
De Schedeldragers zullen ons toch zeker wel volgen?' Hoeveel weet ze? vroeg hij zich af. Hoeveel, van alles wat ze tegenover zich hadden? 'Misschien. Heb je wel geslapen?' Ze schudde haar hoofd. 'Ik bleef maar denken. ' Haar grote ogen staarden in het duister. 'Ik heb hier heel lang op gewacht. ' Om met ons mee op reis te gaan?
Nee. ' Ze keek hem verbaasd aan. 'Om Bremen te ontmoeten, en van hem te leren, als hij mijn leermeester wil zijn. ' Ze wendde zich vlug af, alsof ze te veel had gezegd. 'Ik zou maar gaan sla-pen nu het kan. Ik houd tot de ochtend de wacht. Welterusten. ' Hij aarzelde, maar wist niets meer te zeggen. Hij stond op en liep naar de anderen, die in hun mantel gewikkeld om het uitgebrande vuur lagen. Hij ging erbij liggen en sloot zijn ogen. Hij wist niet wat hij van Mareth moest denken en probeerde haar uit zijn gedachten te bannen.
Maar dat lukte niet, en het duurde lang voor hij insliep.
5
Ze stonden voor de dageraad op en liepen de hele dag, tot zonsondergang, naar het oosten. Ze kwamen boven de Mermidon langs de voet van de Draketanden, waar ze in de schaduw van de bergen bleven. Bremen waarschuwde dat ze ook hier gevaar liepen. De Schedeldragers voelden zich zo zeker van hun zaak dat ze zich buiten het Noordland waagden. De Tovervorst stuurde zijn legers oostwaarts naar de Jannissonpas, wat betekende dat ze waarschijnlijk oprukten naar het Oostland. Als ze het land van de Dwergen binnen durfden te vallen, dan zouden ze vast niet aarzelen zich in de Grenslanden te wagen.
Daarom hielden ze de hemel en de donkere delen van het gebergte scherp in het oog en namen ze geen enkel risico. Maar de gevleugelde jagers vertoonden zich deze dag niet, en afgezien van enkele reizigers in de verte van de wouden en vlakten in het zuiden zagen ze niemand. Ze hielden alleen halt om te rusten en te eten, maar liepen zolang het licht was gestaag door. Tegen zonsondergang bereikten ze de uitlopers die naar het Leisteendal en de Hadeshorn voerden. Ze sloegen hun kamp op in een droge bedding met uitzicht over de vlakte in het zuiden en het kronkelende blauwe lint van de Mermidon, waar deze in het oosten naar de Rabb afboog. De rivier liep geleidelijk dood in de kreken en poelen van de kale vlakte. Ze kookten groenten en braadden een konijn dat Tay had geschoten, en aten terwijl de zon nog in rood en goud aan de westelijke horizon stond. Bremen zei dat ze na middernacht de bergen in zouden gaan en het daglicht zouden afwachten, want dan waren de geesten van de doden op te roepen.
Ze trapten het vuur uit toen de nacht viel en wikkelden zich in hun mantel om nog wat te slapen.
Wees toch niet zo bezorgd, Kinson, ' fluisterde Bremen de Grenslander terloops toe toen hij diens gezicht zag.
Maar die raad haalde niets uit. Kinson Ravenlock was eerder naar de Hadeshorn geweest en wist wat hem daar wachtte.
Kort na middernacht nam Bremen hen mee de hellingen van de Draketanden op waar het Leisteendal in lag gebed. Ze beklommen de rotsen in zo'n nachtelijk duister dat ze nauwelijks konden zien wie vlak voor hen liep. Na zonsondergang was er een dreigend, laag wolkendek gekomen en van maan en sterren was al uren niets meer te zien. Bremen ging behoedzaam voor, bezorgd voor hun welzijn, ook al kende hij het terrein als geen ander. Hij sprak onder het lopen niet met de anderen, maar hield zijn aandacht bij zijn taak en bij wat komen ging, waarbij hij geen fouten wenste te maken. Want een ontmoeting met de doden vereiste alle aandacht, alle moed die je in je had en een vastberadenheid die geen aarzeling of twijfel toeliet. Als er eenmaal contact was gelegd, kon de geringste afleiding levensgevaarlijk zijn. Een paar uur voor zonsopgang kwamen ze op hun bestemming aan. Ze hielden stil aan de rand van het dal en keken in de brede, ondiepe kom. Die was bedekt met vergruisd steen dat zelfs in het diepe duister zwart glinsterde en het vreemde licht van het meer reflecteerde. De Hadeshorn lag in het midden van de kom, breed en duister, met zijn spiegelgladde oppervlak dat glansde met een soort innerlijke straling, alsof de ziel van het meer in de diepte vibreerde. Het was stil en doods in het Leisteendal, zonder enige beweging. Het zag eruit en voelde aan als een zwart gat, een oog dat omlaag keek in de dodenwereld.
'We zullen hier wachten, ' zei Bremen, en hij nam plaats op een vlakke kei, met zijn gewaad als een lijkwade om zijn dunne leden geslagen.
De anderen knikten en bleven nog enige tijd de vallei in staren. Bremen liet ze maar. Ze ondergingen het gewicht van de drukkende stilte in het dal. Alleen Kinson was hier eerder geweest, maar ook hij wist niet wat hij aan moest met wat hij voelde. Bremen begreep het wel. De Hadeshorn was de belofte van wat hun allen wachtte. Het was een glimp van de toekomst waaraan ze niet ontkwamen, een angstwekkend lugubere blik in het levenseinde. Het sprak niet in herkenbare woorden, maar slechts met fluistering en gemurmel. Het openbaarde te weinig om inzicht te geven en net genoeg voor een adempauze. De oude man was hier nu twee keer geweest, en kwam er beide keren voorgoed veranderd vandaan. Er waren waarheden te vernemen en wijsheden te vergaren in een ontmoeting met de doden, maar daar moest een prijs voor worden betaald. Je kwam niet zonder kleerscheuren weg van een confrontatie met de toekomst. Je kon niet in het afschrikwekkende kijken zonder schade aan het gezichtsvermogen. Hij herinnerde zich de kou die tot in zijn botten doordrong en die hij nog weken voelde. Hij herinnerde zich zijn hunkering naar wat hij in de loop der jaren had gemist en wat nooit meer was in te halen. Hij was zelfs nu nog bang dat hij op de een of andere manier van het smalle pad dat voor hem openstond naar dit afschrikwekkende zou afdwalen, en dat de diepte hem zou opslokken, als een wezen dat werd veroordeeld tot een bestaan tussen leven en dood.
Maar de noodzaak zoveel mogelijk te ontdekken over de manier waarop de Tovervorst te vernietigen was, over zijn keuzen en kansen voor de redding van de volken, en van de geheimen van verleden en toekomst, voor de levenden verborgen maar aan de doden geopenbaard, woog veel zwaarder dan angst en twijfel. Hij werd zo sterk gedreven door deze behoefte dat hij ernaar moest handelen, zelfs met gevaar voor eigen leven. Ja, het zoeken van dit contact hield gevaren in. Ja, hij zou het er heelhuids afbrengen. Maar in feite deed dat er niet toe, want zelfs het offer van zijn leven was een aanvaardbare prijs als het inhield dat zijn doodsvijand aan zijn einde kwam.
De anderen maakten zich met moeite los van de dalrand en kwamen bij hem zitten. Hij glimlachte ze een voor een geruststellend toe en wenkte ook de onwillige Kinson naderbij. ' In het uur voor het licht wordt ga ik het dal in, ' sprak hij zacht.
Daar zal ik de geesten van de doden oproepen en hun vragen me iets van de toekomst te tonen. Ik zal hun vragen de geheimen te onthullen die ons kunnen helpen bij onze inspanningen om de Tovervorst te vernietigen. En ik zal hun vragen alle magie te leveren die ons kan helpen. Ik moet alles snel doen, binnen die korte tijd voor de zon opgaat. Jullie wachten hier op me. Wat er ook gebeurt, jullie gaan het dal niet in. Onderneem niets, al denk je nog zo dat je moet ingrijpen. Wacht, en doe verder niets. '
Misschien moet een van ons met je meegaan, ' zei Risca opstandig. 'De macht van het getal geldt ook tegenover de doden. Als jij met de doden kunt spreken, kunnen wij dat ook. We zijn allemaal Druïden, op de Grenslander na. '
Dat jullie Druïden zijn doet niet ter zake, ' zei Bremen. 'Het is te gevaarlijk voor jullie. Dit moet ik alleen doen. Jullie wachten hier. Beloof me dat, Risca. '
De Dwerg keek hem mokkend aan voor hij knikte. Bremen keerde zich naar de anderen. Ze knikten allemaal onwillig. Mareth keek hem even aan met een blik van verstandhouding. 'Weet je zeker dat dit nodig is?' vroeg Kinson nog. De plooien in Bremens gezicht werden dieper toen hij zijn voorhoofd fronste. 'Als ik iets anders kon bedenken om ons te helpen, zou ik hier weggaan. Ik ben niet gek, Kinson. En ik ben geen held. Ik weet wat het betekent hier te komen. Ik weet dat het me schaadt. '
'Misschien dat... '
'Maar de doden spreken tot me zoals de levenden niet kunnen, ' vervolgde Bremen. 'We hebben hun inzicht en wijsheid nodig. En hun visioenen, hoe gebrekkig en onbegrijpelijk ze soms ook zijn. ' Hij zuchtte diep. 'We moeten door hun ogen kijken. Als ik iets van mezelf moet opofferen om dat inzicht te verkrijgen, dan moet dat maar. '
Daarop zwegen ze, opgaand in hun eigen gedachten, zijn woorden overdenkend, en de voorgevoelens die ze wekten. Maar er viel niets aan te veranderen. Hij had hun verteld wat nodig was, en meer viel er niet te zeggen. Als dit achter de rug was, zouden ze het misschien beter begrijpen.
Zo zaten ze in het donker en wierpen blikken op het glanzende meer, met hun gezichten beschenen door het zwakke licht, terwijl ze de stilte lieten inwerken en de ochtend afwachtten. Toen het eindelijk zover was, stond Bremen op, bekeek zijn metgezellen met een glimlach en liep zonder iets te zeggen het Leisteendal in.
Ook nu vorderde hij niet snel. Hij was hier eerder geweest, maar dat hielp niet op deze ondergrond. Het steen onder zijn voeten was glad en los, met veel scherpe kanten om zich aan te verwonden. Voorzichtig zijn voeten neerzettend ging hij voort. Het knarste onder zijn laarzen, wat weerkaatste in de diepe stilte. In het westen, waar de wolken het dichtst samenpakten, rommelde de donder onheilspellend, wat op naderend onweer wees. In het dal was geen wind, maar de geur van regen doordrong de drukkende lucht. Bremen keek omhoog toen een bliksem de zwarte hemel doorschoot en dit patroon zich herhaalde tegen de achtergrond van de bergen in het noorden. Vandaag bracht de dageraad meer dan een opgaande zon.
Hij kwam op de bodem van het dal en sjokte wat vlugger voort nu de ondergrond vlak werd. Voor hem glansde de Hadeshorn met een zilveren schijnsel, licht dat weerkaatst werd van ergens onder het doodstille oppervlak. Hij kon de dood hier ruiken, door een onmiskenbare muffe lucht van bederf. Hij wilde omkijken naar de anderen, maar wist dat hij zich niet met het geringste mocht afleiden. Hij nam het ritueel al door dat hij aan de oever moest opvoeren: de woorden, de tekens en gebaren die de doden ertoe zouden brengen tot hem te spreken. Hij wapende zich al tegen hun wankel makende invloed.
Sneller dan hem lief was stond hij aan de rand van het meer als een nietige gestalte in een uitgestrekte arena van hemel en rotsen; een en al verweerde huid en botten, met als voornaamste kracht zijn doelgerichtheid en vaste wil. Achter hem hoorde hij weer de donder van het naderende onweer. Boven hem werden de wolken voortgejaagd door de wind die regen zou brengen. Onder hem voelde hij de aarde sidderen toen de geesten zijn aanwezigheid opmerkten.
'Zacht sprak hij hen toe, riep zijn naam, zijn voorgeschiedenis, en zijn reden om met hen te willen spreken. Met zijn handen en armen maakte hij de tekens die hen uit de dodenwereld in die van de levenden zouden roepen. Daarop zag hij het water zich roeren, en hij voerde het tempo op. Hij was vol vertrouwen en wist wat er zou volgen. Eerst kwam het gefluister, zacht en ver, als een onzichtbare borreling van het water. Toen kwamen de kreten, lang en diep. Die namen in sterkte toe, vermeerderden zich en klonken gericht en ongeduldig. Het water van de Hadeshorn siste misnoegd en begon wild te golven, alsof ook daar beneden een noodweer opstak. Bremen gebaarde naar hen, bad hun om te komen. Wat hij bij de Elfen had geleerd, verschafte hem kracht, als een rots waarop hij de oproepingsmagie kon bouwen.Antwoord me, riep hij hun toe. Ga voor me open. Een fontein spoot uit het nu kolkende water, schoot omhoog, zakte weer, en kwam weer omhoog. Diep in de aarde klonk gerommel, als misnoegd gegrom. Het eerste spoortje twijfel bekroop Bremen, en hij moest zich dwingen het te negeren. Hij voelde een luchtledig om zich heen, dat zich vanuit het meer over het hele dal uitbreidde. Alleen de doden mochten zich daarbinnen bevinden - en degene die hen had opgeroepen. Daarop rezen de geesten op uit het meer: kleine, witte slierten licht met vaag menselijke vormen, lichamen gevangen in een fel schijnsel dat schitterde in de zwartheid van de bewolkte nacht. De geesten kronkelden als slangen uit de mist en het sproeiwater en stegen op uit de donkere, dode lucht van hun hiernamaals voor een kort bezoek aan de wereld die ze ooit bewoonden. Bremen hief bezwerend zijn armen en voelde zich kwetsbaar en machteloos, hoewel hij de geesten tot leven had gewekt en opgeroepen. Kou doorschoot zijn broze ledematen, als ijswater in zijn aderen. Hij hield zich flink onder de angst die door hem heen raasde, en onder het verwijtende gefluister: Wie roept ons? Wie waagt dat? Toen brak er iets reusachtigs door het wateroppervlak, precies in het midden: een gestalte in een zwart gewaad die de ijle spoken in het niets deed zinken, ze uiteen joeg en hun licht wegzoog, waarop ze weg dwarrelden als bladeren in de wind. De gestalte in het zwart stond op het donkere, kolkende water van de Hadeshorn, als een schim zonder vlees en bloed, maar heel wat stoffelijker dan de wezens die hij overheerste.
Bremen bleef dapper staan toen de donkere figuur nader kwam. Dit was degene voor wie hij was gekomen en die hij had opgeroepen. Maar hij wist niet meer of hij daar goed aan had gedaan. De gestalte in de mantel vertraagde, zo dichtbij nu dat hij het zicht naar boven en op het dal erachter benam. De kap ging omhoog, maar er was geen gezicht, geen teken van wat ook in het donkere gewaad.
Hij sprak, en zijn stem was een misnoegd gemurmel. Ken je mij?
Dof en onbezield, als een vraag die geen vraag was, bleven de woorden echoën in de stilte.
Bremen knikte traag. 'Ja, ' fluisterde hij.
Aan de rand van het dal zagen de vier achterblijvers het drama zich ontrollen. Ze zagen de oude man aan de oever van de Hadeshorn staan en de geesten van de doden oproepen. Ze zagen de geesten oprijzen uit het woelige water. Ze zagen hun lichtende gestalten, de beweging van hun ledematen, en het wringen van hun lichamen in een macabere dans van kortstondige vrijheid. Ze keken toe hoe de reusachtige gestalte in het zwart in hun midden oprees, hen overvleugelde en hun licht wegnam. Ze zagen de figuur op Bremen afkomen.
Maar ze hoorden niets bij wat ze zagen. In het dal was alles stil. De geluiden van het meer en de geesten waren onhoorbaar, net als de stemmen van de zwarte gestalte en de Druïde. Ze hoorden alleen maar de wind in hun oren razen en de regendruppels die op het vermalen steen begonnen te vallen. Het verwachte onweer barstte los met de komst van zware donderwolken uit het westen, die zich ontlaadden met slagregens. Het kwam op hetzelfde moment dat de gestalte in de mantel bij Bremen kwam, en in een oogwenk verzwolg het alles. Het meer, de geesten, de zwarte figuur, Bremen, het hele dal - alles was in één klap weg. Risca gromde en keek de anderen aan. Ze hadden hun mantels aangetrokken tegen het onweer en kropen in elkaar als kromme oudjes. 'Zien jullie wat?' vroeg hij gespannen. 'Niets, ' antwoordde Tay. 'Ze zijn weg. '
Heel even bewoog niemand, want ze wisten niet wat ze moesten doen. Kinson tuurde in de stortregen en probeerde iets te onderscheiden. Maar alles was schimmig en onwerkelijk, en vanaf de plek waar ze stonden was niets met zekerheid uit te maken. 'Misschien is hij in moeilijkheden, ' zei Risca bezorgd. 'Hij zei dat we moesten wachten, ' zei Kinson, die erg over de oude man inzat, maar zich aan zijn belofte wilde houden. Regenvlagen sloegen in hun gezicht en benamen hun de adem. 'Hij maakt het goed!' riep Mareth plotseling uit, met haar hand voor haar gezicht langs vegend. Ze staarden haar aan. 'Kun je hem zien?' vroeg Risca. Ze knikte, met haar gezicht in de schaduw. 'Ja. ' Maar dat kon ze niet. Kinson stond het dichtst bij haar en zag wat de anderen ontging. Als zij Bremen zag, deed ze dat niet met haar ogen. Hij merkte met een schok dat die ogen wit waren geworden.
In het Leisteendal viel geen regen, waaide geen wind en drong niets van het onweer door. Voor Bremen bestonden alleen het meer en de zwarte gestalte die voor hem op het water stond. Zeg mijn naam.
Bremen haalde diep adem en probeerde het beven van zijn ledematen en de koustroom in zijn borst tot bedaren te brengen. 'Jij bent Galaphile zaliger. '
Het was een vast onderdeel van het ritueel. Een opgeroepen geest kon niet blijven als zijn naam niet werd uitgesproken. Nu kon hij lang genoeg blijven om op Bremens vragen te antwoorden, als hij daar tenminste bereid toe was. De schim bewoog en werd opeens onrustig. Wat wil je van me weten?
Bremen aarzelde niet. 'Ik wil alles weten wat je me kunt vertellen over de opstandige Druïde Brona, die nu de Tovervorst is. ' Zijn stem beefde al net zo als zijn handen. 'Ik wil weten hoe hij te vernietigen is. Ik wil weten wat er gaat komen. ' Zijn stem stierf weg in een droog gereutel. De Hadeshorn siste en spoot als reactie op zijn woorden, en het gekerm en de kreten van de doden stegen op als een schrille kakofonie. Bremen voelde de kou zich weer roeren in zijn borst, als een slang die gaat toeslaan. Hij voelde het volle gewicht van zijn jaren op zich drukken. De zwakte van zijn lichaam logenstrafte de kracht van zijn wil. Je wilt hem koste wat het kost vernietigen. 'Ja. '
Je wilt daartoe elke prijs betalen. 'Ja. '
Bremen voelde de slang vanbinnen diep in zijn hart doorstoten. 'Ja, ' fluisterde hij vertwijfeld.
De geest van Galaphile spreidde zijn armen als om de oude man te omvatten en beschermen.
Zie!
Visioenen verschenen op het zwart van zijn ontmantelde gestalte en kregen vorm in de omhulling van zijn lichaam. Een voor een doemden ze op uit het duister, vaag en ijl, tintelend als het water van de Hadeshorn bij de komst van de geesten. Bremen bekeek de beelden en werd ertoe aangetrokken als door licht in het duister.
Het waren er vier.
In het eerste stond hij voor de oude vesting Paranor. Overal rondom hem was de dood. In de Burcht was geen levende ziel. Allen waren vermoord, vernietigd door kwaadaardige, geheime krachten. Duisternis omhulde het kasteel der Druïden, en duisternis bewoog in zijn schaduwen, in de vorm van een dodelijke schare sluipmoordenaars. Maar voorbij die duisternis blonk en schitterde het medaillon van de Opperdruïden, wachtend op zijn borst, hunkerend naar zijn aanraking, met het beeld van een geheven hand met een brandende toorts: de gekoesterde Eilt Druin. Het visioen verdween, en nu suisde hij over de uitgestrektheid van het Westland. Verbijsterd keek hij omlaag, zonder verklaring voor zijn vlucht. Eerst zag hij nog niet waar hij was, maar toen herkende hij de sappige Sarandanonvallei, en daarachter het blauwe oppervlak van het Innisboormeer. Door wolken zag hij even niets meer, en alles werd anders. Toen zag hij bergen - de Kensreek of de Breeklijn? In het massief waren twee pieken, die als vingers uiteenwezen in V-vorm. Daartussen voerde een pas naar een groot gebied van zulke vingers, dicht opeen als één grote massa. Tussen die vingers was een vesting verscholen, onvoorstelbaar oud, nog uit de feeëntijd. Bremen dook omlaag in de duisternis ervan en voelde de dood daar wachten, hoewel hij het gezicht ervan niet kon waarnemen. En daar, binnen haar muren, lag de Zwarte Elfensteen.
Ook dit visioen verdween en nu stond hij op een slagveld. De doden en gewonden lagen overal in het rond, mannen van alle bekende en ook onbekende volken. De aarde zag rood van het bloed, en de kreten van de strijdenden en het wapengekletter klonken luid in het afnemende grauwe licht van de late middag. Voor hem stond een man met zijn gezicht afgewend. Hij was lang en blond. Hij was een Elf. In zijn rechterhand had hij een glanzend zwaard. Een paar meter verder stond de Tovervorst in een zwart gewaad, als een angstwekkende onoverwinnelijke gestalte die de hele wereld tart. Hij leek op de lange man te wachten, zonder haast, vol vertrouwen, en uitdagend. De lange man kwam nader, hief het zwaard, en onder de gehandschoende hand stond op het gevest het teken van de Eilt Druin. Er kwam een laatste visioen. Het was donker en bewolkt, vol geluiden van verdriet en wanhoop. Bremen stond weer in het Leisteendal voor het water van de Hadeshorn. Hij had weer het zicht op Galaphile en zag hoe de kleinere, lichtere geesten eromheen wervelden als rook. Naast hem stond een jongen, lang, slank en donker, nauwelijks vijftien en zo ernstig dat het leek of hij rouwde. De jongen keerde zich naar Bremen, en de Druïde keek in zijn ogen... zijn ogen...
Het visioen verbleekte en verdween. De schim van Galaphile verdichtte zich, hij borg de beelden weg, en daarmee het licht dat ze kortstondig hadden gegeven. Bremen knipperde met zijn ogen en verwonderde zich over wat hij had gezien.
'Gebeurt dit?' fluisterde hij naar de schim. 'Worden deze beelden werkelijkheid?'
Eén is al werkelijkheid.
' De Druïden, Paranor... ?'
Vraag niet verder.
'Maar wat kan ik... ?'
Maar de schim deed de vragen met een handgebaar af. Bremen hapte naar adem toen ijzeren banden zijn borst omklemden. De banden gingen los en hij slikte zijn angst weg. Uit de Hadeshorn spoot een geiser, als diamanten in de zwartfluwelen nacht. De schim begon terug te wijken. Vergeet het niet.
Bremen hief zijn handen in een vergeefse poging het vertrek van de ander tegen te houden. 'Wacht!'
Een prijs voor ieder.
De oude man schudde verward het hoofd. Een prijs voor ieder? Ieder wat? Voor wie? Onthoud het.
De Hadeshorn kookte opnieuw en de geest zonk langzaam terug in het kolkende water, met in zijn kielzog alle lichtere, kleinere geesten die hem vergezeld hadden. Ze gingen onder in een wolk spattend water en nevel, met kreten en geweeklaag van de doden, terug in de onderwereld waar ze uit waren gekomen. Bij hun verdwijning rees er een waterzuil op, met een daverend geweld dat de stilte angstwekkend verscheurde.
Toen kwam het onweer, met wind en regen, donder en bliksem, en beukte in op de oude man. Bremen was in een oogwenk geveld en zakte neer.
Met starende ogen lag hij bewusteloos aan de oever. Mareth was het eerst bij hem. De mannen waren groter en sterker, maar zij bewoog zich zekerder over het natte, rulle grind, en ze vloog bijna over het gladde oppervlak. Ze knielde meteen neer en nam de grijsaard in haar armen. De regen viel in stromen, spetterde in het weer kalme water van de Hadeshorn, spoelde over het zwarte, glinsterende tapijt van het dal, en maakte het licht van de dageraad wazig en vaag. Mareth werd nat tot op haar huid en verkleumde, maar sloeg er geen acht op. Haar gezicht was verwrongen van concentratie. Ze sloeg haar ogen ten hemel en sloot ze. De drie mannen hielden in toen ze bij haar kwamen, niet wetende wat er gebeurde. Haar armen omklemden Bremen vaster. Vervolgens zakte ze hevig sidderend voorover, en de mannen schoten toe om haar op te vangen. Kinson tilde haar van Bremen af, Tay nam de oude man op, en gedrieën strompelden ze terug door de stortregen, het Leisteendal uit.
Buiten het dal vonden ze beschutting in een grot waar ze op de heenweg al langs waren gekomen. Daar legden ze de oude man en het meisje op de stenen bodem en wikkelden hen in hun mantels. Er was geen hout voor een vuur, zodat ze doorweekt moesten blijven kleumen en wachten tot het droog werd. Kinson voelde de pols van de twee patiënten, en die was krachtig. Na enige tijd kwam de grijsaard bij, en bijna meteen daarop het meisje. De drie mannen schaarden zich rond Bremen om te vragen wat er was gebeurd, maar de oude man schudde zijn hoofd en zei dat hij nog even niet wilde spreken. Met tegenzin lieten ze hem weer alleen.
Kinson bleef nog even bij Mareth staan en dacht erover te vragen wat ze met Bremen had gedaan - want het leek duidelijk dat ze iets had gedaan, maar ze keek naar hem op en wendde zich meteen weer af, waarop hij zijn poging liet varen. Het werd iets lichter en de regen trok weg. Kinson deelde het eten dat hij bij zich had met de anderen. Alleen Bremen wilde niet eten. De oude man leek geheel in zichzelf teruggetrokken - of misschien verkeerde hij nog ergens in het dal, staarde in het niets, en zijn geplooide, verweerde gezicht was een wezenloos masker. Kinson bekeek hem enige tijd, zocht naar een teken van wat Bremen dacht, maar vond het niet.
Ten slotte keek de grijsaard op alsof hij nu pas zag dat ze er waren en zich afvroeg waarom, waarna hij hen wenkte dicht bij hem te komen zitten. Toen vertelde hij hen van zijn ontmoeting met de schim van Galaphile en de vier visioenen die hem waren getoond.
'Ik kon niet uitmaken wat de visioenen betekenen, ' besloot hij met vermoeide, schorre stem. 'Waren het eenvoudig voorspellingen van wat er gaat gebeuren, dus van een toekomst die vastligt? Waren ze een belofte van wat er kan gebeuren als bepaalde daden worden volbracht? Waarom koos de schim juist deze visioenen? Welke reactie wordt er van me verwacht? Al deze vragen bleven onbeantwoord. '
Welke prijs wordt er van je gevraagd voor je bemoeienis met dit alles?' mompelde Kinson somber. 'Vergeet dat ook niet. ' Bremen glimlachte. 'Ik heb gevraagd om deze betrokkenheid, Kinson. Ik heb me opgeworpen als beschermer van de volken en vernietiger van de Tovervorst, en ik heb het recht niet om te vragen wat het zal kosten als mijn pogingen slagen. '
'Toch, ' zuchtte hij, 'geloof ik dat ik nu iets begrijp van wat er van me wordt verlangd. Maar ik zal jullie hulp nodig hebben. ' Hij keek hen beurtelings aan. 'Ik moet jullie vragen je in groot gevaar te begeven, vrees ik. '
Risca snoof. 'Allemachtig. Ik begon al te denken dat er niets van dit avontuur zou komen. Zeg ons wat we moeten doen. '
'Ja, we kunnen maar beter met onze reis beginnen, ' beaamde Tay, zich gretig vooroverbuigend.
Bremen knikte met dankbaarheid in zijn ogen. 'We kwamen overeen dat de Tovervorst moet worden gestuit voor hij alle volken onderwerpt. We weten dat hij dat al eens vergeefs heeft geprobeerd, maar deze keer is hij sterker en gevaarlijker. Ik zei jullie dat ik daarom geloof dat hij zal proberen de Druïden in Paranor te vernietigen. Het eerste visioen geeft aan dat ik gelijk had. ' Hij zweeg even. 'Ik vrees dat het misschien al bewaarheid is. '
De anderen wisselden veelbetekenende blikken en het was lange tijd stil. 'Denk je dat de Druïden allemaal dood zijn?' vroeg Tay zacht.
Bremen knikte. 'Dat is heel goed mogelijk. Ik hoop dat ik ongelijk heb. Maar of ze dood zijn of niet, ik moet volgens het eerste visioen de Eilt Druin ophalen. De visioenen samen maken duidelijk dat het medaillon de sleutel vormt voor het smeden van een wapen dat Brona zal vernietigen. Dat is een zwaard met bijzondere macht, door een magie waar de Tovervorst niet van terug heeft. '
'Wat voor magie?' vroeg Kinson benieuwd. 'Dat weet ik nog niet. ' Bremen glimlachte weer en schudde zijn hoofd. 'Ik weet nauwelijks meer dan dat er een wapen nodig is, en mogen we het visioen geloven, dan is dat wapen een zwaard. ' 'En jij moet de man vinden die het hanteert, ' vulde Tay aan. 'Een man wiens gezicht je niet is getoond. '
'Maar het laatste visioen, het sinistere beeld van de Hadeshorn en de jongen met de vreemde ogen... ' begon Mareth zorgelijk. 'Dat moet wachten tot de tijd rijp is, ' onderbrak Bremen haar kalm. Hij keek haar in het gezicht. 'De dingen onthullen zichzelf zoals ze willen, Mareth. We kunnen ze niet dwingen. En we mogen ons niet laten beperken door onze bezorgdheid. ' 'Dus wat moeten we doen?' drong Tay aan. 'We moeten ons opsplitsen, Tay. Ik wil dat jij teruggaat naar de Elfen en Courtann Ballindarroch vraagt een expeditie uit te sturen om de Zwarte Elfensteen te zoeken. Op de een of ander manier is de Steen doorslaggevend voor ons streven om Brona te vernietigen. Daar wijzen de visioenen op. De gevleugelde jagers zoeken hem al, maar ze kunnen hem niet vinden. We moeten de steun van de Elfenkoning zien te krijgen. Wij worden geholpen door de gegevens van de visioenen. Maak gebruik van wat ons is getoond en vind de Steen voor de Tovervorst dat doet. ' Hij keerde zich naar Risca. 'Ik heb jou nodig om naar Raybur en de Dwergen in Keurhaven te reizen. De legers van de Tovervorst trekken op naar het oosten, en ik denk dat ze daar het eerst toeslaan. De Dwergen moeten zich voorbereiden op een aanval en standhouden tot er hulp komt. Doe er alles aan om ze zover te krijgen. Tay zal Ballindarroch vragen met zijn leger de Dwergen te hulp te komen. In dat geval kunnen ze het opnemen tegen het Trollenleger van Brona. '
Hij wachtte voor hij verder sprak. 'Maar in de eerste plaats moeten we tijd winnen om het wapen te smeden dat Brona zal vernietigen. Kinson, Mareth en ik gaan naar Paranor om te zien of het visioen van de val bewaarheid is. Ik zal de Eilt Druin zien te bemachtigen. '
'Als hij nog leeft, zal Athabasca die niet afstaan, ' verklaarde Risca. 'Dat weet je zelf ook. '
' Misschien, ' antwoordde Bremen minzaam. 'In elk geval moet ik erachter komen hoe het mij getoonde zwaard te smeden is, wat voor magie het zal bezitten en van wat voor macht het moet worden voorzien. Ik moet uitzoeken hoe het onkwetsbaar te maken is. Daarna moet ik de man vinden die het hanteert. ' 'Van jou worden wonderen verwacht, lijkt me. ' zei Tay Trelenwyd ironisch.
' Van ons allemaal, ' antwoordde Bremen zacht. Ze keken elkaar aan in het schemerlicht. Hun eensgezindheid groeide met de minuut. Buiten druppelde het water in een vaste cadans van de rotsen. Het was halverwege de ochtend, en het licht werd zilverachtig nu de zon zich een weg vocht door de achtergebleven onweerswolken.
Als de Druïden op Paranor dood zijn, dan zijn alleen wij nog over, ' zei Tay. 'Wij met ons vijven. ' Bremen knikte. 'Vijf moet dus genoeg zijn. ' Hij stond op en keek in de somberte buiten. 'We moesten maar aan de slag gaan. '
6
Die bewuste nacht liep Caerid Lock zijn ronde in Paranor, diep binnen de stenen ring van de Draketanden, ten noordwesten van de plaats waar Bremen de schim van Galaphile had ontmoet. Tegen middernacht stak hij een binnenplaats over tussen de zuidelijke kanteelmuren toen een felle bliksemflits in de verre hemel even zijn aandacht trok. Hij bleef staan om te luisteren en te kijken. Het was helemaal bewolkt, maan en sterren waren niet te zien en alles was pikdonker. Het bliksemde nog een keer, wat de wereld in een sidderend licht deed baden voor het weer donker werd. De donder die laag en langgerekt rommelde, echode tegen de bergtoppen. Het onweer bleef bezuiden Paranor, maar het rook regenachtig en de stilte was diep en drukkend. De hoofdman van de Druïdengarde bleef nog even staan peinzen voor hij door een torendeur de Burcht in ging. Hij liep deze ronde steevast elke nacht, want slaap kon hem niet schelen en hij was een plichtsgetrouw man met een werkpatroon waar hij nooit van afweek. Hij meende dat de tijd vlak voor middernacht en zonsopgang het meeste gevaar kon brengen. Dan gaf iedereen het meest toe aan vermoeidheid en slaap, en was men het minst waakzaam. Dat was het moment voor een aanval. Omdat hij meende dat Bremen geen waarschuwing gaf zonder reden, en omdat hij van nature waakzaam was, had hij besloten deze komende weken extra op zijn qui-vive te zijn. Hij had de wachten al verdubbeld en was begonnen aan een bewerkelijke versterking van de poortsluitingen. Hij had overwogen als extra voorzorg 's nachts patrouilles uit te sturen in de omringende wouden, maar vreesde dat die te kwetsbaar waren buiten de beschermende muren. Zijn garde was behoorlijk groot, maar ze was geen leger. Hij kon voor veiligheid binnen zorgen, maar niet buiten slagleveren.
Hij liep de torentrap af naar de voorbinnenplaats en stak die over. Bij de ingang waren zes soldaten, verantwoordelijk voor de poort, de valpoort en de wachttorens links en rechts. Bij zijn nadering sprongen ze in de houding. Hij sprak met de onderofficier, vernam dat alles in orde was en liep terug over de binnenplaats, waarbij hij een nieuwe donderslag de nachtelijke stilte hoorde verbreken. Hij zocht in het zuiden de bijbehorende bliksemflits, maar besefte dat die al voorbij was. Hij was rusteloos, maar deze nacht niet meer dan andere, want hij was waakzaam, met een dwangmatig plichtsbesef. Soms dacht hij dat hij te lang op Paranor was gebleven. Zijn werk deed hij goed, dat wist hij. Hij was trots op zijn garde; alle soldaten waren door hem aangenomen en opgeleid. Ze vormden een hechte, betrouwbare ploeg, en hij wist dat dit zijn verdienste was. Maar hij werd er niet jonger op, en met de jaren kwam er een afstomping die zelfgenoegzaamheid in de hand werkte. Dat kon hij zich niet veroorloven. De val van het Noordland en de geruchten over de Tovervorst maakten deze tijden gevaarlijk. Hij voelde dat er iets in de lucht hing. Er kwam iets kwalijks naar de Vier Landen, en dat zou zeker geen halt houden voor de Druïden. Caerid Lock vreesde dat hij dit kwaad pas zou onderkennen als het te laat was. Hij ging een deur binnen aan het einde van de binnenplaats en betrad een gang die doorliep naar de noordelijke muur en poort. De Burcht telde in elke windrichting een poort. Er was ook een aantal kleinere deuren, maar die waren van steen en afgesloten met ijzer. De meeste waren listig verborgen. Wie goed zocht, kon ze vinden, maar moest daartoe in het volle licht vlakbij komen, goed zichtbaar voor de wachters op de weergangen. Niettemin had Caerid Lock bij donker een man bij al die deuren staan, want hij liet niets aan het toeval over. Hij passeerde er twee op weg naar de westpoort, vijftig meter uit elkaar langs de zigzaggende gang. Beiden salueerden stram. Waakzaam en gereed, wilden ze daarmee zeggen. Caerid knikte goedkeurend en liep door. Toch fronste hij, want iets beviel hem niet. De man bij de eerste deur, een Trol uit de Kershalt, was een veteraan, maar die bij de tweede, een jonge Elf, was een nieuweling. Hij posteerde liever geen nieuwelingen in hun eentje. Hij nam zich voor dat voor de volgende wacht recht te zetten.
Dat hield hem bezig terwijl hij langs een achtertrap liep die naar de slaapvertrekken van de Druïden voerde, waardoor de drie mannen die zich daar verscholen hem ontgingen.
De drie drukten zich plat tegen de muur toen de hoofdman van de Druïdengarde zonder hen te zien onder hen door liep. Ze hielden zich nog even heel stil voor ze verder naar beneden gingen. Ze waren alle drie Druïden, ieder meer dan tien jaar in dienst van de Raad, en ieder met de heilige overtuiging dat hij was voorbestemd voor iets groots. Want ze hadden volgens de Druïdenorde geleefd en zich geërgerd aan de geboden en regels, die ze dom, zinloos en onbevredigend vonden. Voor een zinvol leven was macht vereist. Wat een mens bereikte, stelde niets voor als het geen persoonlijke winst bracht. Wat had studie voor zin als die niet in praktijk werd gebracht? Wat had het voor zin al die geheimen van wetenschap en magie uit te pluizen als ze nooit werden uitgeprobeerd? Zulke dingen vroegen ze zich af, deze drie, eerst afzonderlijk en later samen, toen ze merkten dat ze geestverwanten waren. Ze stonden natuurlijk niet alleen in hun onvrede. Anderen dachten er net zo over. Maar niemand deed dat zo fervent -zodanig dat hij zou ontaarden, zoals deze drie. Er was geen hoop voor hen. De Tovervorst zocht hen al lange tijd voor zijn plan om wraak te nemen op de Druïden. Hij vond hen uiteindelijk en maakte hen tot zijn handlangers. Het kostte enige tijd, maar beetje bij beetje kreeg hij hen aan zijn kant, net als drieëneenhalve eeuw eerder de Druïden die hem uit de Burcht waren gevolgd. Zulke mannen waren er altijd, die klaarstonden om zich te laten ronselen en gebruiken. Brona pakte het slim aan. In het begin vertoonde hij zich niet, maar hij liet hun zijn stem horen alsof die van henzelf was, waarmee hij hun de mogelijkheden en de verlokking van macht en magie voorhield. Hij liet hen zich eigenhandig aan hem ketenen, sloten smeden van verwachting en hebzucht, en zich tot slaven maken van valse dromen en verlangens. Uiteindelijk zouden ze hem hebben gesmeekt hen , aan te nemen, zelfs al hadden ze ontdekt wie hij was en wat voor prijs ze moesten betalen.
Nu slopen ze met duistere bedoelingen door de gangen van Paranor, om iets te doen wat hun ondergang zou worden. Muisstil liepen ze via de trap en een gang naar de deur waar de jonge Elf op wacht stond. Ze bleven in de schaduw waar geen fakkellicht doordrong en gebruikten de van hun Meester gekregen kleine toverijen - hoe zoet smaakte macht - om voor de wachter onzichtbaar te zijn.
Toen sloeg een van hen de wachter bewusteloos met een harde klap op zijn hoofd. De andere twee gingen verwoed de sloten van de stenen deur te lijf, maakten ze een voor een open, trokken het zware ijzeren hekwerk naar achteren, lichtten de dikke sluitbalk uit zijn vatting, en waren eindelijk zover dat ze de deur zelf opentrokken, zodat Paranor openlag voor de nacht en de wezens die buiten wachtten.
De Druïden stapten achteruit toen het eerste wezen te voorschijn kwam. Het was een Schedeldrager, krom en zwaar, met een zwarte mantel aan en uitgestrekte klauwen. Als een keiharde massa met niets dan scherpe randen en platte vlakken paste hij nog net in de gang en leek er alle lucht weg te zuigen. Zijn rode ogen brandden in het schuwe drietal, en hij schoof hooghartig langs hen heen. Zijn leerachtige vleugels klapperden zachtjes. Voldaan sissend greep hij de jonge Elf, reet hem de keel open en wierp hem van zich af. De Druïden krompen ineen toen het bloed van het slachtoffer alle kanten uit spatte.
De Schedeldrager wenkte naar het donker buiten, en daar kwamen meer wezens binnen, met tanden en nagels, verwrongen en knoestig, met donkere bossen haar, gewapend en met spiedende ogen. Sommige waren vaag herkenbaar; misschien waren ze ooit Trollen geweest. Andere waren monsters uit de onderwereld en hadden niets menselijks. Ze hadden allemaal sinds kort na zonsondergang in een donkere nis van de buitenmuur gewacht, niet zichtbaar vanaf de weergangen. Daar verscholen ze zich, wetende dat deze drie zielige figuren die daar voor hen stonden te beven door hun Meester waren ingepalmd en hun toegang tot de Burcht zouden verschaffen.
Nu waren ze binnen en popelden ze om aan de slachting te beginnen die hun was beloofd.
De Schedeldrager stuurde er een naar buiten om de anderen te roepen die nog in het bos waren. Daar wachtten er een paar honderd op het signaal voor de aanval. Ze zouden vanaf de muren te zien zijn als ze uit het geboomte kwamen, maar dan was het te laat. Voor de verdedigers van Paranor bij hen konden komen, zouden ze al in de Burcht zijn.
De Schedeldrager keerde zich om en liep de gang in zonder acht te slaan op de drie Druïden. Die betekenden minder dan niets voor hem. Nu ze hun werk hadden gedaan, moest de Meester maar over hen beslissen. Het ging de gevleugelde jager nu alleen om het uitmoorden van wat voor hun voeten kwam. De aanvallers verdeelden zich in groepjes. Een paar gingen de trap op naar de slaapvertrekken. Andere sloegen een gang in die
diep de Burcht in voerde. De meeste liepen met de Schedeldrager verder door de gang, naar de hoofdpoort. Spoedig klonken de eerste noodkreten.
Caerid Lock rende van de noordpoort over de binnenplaats terug toen het alarm eindelijk klonk. De kreten werden gevolgd door een hoornsignaal. De hoofdman van de Druïden wist meteen waar hij aan toe was. De voorspelling van Bremen was uitgekomen. De Tovervorst was binnen de poorten van Paranor. Die zekerheid ging hem door merg en been. Al rennend riep hij zijn mannen, en hij hoopte dat het nog niet te laat was. Ze stormden de Burcht in en de gang door die naar de deur voerde die de overgelopen Druïden hadden geopend. Toen ze een hoek om kwamen, zagen ze dat de gang vol was met zwarte, gedrongen gestalten die zich van buiten door de opening persten. Te veel om aan te vallen, besefte Caerid dadelijk. Vlug ging hij terug met zijn mannen, achtervolgd door de monsters. De soldaten namen de trap naar de volgende verdieping, waarbij ze deuren en roosters afgrendelden om hun aanvallers tegen te houden. Het was een hopeloos spel, maar meer kon Caerid Lock niet bedenken. Op de eerste verdieping wisten ze toegangen te sluiten en weg te komen naar de hoofdtrap. Inmiddels waren ze vijftig man sterk -maar dat was nog te weinig. Caerid stuurde mannen weg om de Druïden te wekken en hun hulp in te roepen. Onder hen waren kenners van magie, en ze moesten elke denkbare macht inzetten om dit te overleven. Hij dacht koortsachtig na terwijl hij zijn mannen verzamelde. Dit was geen inval met geweld. Dit was verraad van binnenuit. Hij zwoer dat hij de schuldigen zou vinden, en persoonlijk met ze zou afrekenen.
Hoven aan de hoofdtrap stelde de Druïdengarde zich op. De Elfen, Dwergen, Trollen en een enkele Gnoom stonden schouder aan schouder, één in hun vastberadenheid. Caerid Lock stond met getrokken zwaard in de voorste rij. Hij maakte zich geen illusies;dit was op z'n hoogst een achterhoedegevecht dat ze op den duur moesten verliezen. Hij dacht al over de mogelijkheden na als ze waren verslagen. Aan de buitenmuren kon hij niets meer winnen; die waren al verloren. De binnenmuren van de Burcht waren nog even in hun handen, met de ingangen afgegrendeld en zijn mannen op hun post. Maar dit kon een doelbewuste aanvaller slechts tijdelijk ophouden. De Druïdengarde kon het niet lang houden met al die gangen in, over en onder de binnenmuur.
Vroeg of laat werden ze in de rug aangevallen. Als dat gebeurde, moesten ze vluchten voor hun leven.
De aanval van beneden begon onder leiding van de Schedeldrager, toen monsters met kromme ledematen de trap bestegen als een kluwen tanden, klauwen en wapens. Caerid ging zijn mannen voor in een tegenaanval en de charge werd afgeslagen. De monsters kwamen opnieuw, en weer dreef de garde ze terug. Maar inmiddels was de helft van de verdedigers dood of gewond, en er kwamen geen andere meer bij.
Caerid Lock keek wanhopig rond. Waar waren de Druïden? Waarom reageerden ze niet op het alarm? De monsters vielen voor de derde keer aan, als een woedende massa worstelende lijven en malende ledematen, met gegil en gekrijs uit hun gapende kelen. De Druïdengarde deed weer een uitval, hakte in op de gedrochten en sloeg ze de trap weer af, waarbij de helft van de mannen levenloos op de met bloed besmeurde treden achterbleef. In zijn radeloosheid stuurde Caerid weer een man uit om hulp te halen, van welke zijde ook. Hij greep hem bij zijn tuniek vast en trok hem naar zich toe. 'Zoek de Druïden en zeg dat ze moeten vluchten zolang het nog kan!' fluisterde hij, opdat niemand anders het hoorde. 'Zeg hun dat Paranor verloren is! Vlug, ga het zeggen! En vlucht dan zelf!' De boodschapper werd lijkbleek en rende weg. Van beneden kwam weer een aanval, als een dikke prop donkere lichamen waar keelklanken uit rochelden. Toen klonk opeens van ergens hoog in de Burcht, waar de Druïden sliepen, een kreet die door alles heen ging.
Caerid ontzonk alle moed. Het is afgelopen, dacht hij, niet beangst of bedroefd, maar wel vol afschuw. Even later kwamen de wezens van de Tovervorst weer opzetten. Caerid Lock en zijn handjevol mannen stelden zich op met geheven wapens.
Maar deze keer was de overmacht te groot.
Kahle Rese lag te slapen in de Druïdenbibliotheek toen de geluiden van de aanval hem wekten. Hij had tot laat gewerkt aan het catalogiseren van verslagen over weerpatronen en hun invloed op voedingsgewassen, die hij de laatste vijf jaar had verzameld. Uiteindelijk viel hij achter zijn schrijftafel in slaap. Hij werd met een schok wakker door de kreten van gewonden, het wapengekletter en het gestamp van laarzen. Hij hief zijn grijzende hoofd op, keek verdwaasd rond, stond toen op, kwam even tot zichzelf en liep naar de deur.
Voorzichtig keek hij de gang in. De kreten klonken nu luider, verschrikkelijk door de nood en de pijn. Mannen renden langs zijn deur, leden van de Druïdengarde. De Burcht werd aangevallen, begreep hij. De waarschuwing van Bremen had geen gehoor gevonden, en nu betaalden ze daar de prijs voor. Het verbaasde hem dat hij zo precies wist wat er gaande was en hoe het zou aflopen. Hij wist al dat hij deze nacht niet zou overleven. Toch aarzelde hij nog, want zelfs nu kon hij maar moeilijk aanvaarden wat hij wist. De gang was inmiddels leeg en de geluiden van de strijd klonken ergens beneden. Hij dacht erover naar buiten te gaan om wat meer te zien, maar toen hij daar nog wat langer over nadacht, kwam er iets schimmigs de achtertrap op. Vlug trok hij zijn hoofd terug en gluurde door een kier van de deur. Zwarte, gedrochtelijke wezens als uit zijn ergste nachtmerrie kwamen in zicht. Hij hield zijn adem in. Ze werkten alle kamers van de gang af.
Zachtjes deed hij de bibliotheekdeur dicht en op slot. Toen bleef hij enige tijd als verlamd staan. Beelden schoten door hem heen, herinneringen aan zijn begintijd als leerling-Druïde, zijn tijd als bibliothecaris, en zijn eindeloze arbeid om de geschriften van de oude feeënwereld te verzamelen en te bewaren. Er was in korte tijd zoveel gebeurd dat hij er versteld van stond. Wat was het allemaal vlug voorbijgegaan.
Er klonken nu kreten heel dicht bij zijn deur, vanaf de gang waar de monsters tekeergingen. Het was de hoogste tijd. Vlug liep hij naar zijn schrijftafel en pakte het leren zakje dat Bremen hem had gegeven. Misschien had hij met zijn oude vriend moeten meegaan om het vege lijf te redden toen het nog kon. Maar wie had er dan voor de Kronieken moeten zorgen? Bovendien hoorde hij hier thuis. Het was al zo lang geleden dat hij zich nog in de buitenwereld had gewaagd, dat hij er weinig meer vanaf wist. Buiten deze muren was hij van geen enkel nut. Hier kon hij tenminste nog ergens voor dienen. Hij liep naar de boekenkast die als geheime deur diende naar de ruimte waar de Druïdenkronieken stonden en deed deze open. Hij trad binnen en keek rond. De ruimte stond vol heel grote, in leer gebonden boeken. Ze waren rij na rij genummerd, deze schatten aan kennis, allemaal door de Druïden vergaard sinds het tijdperk van de feeën, van de mens, en van de Grote Oorlogen.
Elke boekpagina stond stampvol gegevens, waarvan vele nog een mysterie waren. Dit was er nog over van de vroegere wetenschap en magie. Veel van wat er in de boeken stond was door Kahle zelf opgeschreven, woord voor woord, regel na regel, meer dan veertig jaar lang. Hier was de oude man het meest trots op. Het was zijn levenswerk.
Hij liep naar de eerste de beste boekenplank, zuchtte diep en trok het touwtje van Bremens leren zakje los. Hij wantrouwde alle magie, maar er was geen andere keus. Bovendien zou Bremen hem nooit een streek leveren. Het ging hun allebei om het behoud van de Kronieken. Die moesten blijven voortbestaan na zijn dood. Die moesten hen allemaal overleven. Hij nam en flinke hand van het zilverachtige poeder uit het zakje en wierp het over een rij boeken. Onmiddellijk begon de hele wand met boeken te tintelen als een fata morgana. Kahle aarzelde, en wierp er toen nog meer poeder over. De planken met boeken verdwenen geheel. Hij werkte het nu vlug af, gooide handenvol poeder over alle kasten met boeken en zag toe hoe ze oplosten in het niets.
In korte tijd waren de Kronieken der Druïden geheel verdwenen. Vier kale muren en een lange leestafel in het midden waren alles wat overbleef.
Kahle Rese knikte tevreden. De Kronieken waren nu veilig. Als de kamer werd ontdekt, zou de inhoud toch verborgen blijven. Op meer had hij niet mogen hopen.
Toen hij weer door de deur ging, zonk de moed hem in de schoenen. Er klonk geschraap aan de andere kant toen onbeholpen klauwen probeerden de klink beet te pakken en om te draaien. Kahle keerde zich om en sloot zorgvuldig de geheime deur. Hij stopte het bijna lege leren zakje in zijn gewaad, liep naar zijn schrijftafel en bleef daar staan. Hij had geen wapens en kon nergens heen. Hij kon alleen maar afwachten. Zware lichamen wierpen zich tegen de deur, die versplinterde. Een seconde later sloeg hij open tegen de muur. Drie gebochelde monsters kwamen slingerend de kamer in en bekeken hem met loerende rode ogen vol haat. Hij bleef bij hun nadering onbeweeglijk staan.
De voorste had een korte speer. De houding van Kahle maakte hem razend. Het monster wierp zich op Kahle Rese, dreef de speer in zijn borst en doodde hem op hetzelfde moment. Toen het restant van de garde was gepakt en afgemaakt, werden de overlevende Druïden vanuit hun schuilplaatsen naar de aula gedreven, waar ze op hun knieën moesten, omringd door de monsters die hun de ondergang brachten. Athabasca was levend aangetroffen en werd voor de Schedeldrager geleid. Het wezen staarde naar de imposante, witharige Druïde en beval hem te buigen en hem als Meester te erkennen. Toen Athabasca trots en hooghartig weigerde, greep het wezen hem bij zijn nek, keek hem in zijn geschrokken ogen en brandde ze uit met vuur uit de zijne.
Toen Athabasca in doodsnood op de stenen vloer lag, werd het doodstil in de aula. Het gesis en gekwetter stierven weg. Het geknars van tanden en klauwen verstomde. In deze onheilspellende stilte gingen alle ogen naar de ingang van de zaal, waarvan de zware deuren waren verbrijzeld.
Tussen het versplinterde hout leken schaduwen samen te komen. Ze namen langzaam de vorm aan van een lange gestalte in een mantel, die niet als gewone wezens op de grond stond, maar er in de lucht boven hing, licht en ijl als damp. Bij zijn verschijning ging er een koude rilling door de zaal die de gevangen Druïden verkilde tot op het bot. Een voor een vielen de monsters op hun knieën.
Meester, Meester.
De Tovervorst zag met voldoening op de verslagen Druïden neer. Ze waren in zijn macht. Zo ook Paranor. Na al die tijd kreeg hij zijn wraak.
Hij liet zijn wezens overeind komen en strekte zijn arm uit naar Athabasca. De blinde Opperdruïde, die veel pijn had, had geen verweer toen hij als door onzichtbare draden omhoog werd getrokken. In doodsangst schreeuwend hing hij boven de andere Druïden. De Tovervorst maakte een draaiend gebaar, en de Opperdruïde werd onheilspellend stil. Nog een draaigebaar, en hij begon 'Meester, Meester, Meester' te kermen. De Druïden op de grond wendden hun blik af van schaamte en woede. Enkele huilden. De monsters van de Tovervorst sisten van plezier en hieven geestdriftig hun klauwen.
Daarop knikte de Tovervorst, en de Schedeldrager sloeg vliegensvlug toe om Athabasca het hart uit zijn borst te rukken. De Opperdruïde wierp zijn hoofd achterover, gilde toen zijn borst openscheurde en zeeg toen dood ineen.
De Tovervorst liet hem nog even als een lappenpop bloedend boven zijn collega's hangen. Hij liet hem alle kanten op draaien voor hij hem ten slotte als een bloedende massa vlees en botten op de grond liet ploffen.
Daarna liet hij alle gevangen Druïden als vee uit de aula voeren, naar de diepste kerkers van Paranor, om ze daar af te maken. Toen hun laatste kreten waren verklonken, ging hij via trappen en gangen de Burcht in, op zoek naar de Kronieken der Druïden. Na de Druïden moest hij hun kennis vernietigen. Of ervan meenemen wat hij kon gebruiken. Hij bewoog zich vlug, want er roerde zich al iets in de bodemloze put van de Burcht, wat erop wees dat zijn aanwezigheid magie deed ontwaken. In zijn eigen domein kon hij alles aan. Hier, in de woonstee van zijn grootste vijanden, mogelijk niet. Hij vond de bibliotheek en doorzocht die. Hij ontdekte de geheime deur, maar de kamer erachter was leeg. Hij voelde dat er magie in het spel was, maar kon er de bron en het doel niet van bepalen. Van de Kronieken was niets te bespeuren.
In de diepte van de Druïdenput werd de beroering sterker. Er was iets ontketend door zijn komst, en dat steeg op om hem op te sporen. Het verontrustte hem dat een dergelijke macht klaarstond om hem het hoofd te bieden. Die kon niet afkomstig zijn van de armzalige stervelingen die hij zo moeiteloos had onderworpen. Zij waren niet meer in staat om zo'n macht op te roepen. Het moest dus komen van degene die onlangs zijn domein was binnendrongen, en die zijn monsters op het spoor waren: de Druïde Bremen.
Hij ging terug naar de aula en wilde zo snel mogelijk weg nu hij hier zijn doel had bereikt. Hij liet de drie verraders van Paranor bij zich brengen. Hij sprak niet met woorden tot hen, want dat waren ze niet waardig, maar liet zijn gedachten voor hem spreken. Ze putten zich uit in ootmoedigheid, deze dwazen die meer wilden zijn dan ze voorstelden.
Meester! teemden ze bezwerend. Meester, we dienen alleen u!
Welke Druïden ontkwamen behalve Bremen uit de Burcht?
Drie slechts, Meester. Een Dwerg, Risca. Een Elf, Tay Trefenwyd, een Zuidlands meisje, Mareth.
Gingen ze met Bremen mee?
Ja, met Bremen.
Zijn er niet meer ontsnapt?
Nee, Meester, niet één.
Ze zullen terugkomen. Ze zullen van de val van Paranor horen en gaan kijken of het waar is. Jullie zullen hen opwachten. Jullie zullen afmaken wat ik ben begonnen. Daarna zullen jullie zijn als ik.
Ja, Meester, ja! Sta op.
Hun slaafse kruiperigheid deed hen meteen gehoorzamen. Maar ze misten de kracht voor de hun opgedragen taak, dus moesten ze worden veranderd. Hij haalde uit met magie, omwikkelde hen met draden, dun als spinrag en sterk als staal, en ontnam hun hun laatste menselijkheid.
Hun gegil echode door de lege gangen toen hij hen meedogenloos tot iets anders omvormde. Ze sloegen met armen en benen, slingerden met hun hoofd, en hun ogen puilden uit. Toen hij klaar was, waren ze niet meer te herkennen. Zo liet hij hen achter, en gevolgd door zijn gehoorzame helpers sloop hij weer de nacht in, het kasteel van de Druïden overlatend aan de stervenden en doden.
7
Bremen gaf Risca ten afscheid een hand, en de Dwerg drukte die stevig. Ze stonden voor de grot waarin ze na hun bezoek aan de geesten van de Hadeshorn hadden geschuild. Het liep tegen het middaguur, de regen was overgegaan in fijne nevel en boven de donkere toppen van de Draketanden in het westen klaarde het op. 'Zien we elkaar eindelijk weer eens, moeten we alweer uit elkaar, ' gromde Risca. 'Ik snap niet hoe je zo een vriendschap onderhoudt. '
'We moeten wel, ' zei Tay Trefenwyd. 'Verder wil niemand iets met ons te maken hebben. '
'Mooi dat 't zo is, ' grijnsde de Dwerg. 'Als dit onze vriendschap niet op de proef stelt, dan weet ik het niet meer. De een in het Oostland, de ander in het Westland, en de hemel mag weten wanneer we elkaar weer terugzien. ' Hij kneep hard in Bremens hand. ' Pas goed op jezelf. '
'Jij ook, vriend, ' antwoordde de grijsaard. 'Tay Trefenwyd!' riep de Dwerg achterom. Hij liep het pad al op. 'Vergeet je belofte niet! Neem die Elfen mee naar het oosten! Strijd met ons tegen de Tovervorst! We rekenen op je!' ' Voorlopig tot ziens, Risca!' riep Tay hem na. De Dwerg wuifde. Zijn zwaard bungelde aan zijn gordel en hij hees zijn rugzak wat hoger. 'Hou je taai, puntoor. Blijf waakzaam! Kijk steeds achter je!'
De Elf en de Dwerg waren duidelijk gewend aan eikaars goedmoedige kameraadschap, die vaak diende om dieper liggende gevoelens te maskeren. Kinson Ravenlock hoorde de woordenwisseling en had hen wel beter willen leren kennen. Maar daar was geen tijd voor. Risca was vertrokken en Tay zou hen verlaten bij de ingang van de Kennonpas, wanneer zij naar Paranor in het noorden gingen en de Elf verder trok naar Arborlon in het westen. De Grenslander schudde zijn hoofd. Wat moest dit hard zijn voor Bremen. Hij had Risca en Tay in geen twee jaar gezien. Zou het net zo lang duren voor hij hen terugzag? Toen Risca uit het gezicht was verdwenen, ging Bremen met de drie anderen via een bergpaadje naar de voet van de rotsen en toen langs de noordoever van de Mermidon westwaarts, dezelfde weg die ze gekomen waren. Ze liepen door tot het echt donker was en kozen ten slotte een slaapplaats in de luwte van een elzenbosje bij een inham, waar de Mermidon zich naar het zuiden en westen vertakte. De hemel was helder, en de schittering van de sterren werd prachtig weerkaatst door het gladde wateroppervlak. Het groepje zat op de oever bijeen om te eten en staarde in de nacht. Niemand zei veel. Tay waarschuwde Bremen voorzichtig te zijn op Paranor. Wanneer het hem getoonde visioen bewaarheid was en de Druïdenburcht was ingenomen, dan was er reden om aan te nemen dat de Tovervorst en zijn handlangers daar mogelijk verbleven. En anders, zei de Elf nog, had hij misschien hinderlagen gelegd om iedere ontsnapte Druïde die het in zijn hoofd haalde terug te gaan te overvallen. Hij zei het luchtig en Bremen glimlachte erom. Het viel Kinson op dat ze het niet over de mogelijke verwoesting van Paranor hadden. Daar moesten ze zich pijnlijk van bewust zijn, maar ze lieten niets blijken van hun gevoelens. Ze wilden duidelijk niet bij het verleden stilstaan. Het ging nu om de toekomst. Daartoe sprak Bremen vrij uitvoerig met Tay over zijn visioen van de Zwarte Elfensteen, nam de bijzonderheden ervan door en vertelde wat hij toen had gevoeld en wat hij eruit afleidde. Kinson luisterde alleen maar en keek af en toe naar Mareth, die hetzelfde deed. Hij vroeg zich af wat ze dacht nu ze wist dat de Druïden van Paranor waarschijnlijk dood waren. Hij vroeg zich af of ze besefte hoe ingrijpend haar rol als lid van dit gezelschap was veranderd. Ze had nauwelijks een woord gesproken sinds ze uit het Leisteendal waren gekomen en luisterde alleen maar als Bremen, Risca en Tay spraken. Net als ik, dacht Kinson. Want ook zij hoorde er niet echt bij, en ze moest haar plaats nog verwerven. Ze was geen Druïde zoals de anderen, had zich nog niet bewezen en werd niet helemaal als gelijke beschouwd. Hij observeerde haar om haar taaiheid en veerkracht te peilen. Die zou ze hard nodig hebben voor wat hun wachtte.
Later, toen zij en Tay sliepen en Bremen op wacht stond, nam Kinson zijn mantel op en ging bij de oude man zitten. Bremen zei niets bij zijn komst en keek in het donker. Kinson kruiste zijn benen onder zich en sloeg zijn mantel losjes om. Het was een warme nacht, wat na al die kou weleens mocht, en de lucht was vervuld met de geuren van lentebloesem en jong groen. Een briesje uit de bergen deed de bomen ritselen en het water rimpelen. De twee mannen zaten enige tijd zwijgend naar de nachtelijke geluiden te luisteren, ieder in gedachten verzonken. 'Je neemt een groot risico door terug te gaan, ' zei Kinson ten slotte.
'Een noodzakelijk risico, ' verbeterde Bremen. 'Je weet zeker dat Paranor is ingenomen, hè?' Bremen zat doodstil, reageerde even niet, en knikte toen traag. 'Het wordt voor jou heel gevaarlijk als dat zo is, ' zei Kinson. 'Brona zit al achter je aan. Hij weet waarschijnlijk dat je op Paranor bent geweest. Hij zal verwachten dat je terugkomt. ' Het gezicht van de grijsaard keerde zich iets naar zijn jongere reisgenoot. Het was getekend door een leven van strijd en teleurstelling. 'Dat weet ik wel, Kinson. En jij weet dat ik het weet, dus waarom hebben we het erover?'
'Opdat je eraan denkt, ' zei de Grenslander met nadruk. 'Opdat je dubbel voorzichtig bent. Visioenen zijn prima, maar ook verraderlijk. Ik vertrouw ze niet. Dat zou jij ook niet moeten doen. Niet zonder meer. '
'Je doelt zeker op het visioen van Paranor?' Kinson knikte. 'De Burcht is gevallen en de Druïden zijn gedood. Allemaal duidelijk genoeg. Maar dat jou iets gevaarlijks zou wachten - dat is het netelige aan deze zaak. Als het klopt, zal het niet in een vorm komen die je verwacht. ' Bremen haalde zijn schouders op. 'Nee, dat zal wel niet. Maar dat geeft niet. Ik moet nagaan of Paranor werkelijk verloren is -hoe sterk mijn vermoedens ook zijn - en ik moet de Eilt Druin ophalen. Het medaillon moet deel uitmaken van de talisman die we nodig hebben om de Tovervorst te vernietigen. Het visioen was daar duidelijk over. Een zwaard, Kinson, dat ik moet vormen, dat ik moet smeden, en dat ik moet doordrenken van een magie waar Brona niet tegenop kan. De Eilt Druin is het enige dat me op dat punt is getoond; de afbeelding van het medaillon was duidelijk zichtbaar op het gevest. Daarmee hebben we een begin. Ik moet het medaillon te pakken zien te krijgen en dan besluiten hoe het verder moet. '
Kinson nam hem even in stilte op. 'Je hebt hier zeker al een plan voor bedacht?' 'In grote lijnen wel. ' De oude man glimlachte. 'Je kent me te goed, Kinson. '
'Ik ken je goed genoeg om af en toe te weten wat je gaat doen. ' Kinson zuchtte en keek uit over de rivier. 'Maar dat helpt me niet als ik jou ervan wil overtuigen dat je beter voor jezelf moet zorgen. '
'O, daar zou ik maar niet zo zeker van zijn. ' O nee? dacht Kinson moedeloos. Maar hij ging er niet tegen in, in de hoop dat het tenminste ten dele waar was dat de oude man weleens naar hem luisterde, vooral als hij hem tot voorzichtigheid maande. Eigenaardig dat Bremen op zijn leeftijd zoveel roekelozer was dan hijzelf als jongere man. Kinson had zijn leven lang in het grensgebied geleerd dat een enkele misstap het verschil kon betekenen tussen leven en dood, en dat het zaak was te weten wanneer je moest handelen en wanneer je moest afwachten, wilde je in leven blijven. Hij nam aan dat Bremen dat ook begreep, maar daar handelde hij niet altijd naar. Bremen was veel meer dan Kinson geneigd het noodlot te tarten. Dat kwam door de magie, dacht hij. Hij was sneller dan de oude man, zijn instincten waren zekerder, maar Bremen had magie als steun, en die liet hem nooit in de steek. Het stelde Kinson enigszins gerust dat zijn vriend dit beschermende laagje had, maar het had van hem wel wat dikker mogen zijn.
Hij strekte zijn lange benen uit en leunde op zijn armen achterover. 'Wat was dat met Mareth?' vroeg hij opeens. 'Daar bij de Hadeshorn, toen je tegen de vlakte ging en zij het eerst bij je was?'
'Een interessante jonge vrouw, die Mareth. ' Bremens stem klonk ineens zacht. Hij keerde zich met een starende blik naar Kinson. 'Je weet nog dat ze beweerde magie te bezitten? Nou, dat is helemaal waar. Maar misschien is het andere magie dan ik me voorstelde. Ik weet het nog zo niet. Maar iets weet ik er wel van. Ze is een empaat, Kinson. Haar geneeskunst omvat het vermogen de pijn van een ander in zich op te nemen en die te verzachten. Ze kan iemands verwonding inzuigen en de genezing ervan bespoedigen. Dat deed ze bij mij in de Hadeshorn. Ik raakte bewusteloos door de schok van de visioenen en de aanraking van de schimmen. Maar zij hief me op - ik kon haar handen voelen - en bracht me weer bij, gezond en wel. '
Hij knipperde met zijn ogen. 'Het is heel duidelijk. Zag jij toevallig wat het met haar deed?'
Kinson perste peinzend zijn lippen opeen. 'Ze leek even van de wereld, maar dat duurde niet lang. Maar die ogen. Toen jij daar al pratende met de schim van Galaphile in het onweer verdween, zei ze dat ze je kon zien, terwijl wij niets zagen. Haar ogen waren wit. '
'Haar magie houdt nogal wat in, vind je niet?'
'Een empaat, zei je. Maar dan niet weinig. '
'Nee. De toverij van Mareth is geen geringe zaak. Ze is heel machtig. Waarschijnlijk is ze ermee geboren en werkt ze al jaren aan de ontwikkeling van haar vermogens. Ongetwijfeld ook bij de Stors. '
Hij zweeg even. 'Ik vraag me af of Athabasca beseft wat ze kan. Of wie dan ook. '
'Ze is niet iemand die met zichzelf te koop loopt. Ze houdt mensen op afstand, ' zei Kinson peinzend. 'Maar jou schijnt ze te bewonderen. Tegen mij zei ze hoe belangrijk het voor haar is dat ze deze tocht met je meemaakt. '
Bremen knikte. 'Nou ja, we weten nog niet alles van Mareth. We moeten daar samen klaarheid in zien te brengen. ' Daar wens ik je veel succes mee, wilde Kinson zeggen, maar hij hield zijn mond. Hij dacht aan Mareths afkerigheid toen hij haar een kleine dienst wilde bewijzen door haar zijn mantel te geven. Hij vermoedde dat ze alleen onder zeer ongewone omstandigheden iets over zichzelf zou prijsgeven. Maar wat hun wachtte, was toch hoogst ongewoon? Zo zat hij naast Bremen aan de oever van de Mermidon, zonder zich te bewegen of iets te zeggen, uitkijkend over het water, beelden oproepend uit duistere krachten van zijn geest, van wat hij voor de toekomst vreesde.
Met zonsopgang stonden ze op en liepen de hele dag in de schaduw van de Draketanden langs de Mermidon westwaarts. Het werd nog veel warmer, en benauwend vochtig. Reismantels gingen uit en er werd steeds meer water gedronken, 's Middags rusten ze vaker, en toen ze de Kennonpas bereikten was het nog licht. Daar verliet Tay Trefenwyd hen om over het grasland verder te trekken naar de wouden van Arborlon. Als je de Zwarte Elfensteen vindt, Tay, probeer er dan in geen geval iets mee te doen, ' waarschuwde Bremen. 'Ook niet als je in gevaar bent. Zijn magie is zo machtig dat er alles mee kan, maar die is ook gevaarlijk. Alle magie eist zijn tol bij gebruik, dat weet je net zo goed als ik. De prijs voor het gebruik van de Zwarte Elfensteen is te hoog. '
'Hij kan mijn ondergang worden, ' zei Tay, die het voor zich zag. 'We zijn sterfelijke wezens, jij en ik, ' zei Bremen. 'We moeten heel voorzichtig zijn waar het magie betreft. Jouw taak is de Elfensteen te vinden en bij mij te brengen. We zijn niet uit op het gebruik ervan. We willen alleen maar voorkomen dat de Tovervorst er de hand op legt. Houd dat voor ogen. ' 'Ik zal eraan denken, Bremen. '
'Waarschuw Courtann Ballindarroch voor het dreigende gevaar. Overtuig hem ervan dat hij zijn leger moet sturen om Raybur en de Dwergen te helpen. Stel me niet teleur. ' 'Je kunt op me rekenen. '
De Druïdenelf greep zijn hand, liet hem los, en ging welgemoed wuivend op weg. 'Leuk dat we elkaar weer eens zagen, niet? Pas goed op hem, Kinson. Kijk uit, Mareth. Het beste allemaal. ' Vrolijk fluitend keek hij nog een keer om. Toen versnelde hij zijn pas en verdween tussen de bomen en rotsen. Daarop beraadslaagde Bremen met Kinson en Mareth over de vraag of ze verder zouden trekken door de pas of de ochtend zouden afwachten. Er dreigde weer onweer, maar als ze dat afwachtten kon dat twee dagen kosten. Kinson voelde wel dat de oude man liever verder trok om bij Paranor te komen en te zien wat er was gebeurd. Ze waren uitgerust en fit, dus stemde Kinson voor verder trekken. Mareth viel hem meteen bij. Bremen glimlachte waarderend en wenkte hen mee te komen. Ze trokken de pas in terwijl de zon gestaag naar de horizon zakte en verdween. De hemel bleef helder en de lucht warm, zodat het prettig lopen was en ze flink opschoten. Rond middernacht waren ze op het hoogste punt en begonnen ze aan de afdaling naar het dal. Het was hard gaan waaien vanuit het zuidoosten, en de wind liet veel stof en zand over het pad door de lucht wervelen. Ze liepen met gebogen hoofd tot ze lager kwamen, uit de wind. Voor hen tekende het zwarte silhouet van de Druïdenburcht zich duidelijk af tegen de door sterren verlichte hemel, met haar torens en muren oprijzend boven de wouden. Van de ramen en weergangen kwam geen licht. Er was geen beweging te zien of te horen.
Ze kwamen beneden in het dal en verdwenen in het woud. Maan en sterren lichtten hen bij in het diepe duister en voerden hen naar de Burcht. Reusachtige oude bomen omsloten hen en rezen als tempelzuilen boven hen uit. Af en toe passeerden ze grazige open plekken en kleine beken. Het bleef stil om hen heen, afgezien van de wind, die hun mantels deed bollen als uitgeschud beddegoed en tegen boomtakken blies. Bremen ging ondanks zijn leeftijd voor in een tempo dat Kinson en Mareth maar met moeite bijhielden. Ze keken elkaar eens aan. De Druïde had een geheime energiebron aangeboord. Hij was hard en onverzettelijk als staal. De dag was nog niet aangebroken toen ze Paranor bereikten. Ze hielden hun pas in toen de vesting door openingen in het geboomte opdoemde en zich als een zware, zwarte bolster naar de sterverlichte hemel verhief. Nog steeds was er geen licht te zien en was er binnen geen geluid te horen. Bremen hield met Kinson en Mareth stil op een donkere plek. Ingespannen zocht hij de muren en borstweringen van de Burcht af. Toen nam hij hen linksom mee langs het kasteel, maar ze bleven in de dekking van het woud. De wind huilde klaaglijk rond de kantelen en torens. In het geboomte waar ze slopen was hij als de adem van een reus die waarschuwt voor zijn komst. Kinson hijgde en zweette en was tot het uiterste gespannen. Ze kwamen bij de hoofdpoort en bleven weer staan. De poort stond open, de valpoort was omhoog en de ingang gaapte als een zwart gat.
Bij de vernielde deuren lagen verwrongen lijken. Bremen tuurde ingespannen naar de Burcht, maar zag die niet echt en keek er eigenlijk voorbij. Zijn grijze haar piekte als maïspluimen alle kanten op. Zijn mond prevelde iets. Kinson trok zijn zwaard van onder zijn mantel. Mareth had haar donkere ogen wijdopen en haar lichaam was gespannen als een veer. Toen ging Bremen met hen op weg. Langzaam lopend staken ze de open ruimte tussen het bos en de Burcht over en deden geen moeite om onopgemerkt te blijven. Kinsons ogen spiedden links en rechts, maar Bremen leek onbekommerd. Ze kwamen bij de poort en bogen zich over de lijken. Druïdengardisten, waarvan de meeste eruitzagen als door beesten verscheurd. Ze lagen met getrokken, veelal gebroken wapens in hun eigen bloed. Ze moesten hard hebben gevochten.
Bremen ging de schaduw van de muur in, voorbij de uitgezakte deuren en de valpoort, en vond daar Caerid Lock. De hoofdman van de Druïdengarde lag tegen de deur van de wachttoren, met zijn gezicht vol geronnen bloed en zware verwondingen over zijn hele lichaam. Hij leefde nog. Zijn mond ging open en zijn mond bewoog. Vlug knielde Bremen bij hem neer om te luisteren. Kinson hoorde niets door de harde wind.
De oude man keek op. 'Mareth, ' riep hij zacht.
Meteen boog ze zich over Caerid Lock. Haar handen gleden vlug over het lichaam van de gewonde, op zoek naar mogelijkheden voor hulp. Maar het was te laat. Zelfs een empaat kon Caerid niet meer redden.
Bremen trok Kinson naar zich toe, zodat hun gezichten elkaar bijna raakten. De wind bleef zachtjes langs de muren huilen. 'Caerid zei dat Paranor van binnenuit is verraden, 's nachts, terwijl de meesten sliepen. Drie Druïden hebben dat gedaan. Ze zijn allemaal gedood, behalve zij. De Tovervorst heeft ze achtergelaten om met ons af te rekenen. Ze zijn daar binnen ergens. Caerid heeft zich tot hier voortgesleept, maar kwam niet verder. ' 'Je gaat er toch niet binnen?' vroeg Kinson verontrust. 'Het moet. Ik moet de Eilt Druin veilig stellen. ' Het gezicht van de grijsaard was een hard masker. 'Jij wacht hier met Mareth op me. ' Kinson schudde koppig het hoofd. Stof en zand waaiden in zijn ogen bij windvlagen door de donkere opening. 'Dit is stom, Bremen! Je hebt onze hulp nodig!'
'Als mij iets overkomt, heb ik jou nodig om de anderen in te lichten! ' Bremen hield voet bij stuk. 'Doe wat ik zeg, Kinson!' Hij kwam overeind en haastte zich met zijn magere lijf en zijn wapperende kleren van de poort over de binnenplaats naar de binnenmuur. Daar verdween hij door een deur. Kinson staarde hem vloekend na, woedend om zijn besluiteloosheid.
Hij keek naar Mareth. Ze sloot net de ogen van Caerid Lock. De hoofdman van de Druïdengarde was dood. Nog een wonder dat hij het zo lang heeft volgehouden, dacht Kinson. Een normaal mens was aan één zo'n wond al ter plekke bezweken. Dat hij nu pas stierf, bewees zijn onverzettelijke wilskracht. Mareth kwam overeind en zag op hem neer. 'Kom mee, ' zei ze. 'We gaan hem achterna. ' Vlug stond Kinson op. 'Maar hij zei... '
'Ik weet wel wat hij zei. Maar als Bremen iets overkomt, wat denk je dat het dan nog uitmaakt of we de anderen inlichten?' Zijn mond stond verbeten. 'Nou?'
Samen haastten ze zich over de lege, winderige binnenplaats naar de Burcht.
In Paranor bewoog Bremen zich snel door de lege gangen, stil als een overdrijvende wolk. Hij gaf zijn ogen en oren goed de kost. Hij zette zijn zintuigen en instincten in om het gevaar te ontdekken waar Caerid Lock voor had gewaarschuwd, maar kon het niet vinden. Het hield zich erg goed verborgen of het was er niet meer.
Wees voorzichtig, maande hij zichzelf. Blijf waakzaam. Iedereen in de Burcht was dood - daar was hij zeker van. Alle Druïden, al hun beschermers, allen die hier zoveel jaren hadden gewerkt en gestudeerd, allen die hij nog maar enkele dagen geleden had achtergelaten. Deze schok trof hem als een stoot in zijn maag die hem verlamde en krachteloos maakte. Allemaal dood. Hij wist dat het kon gebeuren, achtte het mogelijk, en had het zelfs in een visioen gezien. Maar de werkelijkheid was veel erger. Overal lagen lijken in verwrongen houdingen. Sommige waren met zwaarden gedood, andere in stukken gescheurd. Weer andere, dat voelde hij, waren naar lagere diepten van het kasteel gevoerd en daar afgemaakt. Maar niemand had het overleefd. Geen harteklop bereikte zijn oren. Geen stem riep. Geen levend wezen bewoog zich. Paranor was een knekelhuis. Het was een grafkelder. Hij begaf zich door de galmende gangen naar de aula en vond daar het verminkte lijk van Athabasca, met het stervensmoment verstard op zijn gezicht. Bremen bukte om de Eilt Druin te zoeken, maar vond die niet. Hij richtte zich op. Hij voelde alleen maar droefheid bij de dood van de Opperdruïde, en spijt. Nu hij hem en al die andere doden zag, wenste hij dat hij er meer aan had gedaan om hen van het gevaar te doordringen. Hij voelde zich schuldig. Op de een of andere manier was hem dit te verwijlen. Hij bezat de kennis en de macht, en was er niet in geslaagd die overtuigend aan te wenden. Dit was het resultaat. Hij bedekte Athabasca's gezicht en liep weg.
Vervolgens ging hij naar de bibliotheek, waarbij hij zich met zijn rug langs de muur door het uitgestorven kasteel bewoog, met zijn oren gespitst op elk geluid, behoedzaam en waakzaam tot het uiterste. Hier bevond zich het gevaar waar Caerid en het visioen voorhadden gewaarschuwd. Hier wachtten de verraders in een ofandere vorm. Het zij zo. Maar de Tovervorst was verdwenen met zijn monsters. De ketel van magie waar met hun komst in werd geroerd - de door Bremen in de Druïdenput gelegde struikeldraad, had net genoeg geborreld en gekookt om hun angst aan te jagen en te doen inzien dat ze maar niet moesten blijven.
Als hij luisterde, kon hij een vaag gesis horen van de in de put teruggezonken magie, die leven gaf aan de Burcht en de Druïden toverkracht verleende. De magie gaf maar heel weinig van wat hij in zich had, zodat hij verbleekte bij de monsterlijke macht van Brona. Toch had hij deze keer aan zijn doel beantwoord door de afvallige Druïde uit de burcht te verdrijven. Bremen zuchtte. Aan zo'n kleine overwinning was geen plezier te beleven. Brona had zijn wraak, en dat was aan de orde. Hij had zijn tegenstanders vernietigd en hun woonstee geschonden. Nu kon niemand hem meer tegenhouden, behalve een oude man en een handjevol helpers. Misschien. Misschien.
Hij betrad de bibliotheek en vond Kahle Rese. Toen hij hem zag, moest hij zachtjes huilen. Hij bedekte ook zijn oude vriend om hem niet meer aan te hoeven zien en ging door de geheime deur de kamer in waar de Kronieken waren verborgen. De kamer was leeg op de leestafel en de stoelen na, en het poeder dat Bremen als laatste redmiddel aan Kahle Rese had gegeven lag als dood stof op de vloer, wat bewees dat het voor zijn doel was gebruikt. Bremen probeerde zich Kahle tijdens diens laatste ogenblikken voor te stellen. Het lukte hem niet. Het volstond dat de Kronieken der Druïden in veiligheid waren. Dat moest maar dienen als monument voor zijn oude vriend.
Opeens hoorde hij een geluid ergens ver beneden, zo zacht dat hij het meer met zijn intuïtie dan met zijn oren waarnam. Hij haastte zich de kamer uit, want hij begreep dat de hem toegemeten tijd in Paranor opraakte. Hij moest nu de Eilt Druin vinden. Alleen dat stond hem nog te doen. Athabasca had het medaillon niet om. Het kon van zijn lijk zijn afgehaald, maar dat geloofde Bremen niet. Volgens Caerid Lock waren ze 's nachts overvallen. Athabasca moest van zijn bed zijn gelicht zonder de tijd te krijgen om het medaillon om te doen. Waarschijnlijk was het in het verblijf van de Opperdruïde als een geluidloos spook te midden van de doden. Hij voelde zich gewichtloos en ijl. Hij was als een waanzinnige die met vuur speelde en niets kon doen aan de branden die het ongetwijfeld zou veroorzaken. Hij voelde zich moe en bang voor alles. Hij had zich zo'n hopeloze taak gesteld: een magie scheppen, een talisman smeden om die te bevatten, en een strijder vinden om ermee te werken. Hoe groot was de kans om dat allemaal te bereiken? Wat mocht hij hopen? De deur van Athabasca's kamers stond open en hij ging behoedzaam naar binnen. Vergeefs zocht hij de boekenplanken en het bureau af. Hij deed dossierkasten open en vond niets. Hij vreesde nu dat hij zelfs te laat kwam voor het medaillon en haastte zich naar de slaapkamer van de Opperdruïde.
Daar lag de Eilt Druin op een nachtkastje, vergeten in de haast waarmee Athabasca uit zijn slaap naar zijn ondergang was gesleept.
Bremen nam hem op en bekeek hem om te zien of het de echte was. Het metaal blonk hem tegemoet. Hij wreef over het reliëf van de hand met de brandende fakkel. Toen stopte hij hem vlug weg in zijn gewaad en haastte zich de kamer uit Hij liep weer over trappen en door gangen, nog steeds op zijn hoede. Hij had dit bereikt zonder iets tegen te komen. Misschien kon hij langs datgene glippen wat ergens wachtte. Muisstil sloop hij langs donkere hoeken en lijken die uit deuren op de stenen vloer waren geworpen. Opeens zag hij zwak licht door hoge ramen met kleine ruitjes. De dag brak aan. Bremen liep door zo'n mufheid dat hij hevig naar de boslucht terugverlangde. Hij kwam bij de hoofdtrap en ging naar beneden. Halverwege twee etages zag hij plotseling iets bewegen op de overloop onder hem. Hij bleef staan en wachtte. De beweging maakte zich los uit de schaduw, als een vreemd gevormde schim. Het wezen dat zich vertoonde, was in de verte menselijk. Armen, benen, romp en hoofd waren bedekt met borstelig, dik zwart haar. Het hele lijf was krom, uitgerekt en misvormd. Het had klauwen en tanden die blikkerden als versplinterde botten. De ogen flikkerden rood en groen. Het wezen fluisterde naar hem, riep naar hem, fleemde en teemde met een treurigheid die voelbaar was. Breeemen, Breeemen, Breeemen.
De oude man keek vlug naar de overloop boven hem, ook zichtbaar in het open trappenhuis, waar een tweede monster verscheen; ze leken als twee druppels water op elkaar. Breeemen, Breeemen, Breeemen.
Van twee kanten betraden ze de trap. Hij zat in de val. Er waren geen deuren, dus was er geen andere uitweg dan langs de een of de ander. Ze hadden hem opgewacht, besefte hij. Ze hadden hem gewoon zijn gang laten gaan en hem toen ingesloten. De Tovervorst had het zo bedacht omdat hij wilde weten welke schat, welk stukje magie voor Bremen zo belangrijk was dat hij het wilde redden. Zoek dat uit, had de Tovervorst bevolen, neem het van zijn ontzielde lichaam en breng het bij me.
Bremen keek van de een naar de ander. Deze vroegere Druïden waren in afschuwelijke wezens veranderd. Het waren dweepzieke woestelingen, van hun menselijkheid ontdaan en omgevormd voor een laatste opgave. Het was moeilijk medelijden voor ze te voelen. Ze waren nog tamelijk menselijk toen ze de Burcht met haar bewoners hadden verraden. Toen hadden ze nog vrije keuze. Maar het moesten er drie zijn, viel hem in. Waar was de derde? Gewaarschuwd door zijn zesde zintuig keek hij op, net toen nummer drie zich vanuit een donkere nis in de muur op hem stortte. Hij sprong opzij, en het wezen plofte met gekraak van botten op de trap. Maar het liet niet af. Het kwam overeind met zijn klauwen en tanden en stormde gillend en spuwend op Bremen af. Bremen reageerde werktuiglijk en wierp het Druïdenvuur dat hij voor zijn verdediging had op als een gordijn waar het wezen in verdween. Maar zelfs dit weerhield het monster niet. Terwijl het zwarte haar op zijn lichaam brandde als een fakkel en de huid eronder losliet en wegsmolt, viel het weer aan. Bremen sloeg weer toe, bang wordend en verbaasd dat het wezen dit uithield. Het monster kwam op hem af, en Bremen ontweek het, waarbij hij op de trap viel en wanhopig van zich af schopte. Toen bezweek het monster eindelijk. Het verloor zijn evenwicht, rolde over de leuning en viel naar beneden, als een felle gloed in het zwarte duister.
Bremen wankelde overeind, door vlammen geschroeid en door klauwen geschramd. De twee andere aanvallers bleven voetje voor voetje naderen, als sluipende katten. Bremen probeerde zijn toverij op te roepen, maar had zich uitgeput tegen de eerste aanvaller. Hij had te veel van zijn kracht gebruikt, geschrokken als hij was van de woeste aanval. Nu had hij bijna niets meer over. De wezens schenen dit te weten. Ze kwamen soepel op hem af en jankten gretig.
Bremen ging met zijn rug tegen de muur staan en zag ze komen.
Kinson en Mareth slopen door de gangen van de Burcht, op zoek naar Bremen. De doden lagen overal, maar er was geen spoor van de oude man. Hoe goed ze ook luisterden en keken, ze ontdekten niets. Kinson werd steeds bezorgder. Als er iets gevaarlijks in de Burcht op indringers wachtte, dan kon het hen ook vinden. Mocht het hen eerder vinden dan Bremen, dan was deze genoodzaakt hen te komen redden. Of was de Druïde al het slachtoffer zonder dat ze het hadden gehoord? Waren ze al te laat?
Hij had Bremen nooit alleen moeten laten gaan! Ze kwamen langs de lijken van de soldaten die zich boven aan de trap op de eerste verdieping hadden doodgevochten en liepen verder. Nog steeds liet niets zich zien. De trappen wentelden eindeloos omhoog in het donker. Mareth drukte zich tegen de muur om beter te zien wat voor hen lag. Kinson bleef achteromkijken, omdat hij vandaar een aanval verwachtte. Zijn gezicht en handen waren nat van het zweet. Waar was Bremen?
Toen bewoog zich iets op de volgende overloop, met een vage verandering van licht en schaduw. Kinson en Mareth verstijfden. Een vreemde, gefluisterde klaagzang drong tot hen door. Breeemen, Breeemen, Breeemen. Ze keken elkaar aan en gingen behoedzaam verder. Boven hen viel iets op de trap, een zwaar lichaam, te ver weg om te zien maar dichtbij genoeg om het zich voor te stellen. Blauw vuur flitste op in het duister. Er klonk gegil en gedreun van lichamen. Daarop viel er een vuurbal over de balustrade langs hen heen. Het was een levend wezen dat in doodsnood spartelend beneden op de vloer te pletter sloeg.
Mareth en Kinson stormden naar boven, waar ze Bremen op de trap zagen, ingesloten door twee afzichtelijke wezens die van boven en beneden naderden. De oude man was verbrand en bebloed, en duidelijk uitgeput. Druïdenvuur flitste aan zijn vingertoppen, maar het schoot niet uit. De wezens die hem beslopen, hadden alle tijd.
Ze keerden zich alle drie geschrokken om bij de nadering van Kinson en Mareth.
'Nee! Ga terug!' riep Bremen hun toe.
Maar Mareth rende vliegensvlug de trap op naar de onderste overloop, Kinson verbluft achterlatend. Ze ging in elkaar zitten als een opgedraaide veer. Ze spreidde haar armen met haar handpalmen omhoog alsof ze de hemel te hulp riep. Briesend snelde Kinson haar achterna. Waar was ze mee bezig? Het monster dat het dichtst bij het meisje was siste dreigend, keerde zich om en sprong met uitgestrekte klauwen razendsnel de treden af. Kinson huilde woedend. Hij kwam te laat!
Toen ontplofte Mareth, zomaar. Er volgde een geweldige zware dreun, en Kinson werd door de luchtdruk tegen de muur gesmakt. Hij zag niets meer van Mareth, Bremen en de monsters. Vuur schoot omhoog op de plek waar Mareth had gestaan, witheet en blauw. Het sloeg in het ene monster en reet het uiteen. Toen vond het het tweede, dat Bremen belaagde, en nam het op, als een blad in de wind. Het monster gilde van afgrijzen en werd verteerd. Het vuur bleef razen, blakerde de muren en de trap, verzwolg de lucht en veranderde die in rook. Kinson hield zijn hand voor zijn ogen en krabbelde overeind. Het vuur doofde plotseling. Alleen de rook bleef in dikke wolken hangen. Kinson stormde de trap op en vond Mareth bewusteloos op de overloop. Hij nam haar slappe lichaam in zijn armen. Wat was er met haar gebeurd? Wat had ze gedaan? Ze was licht als een veertje, haar fijne gezichtje zat vol vegen roet, en haar korte donkere haar omgaf als een vochtige helm haar gezicht. Haar halfgesloten ogen staarden, en hij kon zien dat ze wit werden. Hij hield zijn hoofd dichtbij. Ze leek niet te ademen en hij voelde geen pols.
Plotseling stond Bremen voor hem vanuit het waas, met wilde ogen en zwaar gehavend. 'Breng haar hier weg!' schreeuwde hij. 'Maar ik denk niet dat ze... ' wilde hij tegenwerpen. 'Vlug, Kinson!' beet Bremen hem toe. 'Als je haar wilt redden, breng haar dan nu de Burcht uit! Schiet op!' Kinson keerde zich om en haastte zich de trap af, met Mareth in zijn armen en de haveloze Bremen achter zich aan. Met tranende ogen, hoestend van de verstikkende rook, strompelden ze naar beneden. Opeens hoorde Bremen een onderaards gerommel. Het was het geluid van iets woedends dat waakte, iets van onvoorstelbare omvang.
'Rennen!' riep Bremen, maar dat was niet nodig. Samen vluchtten de Grenslander en de Druïde door het rokerige duister van het uitgestorven Paranor naar het daglicht en de frisse lucht.